Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 621]
| |
Tweede Bedrijf.De tuinkamer. Een ruime, vroolijke kamer, eenvoudig maar zeer comfortabel ingericht, evenals het salon. In den achterwand drie openslaande, glazen deuren naar den tuin. In den linkerwand naar achter toe een venster, ook uitziende op den tuin, waarvoor een kleine tafel met rieten leunstoelen er omheen. De vloer met lichte matten bedekt, waarop klein karpet. In het midden, op het karpet, groote tafel, waar omheen stoelen. In den wand rechts de schoorsteen, daarnaast, meer naar achteren, de deur naar de gang. Op beide tafels staan vazen met hulst en mistletoe. Er hangt ook hulst en mistletoe onder aan de kroon in het midden der kamer en boven eenige platen. Maartens en Onno zitten in de rieten leunstoelen bij de kleine tafel. Onno met een boek. Maartens bladert neuriënd in een stalenboek.
Achter de schermen hoort men kindergejuich.
Frits.
Hoor mama eens met de kinderen!
Onno.
Nu is moeder in haar element. (Mevrouw en Lotte komen binnen; Mevrouw wat hijgend, haar haar eenigszins verward. Lotte warm en vroolijk. Mevrouw blijft in de geopende gangdeur staan en spreekt de gang in tot de kinderen, die men niet ziet:)
Mevr. Van Elpen.
Nee liefjes, nu niet meer. Oma is moe. Gaat nu mee met juf en speelt nog even rustig met de poppen. Anders ben je straks te moe om uit te gaan.
Lotte
(tot Frits).
Ze hebben zoo genoten, de kinderen. We hebben blindeman gespeeld in de gang. Je hadt moeder moeten zien. Net zelf 'n kind.
Mevr. Van Elpen
(opgewekt).
't Brengt me opeens twintig jaar terug, toen jullie kinderen waren. Hè, ik wensch soms dien tijd nog wel eens weerom. (Zij legt haar hand liefkoozend op Onno's schouder.)
Onno
(glimlachend).
Dat ik weer 'n lastige bengel van zes jaar word? Verlangt u dàt? | |
[pagina 622]
| |
Mevr. Van Elpen.
Lastig was je niet. Je was altijd lief. Je bent 'n goeie zoon voor je moeder geweest. Je hebt haar nooit verdriet gedaan, (wacht heel even, dan, zonder nadruk, alsof onopzettelijk)
toen je jong was. (zij kust hem)
(Liesbeth komt binnen, gekleed voor 'n wandeling.)
Mevr. Van Elpen.
Al kant en klaar, Liesbeth?
Onno
(staat op).
Ja, we gaan 'n flinke wandeling maken.
Mevr. Van Elpen.
O jongen, gaan we dan niet met elkàar uit? Ik dacht dat dàt de afspraak was. De kleintjes gaan ook mee. Ze hebben zich al zoo verheugd op de wandeling met oom Onno en de nieuwe tante.
Onno.
't Spijt me moeder. Over die teleurstelling moeten ze dan maar eens heenkomen. We kunnen even goed morgen met hen gaan.
Mevr. Van Elpen.
Morgen zouden we immers ds. Vermaat gaan hooren? En 's middags komt er vandaag of morgen ook niet van in. Dan moeten Lotte en Frits op visite uit. (tot Lotte, beslist).
Ja kind, dat kun je niet langer uitstellen, nu je man overmorgen al heen gaat. (tot Onno).
Je stelt niet alleen de kleintjes, je stelt ons allemaal teleur, niet waar Lotje?
Lotte.
Ja On, we hadden juist plan gemaakt om met elkaar naar Westerhoven te gaan. Frits (met 'n snellen wenk aan haar man)
is zoo benieuwd dat te zien. Hij kent 't buiten haast niet. Ik had er me zelf ook al op verheugd.
Mevr. Van Elpen
(glimlachend tot Onno).
Nee, kijk jij maar niet bedenkelijk bij 't hooren van ‘Westerhoven’. Zonder eenige bijbedoeling hoor. Aan m'n mooie plannen voor je denk ik niet meer. Die heb ik begraven tot Nieuwjaar toe.
Onno.
Gaat u er met de anderen en Anton dan heen. Ik kan werkelijk niet moeder. Ik heb nu eenmaal....
Mevr. Van Elpen
(invallend, vooral niet hatelijk, zeer eenvoudig weg).
Oh! Heb je Liesbeth misschien belòofd om vandaag met haar uit te gaan? Nee, dàn natuurlijk, als Liesbeth er op stàat....
Liesbeth
(ziet Onno aan, kalm).
Als jij 't verlangt, kunnen we met je moeder gaan.
Onno
(aarzelt even, dan beslist).
Nee lieveling, ik verlang met jòu te gaan.
Liesbeth
(haalt even verruimd adem. Haar gezicht klaart op. Hoè weinig merkbaar ook, let mevrouw het op).
Mevr. Van Elpen
(halfluid tot Liesbeth, zoogenaamd schertsend).
Blij, dat je je zin hebt doorgedreven?
Liesbeth
(evenals zij).
Blij dat Onno z'n belofte houdt.
Mevr. Van Elpen.
Zoo, zoo.... (a.v. luid tot Onno).
Nu, dan maar 'n anderen keer, als je meisje haar toestemming geeft, jongen. | |
[pagina 623]
| |
Onno
(ingaand op de scherts).
Als we beiden onze toestemming geven, moeder.
