| |
| |
| |
Een sterfgeval
Door Suze la Chapelle-Roobol.
Onhoorbaar loopend op haar vilten pantoffels naderde zij het bed en keek voorzichtig. Goddank hij sliep, de benauwdheid was voorbij en de morphinepoeder die zij hem, nu 't toch tegen het laatst liep, mocht geven, begon haar werking te doen. Wat zag hij er akelig uit, al net een doodshoofd met die uitstekende jukbeenderen, ingevallen mond en grauwe, vertrokken lippen. Als 't nu maar gauw afliep, de stakker uit zijn lijden, en zij uit hun zorgen. Voor Piet zou 't een slag zijn, ach ja, de man had er veel weet van, hoe kon 't ook anders, een eenige zoon, en Willem had nu pas in 't voorjaar zijn examen voor surnumerair der belastingen gedaan. Zijzelf vond het ook wel naar, in de laatste jaren was zij heusch van den jongen gaan houden. Toen zij Piet trouwde kon zij het ventje niet goed zetten, vooral niet toen haar eigen Jetje geboren werd. 't Was dan ook hard te moeten bedenken dat zoo'n kind zooveel geld had en bij zijn meerderjarigheid in 't bezit zou komen van zijn moederlijk erfdeel, terwijl haar eigen meisje zooveel minder zou krijgen. Maar later, toen Willem ouder werd, bleek het meer en meer dat hij met het geld van zijn moeder ook haar kwaal geërfd had, en zij kreeg medelijden met den stumper die nooit oud zou worden. Nu was ze blij dat zij nog zooveel voor hem had kunnen doen, hem zoo goed had opgepast. Ze was ook blij dat ze Piet nog had overgehaald om met hem naar Badenweiler te gaan. Piet zag er tegen op, voor de kosten, maar och, 't schaap betaalde 't toch eigenlijk zelf, en 't stond goed voor de menschen: er was nu alles, alles aan gedaan. Ja, 't zou voor allen een slag zijn, voor Jetje ook,
| |
| |
Willem was altijd hartelijk voor zijn zusje, en voor de oude vrouw, Piet's moeder, die hield zooveel van haar kleinzoon; 't zou 't mensch een heel eind achteruit zetten.
Hij steunde in zijn slaap, kuchte. Zou hij toch wakker worden? Zijzelf had wel eens een paar uurtjes rust verdiend. Gelukkig - hij sliep weer in. Haar oogen werden vochtig, de tranen kwamen zoo gauw tegenwoordig. Ach, ach, pas drie en twintig jaar en zoo'n lieve, brave jongen! Alleen die geschiedenis met die meid, dat had hem kwaad gedaan ook, zoo'n meid zou je ik weet niet wat doen, de stumper was er ingevlogen! Als hij maar niet... Piet zei wel ze moest 't vragen van 't testament, maar zij durfde niet; hij moest 't zelf maar doen, hij was de eigen vader, die had meer recht.
Voorzichtig deed zij de tusschendeur open. De oude vrouw dommelde in haar hoekje. Jetje las, Piet zat bij de kachel, de handen op de knieën, met open mond suffend te staren. De arme man kon uren zoo zitten, verdiept in zijn verdriet, soms liepen de tranen hem over zijn gezicht, 't was ook allemachtig hard, z'n eenige jongen! Toen Betsy binnentrad keek hij op. In heel het kijken, in heel de uitdrukking van het goedmoedig slimme gezicht, zorg, angst en gretig verlangen.
‘Hoe is 't?’
‘Hij slaapt.’
‘Kan hij alleen blijven?’
‘Ja, de deur staat op een kier, ik hoor hem dadelijk.’
Stilte. Betsy ging aan de tafel zitten, steunde het moede hoofd in beide handen. Grootmoeder verlegde de knokige handen op haar schoot, pinkte met de oogen tegen het licht en dommelde weer in. Piet zuchtte diep, keek weer naar zijn vrouw, schoof zijn stoel dichter naar haar toe.
