Groot Nederland. Jaargang 3(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende Herfstlied Door Marie Metz-Koning Nu de winde' als ontzinde' in de dorrende haren Der loofboomen waren, En de golven ophitsen, Dat ze glieren en glitsen Als glinstrende schijven, Waar kabouters mee drijven Dol-jolig een spel - -------- Zie hun blinke' gezichten In de holten òplichten! Zie hun puntige mutsen Uit de bolten òphutsen! Fluweelen wambuizen Dragen ze, en ruischen Van schuivende zij! En ze buitlen, en wuiven Witte handjes, en kruiven Schuimkopjes op 't blanke Der schijven, die klanken Met klikkend geklater! En hun oogjes in 't water Lichten zoo oolijk! En met gorgeltjes vroolijk Zingen ze, zingen [pagina 670] [p. 670] Dingen, die dringen Diep uit het diep In mijn ziel, die sliep.... Was het niet liefde zèlf die riep? Zie, daar rijst ze, mijn goede godin! En ze wijst me weer Levens zin. O, mijn ziele zoo lang in de diepte sliep! Al die lichte lentetijden Van bloesems zoet, Dwelmden mijn moed; Deden me doelloos glijden.... En de gouden zomerdagen Waren stolpen van stilt'; Ach, mijn hart, nu zoo wild, Wist niets dan droomende klagen.... O, ik haat de broedsche lente, Met haar stelplooze dorst! En de zware, zwangere zomer Klemt op mijn borst! 'k Wil het weêr zien vechten! Vechten, of liefde en haat Een veete slechten Die nooit vergaat! En ik hoû van de storm die de waters slaat! Die de wolken doet bollen en zeilen! Die de bladers doet vallen en ijlen! Bruin-goud, goud-bruin, geel-in-een-krans, Tot een razende dans: Rondom-om! hoepla! Hei! ik ben de heks, en sta Midden er in! [pagina 671] [p. 671] En er zwiepen en zwaaien de stammen! En de bladers laaien als vlammen! En ik sta in den gloed, in het grage Van mijn leven, dat lust is, loutere lust! Van mijn liefde, die haat heeft wakker gekust Voor de lente, de luie, de vage, Voor de zomer, de droomer, de trage! En ik hoû van de kraaie', als die hard en zwart Door de luchten krijschen, dan rilt mijn hart Van verlangen!.... En ik hoû van de grauwe dampen, die gaan Om de boomen huil-sluiers, huil-armen slaan Van verlangen!.... En ik hoû van verwoesten tot winterdood; En van blaren-ros en van zonne-rood; En van krak-harde, glas-stille dagen! Van winter-wit en van ijzel-rein; Van àl' dingen die stil gestorven zijn; Van àl' dingen die niet meer vragen; Want de smachtende lente beklemt mijn gemoed, En de smeltende zomer zwoelt in mijn bloed; En de zwellende lust me weenen doet, Om bloesems, die vruchteloos vragen. - --------------- Nu de winde' als ontzinde' in de dorrende haren Der loof-boomen waren, Sta ik sterk in den wakrenden gloed Van een nieuwen moed! Vorige Volgende