Lotte.
Ik geloof waarlijk, dat 't begint te regenen.
Frits
(voor 't venster).
Dikke droppels. Er komt 'n bui opzetten.
Onno
Hoe jammer! (tot Liesbeth).
Toch maar gaan?
Liesbeth.
Nee, dat zou dwaasheid zijn. Dan maar van middag of morgen.
Frits
(a.v.).
't Komt neer, hoor.
Mevr. Van Elpen.
Dan zullen wfj onze wandeling ook uit moeten stellen. - 't Spijt me voor je, Liesbeth. - (tot Frits).
Wel, al tot 'n keus gekomen met de stalen?
Frits
(reikt haar 't boek en wijst op 'n staal).
Wat zegt u van dit, mama?
Mevr. Van Elpen.
Héél mooi. (glimlachend)
Zal wel duur zijn zeker.
Frits.
U zoudt ook dít kunnen nemen. Of anders....
Mevr. Van Elpen.
Nee, ik ga niet weifelen en zeuren. Wat jij hebt gekozen, dat neem ik ook. Wel bedankt jongen. Willen jullie ook zien? (geeft 't staalboek rond).
Lotte.
Beeldig! Echt gedistingeerd.
Frits
(verlekkerd).
Zou iets zijn voor mìjn stoelen, hè? Net de goeie kleur.
Lotte
(glimlachend).
Ik wist wel, dat jij daaraan dacht.
Mevr. Van Elpen
(tot Lotte).
Welke stoelen meent hij?
Lotte.
Die van z'n studeerkamer. Hij droomt er maar van die nieuw te laten overtrekken. Wij hebben ook al stalen op zicht gehad.
Mevr. Van Elpen
(tot Frits).
Wat! De stoelen, die je indertijd van mìj hebt gekregen? Mijn oude slaapkamerstoelen? Dat trijpt is nog zoo mooi als iets. In 't minst niet versleten.
Frits.
Nee, versleten wel niet. En de stof is prachtig, zeker. Maar.... de kleur komt zoo slecht bij m'n kleed en het behangsel en.... zoo hèel mooi vind ik ze ook niet. Ik hoû eenmaal niet van dat paarsige rood.
Mevr. Van Elpen.
Dat frissche, heldere bordeauxrood? Kom Frits, wat scheelt je? Wat ben je nu peuterig. - 't Zou zonde wezen 't er af te nemen. 't Is zoo weinig verschoten nog ook. Dat trijpt is nu 28 jaar oud, en ziet nog even frisch en sterk, of het er 'n paar jaar geleden op is gekomen. Tegenwoordig krijg je het zoo niet meer.
Frits.
Nee, dat is zeker. 't Is bizonder solide. (voorzichtig tegemoet komend).
Ik zou 't misschien kunnen laten verven.
Mevr. Van Elpen.
Dat zou je làter kunnen doen. Maar ik zou er in ieder geval nog 'n paar jaar mee wachten. Wat zeg jij, Lotte?
Lotte.
Ja, ik had hem al gezegd, dat u er zoo over denken zou.
Mevr. Van Elpen.
Ik zou dat geld liever besparen om je 'n paar | |
[pagina 624]
| |
noodiger dingen voor aan te schaffen. Bijvoorbeeld nieuwe rolgordijnen in je spreekkamer en in de badkamer. In de spreekkamer vooral heb je ze hard noodig, zag ik verleden. - Dan zou ik van dat soort nemen, dat je schoon kunt maken met spons en zeem. Ik heb ze pas zoo genomen voor een van de dienstbodenkamers. Netjes en praktisch. En dan, 't is waar, jullie woudt immers nog rieten gordijnen koopen voor de nieuwe serre?
Lotte
Die hèbben we al gekocht. Verleden week juist.
Mevr. Van Elpen.
Hèb je die al gekocht? En daar heb je me niets van geschreven! Hoe kom je zoo, kind?!
Lotte.
't Spijt me moeder. Ik had u laatst zooveel te schrijven. Over de kinderen, weet u wel?
Mevr. Van Elpen.
't Is waar. Maar dàt had er dunkt me nog wel bij gekund. Je moet nooit vergeten hoè ik met je meeleef. En hoe ik me interesseer voor alles, zelfs de kleinste kleinigheden van je leven en je huishouden.
Lotte.
Dat weten we, moedertje.
Mevr. Van Elpen.
Ik heb me in den laatsten tijd juist bizonder met die serre bezig gehouden. En ik had zelfs 'n kleine verrassing bedacht. Ik wou je voor jouw verjaardag èn dien van Frits samen, 'n rieten ameublementje er voor geven. Wat denk je daarvan?
Lotte.
O heerlijk moeder! 'n Echte hartewensch.
Frits.
'n Prachtig cadeau, mama.
Mevr. Van Elpen.
Dan konden we 't Dinsdag ná Kerstmis met elkaar in de stad gaan koopen. Je moet weten, ik ben er al op uit geweest. En heb al een en ander uitgezocht ook. Maar natuurlijk moeten jullie het nog zien. En dan kan Frits ten slotte decideeren. (Tot Frits).
Zóó lang kun je nog wel blijven, niet?
Frits.
Nu, ik had eigenlijk gedacht Dinsdagochtend naar huis te gaan. Maar dit plan is zóó verleidelijk, dat ik in ieder geval tot 's middags zal zien te blijven.
Mevr. Van Elpen.