‘Enne...?’ zei hij fluisterend.
‘Nee... ik kan niet. Doe 't zelf.’
‘Als jij, z'n stiefmoeder 't al zoo akelig vindt om 't te vragen, hoe wil je dan dat ik 't doe?’
‘Doe 't dan niet. Als 't gedaan is zullen we 't wel te weten komen.’
‘'t Is toch een erge spanning.’
Weer stilte, even verstoord door het gedempte geluid van de met een doek omwonden huisbel, zacht gepraat, toen bedaard, voorzichtig loopen op de trap.
| |
| |
Al de gezichten keken naar de deur, zelfs grootmoeder schrikte wakker uit haar licht gedommel.
Oom Hendrik, de notaris. Zijn dik, glad geschoren gezicht heel meewarig, zijn roode, groote handen medelijdend naar Piet en Betsy uitgestoken, zijn harde stem fluisterend, gewild goedig, belangstellend.
‘Bonjour, bonjour, blijf zitten. Ik kwam maar eens hooren hoe 't gaat.’
‘Akelig’, zei Piet, ‘'t kan nog een paar dagen duren, maar 't loopt af.’
Hij snikte in zijn zakdoek, Betsy's oogen liepen dadelijk over, Jetje sloot haar boek, grootmoeder werd klaar wakker, steunde met haar handen op haar leuningstoel en keek de anderen angstig aan.
Oom Hendrik schudde het hoofd. ‘Wel, wel, 't is vreeselijk, maar voor de jongen zelf mot je denke....’
‘Ja,’ hernam Betsy, ‘voor hem is 't gelukkig, maar 't is hard, zoo jong....’
‘Ja, ja,’ beaamde Hendrik en er was weer stilte, afgebroken door onderdrukt snikken en neussnuiten.
‘Wil je wat drinken?’ vroeg Betsy.
‘Ach nee.... nou as je 't hebt, een glaasje bier.’
‘Jetje, haal es een flesch bier.’
Terwijl het meisje weg was keek de notaris zijn zwager en zuster even aan, de laatste schudde met een bedrukt gezicht van neen en toen tot Jetje die weer binnenkwam:
‘As jij grootmoeder nou eens naar bed ging brengen, Jet, 't wordt tijd.’
‘Nee, nee,’ steunde de oude vrouw, ‘ik moet mijn jongen nog goeien dag zeggen.’
‘Van avond niet, moeder, hij is net in slaap, je zoudt hem toch niet wakker willen maken.’
‘Even zien.’
‘Maar moeder,’ driftigde Piet. Betsy stootte hem aan.
‘Kom maar hier, moeder.’
Zij ging voorzichtig met het oude mensch in de andere kamer. Het nachtlichtje wierp een zwak schijnsel op het bed, liet alles verder in troebele schemering.
Hij sliep, de blauwachtige lippen geopend, de magere, uitge- | |
| |
teerde kop met het zware, blonde haar vaal en grijzig tegen de witte kussens.
Grootmoeder vouwde de beenige handen.
‘Nacht jongen,’ prevelde zij, ‘nacht lieve, lieve jongen!’
Een oogenblik nog keek zij, op het oude, gerimpelde gezicht een trek van stille, berustende droefheid.
‘As er wat met hem gebeurt, as 't erger wordt moet je me roepen.’
‘Zeker moeder,’ bevestigde Betsy, en met vriendelijken drang bracht zij haar zacht de kamer uit, naar het portaal waar Jetje al wachtte.
Teruggekomen in de huiskamer zag zij de beide mannen dicht bij elkaar zitten; zij spraken gedempt.
‘Ik kan je er niets van zeggen,’ zei de notaris, ‘maar ik zou toch denken dat hij geen testament gemaakt heeft. Hij heeft mij nooit om raad gevraagd.’
