| |
| |
| |
Touristen-schetsjes
Door Nico van Suchtelen.
I.
De vreemdeling was moe en koud. Den geheelen dag had hij in mist of motregen geloopen. Door vale, nevel-gevulde valeien had hij gesjokt over de modderige straatwegen en voorzichtig had hij geklouterd langs de smalle en glibberige bergpaden, hier en daar, op plaatsen waar de zon dit voorjaar nog niet geschenen had, tot over de enkels wadend in morsige, verwaterde sneeuw. Nu stond hij achter op de boot, hing droomerig over de balustrade te kijken naar het kokende gebruis dat van uit de raderkast woelde; een schitterende smaragd-groene geul sloeg het in het donkere water en rondom schuimden duizende snelcirkelende kolkjes.
Hij was oververmoeid. Soms was het hem of hij nog liep; hij zag zichzelf loopen, almaar loopen, tusschen grauwe, kille bergschimmen.... in den mist, in den regen.
Hij verzette het been waarop hij steunde en voelde toen opeens weer zijn pijnlijke voetzool schuren tegen een spijker.
‘Die verdomde poot van me’ dacht hij; ‘morgen koop ik nieuwe schoenen, 't eerste wat ik doe.’
Zijn sufheid was nu verbroken en opeens voelde hij ook den guren wind; huiverend betastte hij even zijn natte kleederen. Toen zag hij om zich heen. Naar alle kanten was het meer een vuilgroene, donker-woelende, koud-klotsende waterplas; naar alle kanten waren de bergen met de drijvende nevels versmolten tot vaal- en duister getinte ringwallen waarboven soms een enkele sneeuwkop
| |
| |
als een witte toren of tinne uitblonk; naar alle kanten was de lucht een grijs, ondoorzichtig floers.
‘U hebt het koud?’
De vreemdeling draaide zich om. Dezelfde bedelaar, de boef, de struikroover in zijn schunnigen rood-bruinen duffel die hem al aan 't plaatskaarten-bureau zijn ongevraagde dienstvaardigheid had opgedrongen en gezien had hoe hij er een bankbillet wisselde, stond naast hem. Het hoofd hield hij naar den vreemdeling toegekeerd, tegen den wind in, zoodat een dun sliertje grijs haar van onder zijn flambart uitwapperde; zijn oogen traanden.
‘Het is koud’ antwoordde de vreemdeling, schoof de glazen deur open die toegang gaf tot het achterdek en de machinekamer en trad binnen; de bedelaar volgde hem.
Het was er niet vol. Op een mand dicht bij den stoomketel zaten een paar vrouwen tegen elkaar gedoken, de hoofden bijna geheel in hun bonte doeken gewikkeld. Voor de glazen deur stond een priester naar buiten te kijken en trommelde zachtjes op de ruiten. Een controleur leunde in de deurpost van 't keukentje en hield gichelend en slap-lachend den kok van zijn werk af, totdat deze, quasi-woedend, den grappenmaker door een zwaai met zijn vleeschmes deed wegdeinzen en de deur met een smak dichtsloeg. Eerst toen rook de vreemdeling de weeë, walgelijke geur van soep en zeepsop en warme olie die in de half besloten ruimte hing. Maar de stank hinderde hem niet, hij voelde zich behagelijk worden om de warmte en drentelde langs de machine op en neer. Hij betastte de zwarte ijzeren platen en toen hij zich niet brandde leunde hij zijn geheele lengte er tegen aan; rug, schouders, kuiten, zij gloeiden alsof hij voor een vuur stond.
‘Hier is 't beter’ zei hij tot den bedelaar terwijl hij zich rekte en schuurde en schurkte langs den stoomketel.
De bedelaar knipoogde; hij zag er uit of hij iets heel listigs bedacht had en dat ging vertellen.
‘Al lang geloopen?’ vroeg hij toen in 't fransch, ‘waar van daan?’
‘Locarno,’ zei de vreemdeling.
‘Over Bellinzona?’
‘Neen, over Pallanza.... Luïno....’
‘Vijf en veertig centimes,’ viel de bedelaar in de rede; hij was verbaasd, keek nieuwsgierig, achterdochtig, ironisch naar den vreemdeling die er met zijn gehavend en vlekkerig manchester-pak,
| |
| |
zijn dik-bemodderde schoenen en verregenden hoed als een vagebond uitzag.
‘Een omweg van drie dagen.... over Bellinzona is veel korter, om te loopen, en anders drie franc vijftig.’
‘Ik heb den tijd,’ antwoordde de vreemdeling.
‘Bent u zonder werk; wat is uw métier?’
De vreemdeling glimlachte en bedacht zich.
‘Ik ben schrijver,’ zei hij eindelijk.
‘Ah.... ontslagen.... toch mèt loon, niet waar?’
De vreemdeling knikte toestemmend.
Weer ging de glazen-deur open. Een lange, zeer sjovele gestalte aan de hand van een ventje van een jaar of zeven schuifelde voorzichtig naar binnen. Zij kwamen uit de retirade die zich buiten op het dek bevond, en het ventje was nog bezig de kleederen van zijn blinden vader eenigszins decenter te ordenen. Een ondankbaar werk, daar broek en hemd slechts uit een samenlapsel van vette, vervuilde, half-verteerde vodden bestonden. Toen de lange man door de deur schreed, vergat het ventje te waarschuwen, hij stootte zich het hoofd zoodat zijn hoed op den grond viel. Hij vloekte niet, wachtte geduldig tot 't ventje hem den hoed weer aanreikte en schuifelde toen, nu in gebogen houding, verder. Zijn grauwen roovers-mantel trok hij dicht om zich heen, hij scheen het zeer koud te hebben. Het ventje leidde hem naar de machine en zette hem daar op een bank naast den vreemdeling neer, met den rug tegen de warme plaat. Daar bleef hij, roerloos in elkaar gezakt, het hoofd vooruitgestoken zitten; nu en dan bromde hij een geluid van welbehagen of sprak een onverstaanbaar woord tot het ventje. Na een poos begon de bedelaar zachtjes met hem te praten; de vreemdeling verstond er niets van, maar hij merkte dat het over hem ging, want de blinde richtte het hoofd wat op, spalkte met de linkerhand de oogleden open en zag hem met zijn eene blauwachtige doode-visschen-oog even aan.
‘Ik vertel hem dat u werk zoekt,’ verklaarde de bedelaar.
Toen de boot de landingsplaats naderde trad de vreemdeling weer naar buiten. Een geweldige, zwartblauwe wolk huifde in het westen over het meer als een zware koepel die rustte op twee reuzige bergzuilen ter weerszijde. Midden onder dien koepel lag, waar het meer zich splitste, een steile, rotsige kaap, een donkere klip die somber en vervaarlijk opstak uit het koude water; de rest van
| |
| |
het voorgebergte verschemerde in een blauwen mist. Maar opeens begon de bovenrand van den wolkboog te gloeien en een paar ijle omnevelde stralen raakten de gouden en purperen sneeuwtoppen in de verte. Helblauwe strepen en flikkerende kronkels, metalen weer-lichten schoten heen en weer over het huiverende water. En in de vreemde, geel-paarse lichtvalling werd het lange dorp dat aan den voet van de kaap in het blauwe mistgeschemer verzonken lag, tot een groote oostersche sprookjesstad vol torens en koepels en blinkende muren en daken.
De vreemdeling keek en keek; tot de betoovering verdween en weer de trieste, grijze schemering neersloeg over alles. Koud, koud; de lucht, het water, de klamme druipende rotsen bij den steiger waar de boot had aangelegd....