Afgesproken dus. Dinsdagmorgen gaan wij zessen - ik reken, dat je ons 't genoegen wilt doen om mee te gaan, Liesbeth - èn Emmy 't is waar, die moet mee van de partij zijn - eens gezellig met elkaar winkelen in de stad. En dan lunchen we er ook. Dan maken we er eens 'n echten, fleurigen dag van. Lunchen bij van Laar. Dat valt in je smaak, hè Lotje?
Lotte.
Of het!.... Verrukkelijk moeder.
Mevr. Van Elpen
(opeens ernstig).
Tenminste - 't is waar, als Clara dan gekomen is. En ik haar niet moet gaan halen.
Frits.
Ze zal stèllig komen na uw brief.
Mevr. Van Elpen.
Dat dunkt me ook. Maar je kunt niet weten. Ik | |
[pagina 625]
| |
begrijp 't kind op 't oogenblik niet best. - Zoo naar, dat er nu geen post meer komt.
Onno.
U zult morgen zeker iets hooren.
Mevr. Van Elpen
(met 'n zucht).
Morgen is nog zoo lang. Ik ben zóó van haar vervuld! (beslist).
Enfin, Dinsdagavond is ze er in ieder geval. Al waren er tien vriendinnen van haar ziek, ik zal haar weten mee te krijgen. Met Kersttijd is haar plaats bij ons. (Anton komt nu binnen - in 'n bizonder opgewekte stemming.)
Anton.
Dat ziet er niet uit naar 'n wandeling, hè moeder?
Mevr. Van Elpen.
Nee jongen. We zullen wachten tot de bui voorbij is.
Anton.
't Is ook eigenlijk veel leuker om thuis te blijven. We moesten den boom vast gaan versieren (tot mevr., half luid, zonder haar aan te zien),
Emmy komt straks misschien even. Om mee te helpen aan den boom. - Ze had er nogal zin in.
Mevr. Van Elpen.
Best jongen. (hem in den wang knijpend, schalksch)
Ik kan héél goed begrijpen, dat ze er zin in had.
Anton
(ziet haar nu aan, blij met de plagerij).
Moeder, moeder!
Mevr. Van Elpen
(trekt hem naar zich toe, kust hem en fluistert hem in)
'n Allerliefst meisje, hoor. 'n Meisje naar m'n hart. Misschien heb ik voor Dinsdag nòg 'n invitatie voor haar, tenminste als Clara morgen gekomen is. Nee, bedwing nu even je nieuwsgierigheid. (tot Lotte, zachtjes)
't Gaat goed, merk je wel? (nu luid tot haar)
Ga jij eens even aan de juffrouw zeggen, dat we vooreerst niet uitgaan.... En... hoor eens kind.... (fluistert even met haar).
Lotte
(knikkend).
Goed moeder. (tot Liesbeth)
Ga jij misschien mee den boom versieren? Je doet 't zeker mooi, ik hoor dat je zooveel smaak hebt. - Dan praten we ook nog eens onder de hand. - We moeten elkaar eigenlijk nog leeren kennen, hè? - Kom, ga jij ook mee, man?
Frits
(gemakkelijk in 'n leunstoel; nog bezig met de stalen, waarvan hij er nu en dan één op armslengte voor zich uithoudt, om door z'n oogharen te bekijken).
Waarom moet ik meegaan? Ik zit hier best bij mama.
Lotte.
Waarom? Mannen vragen altijd zooveel. Die doen nu nooit eens vlotweg wat hun gezegd wordt, hè moeder?
Mevr. Van Elpen
(glimlachend)
(hem zachtjes naar de deur drijvend).
Ja, ga jij maar mee met je vrouw, als 'n gehoorzame echtgenoot, Frits.
Frits.
Maar ik zie werkelijk niet in....
Lotte
(invallend).
Nog altijd niet? De kinderen hebben naar je gevraagd. En je moet ons helpen met den boom ook. Wou je ons soms maar alleen laten sjouwen? | |
[pagina 626]
| |
Anton.
Geen kwestie van. Iedereen aan 't werk. En dan zal moeder later zeggen of 't zoo wèl is. En zij tevreden is over onze arbeid.
Mevr. Van Elpen
(lachend).
Juist. Moeder zal later het finale oordeel uitspreken. (Onno wil ook heengaan, maar zij houdt hem tegen. Al de anderen af).
Mevr. Van Elpen.
Nee, blijf jij even hier. Laat me niet alleen. Ik weet niet wat 't is. Ik ben vandaag niet graag alleen.
Onno.
En waarom hebt u de anderen dan weggestuurd?
Mevr. Van Elpen
('n oogenblik uit 't veld geslagen).
Weggestuurd? - Omdat ik je graag even spreken wou, - rustig alleen.
Onno
(glimlachend).
Ik dacht, dat u het bewuste onderwerp tot Nieuwjaar toe wou laten rusten?
Mevr. Van Elpen
(als verbaasd).
Maar daarover is 't ook niet. Hoe kom je er aan jongen? Dáaraan denk ik zoo min mogelijk. (licht zuchtend).
Ik heb zorgen genoeg op 't oogennblik.
Onno
(medelijdend).
Over Clara, moedertje? U bent toch niet ongerust over haar?
Mevr. Van Elpen.
Nee, waarom zou ik dát wezen? Maar ik mis 't kind. (glimlachend).