‘Dat kon hij niet, ten eerste was je familie en dan, bij jou kwam hij aan 't rechte kantoor. Maar ik ben nog zoo zeker niet dat hij die meid niet een boel vermaakt heeft.’
‘Als er geen testament is?...’ vorschte Betsy gretig.
‘Dan erft Piet alles.’
De vader steunde.
‘M'n arme jongen,’ snikte hij weer, ‘maar hij heeft een goeie zestig duizend gulden, verbeeld je eens dat die meid....’
‘Hij zal haar wel niet àlles gemaakt hebben, een mooi legaat mogelijk.’
‘Ik gun haar geen cent,’ giftigde Betsy, ‘dat gemeene schepsel!’
‘Was ze zoo gemeen?’ vroeg Hendrik. ‘Ik dacht dat 't nog al een fatsoenlijk meisje was.’
‘Fatsoenlijk!’ herhaalde zijn zuster, met zoo diepe minachting en zoo heesch van verontwaardiging dat Piet haar kalmeerend op de deur wees.
‘Nee, ik zal me niet driftig maken,’ zei zij zacht. ‘Maar spreek me niet van fatsoen en van die meid in één adem. Ik weet er alles van. Twee jaar heeft hij met haar geleefd, net zoolang as hij op kamers woonde. Ze heeft hem natuurlijk geplukt. Toen hij zich lam en ziek begon te voelen en van haar af wou, liet ze hem nog niet los; 't heette dat hij maar bij haar moest komen, ze zou hem oppassen en hem beter maken.’
‘Sprak hij dan over haar tegen jullie?’ verwonderde de notaris zich.
| |
| |
‘Hij sprak natuurlijk nooit over d'r,’ zei Piet, zijn oogen afvegend. ‘Toen Betsy zijn boeltje pakte voor Badenweiler heeft ze zoo eens in zijn bureau gesnuffeld en d'r brieven gevonden.’
‘'t Was een geluk,’ hernam zijn vrouw, ‘die twee maanden daar heeft hij ten minste rust gehad. Je praat van fatsoen, as ik je nou zeg dat die meid hier aan de deur geweest is in den tijd dat Piet met hem weg was en dat ze zijn adres gevraagd heeft.’
‘Zoo,’ knikte Hendrik, ‘ja, dat's erg.’
‘As ik je nou zeg,’ herhaalde zij heftig, maar gedempt, ‘dat ze dadelijk nadat ie thuis was anbelde en kwam vragen hoe 't met hem was. De meid wist er alles van en die heeft ze getroefd, want Truitje is fatsoenlijk. Maar alle dagen loopt die slet door de straat en ze vraagt naar hem in den kruidenierswinkel aan den overkant. De heele buurt weet er van, Jetje heeft 't ook al gemerkt, is 't geen schandaal?’
‘'t Is allemachtig onplezierig. Merkt Willem der niks van?’
‘Hoe zou die? Toen die voor veertien dagen meer dood dan levend thuis kwam, is die na bed gebracht en hij is geen minuut uit de kamer hier naast geweest.’
‘En hij zal er niet meer levend uitkomen ook,’ huilde Piet, weer hevig aangedaan.
‘En is ie niet onrustig, spreekt ie nou ook niet over d'r?’
‘Ach God, 't schaap is alleen benauwd over zijn eigen.’
Met langzame teugen dronk de notaris zijn bier.
‘Ik denk niet dat hij vroeger, vóór dat hij ziek werd, een testament gemaakt heeft,’ zei hij langzaam. ‘Willem was altijd bang, angstig dat hij de kwaal van zijn moeder had. Als hij maar iets voelde was 't mis. Hij was doodsbenauwd voor No. één. Zulke menschen zijn in den regel huiverig om hun testament te maken.’
‘Geloof je dat?’ vroeg Piet nadenkend.
‘Ik geloof dat jullie alle kans hebt.’
Betsy zuchtte en Piet hernam huilerig:
‘Ach, voor mezelf kan 't me niks schelen, maar zie je, voor Jetje.’