De vreemdeling moest uitstappen. Toen hij de schreeuwende rij pakjesdragers en portiers die de namen hunner hotels afriepen doorloopen had, zag hij op den weg den bedelaar weder staan wenken.
‘Venga, venga Signore.’
‘Ik heb den tijd,’ dacht de vreemdeling.
Met den bedelaar en den een-oog samen slenterde hij het kleine stadje door. In dezen killen namiddag leken de groezelig-wit of in bleeke verschoten tint gepleisterde huis-kazernes met hun krottige poortjes en wrakke, verflooze blinden voor de ramen dubbel goor en ellendig. De straten leeg, hier en daar een paar schunnige kerels in hun harigen duffel of langen rooversmantel; de pleintjes geheel verlaten. Het begon weer te motregenen en waar zij konden liepen zij onder de arkaden. Hier, tusschen de winkeltjes, stalletjes en kraampjes der tallooze schoenmakers, kappers, fruit-, zout-, tabak- en aardewerk-handelaars vond de vreemdeling het gezellig en hij haastte er zich niet. Herhaaldelijk bleef hij staan kijken naar al den rommel die overal was uitgestald en opgehangen; de bedelaar en de een-oog wachtten dan geduldig terwijl het ventje uitkeek naar de oventjes waarop gebraden kastanjes lagen te dampen.
‘Waar brengt u mij heen?’ vroeg de vreemdeling eens.
‘Venga, venga, Signore! u moet toch een albergo hebben! Ik weet een uitstekende, ik ken den padrone, hij zal werk voor u hebben, binnen drie dagen hebt u werk, maak u niet ongerust, en goedkoop logies.’
| |
| |
In een steenen schuurtje met een boogpoort zonder deur waarboven met nauwelijks te onderscheiden letters geschilderd was: ‘Antica osteria, trattoria con alloggio,’ traden zij binnen. De eenoog bukte zich met een schrikachtigen schok toen zijn voet tegen den drempel stiet.
‘Sera,’ zeide de vreemdeling, maar er was niemand in het donkere hol die antwoordde. In den hoek naast het armoedige buffetje en onder het eenige kleine raampje dat de osteria bezat namen zij plaats. De padrone kwam en bracht zonder dat iets gevraagd werd een flesch nostrano; de vreemdeling bestelde buitendien een caffé nero. Hij bekommerde zich niet veel om zijn gezelschap; hij begon met zijn schoenen uit te doen, daarna strekte hij behagelijk zijn beenen uit onder de tafel en bleef een tijdlang stil zitten uitrusten; soms sprak hij even met den bedelaar in het fransch of in gebroken italiaansch of slurpte zijn koffie. Eens tastte hij in zijn borstzak, voelde aan zijn revolver, maar glimlachend trok hij de hand weer terug. Hij gevoelde honger en opende zijn knapzak. Een broodje scheurde hij in stukken die hij voor zich op tafel legde; met zijn zakmes sneed hij daarop eenige plakken van een cervelaatworst. De bedelaar zag nieuwsgierig toe. En toen de vreemdeling hem op de punt van zijn mes een stuk worst reikte, greep hij het gulzig.
‘Per l'amore di Dio,’ mompelde hij uit gewoonte.
‘Per l'amore di Dio,’ bromde ook de eenoog, nu voor 't eerst verstaanbaar en stak het blinde hoofd met de leege, slijmerige oogholte naar voren terwijl hij de bevende hand ophield. De vreemdeling sneed een nieuwe homp en legde die met een stuk brood voor hem neer. Het ventje begon dadelijk het brood te pluizen, maar liet het over aan zijn vader toen de vreemdeling hem een groot stuk chocolade toeschoof.
De bedelaar wist niet goed meer hoe het geval aan te pakken.
‘Blijft u hier?’ vroeg hij.... ‘een goede albergo, u ziet het.... best logies; en goedkoop....’
‘Misschien,’ antwoordde de vreemdeling lakoniek. En na een poosje: ‘ik wil eerst eens verder kijken.’
‘U zult niets beters vinden.’
‘Pagare!’ riep nu de vreemdeling en legde een vijffrankstuk neer. Het stuk was valsch.
‘Eh eh, onder kameraden,’ lachte de bedelaar verontwaardigd.
| |
| |
De padrone nam met een vriendelijk lachje het geldstuk op, keerde het een paar malen om, liet het klinken op de tafel:
‘Nô, nô....’
De bedelaar grinnikte van pret en de eenoog spalkte opnieuw zijn linker oogleden uiteen om te zien wat er gaande was; het ventje nam nergens notitie van en kloof tevreden zijn chocolade.
De vreemdeling gaf nu een goudstuk.
‘Die is echt,’ knikte de bedelaar, nadat hij zijn glas nostrano naar binnen geslagen had. Het duurde geruimen tijd voor de padrone het wisselgeld bracht. Toen hij het voor den vreemdeling uittelde, zocht deze uit de negen halve-frankstukken zes italiaansche er uit en schoof die terzijde.
‘Nô, nô.... ik neem ze niet.’
De padrone werd boos, gestikuleerde, spuwde op den grond, sloeg op de wrakke, wankelende tafel.
‘Santo dit en dat....’
De vreemdeling verstond geen woord.
‘Non capisco,’ zei hij bedaard en zag den bedelaar aan.
‘Echt zilver davvero, echt zilver Signore, de padrone bedriegt u niet.’
‘Santa dit en dat,’ vloekte de padrone nog eens grommend.
De vreemdeling haalde de schouders op.
‘Ze zijn buiten koers,’ lachte hij en toen begon ook de bedelaar weer te schudden.
‘Eh, eh, buiten koers, christi! dat wist hij waarachtig niet, eh, eh.’
De padrone moest nu zelf meelachen, hij streek zijn zes halve franken weer op en gaf er drie lire voor in de plaats.
De vreemdeling rees traag overeind, trok zijn schoenen aan en hing den knapzak over zijn schouder.
‘Ik ga verder,’ zei hij tot den bedelaar die besluiteloos den padrone aankeek. ‘Buona sera, Signori.’
‘We gaan mee, u zult verdwalen, u vindt de albergo niet alleen terug,’ kwam de bedelaar.
Weer slenterden zij door het nu geheel duistere en doodsche stadje in den motregen. De bedelaar was druk, redeneerde wanhopig.
‘De padrone is een eerlijk man, dat was maar een grapje, een revanche, de padrone heeft werk voor u, beslist, wacht maar
| |
| |
eens af een paar dagen; u bent immers schrijver? hij kent iedereen, wilt u op een kantoor? in een zaak? misschien kan hij u zelf wel gebruiken als u ander werk wilt doen.’
‘Ik heb den tijd,’ zei de vreemdeling.
‘Dat vijffrank-stuk, als u dat soms liever kwijt wilt zijn.... u had het moeten schuiven, nooit neerleggen; maar ik wil 't van u overnemen, voor twintig centimes.... ik spekuleer graag.’
‘Ik ook,’ zei de vreemdeling, ‘ik raak het zelf wel kwijt.’
Zij liepen nu langs het meer. Aan den horizont had zich de lucht wat opgeklaard, boven de kaap waar de zon was ondergegaan glansde flets een geel-groene streep. De kaap zelf was nog donkerder geworden en leek grooter. Als een zware massieve kolos, onwrikbaar, stond de rots te dreigen tegen de duistere geheimzinnigheid rondom hem. Aan den voet waar het dorp moest liggen, glommen hier en daar in een uitstralenden nevelkrans een paar lichtjes waarvan de weerschijn in honderdvoud gebroken slangetjes over het zwart-koude, rusteloos klotsende water trilde.