De kloek heeft met Kerstmis zoo graag ál haar kiekens onder haar vleugels. - En 't hindert me ook zoo, dat ze niet bedacht heeft, hoeveel verdriet ze mij doen zou door niet te komen.
Onno.
Dat weet u immers nog niet. Denk toch eens wat 'n triestigen Kerstdag zíj zal hebben. Zij en Henk. Haar niet-komen bewijst dunkt me duidelijk, dat zij meende te móeten blijven om die vriendin. Dat 't haar plicht was die te verplegen.
Mevr. Van Elpen
(opeens even heftig).
Onzin! Haar plicht was met Kerstmis hier te komen. Bij haar moeder. - (zachter).
Ik heb jullie zoo noodig dezer dagen. De Kerstdagen zijn altijd dagen van gemengde aandoeningen voor me geweest. Ik heb er je nooit veel van verteld. Ik wou jùllie Kerstvreugde nooit door iets verstoren. Maar voor mij, hóe gelukkig ook, waren ze steeds weemoedig. (haar stem heel week nu, langzaam)....
Kerstmis vròeger, toen vader leefde, was nog wat anders voor me, jongen. En 't was ook tégen Kerstmis, nu 17 jaar geleden, dat hij zich voor 't eerst onwel begon te voelen.... En drie maanden later....
Onno
(geroerd).
Beste moeder! Wat hebt u dan tóch, niettegenstaande die droeve herinneringen, die dagen altijd vroolijk en feestelijk voor ons weten te maken.
Mevr. Van Elpen
(nu stralend, hoewel tegelijk geroerd).
Dat was m'n plicht jongen. Neen, laat ik 't anders zeggen. Plicht klinkt zoo dor hier. 't Was m'n geluk, m'n grootste, blije streven om jullie vreugde en vroolijkheid te geven. Niet alleen met Kerstmis, maar door je heele verdere leven. | |
[pagina 627]
| |
Onno
(a.b.).
Wat u volkomen bereikt heeft. En waar we u innig dankbaar voor zijn.
Mevr. Van Elpen.
Stil, dankbaarheid vraag ik niet. Alleen je liefde en vertrouwen. Als ik dié maar altijd behouden mag.
Onno.
Vráagt u dat nog? Daar twijfelt u toch niet aan?
Mevr. Van Elpen
(voor zich kijkend, zacht, wat aarzelend).
Ik weet niet. Ik heb in den laatsten tijd weleens het gevoel gehad.... of je.... wat van me vervreemdde.... Of ik je.... zoo'n beetje begon te verliezen. (Ziet hem aan als bijna angstig en in spanning).
Onno
(vat haar hand).
Dat is alleen in uw verbeelding, uw uiterst gevoelige verbeelding, hoor. U zult me nooit verliezen. U zult er integendeel nog 'n lieve dochter bij winnen.
Mevr. Van Elpen
(als haar best doende om opgewekt te spreken).
Ik hoop 't jongen. (dringend met warmte)
Als je wist hoe graag ik 't wou. Hoe ik er m'n best voor doe, er voortdurend al m'n krachten toe inspan, om Liesbeth voor me te winnen. - (Zacht, zonder hem aan te zien, alsof ze bang is hem verdriet te doen)
Tot nu toe is 't me nog niet gelukt.
Onno.
Maar hoe kort kent u elkaar ook nog. Liesbeth is gesloten. Ze geeft zich niet gemakkelijk. Maar twee goeie menschen, zooals u en zij, moeten elkaar weten te vinden.
Mevr. Van Elpen.
't Zou heerlijk zijn. - Want als ik je zei wat 'n angst er dezer dagen in me gekomen is....
Onno.
Kom moeder, u bent uzelf niet. Moet ik ù, flinke, sterke vrouw van angst hooren spreken?
Mevr. Van Elpen
(glimlachend).
Ja. Je sterke, flinke moeder voelt zich ook wel eens zwak. En in die oogenblikken van zwakte voelt ze wel eens erg de behoefte aan steun van haar krachtige jongens.
Onno
(met hartelijke opgewektheid).
Steun u dan nu maar op mij, - op uw krachtigen zoon. En biecht dan eens op wat die angst is. (korte pauze).
Mevr. Van Elpen
(zacht).
Dat Liesbeth niet van me houdt. Dat ze nooit van me zal gaan houden.
Onno
(half wrevelig).
Maar hoe komt u dàar nu weer aan? Dat moet 'n hallucinatie van u wezen.
Mevr. Van Elpen
(schudt langzaam van nee)....
Heb jìj dan nooit eens, dat je instinctmatig voelt, wie van je houden en wie niet? Aan wie je sympathiek bent en wie niet.
Onno.
Ja, dat natuurlijk wel, maar....
Mevr. Van Elpen.
Nu, zoo voel ik met absolute zekerheid, dat ik Liesbeth niet sympathiek ben. En, o jongen! Dat doet me zoo'n pijn. - Still, laat me nu eens uitspreken. Ik begrijp ook wel hoe 't komt. Ik | |
[pagina 628]
| |
kan 't wel verklaren. (als met warme, blije overtuiging).
Ze houdt ìnnig veel van jou, jongen.
Onno
(gelukkig).
Dat doet ze.
Mevr. Van Elpen
(met 'n beminnelijken glimlach).
En dàt gevoel, in mijn oogen, is haar beste kwaliteit. (langzaam)
Maar dààrdoor is ze ook - schrik nu niet - 'n beetje, of liever wat erg jaloersch van mìj. Van de groote, innige liefde, die wij elkaar toedragen, en het groote vertrouwen, dat er tusschen ons was.... vroèger.