‘Natuurlijk,’ beaamde de notaris.
Zij schoven hun stoelen nog wat dichter bij elkaar in een soort van intieme vertrouwelijkheid. Piet schonk zich een glas bier in.
‘Hij heeft nog al Warschau-Weener sporen,’ begon hij op bezorgden toon tot oom Hendrik, ‘wat zou je denken, wegdoen?’
| |
| |
Nog vóór de notaris kon antwoorden, klonk een droge, benauwde kuch uit de aangrenzende kamer en sprongen zij alle drie verschrikt op.
‘God, hij is wakker,’ stamelde Betsy en in een paar seconden stond zij voor het ziekbed.
Hij had zich opgericht, kuchend in een martelende benauwdheid die zijn oogen deed uitpuilen, de uitgemergelde handen radeloos in de dekens deed woelen. Betsy steunde hem in den rug, wischte hem het zweet van 't gezicht, wenkte de beide mannen, die angstig waren toegesneld, dat zij op een afstand moesten blijven. Handig en bedaard deed zij alles wat den lijder verlichten kon, totdat hij uitgeput achterover zeeg en de benauwdheid afnam.
Piet en Hendrik stonden met verschrikte gezichten toen zij even binnenkwam om te zeggen dat het nu voor 't oogenblik iets beter ging, maar dat zij bij hem bleef. Zij haalden verruimd adem.
‘Ik ga nou ook maar,’ zei de notaris. ‘Heere, heere, ik wensch jullie 't beste. Kan ik nog wat voor je doen?’
‘Nee,’ jammerde Piet, die mee de trap afging om hem uit te laten. ‘'t Is wat te zeggen, je hart breekt as je dat mot anzien.’
Hij had de deurknop al in de hand toen hij zijn zwager nog staande hield.
‘Ach ja, dat wou ik je nog zeggen. Sprak je er laatst niet van dat je een nieuwe fiets voor Karel wou koopen?’
‘De jongen maalt me d'r gek om. Ik heb 't m ook beloofd.’
‘Wacht dan nog een paar dagen’ - en uitbarstend in tranen, ‘ach God, Wim had net een nieuwe. De stakker heeft er misschien vijfmaal opgezeten. 't Is een Fongers, hij heeft f 130 gekost. Maar... ja... natuurlijk, ik mot er een boel op laten vallen. Als ik em je nou es voor f 90 liet?’
‘Ik weet niet... ik kan niet zeggen....’
‘'t Heeft geen haast... natuurlijk... de stumper... denk er maar es over.’
‘Ja,’ knikte Hendrik. Hij zette de kraag van zijn jas op en trok de deur achter zich dicht. Steunend en zuchtend ging Piet de trap weer op. Boven was Betsy zacht en zonder gerucht te maken bezig om alles voor den nacht in orde te brengen. Zij en Jetje sliepen om de beurt op een ruststoel in de kamer van den zieke.
't Was Betsy's beurt dien nacht. Ze had alles klaar gemaakt, nog wat stukjes ruw ijs uit den kelder gehaald en, in flanel ge- | |
| |
wikkeld, op het nachttafeltje gezet. Ze wist niet of hij sliep, wel lag hij met gesloten oogen. Zóó ellendig had hij er nog niet uitgezien. Het gezicht was grijsachtig bleek, de bloedelooze lippen geopend, violetkleurige kringen onder de oogen, diepe voegen bij de neusvleugels en mondhoeken.
Piet, de bloote voeten in pantoffels, in zijn nachtbroek en hemd, kwam nog eens binnen om te kijken, vóór hij naar de slaapkamer ging.
‘Ik ga niet liggen,’ fluisterde Betsy, ‘kijk es, hij ziet er uit of hij al dood is, 't mot afloopen.’
Piet snikte nauw hoorbaar. ‘Ik moest ook maar opblijven.’