Langs een zwaren muur van granietblokken gingen zij; van boven af hing er klimop neer en de rand was regelmatig begroeid met geweldige kaktussen. Toen zij de poort bereikt hadden bleef de vreemdeling staan en keek naar binnen; een enorm paleis van grauwen rotssteen, wijde galerijen en balcons voor alle ramen; voòr het gebouw, op de terrassen, groeiden vreemde planten, palmen, magnolia's, reuzige rhododendrons; een witte kamelia stond er in vollen bloei.
‘Grand Hôtel d'Angleterre,’ zei de bedelaar plechtig en ironisch. Toen de vreemdeling de witte kamelia zag voelde hij plotseling een groote vreugde en een groote dankbaarheid in zich opkomen. En terzelfder tijd een onweerstaanbare neiging naar binnen te gaan, een heimwee om achter die glanzende ruiten met hun propere gordijntjes, in die vol-lichte tintelende restauratie-zaal te zitten kijken naar dien bloeienden boom. En als 't dan geheel donker was en hij den boom en het kille meer en de kille bergen niet meer zien kon, dan zou hij in een gemakkelijken stoel zitten rusten; languit, met pantoffels aan de pijnlijke voeten zou hij zich zoo den heelen avond aan warmte en behagelijkheid te goed doen en thee drinken en rooken en stil voor zich uit mijmeren.
Hij opende het groote hek.
‘Wat gaat u doen?’ vroeg de bedelaar verwonderd.
| |
| |
‘Ik zal maar liever hier logeeren.’
‘Eh, eh, eh.... gichelde de bedelaar en de een-oog stak weer nieuwsgierig het hoofd vooruit....
‘Comè, comè?’
‘Hij logeert in Angleterre, in Angleterre.’ De een-oog scheen het niet te begrijpen, hij bromde maar wat.
‘Sera,’ zei de vreemdeling, ‘wel bedankt voor 't geleide.’
‘Niente, niente: grazie a Lei, Signore,’ zei de bedelaar doelend op de cervelaatworst. Hij wist nog altijd niet waar hij aan toe was.
‘Grazie a Lei,’ herhaalde de een-oog verstaanbaar en stond diep gebukt met den hoed in de hand te bedelen.
De vreemdeling wierp er een halve frank in en groette het ventje dat bedeesd en vriendelijk zijn ‘buora sera’ knikte.
Toen de vreemdeling reeds onder de kamelia stond haalde de bedelaar hem in, trok hem aan den arm, begluurde hem nog eens hoofdschuddend en zei:
‘Denk aan ons, Signore, denk aan ons als u wat te pakken krijgt.... ik heb u den weg gewezen.’
‘Si, si, buora sera,’ zei de vreemdeling.
| |
II.
Aan den voet van het smalle voetpaadje zat hij op een vooruitspringende rots; zijn voeten bengelden boven een afgrond, zoo ondiep dat hij nog niet over het geboomte heenkeek maar slechts door een fijn rag van kale toptwijgen het panorama beneden hem onderscheidde. De zon stond nog laag en het licht dat tusschen de bergen hing was bleek en dampig, alleen het meer glansde helder en diep blauw, en verblindend fonkelde er het wemelende vlechtwerk van gouden stralen en rimpelingen. Naast hem was de vette grond vochtig, de klimop-blaadjes die uit het dorre en vergane loof te voorschijn kropen, glommen donkergroen en de buigende primula's en de grashalmen droegen dikke kristaldroppen.
De vreemdeling tuurde lang naar de bergen, naar de witte toppen, de bruinviolette hellingen en de zwarte, grillige kloven....
‘Waar ligt het aan of ik blij ben of niet blij? dacht hij eindelijk, ik dronk te veel chianti gisteren-avond, veel te veel.’
‘Giorno’ zei toen een vrouwtje dat diep-gebogen onder een
| |
| |
zwaren takkenlast over het paadje achter hem langzaam naar boven sjokte.
‘Giorno’ antwoordde hij, en zag haar na. Hij merkte opeens weer dat hij een vreemdeling was. Hij plukte een paar primula's, stak ze in zijn knoopsgat, sprong op en ging verder langs het steenige weggetje.
Niet lang nog had hij geloopen toen hij bij het omgaan van een bocht een dorpje schuins boven zich ontwaarde.
‘Hoe wonderlijk’ dacht hij, ‘en hoe mooi... een dorp’; en onder het naderbijkomen bekeek hij het nauwkeurig.
Als een verwarde klomp van zonderlinge vogelnesten hingen de huisjes aan de rotsen. Brokkelige, grauwe muurtjes, los opeengestapeld van ruwe steenen met hier en daar een klodder kalk, overal begroeid met mos en klimop; varens en primula's tusschen de ledige voegen. Grauwe of zwart-glimmende daken van platte steen-schilfers als gehavende en verweerde matten. Vogelnesten? Neen, het leken korven, half-vergane bijenkorven, zooals je ze hoopsgewijze ziet staan onder het open afdak van een boerenschuur in den winter. Maar zoo leken ze ook maar een vluchtig oogenblik; toen was het weer een dorp, een dorp van menschen-krotten, een rommelige licht- en donker-vlekkige chaos van muren, bogen, poortjes, portiekjes, balkons en afdaken; een grillige puinhoop met in alle holten een warboel van hooi, brandhout, vermolmde planken, mesthoopen, karren en kippenhokjes. Sommigen der krotten hadden kleine raampjes zonder ruiten; de meesten waren duistere spelonken waar 't licht alleen door de deuropening en scheuren der muren scheen te kunnen binnendringen. Er waren er met twee ingangen boven elkaar, de bovenste bereikbaar langs een holle stoep van ruwbehouwen steenplaten die tevens den mesthoop, welke den ingang beneden half versperde, tot beschutting diende. Onder de vooruitspringende daken hingen over de geheele lengte wrakke balkons waarop takkenbossen en hooi gestapeld lag en de bontkleurige wasch te drogen hing.
Toen de vreemdeling het dorp genaderd was hoorde hij uit een der eerste holen, maar hij kon nog niet onderscheiden welk, een zacht en droomerig gezang van kinderstemmetjes, een volkswijsje dat hij meer gehoord had. Maar zij zongen er niet de gewone woorden op, zonder ophouden herhaalden zij steeds ‘Santa Maria, santa Maria!’
| |
| |
Hij stond nu voor het eerste huisje en keek naar binnen; het was leeg, en hij trad nog iets nader. Hij dacht aan de armenwijken in de stad waar hij woonde en waarvan hij de ellendigste woningen had bezocht. Daarom begon hij onwillekeurig te taxeeren: vertrek ruim, vier bij vier, hoogte twee vijftig; vensters éen, afmetingen 0,60 × 0,90, drie ruiten gebroken, opening gedeeltelijk dichtgetimmerd, gedeeltelijk met hooi en vodden gestopt. Licht onvoldoende, luchtverversching dito; vocht naar weersgesteldheid; atmosfeer zuivere hooi- en mest-geur. Conclusie: bewoonbaar voor geiten en kippen zonder veel pretentie en zeker nog voor menschen.
Het tweede krot vond hij ook werkelijk door alle drie bewoond. Voor de deur al, achter den mesthoop, zat een klein jochie te spelen met een tros mais, en dieper in, tegen den ruwen, ongepleisterden achterwand, zag hij de kindertjes zitten die van ‘Santa Maria’ zongen. Zij hielden niet op; met hun blijde wiegelende gezichtjes keken zij den vreemdeling aan en neurieden zachtkens door: ‘Santa Maria’.
De vreemdeling zag ook dit vertrek eens rond; het was als 't vorige, alleen nog wat rommeliger en vuiler; op den aarden grond lagen een paar bossen stroo en wat lompen, kleedingstukken, een paardedek; waartusschen een vijftal kippen liepen te krabbepooten; de geit lag rustig op het stroo. Door een half-open deur zag de vreemdeling in een zijvertrekje een paar meubeltjes, een bed, een fornuis, wat beddegoed op de tafel, een ijzeren pot op den grond....