Onno
(pijnlijk, op stelligen toon).
Nee moeder, nu miskent u haar. Zóó klein en afgunstig is ze niet. Dat weet ik beslist.
Mevr. Van Elpen.
Stil, stil nu.... Denk niet, dat ik haar daarom hard val. Volstrekt niet, hoor. Ik kan me die jaloezie zoo goed begrijpen.... Men deelt niet graag z'n liefde met 'n ander. (zij zucht).
Dat heb ik zelf met de meisjes ondervonden. En 't kost veel zich daarin te schikken. - (met nadruk).
Zìj deelt jou niet graag met mìj. (langzaam).
En 't is dààrom, dat zij zoo heel graag met je naar Amerika zou gaan. Ver weg van mij. Dan had zij je alleen voor zich. - (sneller).
Je moet haar dit natuurlijk niet zeggen. Ik zou haar niet graag verdriet doen. Ik zeg 't je in vertrouwen. Ik kàn nu eenmaal niet goed iets voor m'n kinderen verzwijgen. M'n hart is altijd, zooals je weet, 'n open boek voor jullie geweest. - (korte stilte)
Wat is 't Onno? (als verwonderd)
Nu ben jìj toch niet bedroefd?
Onno
(a.v.)
Nee. Zeker niet moeder. 't Hindert me even maar. Ik zou bedroefd zijn als ik 't geloofde. Maar 't is zoo niet. (heel stellig, zelfs iets koel)
U vergist u werkelijk. En.... ik verzoek u zelfs er niet verder over te spreken. (hij staat op, gaat naar 't raam en kijkt zwijgend naar buiten).
Mevr. Van Elpen
(staat ook op, gaat naar hem toe en legt haar hand op z'n schouder, zacht).
Je bent toch niet boos op me, jongen? - Heeft m'n openhartigheid dàt treurige gevolg?
Onno
(in dezelfde houding, - nog steeds wat pijnlijk en koet).
Welnee, ik ben niet boos.
Mevr. Van Elpen
(doet alsof ze zichzelf forceert om opgewekt en hartelijk te spreken).
Willen we dan nu eens over iets anders spreken? Over de toekomst? Je toekomst met hàar? - Toe jongen, kom weer naast me zitten. Geef me weer eens 'n hand. (op 'n zóó gedwongen blijmoedigen toon, dat voor hem duidelijk is, dat zij zich forceert en niet meent wat ze zegt)
't Is best mogelijk, dat ik mij vergist hebt. Is 't zoo goed? - En ik wil blìjven trachten haar voor me te winnen. (Als hij 'n beweging maakt om haar te doen zwijgen)
Zeker, we spreken er niet verder over. - (met dringende warmte en hartelijkheid in haar volle stem)
Maar dìt voel ik nu eens behoefte je te zeggen - ik heb er van | |
[pagina 629]
| |
nacht nog lang over nagedacht: - je bent altijd 'n beste, goèie zoon voor me geweest. 'n Echte steun voor je alleenstaande moeder. Je hebt je woord aan vader trouw gehouden, (Onno's gezicht vertrekt pijnlijk)
toen hij je vroeg om later altijd goed voor me te wezen. En me nooit verdriet te doen.... Ik hoop, dat je kinderen later even lief voor jou zullen wezen. - En voor Liesbeth natuurlijk. En je beiden alle verdriet zullen besparen.
Onno
(die weer naast haar is gaan zitten, nu flauw glimlachend).
Altijd in de toekomst bezig?
Mevr. Van Elpen
(monter).
Alijd. - Dat is 'n eigenschap van ons vrouwen, geloof ik. O! Als je wist wat 'n genot ik me nu al voorstel van m'n kleinkinderen. Echt egoïst, hè? - Ik zie ze al voor me. (met 'n warmen glimlach)
'n Genot om ze op m'n schoot te hebben. Om ze te vertellen, met ze te spelen, zooals ik vroeger met jullie gespeeld heb. - Ze voor te lezen uit de oude prentenboeken. Om ze iederen dag naar me toe te zien komen! - door die deur dàar, (wijst naar de middelste tuindeur)
terwijl ik hier zit te werken. (haar gezicht straalt nu)
't Zal me opnieuw jong maken. (als heel verbaasd tot Onno)
Wat? Waarom kijk je nù weer bedrukt? - Dìt te hooren kan je toch niet hinderen, dunkt me.
Onno
(pijnlijk, bijna berouwvol).
Och moeder! U moet er u niet te veel in verdiepen. - U vergeet.... Iederen dag zult u ze niet kunnen zien. Ik.... we zullen dan immers in Amerika wezen.
Mevr. Van Elpen
(al 't licht opeens weg uit haar gezicht - dof).
O ja, 't is waar. Je zult in Amerika wezen. Daar had ik niet aan gedacht. (Korte stilte, zij staart voor zich uit, heel zacht)
Ik had dat heele plan vergeten.
Onno
(a.v.)
Moedertje, kijk nu zoo niet! Dat snijdt me zoo. U geeft me weer dat ellendige gevoel alsof ik 'n.... (bijna wanhopig)
M'n God, ik ben toch geen bruut.
Mevr. Van Elpen
(roerend voor Onno, door haar geforceerde blijmoedigheid die als lacht door tranen heen).