‘Ja, maar trek wat an, 't is koud.’
Zij waakten in de flauw verlichte kamer. Nu en dan dommelde een van beiden een oogenblik in, kwam dan rillend van kou weer tot zichzelf. De winternacht duurde lang. Willem bleef rustig. Juist wilde Betsy haar man aanraden om toch nog maar een paar uurtjes naar bed te gaan, toen een zacht gekreun haar bij den zieke riep.
‘Wou je wat, vent?’
Hij had zich opgericht, worstelde een oogenblik kuchend, stamelde toen nauw hoorbaar, maar angstig en heel benauwd:
‘Vader....’
‘Hier Wim, hier jongen,’ zei Piet, ‘wat wou je?’
Hij deed moeite om iets te zeggen, de eerste minuten kon hij niet. De pogingen die hij aanwendde om de benauwdheid meester te worden waren zoo pijnlijk, dat de tranen over Piet's wangen liepen en Betsy er niet naar kijken kon. Zij trachtte hem wat overeind te houden, steunde hem tegen de kussens in zijn rug en gaf hem kleine stukjes ijs. Sidderend stond Piet voor hem en streelde zijn arme, vermagerde hand. Eindelijk, met een bijna bovenmenschelijke inspanning gelukte het den stervende heesch en afgebroken te fluisteren:
‘U weet wel.... van dat meisje....’
‘Ja, ja,’ knikte Piet, ‘wat is er, mijn arme jongen?’
Betsy moest zich voorover buigen om goed te kunnen verstaan.
‘Ze was.... goed.... niet gemeen. Ik.... hield van haar en heb niet voor haar gezorgd.... willen doen.... geen tijd gehad....’
Een rilling ging Piet door de leden, dus was er geen testament, hij keek even naar zijn vrouw die onmerkbaar met het hoofd knikte.
| |
| |
Willem hijgde naar adem. Hij kon niet meer. Toch wilde hij nog iets zeggen, krampachtig bewogen zijn handen zich, doodsbenauwd stiet hij de woorden uit:
‘Goedmaken, beloven!’
‘Ja, ja, mijn jongen,’ snikte Piet, ‘je kunt er op rekenen, ik beloof het je.’
Nog scheen hij niet voldaan. Met de oogen zocht hij zijn stiefmoeder, zijn lippen bewogen zich, maar zij konden de angstige bede niet meer uitspreken.
Zij begreep hem en boog zich over hem heen.
‘Je kunt er gerust op zijn Wim, we beloven het je.’
Iets als een glimlach verhelderde het vaalbleeke gezicht.
Hij zuchtte, de benauwdheid week.
Zacht en voorzichtig liet Betsy hem terugzinken in de kussens.
‘We moesten Jetje en grootmoeder roepen,’ fluisterde zij tot haar man.’
‘Ach God,’ steunde hij, ‘zou je denken?’
‘Ja, 't loopt af.’
Toen de eerste vale ochtendschemering in de kamer drong, stierf hij, kalm, zonder meer benauwd geweest te zijn. Grootmoeder zat in den grooten leunstoel bij het bed met gesloten oogen en prevelende lippen, biddend en daardoor berustend, reeds half getroost. Met angstige oogen, huiverend en schreiend stond Jetje, ze had nooit iemand zien sterven en ze was bang, doodsbang, dat voelde zij 't meest. Piet lag op zijn knieën bij het bed en snikte en schreide zoo luidruchtig dat grootmoeder vermanend en verwijtend de hand ophief. Betsy trachtte hem tot bedaren te brengen en hem over te halen om weg te gaan.
Later op den morgen, toen hij was afgelegd, en de kamer heelemaal in orde gebracht, gingen zij samen weer naar hem kijken. Piet kon zijn tranen altijd nog niet bedwingen, Betsy beheerschte zich beter.
Zij lichtte een slip van het laken op en beide tuurden op het doode gezicht.