Maar juist kwam een vrouw binnen, een korf kletsnat waschgoed aan den arm. ‘Giorno,’ zeide ze en was in 't geheel niet verwonderd.
De vreemdeling vroeg haar om water, zij wees hem het trogje, - een uitgeholden boomstam - buiten de deur, dat druppelend overliep van het water dat er van uit een dun pijpje onophoudelijk instroomde. Zij reikte hem een steenen nap en hij dronk; daarna vulde hij zijn veldflesch. En onderwijl praatte zij tegen hem, lachend en hoofdschuddend en hij begreep ten laatste dat 't vandaag heel mooi weer was om naar 't klooster te klimmen.
Toen de vreemdeling verder ging knikte hij de kinderen toe; zij knikten terug zonder op te houden hun Santa Maria-deuntje te neuriën. De vrouw riep hem vriendelijk na: ‘Buon viaggio, signore.’
Hij ging het stille dorp door. Menschen zag hij nergens, alleen
| |
| |
veel kippen. Eerst toen hij bij het kerkje kwam, een roze en geel gepleisterd hokje met een voorhal van grof gemetselde zuiltjes en een bonte heiligen-fresco boven het poortje, vond hij er een paar jonge vrouwen op de stoep zitten spelen met een bambino, die waggelend rondtrippelde op zijn bloote bruine voetjes.
En weer ‘Giorno, giorno, signore’; het klonk alsof zij verheugd waren dat hij naar hun kerkje, hun armzalige fresco en hun bambino keek.
Het dorp was voorbij, en hij liep op 'tzelfde hobbelige paadje: aan den eenen kant een vervallen muurtje, begroeid met klimop en varens en kaktus, aan den anderen kant de afdalende terrassen, waar langs steenen stokken en rondom de stammen der vruchtboomen heengeleid de nog kale wijnranken slingerden; voor zijn voeten, over den weg en tegen het witte muurtje, kronkelden elk oogenblik de ritselende hagedissen en schoten schichtig en vlug schuil in voegen en spleten. Overal in de vignetta's was men aan 't werk, de mannen en jongens zaten in de boomen of stonden op ladders de ranken te snoeien, de vrouwen spreidden met tweetandige greepjes de vette mest rondom de stammen uit of kwamen klotsend op hun hooge houten klompjes langs de steilen paadjes aangesjouwd, hijgend en zweet-druipend onder de overzware mestmanden die zij op den rug torschten.
Waar de weg omboog in een schaduwige kloof, stond, nog juist in de zon, een bidkapelletje. Het buitengeveltje was beschilderd met verweerde arabesken, de binnen-achterwand met een schel-rood en blauwe madonna, haar vleeschige, zalmkleurige Jezuskindje op den schoot. Tusschen het traliegaas dat de nis afsloot stak een pas-geplukt tuiltje violen en campanula's; er achter, op een altaartje voor het fresco, waren uitgestald: een porseleinen madonnabeeldje, een gebroken bloemvaas met verdorde bloemen, waarnaast nog eenige rozen van papier, twee bierfleschjes met olie, een glas olie met verdronken pit, een prent van den heiligen Bernardo, een bronzen kandelaar, een schoensmeerpotje....
‘Santa Maria,’ zei de vreemdeling toen hij dit alles gezien had, en voor hij verder ging stak hij de primula's uit zijn knoopsgat tusschen de tralies.
In de kloof waren terweerszijde de hellingen steil. Naar boven waren de rotsen gestapeld in gekartelde lagen, hier en daar gespleten en door verschuivingen dwars of rechtop gezet. Soms droop
| |
| |
er water zacht-ruischend langs klamme, zwart-glimmende wanden en lekte tusschen het groene en grijze mos, de dorre varentjes, de bleek-gouden primula's en de roodbruine look-boschjes neer tot op het doorweekte pad. Op andere plaatsen gutste het in kleine straatjes en watervalletjes door een uitgesleten geul, liep door een steenen buis onder den weg door en stortte dan klaterend omlaag naar de beek die in de diepte bruiste.
Toen de vreemdeling eindelijk ging zitten zag hij het dorp nog juist even. Beneden hem en heel in de verte lag het te blikkeren onder de nu hoog gerezen zon. Of de huizen op vogelnesten leken of bijenkorven kon hij niet meer onderscheiden, zoo ver waren zij. Maar toch was 't hem of hij telkens een eentonig, zacht-blij zingen hoorde: Santa Maria.
Achterover lag hij, geleund tegen een zon-verwarmde rots en met half geloken oogen tuurde hij over het stille blauwe meer met de gouden schitteringen. Een stoomboot ploegde er langzaam een kromme sliert van deinende rimpels. Het werd middag, de lucht was doorzichtig geworden; achter de scherpe, schel-witte pieken trilde een wemelkleurig waas van helblauw en karmijn dat hoogerop vervloeide in een strak en vlekkeloos azuur.
Rondom zijn hoofd zoemde een bij, de grashalmpjes zwiepten onder zijn vleugels en aardkorreltjes stoven op en huppelden weg.
De vreemdeling keek, en keek...; een diepe blijheid begon hem te doortintelen.
| |
III.
Verdoofd door het bovenmenschelijk gedaver liep de vreemdeling door de nauwe bergkloof. Naast hem en boven hem en van alle kanten wierpen de rotswanden een killen stortvloed van geluiden op hem neer. Nu eens was het hem of hij ging in een kletterenden regen of in het gehuil van een hageljacht die van boven op hem neersloeg zoodat hij zich moest beschutten, dan weer loeide en dreunde een stormende zee voor hem en achter hem zoodat het leek alsof hij eenzaam was en omsingeld door een dreigend gevaar. En in zijn ooren ruischte, onafgebroken, een dof gonzen van ongescheiden klanken, waarin slechts bij tusschenpoozen een toon door-schalde als een zwak en ver signaal.
De vreemdeling liep zeer langzaam want hij verwonderde zich.
| |
| |
Hij keek op en om; hij verwachtte iets van dit bovenmenschelijk te zien: dat de rotsen zouden schudden en wankelen, dat er geweldige blokken zouden neerdonderen en scherpe steenjes als een plasregen zouden spatteren over zijn weg. Maar aan weerszijden stonden de hooge steenmassa's roerloos; het was alleen geluid dat als een onzichtbaar geweld tusschen hun somber-grauwe, waterkoude wanden woedde.
Toen de vreemdeling zich over de borstwering langs den weg heenboog hoorde hij opeens dat het gedaver van onderen opkwam, van uit het donderende bruisen van den stroom dien hij in de diepte zag voortstorten. Waar de kloof een bocht maakte zag hij het water als een donkere, wel hevig-beroerde maar nog samenhangende en geleidelijk vloeiende massa aansnellen; het leek daar een zware vloeistof, een gesmolten en kokend metaal. Maar bij den waterwal, bovenaan waar het over den uitgeslepen rand stortte leek het een overbuigend en vaststaand gewelf van zwart-groen doorzichtig glas waaroverheen glanzen en weerlichten beefden van helle tinten, smaragd en violet. Daaronder, op de ruwe en wildgestapelde rotsen spatte het uiteen tot ontelbare schuimende vlokken en wolkjes wier chaotische samenwoeling als een sneeuwwitte lawine omlaag sprong en wentelde tot waar aan den voet alle onderscheidenheid in een witgrauwe en haast onbeweeglijke waterwolk verdween. Verderop, de geheele kloof door, wrong en perste het water zich tusschen de krijtwitte rotsen door. Het stuwde hoog op tegen een steile, onderwoelde en uitgeholde, maar nog altijd onwrikbare klip die midden-in den weg versperde; het sprong en danste over de kleiner brokken heen, het buitelde met dolle wentelingen langs de katarakten. En op eens, over een kleine lengte weer, lag het effen, haast roerloos als een glimmende smaragden spiegel, opgestouwd in een blank-wit basijn van gladde, rood-geaderde rotsblokken; vloeide tragelijk over zijn rand en begon toen opnieuw zijn dol-woesten loop.