Zeker, ben je geen bruut. (Met 'n nerveus lachje)
Wie durft dat van mìjn jongen zeggen? Ik kijk al weer opgewekt, hoor.
Onno
(bruusk door z'n emotie, z'n meelijden en wroeging).
Luister nu eens. Ik zal zoo gauw mogelijk nog eens met oom over de zaak spreken.
Mevr. Van Elpen
(invallend, als pijnlijk)
Waarom begin je daar wéér over jongen? Ik had immers niet aan 't heele plan gedacht.
Onno.
Nee, maar ik wèl. Ik moèt er over denken.
Mevr. Van Elpen
(als smeekend).
Dan toch pas nà Nieuwjaar? Dat had je me beloofd?
Onno.
Goed, na Nieuwjaar. - Dan zal ik oom nog eens voorstellen, | |
[pagina 630]
| |
of we mogelijkerwijs geen ander in m'n plaats kunnen zenden. Dien zouden we moeten zoeken natuurlijk. Ik zou er àlle moeite voor doen. - (beslist)
Maar, vinden we dien niet, dan in Godsnaam moet u me ook niets verwijten, als ík er later heenga. Dan zult u uw best doen er in te berusten. Zoo blijmoedig mogelijk, niet waar?
Mevr. Van Elpen
(innig).
Zeker jongen. Ik zal jou nooit iets verwijten. Als jij maar handelt, zooals je èigen gevoel je dat voorschrijft. En zooals jijzèlf denkt te moeten handelen.
Onno
(voor zich mompelend, met 'n flauwen glimlach).
Juist wat Liesbeth zei. (Nadenkend ziet hij haar even aan en loopt dan heen en weer).
Mevr. Van Elpen.
Ik moet je dít alleen nog tot m'n verontschuldiging zeggen, als ik zoo opzie tegen je heengaan, dat ik.... (wacht tot Onno bij haar is en begint dan opnieuw)
Ik zou je waarlijk wel met 'n lichter, al was 't ook 'n bedroefd hart van me weg zien trekken,....als ik soms niet zoo'n sterk voorgevoel had....
Onno.
Wat voor voorgevoel?
Mevr. Van Elpen
(heel zacht).
Dat ik je niet meer terug zou zien.
Onno
('n oogenblik angstig).
Hoe komt u dááraan? - U bent gelukkig gezond. U mankeert niets.
Mevr. Van Elpen
(na even gewacht te hebben).
Gezond? - Ik geloof wel eens dat m'n hart niet heelemaal in orde is. En dat ik jong zal sterven, zooals m'n vader.
Onno
(wat gerust gesteld).
Uw hart? Daar hebt u toch nooit last van gehad, wel? Ik meen, dat u u 'n paar jaar geleden nog hebt laten onderzoeken. En dat de dokter toen niets verkeerds heeft geconstateerd. Wel ja, dat heeft hij me zelf nog verteld.
Mevr. Van Elpen.
Ja, 'n paar jaar geleden. - M'n vader heette ook volmaakt gezond. En toch is hij er opeens uit geweest. (nu bemoedigend)
't Kan ook wel zijn, dat ik me vergis.... Dat 't alleen maar 'n voorgevoel is, en dat die hartkloppingen niets beteekenen....
Onno
(nu monter en hartelijk).
'n Heel dwaas voorgevoel, hoort u? U moest u nòg eens laten onderzoeken. Dan zal de dokter wel hetzelfde zeggen en u dat voorgevoel voor goed uit 't hoofd praten.
Mevr. Van Elpen
(nu ook opgewekt, maar op 'n duidelijken toon, alsof ze er zelf niet aan gelooft).
Zeker, zeker, m'n jongen. Ik weet trouwens wel, dat ik er niet aan toegeven mag. Dat zou zwakheid wezen. Je zult wel niets aan Anton zeggen, hè? De jongen is zoo erg gevoelig. Hij mocht er eens over gaan tobben.
Onno
(a.v.).
Natuurlijk niet. Maar tobben zóu hij niet. Daar ben ik zeker van. We zijn allemaal gelukkig veel te vast overtuigd van uw sterk, gezond gestel.
Mevr. Van Elpen
(klopt, bij wijze van bezwering, glimlachend drie-
| |
[pagina 631]
| |
maal op haar stoelleuning).
Des te beter m'n jongen, des te beter. (Korte stilte, mevrouw heeft onderwijl 'n haakwerk ter hand genomen).
Weet je van wie ik, terwijl je weg was, 'n bezoek heb gehad?
Onno.
Nee, dat is moeilijk te raden. Van wie?
Mevr. Van Elpen.
Ik zal 't je maar makkelijk maken. Van Marie Gevers.
Onno
(onverschillig).
Zoo.
Mevr. Van Elpen
(zonder hem aan te zien, hoewel ze hem tersluiks observeert).
't Was 'n pijnlijk bezoek.
Onno.
Hè waarom? Dat begrijp ik niet.
Mev.r Van Elpen.
Ik had toen juist 't bericht gekregen van je verloving.
Onno
(koel).
Nu?
Mevr. Van Elpen.
Begrijp je werkelijk niet waarom dat pijnlijk was? En waarom ik 't kind voorzichtig op dat nieuws heb moeten voorbereiden?
Onno
(kortaf, koel, wat wrevelig).
Gekheid! Ja, nu begrijp ik 't. Maar dat is niets dan 'n vergissing van uw kant. U weet even goed als ik, dat ik nooit in de verste verte verliefd op haar ben geweest of haar dat getoond zou hebben. Al zag ik haar hier ook dikwijls genoeg.