‘Wat ligt hij kalm, hè,’ stamelde de vader. ‘Z'n gezicht is heelemaal bijgetrokken, 't is of ie slaapt.’
‘Arme jongen,’ zei Betsy, ‘hij is nu uit z'n lijden en we mogen hem zijn rust niet misgunnen.’
Beide zwegen, langzaam legde zij het laken weer te- | |
| |
recht en wilde hem zachtjes meetroonen toen hij weer begon:
‘Betsy, we moeten doen wat we hem beloofd hebben.’
‘Natuurlijk,’ beaamde zij ijverig, ‘ik zou geen oogenblik rust hebben als we 't niet deden.’
Piet haalde verruimd adem, de tranen kwamen op nieuw, hij sloeg den arm om zijn vrouw.
‘Je bent een beste; z'n eigen moeder had hem niet beter kunnen oppassen, ik dank je voor alles.’
Zij was aangedaan. ‘Ach kom, ik had 't ommers met liefde voor hem over, al had 't nog veel langer moeten duren, maar voor hem is 't beter zóó.’
‘Ja, ja,’ snikte Piet en toen, benepen: ‘Hoeveel zou je denken?’
‘Ik weet niet.’
‘Vijftig, vijf en zeventig gulden,’ aarzelde hij.
Zij bedacht zich even: ‘Neen Piet,’ zei zij met een opwelling die zijzelf voor grootmoedigheid hield, ‘laten we de maat vol meten en haar honderd gulden sturen, we hebben 't hem beloofd.’
Hij drukte haar weer de handen. ‘'t Is veel, Bet, maar je hebt gelijk en ach God, 't is 't laatste wat ik voor mijn armen jongen doen kan.’
En ondanks zijn droefheid ging hij achter zijn vrouw de kamer uit met een streelende gewaarwording van zelfvoldaanheid.
Dien eigen middag kwam de familie condoleeren. Piet was totaal kapot, heelemaal overstuur, hij zat te snikken als een kind en beweerde dat Betsy hun jongen zoo voorbeeldig had opgepast. Ja, dat vond iedereen, 't was een zware taak geweest, zoo alleen met Jetje, waar zij toch niet veel aan had, maar 't was een heele satisfactie en een troost tevens. Betsy weerde al dien lof af, ze had 't immers met liefde voor den jongen gedaan, hij was zoo'n lieve zieke geweest, zoo dankbaar, heelemaal niet lastig.
Oom Hendrik kwam met zijn vrouw, tante Mien. Hij schudde Piet heel meewarig de hand. Ja, hij had 't gisterenavond wel gedacht en zachtjes, toen zijn vrouw wat later met Jetje naar grootmoeder gegaan was, die zich te ellendig voelde om beneden te komen en al die menschen te zien:
‘Ben jullie nog wat te weten gekomen?’
‘Ja,’ lamenteerde Piet, ‘er is geen testament.’
‘Kerel, ik feliciteer je,’ liet oom Hendrik zich ontvallen en toen
| |
| |
ineens zich bedenkend, ‘nou ja, ik bedoel, 't is maar gelukkig, want zoo'n meid, die lapt er toch maar alles door.’
‘Heb ie nog om de fiets gedacht?’
‘Ik heb d'r nog niet met Karel over gesproken.’
‘'t Heeft geen haast, maar hij is zoo goed als nieuw, een koopje, en dan, o ja, Karel gaat ook voor zijn examen studeeren, hij kan Wim's boeken krijgen, voor de helft overnemen, dat scheelt hem toch altijd.’
‘We zullen wel eens kijken,’ nijdigde de notaris, ‘je jongen is nog niet eens begraven.’
Door een nieuwe huilbui overvallen hoorde Piet dat laatste niet; Betsy wendde zich tot tante Mien die weer binnenkwam.
Een oogenblik later was het echtpaar op straat.