De vreemdeling ging verder; hij dacht niets en eerst veel later toen hij reeds een poos geloopen had in een breede vallei, waar de lucht ruimer en de schemering lichter was en waar het bruisen van den stroom nu klonk als een zacht beek-gekabbel, werd hij wakker uit zijn moede verdooving. ‘Het was grootsch’ dacht hij toen en zag het weer voor zich: de nauwe kloof met haar kale en koude rotswanden en het geweldige woeden van het water in de
| |
| |
diepte.... ‘het was grootsch’; iets anders kwam niet in hem op.
Tegenover het sjofele, loodsachtige stationnetje lag een kleine Wirtschaft, half boerderij, half logement. Het witte, in een gestel van molme en gespleten balken gemetselde huisje met zijn vervooruitspringend dak, zijn groote luifel boven het stoepje en overal tusschen de dubbele vensters roode en roze geraniums, zag er vriendelijk en gezellig uit. En de vreemdeling ziende dat het stadje waar hij had willen overnachten nog wel een half uur van het station verwijderd was, ging de herberg binnen. In de gelagkamer werd het even stil. De drie mannen die er zaten keken om en het jonge meisje dat tusschen hen op de punt van de tafel zat sprong op en trad den vreemdeling te gemoet. Deze vroeg een kamer en het meisje bracht hem zelf naar boven. Zij vulde het water aan in zijn kan en karaf en vroeg of hij een warme kruik in zijn bed verlangde en of hij nog wilde eten. Ja, zei de vreemdeling, over tien minuten wou hij eten maar een kruik had hij niet noodig. Terwijl de vreemdeling zich nu gelaat en handen wiesch bleef het meisje nog wat beredderen, opende de blinden voor de ramen, vouwde de sprei op, plaatste een laarzen-knecht naast het bed.
Zij was een tenger meisje van omstreeks twintig, had lichtblond haar, lichte oogen en lichtbruine sproetjes over haar gezichtje. Haar bewegingen waren vlug en gracelijk maar toch van een opvallende onverschilligheid die den vreemdeling even hinderde. Hij zag haar wat oplettender toe en het scheen hem nu alsof de heldere vriendelijkheid van haar sproeten-gezichtje en lichte oogen maar een sluier was, waarachter een dieper stemming schuilde. Wat was er in haar oogen als hij goed keek? Onverschilligheid, verveeldheid, verlangen? Vreemd, dacht hij, waaraan doet ze mij denken? Heimwee is het.... ze heeft heimwee.
Een poos later zat hij in een diepe vensternis aan een tafel alleen te eten en bekeek onderwijl zijne omgeving. Er was niet veel te zien. De gelagkamer was een laag lang vertrek. Aan den wand tegenover den vreemdeling stond de groote wit-porceleinen kachel met bebloemden rand en blinkend koperen deurtjes, in den hoek een harmonium. De vier lange kruispoottafels boven elk waarvan een petroleum-lampje hing, waren dwars in de kamer geplaatst. Aan de muren hingen overal oleographieën van Alpenlandschappen en jachttafreelen. Toen de vreemdeling dit alles had opgemerkt richtte hij zijn aandacht op de drie spoorweg werkers
| |
| |
die aan de verste tafel zaten. Zij dronken ‘most’ uit groote bierpullen en redeneerden luid en opgewonden over den inhoud van een stuk papier dat tusschen hen lag. Nu en dan, wanneer zij wachtte tot de vreemdeling zijn bord leeg had, ging het meisje bij hen staan. Zij lachte met hen, sloeg hen op den schouder, stak de tong uit tegen een die een grapje maakte en toen de kerels hun glazen leeg hadden, greep zij ze met een nonchelanten zwaai alle drie tegelijk aan het oor zoodat zij luid rinkelden en sprong er lachend mee naar 't buffet, alsof zij er schik in had zoo handig te zijn.
Toen zij den vreemdeling koffie en kirsch bracht vroeg hij haar hoe zij heette. Zij heette Anneli zeide zij verwonderd.... ‘Ah der Herr Vorstand.... verzeihen Sie,’ en weg was ze.
De stationschef kwam politiseeren, hij zette zich bij de drie mannen en was zeer luidruchtig. Hij lachte, gebaarde driftig, wreef zich de handen en gekscheerde met het meisje. Hij gaf haar het papier en zij moest lezen. En hakkelend las zij het manifest voor; de vreemdeling hoorde slechts enkele woorden, er kwam veel in van ‘Pfaffentum’ ‘Schwarze Bande,’ ‘Verleumdung’ en ‘Sieg.’
Telkens wanneer Anneli met hoonenden klemtoon of met pathetische breedheid een dik woord uitsprak sloeg zij met de linkerhand op tafel; de chef dronk zenuwachtig en schudde voortdurend heftig beamend het hoofd; de arbeiders lachten en bromden en schuddebolden. Zij allen verkneuterden zich er over dat het manifest zoo raak was en zoo formidabel zou inslaan.
De vreemdeling vond het opeens onbegrijpelijk ridikuul, die mannen daar in emotie te zien over een klerikalen tegenstander. Maar het meisje vond hij een wonder van lieflijkheid. Welk een warme levenslust straalde er nu van haar af, hoe blij en krachtig leek zij, hoe vol van aktiviteit! Was zij ooit onverschillig? of bedroefd? En een zwetsende stationschef en een verkiezingsmanifest waren al voldoende om haar oogen zoo te doen schitteren!
De vreemdeling las een krant. Zoo verdiept dat hij niet bemerkte dat de bezoekers waren heengegaan en het meisje nu alleen tegenover hem zat. Hij zag eerst op toen zij hem aansprak.
‘Komt u toch buiten, in de maan, 't is zoo prachtig!’
Zij sprak met nadruk, alsof zij niet begreep dat de vreemdeling binnen kon blijven hokken terwijl 't volle maan was. Ja dacht
| |
| |
deze nu zelf ook, waarom zat hij eigenlijk hier onder een petroleumlamp een krant te lezen waarin geen regel stond die hem interesseerde? Hij stond op en samen gingen zij nu naar buiten.
‘Kijk, kijk toch, mijn bergen!’ zei Anneli.
De vreemdeling keek. Boven den steilen bergkom, in den helderblauwen hemel stond de volle maan te glanzen. Het geheele landschap, de wijde vallei en de hoogrijzende hellingen tot aan de steile toppen, alles wat zichtbaar was blonk en glansde in een teer, zilverwit licht. Zilver schitterden de randen der beschenen rotsen en zilver fonkelde over de sneeuwvelden. Aan den eenen kant was het gebergte kaal en woest, van den kam tot aan den voet hadden bergstortingen overal breede banen van puin getrokken; hier en daar, schijnbaar wankel, op het punt neer te kantelen lagen eenzame rotsgevaarten te midden van het klein verbrokkeld gesteente. Op den bergrug stonden geweldige blokken schots-enscheef en grillige pieken rezen er recht overeind. De rug leek zoo een stekelige vin van een vreemd monster, een hooggekromde draak die te rusten lag. Maar aan den anderen kant was een berg als een vesting die bestormd werd. De zwarte dennen leken hier dichtgedromde krijgers die omhoog streefden, rij aan rij achter elkaar; bij den top waren de gelederen gedund en soms stonden in een groot wit vak maar tien of twaalf en boven op den kam waren 't er nog maar drie, gansch vereenzaamde donkere gedaanten in de zilver-schitterende sneeuw.