Mevr. Van Elpen.
't Laatste is mógelijk. (Op 'n toon van: ik zeg daarom nog niet, dat 't zoo is).
Maar 't eerste.... (glimlachend).
Nee jongenlief, daar ben ik volstrekt niet zoo zeker van. Al beweer je 't nu nog zoo beslist.
Onno.
Maar moeder, me dunkt, dat ik daar toch wel 't best over kan oordeelen.
Mevr. Van Elpen
(met 'n melankoliek glimlachje).
Geloof je werkelijk? Geloof je niet, dat 'n moeder, die zoo voortdurend in haar kind tracht ín te leven, hem bestudeert, hem gadeslaat, soms beter in z'n hart zal lezen, dan dat kind zelf?
Onno
(invallend, beslist).
Nee, dat geloof ik stellig niet. En in ieder geval, zelfs àls 't zoo was, waartoe dient 't daar nú nog over te spreken? Ik ben nu met Liesbeth verloofd. Ik heb me tegenover Marie Gevers niets te verwijten. En die heele Marie Gevers gaat me dus absoluut niets meer aan.
Mevr. Van Elpen
(langzaam).
Dat klinkt heel verstandig.... voor jezèlf. Maar wel erg hard. 'n Beetje egoist zelfs. Vooral als je weet, zooals ik, dat zìj zich je verloving heel erg heeft aangetrokken.
Onno
(op vasten toon).
Dat geloof ik niet, moeder. Dat hoû ik eenvoudig voor verbeelding van u. (glimlachend, terwijl hij haar op den schouder klopt).
U zult eens zien, hoe goed zij zich vroeger of later weet te troosten.
Mevr. Van Elpen
(ernstig).
Ik hoop 't jongen.... Ik heb nù innig | |
[pagina 632]
| |
meêlijden met haar. - Ik heb zèlf vroeger wel eens gedacht, dat zij en ik eens nader tot elkaar zouden komen te staan. Ik had je nooit met 'n meisje zóó aardig-vertrouwelijk gezien als juist met haar. (als hij iets zeggen wil om dit te ontkennen)
Nee, nee, ik zeg immers niet, dat je met haar geflirt hebt - Dàt ligt eenmaal niet in je aard.... (Onno loopt wat ongeduldig heen en weer)
Maar wees in ieder geval vriendelijk tegen haar, als je haar weer ziet. Ze is erg op me gesteld. En ze zal me dus ook in 't vervolg nog wel eens komen bezoeken. (halfluid mompelend)
Als haar dat tenminste niet te pijnlijk is. (Onno is weer gaan zitten en bladert in 'n boek)
(korte stilte a. v)
Ja, ja.... De dingen loopen soms anders dan we gewenscht en gehoopt hadden. Luchtkasteelen bouwen voor de toekomst is pleizierig, maar héel gevaarlijk. - Er volgt haast altijd desillusie na. - Jij verloofd met 'n meisje, dat ik nooit gezien had. - Dat niets liever wil, dan zoo gauw mogelijk met je heentrekken naar 'n vreemd land.... M'n jongen van me weg.... Clara en Lotte 't huis uit.... (zacht-droevig)
't Nest langzamerhand leeg. - Al de jongen weg van de moedervogel.
Onno
(komt naar haar toe en legt z'n hand op haar schouder. Half wrevelig, half medelijdend).
Ik bèn immers nog niet weg, moeder. Verdiep u daar nog maar niet in. Leef nu maar eens bij den dag. U hebt de jongen nu nog om u heen.
Mevr. Van Elpen
(glimlachend).
Behalve Clara, dat is waar. - Je hebt gelijk. Geen zorgen voor den tijd. Ik weet zelf niet wat me de laatste dagen scheelt. - Zoo tobberig als ik ben geworden. Daar moet ik tegen in. (staat op en strekt zich. Heel dapper en monter nu)
Een, twee, drie! Kijk, nu ben ik de oude moeder weer, die je altijd gekend hebt. Met 'n vroolijk gezicht en 'n voorhoofd zonder rimpels.... Nu jij ook die rimpels weg, hoor. Daar heb jij volstrekt geen reden toe. (zij pakt hem hartstochtelijk)
Goddank, ik heb je toch nog. Dat moet ik nu iederen dag maar denken.... (zachter)
zoolang als 't gaat.... En nu zullen we eens vroolijk Kerstmis gaan vieren, het heerlijkste feest van het jaar.... Kom, ik ga eens even naar den boom kijken. Hoe ze opschieten.... 't Weer klaart wat op. Misschien kun je nu straks nog even met Liesbeth uit. Wìj zullen maar thuis blijven, denk ik. (Mevrouw af. Onno loopt eenige oogenblikken met gefronst voorhoofd heen en weer. Dan komt Liesbeth binnen).
Liesbeth.
't Is bijna droog. Willen we nu nog even gaan?
Onno
(gepreccupeerd).
Goed. - Zeker.
Liesbeth
(zacht).
Is er iets?
Onno.
Nee. - (Zij zien elkaar even zwijgend aan)
....Dat is te zeggen.... (hij zucht)
Niets nieuws eigenlijk.
Liesbeth
(met haar hand op z'n schouder).
Je tobt over iets. | |
[pagina 633]
| |
Onno.
Hoe weet je dat?
Liesbeth
(stil glimlachend).