‘'t Is wat moois,’ begon Mien, ‘nou is Betsy de bovenste beste, ik herinner me nog den tijd dat Piet geen winterjasje voor zijn jongen durfde koopen, zoo'n kabaal maakte ze daarover. Ze hadden wat dikwijls ruzie om het kind en 't schaap heeft wat afgehuild.’
‘Zanik niet, mensch,’ antwoordde de notaris kregel, ‘toen was toen en nou is nou.’
‘Ik kan 't toch niet velen.’
‘Ze kunnen nou makkelijk bedroefd zijn, ze komen aardig aan 't erven.’
‘Krijgen ze alles? Zou Wim niks voor dat meisje, waar hij zoolang mee geweest is, gedaan hebben?’
‘Nee, d'r is geen testament.’
‘Dat 's gemeen,’ vond tante Mien, ‘ik heb altijd gehoord dat 't een fatsoenlijk meisje was, ik had 't niet van Wim gedacht.’
‘Ze krijgt niks, die duitendieven slikken den heelen boel in. Ik zeg je, dat Jetje heeft aardig wat te wachten, want Piet zit er toch al warmpjes in.’
‘'t Is een schande,’ zuchtte Mien, ‘maar dat zal je altijd zien, 't geld hoopt zich op.’
Op den morgen van den begrafenisdag kwam Betsy al vroeg beneden, ze liep zachtjes met een effen, strak gezicht. Ze beredderde alles handig, smeerde en belegde stapels broodjes, zette port en madeira op het buffet klaar.
Truitje, de meid kwam binnen met een stapel kaartjes en brieven. Zij ook keek heel ernstig.
| |
| |
‘Leg maar neer,’ fluisterde Betsy, ‘meneer moet 't later alles maar nazien. Zal jij voor de koffie zorgen?’
‘Ik heb net koffieboonen gehaald, mevrouw.’
‘Hierover?’
‘Ja.’
Betsy wilde graag wat vragen maar zij bedwong zich en zweeg. Truitje talmde nog.
‘Wou je nog wat, Truitje?’
‘Weet mevrouw van niks?’
‘Wat wou ik weten?’
‘Van het schandaal dat ze gisteren in de kruienierswinkel hierover gemaakt heeft?’
‘God, Truitje, wat zeg je, wat is er gebeurd?’
‘Ik heb 't u gisteren avond al willen vertellen maar ik kon niet, want meneer en de juffrouw waren aldoor in de kamer.’
‘Ze kunnen elk oogenblik binnen komen, gauw dan Trui, wat heeft ze gedaan?’
‘Ze kwam bijna elke dag hierover vragen, dat hè 'k mevrouw al meer verteld. Toen ze gisteren hoorde dat onze jongeheer dood was, mot ze vreeselijk te keer zijn gegaan, ze wou en ze zou hier na toe om hem nog es te zien. Met de grootste moeite heeft de kruieniersjuffrouw d'r tegengehouen en gezeid dat ze dat maar niet doen most. Toen heeft ze een soort toeval gekregen en ze hebbe der in een rijtuig thuis motte brengen. De menschen spreken er schande van.’
‘Waarvan?’ vroeg Betsy scherp.
‘Wel van die meid natuurlijk’, zei Truitje fleemerig, zich inwendig verkneuterend over mevrouw's verslagen gezicht.
Jetje kwam binnen met grootmoeder; de oude vrouw ging in haar hoekje zitten, de handen gevouwen in den schoot, het rimpelgezichtje één en al droefheid, maar stil, berustend, als vereend met haar smart door het denkbeeld dat ook haar tijd van heengaan niet ver meer was.
Piet, in zijn zwarten rok, bevend over zijn heele lichaam, steeds kampend met zijn tranen, ging bij zijn moeder staan. Betsy keek nog even met een kritischen blik naar het buffet waarop de broodjes en de gebakjes stonden, zette zich toen naast Jetje, en de familie wachtte de genoodigden voor de begrafenis af.