‘Mijn bergen, mijn bergen, zoo zijn ze 't mooist!’ zei Anneli weer in verrukking.
Er kwam volk; Anneli ging naar binnen, maar de vreemdeling bleef voor de deur zitten turen in de maanlichte vallei. Een kwartier wel zat hij zoo, geheel stil en tevreden. Toen hoorde hij in de gaststube citherspel en zingen en ook hij ging naar binnen.
Rondom een tafel zaten nu twee werklieden, een metselaarsjongen, een jachtopziener met zijn aanstaande en Anneli. Juist toen de vreemdeling binnentrad was de jachtopziener bezig met een solo. Met schokkenden rechterschouder en hooggetrokken wenkbrauwen galmde hij zijn lied: ‘Auf der Alm da gibt 's kein Sünd.’ Anneli begeleidde hem op de cither met ratelende akkoorden.
De beide werklieden luisterden vergenoegd en vol aandacht, nu en dan knikten zij met het hoofd elkaar toe: ‘een mooi lied’ zei de een. De metselaarsjongen met zijn roze gelaat onder
| |
| |
zijn onnoozel rond hoedje zat verliefd en bedeesd Anneli aantestaren. Hij bloosde toen de vreemdeling vlak naast haar plaats nam en om zich een rustige houding te geven stak hij met een walmenden zwavelstok een lange stroosigaar aan en schoof zijn glas naar Anneli toe. Hij durfde niets te zeggen, maar Anneli bracht hem ook zoo zijn ‘viertel.’
De vreemdeling bladerde even in een liederen-bundel en toen Anneli weer naast hem zat legde hij haar een lied voor.
‘Kunt u dat zingen?’ vroeg hij.
‘Zingen?’ zij keek verlegen den jachtopziener aan, deze zijn meisje. En alle drie zongen zij nu het lied van den vreemdeling:
‘Im schönsten Wiesengrunde
Steht meiner Heimat Haus,
Heerlijk, heerlijk, vond de vreemdeling. Hij dacht aan een klein meisje dat hij kende, een kind van acht jaar, dat bij de piano met een verlegen stemmetje en neergeslagen oogjes uit den Liederschatz moest zingen. Hij gevoelde zich wonderbaar tevreden; hij hield van al deze genoegelijke en blijde menschen, deze argelooze zielen, en hij bleef bij hen zitten praten en zingen en wijndrinken den geheelen avond.
Het was laat geworden. Weer traden Anneli en de vreemdeling naar buiten. De maan stond nu hoog boven hen, midden over het landschap; de laan die naar het verre stadje voerde lag als een breede, helwitte band voor hen.
‘Wij moesten wat oploopen,’ zei de vreemdeling, en toen schreed hij, Anneli naast hem, de witte laan in.
‘Je bent hier niet geboren, Anneli.’
‘Hoe weet u dat....?’
‘Ik hoorde 't toen je zong: ‘Im schönsten Wiesen-grunde....’
‘Ik kom uit Schwyz.... maar hier is 't mooier, dit zijn mijn bergen,..., ik zou nooit buiten hen kunnen.’
| |
| |
‘Anneli, je bent altijd blij?.... Hoe komt 't dat je altijd blij bent?’
‘Hoe weet u dat?’ vroeg zij nog eens. Zij glimlachte en weer zag de vreemdeling iets in haar oogen.... verdriet? neen heimwee, dacht hij.
‘Is het dan niet zoo, Anneli?’
‘Het is hier klein.... dikwijls.... en alles hetzelfde....’
‘Maar 't is hier mooi, wou je dan weg?’
Zij antwoordde niet en eerst na een poos vroeg zij:
‘Zijn de bergen in Duitschland ook hoog?’
‘Ik kom niet uit Duitschland,’ zei de vreemdeling. ‘Waar ik vandaan ben daar is het land vlak naar alle kanten, bergen zijn er niet; alleen maar duinen.... de lage zandheuvels aan de zee.’
Zijn woorden klonken in hem na als de bijzondere teere klank van een sprookje; het was hem of hij een verhaal verteld had aan een kind. En terzelfder tijd zag hij zijn land voor zich en voor het eerst sedert heel lang voelde hij een groot verlangen.
Anneli zag hem vragend aan.
‘Geloof je 't niet, Anneli?’
‘Doch, doch.... maar 't zal niet mooi zijn.’
‘Als ik terùgkom, Anneli, vind ik mijn zandpad tusschen de duinen even mooi als de Furkapas.’
‘Ach, u hebt heimwee,’ lachte Anneli.
Dat klonk den vreemdeling wel wat zonderling. Maar 't volgend oogenblik was 't al niet meer zoo absurd.
‘Mag sein,’ zeide hij en toen kwam het hem weer wèl dwaas voor. Hij zag op naar den berg die geleek op den rustenden draak. Recht onder de maan stond een scherpe piek trotsch en dreigend te blinken, als een reuzenspeer, als 't geheven zwaard van een strijdenden god.
En vóor hij het wist sprak hij de groote gedachte uit die hij toen, in de daverende bergkloof niet had gevonden.
‘Mijn vaderland is waar de menschen zoo geweldig zijn als bergen, zoo hard en trotsch als de rotsen, zoo koud als de gletschers, zoo moedig en geduldig als de dennen; zij hebben een wil als een waterval of een lawine en een verstand als het maanlicht. Maar nu zijn alleen nog maar bergen groot en mooi.’
‘En hoe moet hun liefde zijn?’ vroeg Anneli dweepend.
‘Als het maanlicht, als de waterval, de lawine, de gletscher,...
| |
| |
als alle denkbare schoonheid en kracht.... àlles is hun liefde.’
Die gedachte leek den vreemdeling nog veel grooter. Maar het meisje begreep hem niet meer,.... of begreep zij hem wel? Zij zeide:
‘Ja wij hebben werkelijk heimwee - allebei; es ist dumm.’ En na een poosje:
‘Blijft der Herr nog lang?’
De vreemdeling dacht even na: Zij heet Anneli; zij heeft heimwee en weet niet waarnaar, niet naar het Heimatshaus in het golvende Schwyz; de wereld is haar te klein en toch heeft zij de bergen lief, de hoogsten. Wat zou ik nog meer willen weten?
‘Morgen ga ik verder Anneli.’
En, in een plotseling opwellend verlangen nog eens met haar zoo in de manneschijn te kunnen wandelen, voegde hij er, glimlachend om zijn eigen sentimentaliteit, aan toe:
‘Mag ik, Anneli, of moet ik blijven?’
Zij lachte, keek hem aan met haar kinderlijke oogen, half droef half spottend, en toen met een stralende tinteling van vroolijkheid.
‘Mogen, mogen? wie houdt u tegen?... ieg siger nit.’
Den volgenden morgen vroeg kwam de vreemdeling in de gaststube om te ontbijten. Anneli was er reeds aan 't werk. Alle stoelen waren op de tafels geplaatst, deur en ramen wijd open voor het stof. Twee wegwerkers bungelden juist het stoepje af; twee leege cognacglazen stonden op den hoek van het buffet in een glibberig plasje. De vreemdeling merkte dit op toen hij er langs kwam en het hinderde hem.
Hij ging zitten in dezelfde vensternis van den vorigen avond, keek naar de stoelen die op de tafels stonden, naar den bezem die tegen de wit-porceleinen kachel leunde. Toen boog hij zich uit het geopende raam, stak het hoofd reikhalzend uit in den heerlijken, dauwigen morgen.
Anneli bracht hem koffie en brood. Hij ontbeet haastig en zwijgend. Ook het meisje was stil, zei alleen dat het wel helder zou blijven dien dag. Bij het afscheidnemen gaven zij elkaar de hand, maar zij zeiden niets anders dan: ‘Atjeu Anneli, Atjeu der Herr.’
Toen de vreemdeling omkeek zag hij Anneli, in haar langen
| |
| |
boezelaar, met een stoffer in de hand tegen de deurpost staan. Hij wuifde haar toe en zij wuifde terug en riep luide:
‘Atjeu, gute Reise.’
Tusschen de twee bergketens liep hij, waarvan de eene leek op een gekromden draak en de andere op een bestormde vesting. Om zijn hoofd voelde hij de zuivere morgenkilte als het gezweef van nauw-merkbaren wind. Het was of hij zwom in een koele ziltgeurige klaarheid. Een wondere vreugde was er in hem; hij dacht aan zijn vaderland dat hij nooit vinden zou; maar heimwee had hij niet.
| |
IV.
Buiten was het lente. De lucht was zwaar van een zwoele warmte en vol zoete geuren die neerzweefden van af de hellende bloemevelden of aanstreken van over het wijde, blauw-glanzende meer. In de boomgaarden, rij aan rij stonden appelen en peeren in vollen bloei, geen twijgje dat niet tot aan den top toe rondom bekransd was met witte of roze bloesems, en wanneer even een koeltje aanwoei dwarrelden duizende donzen veertjes en vlokken rond en zonken neer over de violette pas-gespitte velden als een wonderbare sneeuw. Wel waren de wijnbergen nog kaal, maar de vette grond was er reeds diep omgewoeld en bemest, de stokken waren zorgvuldig opgebonden en de tot barstens gezwollen knoppen stonden op uitloopen. In de weiden, tusschen het hooge gras, wemelde het van goud-gele dikhoofdige paardebloemen, en de kleine rondkopjes op hun dunne, lange stengels, de vet-gouden ranonkels, blonken als tallooze, naast elkaar krioelende stippen in het sappige groen. Hier en daar stonden groepjes van koekoeksbloemen en overal verspreid de breede witte schermen van zoetriekende kervel. Op enkele weiden was reeds gehooid. Daar was het gras flets geel-groen en er stonden geen bloemen in dan wat lage vereenzaamde madeliefjes. Groote, met twee, drie koeien bespannen gier-sproeiwagens reden er langzaam heen en weer; wijd-beensch liepen de boeren er naast en klapten met hun lange zweepen.
De moes- en bloemetuintjes waren allen wel-verzorgd. Op de moesbedden stonden in ordelijke rijen de jonge slakropjes, de koolen, de spinazie; en allerlei kleine teere plantjes begonnen uit
| |
| |
den naakten bruinen grond op te komen. Maar de bloembedden prijkten reeds met een dichtgegroeiden rijkdom van bonte voorjaarsbloemen, langs de hekken bloeiden prunus en seringen en midden uit de helkleurige perken rezen tulpenboomen en magnolia's, gansch beladen met groote witte kelken, als blanke pyramiden op. In het jonge groen van heesters en geboomte lagen de blinkende huizen al bijkans verborgen, en rondom de vensters, langs gevels en daken slingerden guirlanden van groen of dropen de duizende trossen der glycine als een rijke paarsche-regen omlaag.
Maar in de stad was het al volle zomer. Even twaalf uur, de zon blakerde de witte straat, de atmosfeer blonk en gloeide er van licht en hitte.
Tusschen de triestige huizenrijen der buitenwijken met hun grauwe gevels en gesloten blinden slofte de vreemdeling langzaam voort; eerst nu, in deze stadshitte begon hij zijn moeheid te gevoelen en hij zag uit naar een streepje schaduw. Zou hij wel doorgaan? Liever buiten blijven liggen onder de appelboomen aan het meer tot den namiddag wanneer het koeler werd? Wat had hij te doen in de stad? Maar terwijl hij dit overwoog reed hem een troepje wielrijders achterop wier fietsen geheel met roode linten en papieren bloemen versierd waren. Zij joelden luid onder elkaar en sommigen neurieden, met nu en dan een luider galm, een socialistisch lied. Toen viel het den vreemdeling op dat het ongewoon druk was in de straat, dat allen zich in eene richting spoedden. ‘Het is de eerste Mei,’ bedacht hij opeens en nu liep hij haastig met den menschenstroom mede om den optocht nog te zien.
Toen hij de groote rivier-brug bereikt had zag hij op de kade aan den overkant, boven de bontkleurige wemelende menschenmassa uit, de langzaam voortbewegende vaandels; en daaronder op de maat van het warre muziekgeboem en geschetter zag hij de hoofden der marcheerenden deinen.
Op de brug liepen druk en gewichtig agenten heen en weer, weerden de menschenrijen terug op de trottoirs en wenkten wagens en rijtuigen af die nog passeeren wilden, propvolle trams stonden in langen rits achter elkaar te wachten, de passagiers opeengedrongen op de platforms en zelfs op de treden. Op de beide balustraden en in de lantarens zaten de straatjongens.
Er kwam beroering, een verluchtende beroering, onder de wach- | |
| |
tenden nu de stoet naderde. Zij hadden lang gestaan in de zon, in den gloeienden stralenregen, waarvoor slechts enkele dames door hun parasols beschut waren. En zij waren stil en suf-geduldig geworden. Maar nu zagen zij elkaar in de bezweete gezichten en glimlachten en begonnen weer te praten, zij rekten hun halzen uit en verhieven zich op de teenen; de jongens op de balustraden schreeuwden en wezen en zwaaiden met de armen.
Achter de menschenrij om ging de vreemdeling den optocht te gemoet. Het plein waar de stoet was opgesteld en van waaruit zij zich ontrolde leek een woelige haven, waar een vloot van honderde masten en wimpels en vlaggen lag te dobberen en éen voor éen de schepen uitzeilden. En reeds langs de geheele kade, tot aan de brug toe rekte zich het lint, reeds waren het veertig, vijftig vaandels en banieren en veldteekens die er bloedrood en felwit wapperden en blonken boven de deinende koppen, en nog altijd leek het verre plein even vol.
Voorop trokken de kinderen. Honderden waren het. Kleine, bleeke proletarierskinderen in hun beste kleertjes. In rijen van vier waren zij geschaard en boven elke rij hielden de twee buitensten een boog van dennetwijgen, doorwonden met bloemen. Zoo liepen zij als onder een lang gewelf van groen en wit en rood. Soms huppelden zij, een enkele danste uitgelaten en weer anderen trachtten te marcheeren met ernstige gezichtjes en wilden in den pas blijven. En allen zongen zij als de muziek achter hen ophield te pauken en te schetteren, en soms ook tegen dit gedruis in, met zwakke en schelle geluiden hun tweestemmige liederen. De vreemdeling las de opschriften der borden die de grootste knapen droegen: ‘Wij zijn weerloos’, ‘Wij moeten naar school’, ‘Wij zijn te klein om vermoord te worden’.
Toch zag hij nu geen ellende in hun gezichtjes, maar iets als vreugde en verwachting. Gekheid. Ze hadden een vrijen dag, en hun mooie kleertjes aan, en zij zagen de zon, zij voelden den zomer. Daarom blonken hun oogjes, daarom huppelden zij en dansten onder hun groene twijgen en bonte bloemen.