Er werd gebeld. Behalve grootmoeder, die geen notitie nam van
| |
| |
wat er gebeurde, schrikten allen op. Piet veegde zijn oogen met zijn zakdoek af, Betsy en Jetje trokken hun gezicht een beetje in een gelegenheidsplooi.
Doch Truitje kwam binnen met een krans, een eenvoudige krans van viooltjes en klimop, blijkbaar niet van den bloemist, maar eigenhandig gemaakt.
‘Van wie komt dat?’ vroeg Piet.
Er hing een kaartje aan, Betsy nam het uit het couvertje en werd rood. Zij reikte het haar man over.
‘Anna Elshout,’ las hij, ‘hoe durft ze?’
‘'t Is brutaal,’ stemde Betsy toe, ‘en dan zoo'n gemeen ding.’
‘Dat moet u niet zeggen, moe,’ zei Jetje, ‘ze heeft hem zelf gemaakt, dat heeft eigenlijk meer waarde als dat je er een koopt bij den bloemist.’
‘Praat niet over dingen waar je geen verstand van hebt, kind. Wil je dat die krans meegaat, Piet?’
‘Ik weet niet,’ steunde hij.
Zijn vrouw keek haar dochter aan. Er was een uitdrukking in het gezicht van het meisje dat haar zich bedenken deed; zij scheurde het kaartje door.
‘Goed,’ zei ze, ‘maar niemand hoeft te weten van wie die komt.’
Een paar dagen later toen alles tot kalmte was gekomen en al de drukte en zorg, de treurige bemoeiingen van ziekte en overlijden plaats hadden gemaakt voor een volslagen rust, zaten Piet en Betsy beneden in de huiskamer waar de gordijnen weer waren opgehaald en het grauwe licht van den novemberdag ongehinderd naar binnen drong.
Piet rookte, af en toe zuchtte hij zwaar. Betsy was ijverig aan 't verstellen, haar naaiwerk was in den laatsten tijd erg achterop geraakt.
Er werd gebeld. Men hoorde Truitje praten in de gang.
Het duurde een oogenblik, toen sloeg de huisdeur dicht.
Met een gespannen gezicht keek Betsy op toen de meid binnenkwam.
‘Hier is een pakje, mevrouw.’
Zij zagen aan Truitje's manier van doen dat er wat bijzonders gaande was en zij begrepen beide bij intuïtie wat.
‘Bracht ze dat zelf, Truitje?’
| |
| |
‘Ja mevrouw.’
‘En....?’
‘Ze vroeg alleen of ik dat aan meneer wou geven.’
Truitje aarzelde, dol nieuwsgierig om wat meer te weten te komen, maar mevrouw zei niets en meneer keek met een gezicht om bang van te worden. Dus ging zij maar naar de keuken terug, waar zij ten minste Mie, de schoonmaakster vond, die zij kon vertellen van dat schaap dat er zoo vervallen en ongelukkig uitzag en dat eigenlijk door haar volk gemeen werd behandeld.
Inmiddels maakte Piet het pakje open. Het bevatte een bankbiljet van honderd gulden en een spaarbankboekje. Op een stukje papier was geschreven:
Meneer,
Ik dank u voor uw vriendelijkheid, maar ik heb uw honderd gulden liever niet. Dit spaarbankboekje behoorde aan uw zoon, ik had niet eerder gelegenheid om het terug te bezorgen.
Met een totaal verplet gezicht keek Piet zijn vrouw aan, in de eerste seconden onmachtig om te spreken.
‘Heb ik van m'n leven,’ stamelde hij eindelijk. ‘Zoo wordt je goede bedoeling beloond! Heb je ooit zoo iets gezien?’
‘Ach,’ zei Betsy en zij borg het bankbiljet en het boekje in haar naaitafeltje, ‘ik heb 't altijd wel gezeid, die meid was een slet, we zijn wel gek geweest, ze zal een ander hebben die goed afschuift.’ |
|