Na het muziekcorps kwamen de scharen van arbeiders. Alle vakvereenigingen en andere corporatiës, elk achter eigen vaandel of embleem. De banierdragers waren meest forsche kerels; op het hoofd droegen zij hoeden met groote schitter-kleurige pluimen en
| |
| |
wuivende vederen, en om het midden en om de breede borst bloedroode bandelieren. En terwijl zij waardig en bedachtzaam voortschreden als hooge figuren uit een historischen optocht, zwaaiden zij hun vaandels, die zij stevig op de heupen geplant hielden, heen en weer, zoodat de roode doeken langzaam boven de hoofden wapperden. Sommigen zagen er uit als oude Germaansche helden, met gewelfde brauwen en zwaren gekroesden baard. Achter hen, evenmatig, veerkrachtig trokken de rijen arbeiders op, in een rustelooze golving van marcheerende beenen en evenslingerende armen. Opeens een troep turners, in witten trui en rooden sjerp. De drie voorsten hadden groote horens op den nek waaruit trossen bloemen welden en neerhingen langs hun blankroode armen. Naast hen liepen twee jonge trommelslagers, die onafgebroken roffelden.
Zoover de vreemdeling zien kon woeien de vaandels en staken borden en banieren boven de eindelooze menschenwoeling uit. Langzaam, langzaam schoof een doek dat bijna de geheele breedte der brug overspande hem te gemoet en het was of met het grooter worden der letters ook het geweld van den rooden oproep sterker werd: ‘Proletariers aller landen, vereenigt u.’
Meer en almaar meer drommen, en almaar nieuwe vaandels en opschriften. Elke groep had iets anders. ‘Weg met den nachtarbeid’, riepen de bakkers; ‘Wij willen menschen worden’, hoonden de confektiewerkers; ‘Waakt op gij slapers’, hadden de doodgravers met zwarte letters geschilderd op een rood veld. En weer een drom volgde niets anders dan dit eene woord ‘Organisatie’.
De menschen zwegen, zij stonden weer geduldig te kijken, roerloos om de felle hitte die van af de witte huizen op hen neersloeg. Op het plein waar de vreemdeling nu gekomen was werd het gedrang benauwend en hij ging niet verder, bleef in de rij staan en nam het publiek eens op. De meeste zagen met een licht-spottende nieuwsgierigheid toe. Zij vonden de betooging wel aardig, heusch wel; van den 1 Mei-dag begrepen zij niets. Enkelen keken wat norsch, zelfs hatend, en toen een enorm doek passeerde waarop in houtskool en gekleurd krijt een karikatuur was geteekend: een aantal onderkruipers als kegels opgesteld en omver gekegeld door twee geweldige ballen, Organisatie en Solidariteit, toen werd het even weer woelig en de vreemdeling hoorde een paar vloeken. Hij vroeg zijn buurman naar de beteekenis van dit doek. Of hij
| |
| |
dan niets gehoord had van de groote staking in de bouwvakken die nu al langer dan twee maanden duurde? 't Was een schande, zulke onbeschaamde eischen. De patroon, die reeds overmatig zweette, werd purper in zijn opwinding toen hij den vreemdeling vertelde van het terrorisme, ja het terrorisme van de arbeiders, gesteund door de klasse-heerschappij van den stadsraad, maar ze moesten 't zelf weten, bij hem kwam er geen meer in, geen enkel... als 't dan hart tegen hart moest....
‘Acht uren!’ riep nu luidkeels een jonge kerel en hief den staak met het kartonnen schild triomfantelijk de lucht in. Hij stond vlak tegenover de grauw-granieten poort der nationale bank en het leek wel of hij het riep als een uitdaging, een dreigement. Maar de omstanders lachten omdat zijn roep zoo eenzaam klonk. Hijzelf lachte toen ook en wendde zich om tot de mannen die volgden; met zware stemmen hieven deze de marseillaise aan en toen verstomde het publiek.
‘Acht uren,’ gromde de patroon ‘welja, de heeren willen 't zich makkelijk maken, op onze kosten; acht uren vrij.... waar hebben ze 't voor noodig....’
‘Om te denken,’ zei een heer achter hem half smalend half ernstig.
De patroon zag heftig om: ‘wàt denken, om te drinken.’
De heer haalde zijn schouders op en de patroon bleef doormopperen, hij moest wat blijven sputteren nu hij begonnen was en de menschen naar hem keken.
‘Acht uur vrij, ik zeg dan dat ik met de helft tevreden zou zijn....’
‘Wat zoudt ù er mee doen, denken of drinken?’ vroeg opeens dezelfde heer en de omstanders begonnen te lachen.
‘Denken, denken, over het socialisme bijvoorbeeld’, antwoordde de vreemdeling in zijn plaats. Twee werklieden hoorden het en riepen vroolijk bravo, de naaste toeschouwers lachten luid, hoopten dat er een twistje ontstaan zou. Maar de ontstemde patroon zei niets meer, bleef nog een poosje nurksch toekijken en ging toen heen.
De vreemdeling zag naar boven; op het hooge terras van den Munster waren de menschen dicht opeengehoopt; uit de ramen der huizen hingen zij en de balcons van de Bank stonden vol klerken en schrijfsters.
Daar kwamen de slotenmakers! Twee hunner droegen een kolossalen sleutel van blinkend metaal, geheel omwonden met papieren rozen.
| |
| |
‘Voor de brandkast!’ riep er een uit 't publiek toen de groote sleutel even stil hield voor de Bank. Er weer lachten allen, de slotenmakers mede.
Het leek den vreemdeling of nu opeens alle menschen welwillend waren; hij zag velen van af het Munsterpleintje den stoet toewuiven, op de balcons zwaaiden dames met hun zakdoeken en de heeren zagen bedaard en vriendelijk omlaag. Zij voelden zich zoo welwillend, zij hadden waarlijk zooveel sympathie voor de goedgezinden en waren oprechte voorstanders van een gezonde arbeidersbeweging. Allen waren weltevreden vandaag om de zon en den zomer, om de glinsterende blankheid van het meer, om de boomen en bloemen en bloesems en de nevelblauwe bergen. Zij gunden ieder het zijne en ook den eerlijken, netten werkman zijn bescheiden deel. En wie nog even dacht aan Klassenstrijd, moest medelijdend glimlachen om die hatelijke overdrijving van opruiers en kwaadwilligen.
En al maar nieuwe benden trokken voorbij achter hun vaandels, banieren, emblemen en krijgsleuzen. Een lange rij slanke, kleine kereltjes met gebruind gelaat en donkere oogen; zij waren de sjofelsten en de luidruchtigsten; een vaandel hadden zij niet, alleen maar een papieren schild waarop hun helder ‘Unitevi’ schitterde. Dat was voldoende om hen geestdrift te doen gevoelen bij het opzien.
En achter hen, in kleurige zijden bloeses of katoenen jakjes, blootshoofds, sommigen met bloemen in 't haar, kwamen fabrieksmeisjes en vrouwen. Zij liepen feestelijk gearmd en zongen luidkeels.
En daarna de Oostenrijkers, de Franschen, weer Italianen, de Russische studenten, de Polen en Zweden....
Bij duizenden en tienduizenden defileerden de krijgers, de veelverslagenen. Maar zij leken feestvierende overwinnaars, blijheid en verwachting glansde er allerwege in hun oogen als uit de bleeke kijkers hunner kinderen.
En nog iets meer, trots en machtsbewustzijn. Zij wisten wie zij waren, zij wisten waarvoor zij daar liepen tusschen de nieuwsgierig-onverschillige menigte hunner onwetende vijanden.
Aan het eind van den optocht liepen nog eenige meisjes. De laatste hield een bloeienden appeltak in de hand en wanneer zij er mede boven het hoofd zwaaide dwarrelden de teer roze blaadjes neer over haar en haar kameraden. |
|