Ik lees immers in je.... Over je gaan naar Amerika. Of je dat wel doen mag tegenover je moeder....
Onno.
Je bent waarachtig een gedachtenlezeres. Merkwaardig zoo slim als vrouwen toch zijn. Zoo scherp als ze zièn.... Moeder ook, die ziet alles.
Liesbeth.
Dat geloof ik zeker.... 't Is naar aanleiding van het gesprek met je moeder, dat je daarover bent gaan tobben, niet?
Onno
(haastig).
Moeder heeft er niets over gezegd. Dat moet je niet gelooven. Ze wilde er zelfs niet over spreken. - 't Kwam zoo van zelf, heel toevallig.
Liesbeth
(lacht heel zachtjes, wat droevig).
O Onno! (zij kust hem)
Dat begrijp ik best. Jij merkte 't aan haar, niet? Jij zag ook eens scherp, op joùw beurt?
Onno
(knikt bevestigend, te gepreoccupeerd om haar spot op te letten).
't Zou zoo vreeselijk voor haar wezen. Dat is geen overdrijving liefste. Moeder heeft altijd door en voor ons allen geleefd.... En nu heb ik opeens 't gevoel gekregen: als ik eens weg was, daar in New-York, en er overkwam haar plotseling iets....
Liesbeth
(ziet hem scherp aan).
Hoe kom je dáár opeens aan? Je moeder is toch gezond. Geen sterker vrouw dan zìj, dunkt me.
Onno.
Ja, zij is Goddank gezond, maar.... Haar vader was òok gezond. - Hij heette het tenminste. - En die is toch vroeg gestorven, jonger nog dan zij. En heel plotseling. Ik wist ook niet dat ze last van hartkloppingen had. (korte stilte)
Liesbeth
(a.b.)
Is je moeder er bang voor, dat hàar dat ook gebeuren zal?
Onno
(knikt van ja)....
Zij heeft er soms 'n voorgevoel van.
Liesbeth.
O 'n voorgevoel.... (wanhopig klemt ze haar handen samen, haar gezicht strak).
Zoo iets zou iedereen kunnen overkomen. (hij knikt)
Ik zou over één of twee jaar ook plotseling kunnen sterven. (gespannen observeert zij hem)
Onno
(komt opeens naar haar toe en slaat z'n arm om haar heen)
Nee, nee lieveling, zeg dat niet. Dat is te vreeselijk. (Zij leunt haar hoofd tegen hem aan, haalt even verlicht adem en glimlacht gelukkig. Hij merkt van dit alles niets. Korte stilte).
Onno
(nog steeds met z'n arm om haar heen)
Ik heb haar nu gezegd, dat ik nog eens met oom zou spreken. Dat ik hem voor zou stellen om 'n ander te zoeken, die in mijn plaats zou kunnen gaan. Iemand, die de volle geschiktheid er natuurlijk voor moet hebben. Ik zelf zou er alle moeite voor doen. - Maar, vinden we dien niet, dan - zooals van zelf spreekt, - zou ik tòch moeten gaan. En zou moeder haar best | |
[pagina 634]
| |
moeten doen er in te berusten.... Dat begrijp je, niet waar? En dat vindt je wel goed?
Liesbeth.
Als dat wèrkelijk zoo gebeurt, ja. (zij zucht)
Onno.
Zou het 'n groote teleurstelling voor je wezen, om hier te blijven?
Liesbeth.
Wel wat natuurlijk. 't Meest om jou.
Onno
Zie je, ik heb 't gevoel, dat ik dáárom in deze zaak zoo heel conscientieus moet wezen en zoo met werkelijk groote moeite moet uitzien naar 'n ander, omdat ik zelf....
Liesbeth
(hem onderbrekend, droevig glimlachend).
Och Onno....
Onno.
Wat is 't? Tranen in je oogen, liefste?
Liesbeth
(a.b.).
Mag ik eens voor je eindigen? Omdat je bang bent je hierin anders door je egoïsme - luister goed: jouw vreeselijk, groot egoïsme - je eigen verlàngen te laten leiden. (zacht).
Je zoudt zoo heel gráag gaan, niet waar?
Onno
(bewonderend).
Nee, 't is werkelijk merkwaardig, zooals je m'n gedachten leest!
Liesbeth
(lacht nu opeens vol uit, hoewel gedempt).
En merkwaardig zoo'n troebel, gecompliceerd karakter als jij hebt. De grootste menschenkenner zou moeite hebben er iets van te begrijpen.... (glimlachend)
Goed en sterk.... en zoo naïef als 'n kind. (opeens ernstig nu, haast smeekend).
Maar je kracht moet ik ook eens voelen. Ze moet niet altijd bedwongen liggen. Daarom voor 'n deel, omdat ik ze ín je wist, ben ik van je gaan houden.
Onno
(glimiachend).
Och, er is zoo weinig gelegenheid om m'n kracht hier te toonen. 'n Tabakszaak is niet bezielend. Misschien voor 'n ander, maar niet voor mij.
Liesbeth
(blij hem eens uit te kunnen lokken).
Je houdt niet van de zaak, wel?
Onno.
Ervan houden? (heel gedempt, met kracht).
Ik haat ze.... Ik heb ze altijd gehaat!
Liesbeth
(nu ondanks haarzelf heftig en bedroefd).
O, maar wáarom dan....? Jij hadt toch óók het recht je eigen leven uit te leven. Je hoefde niet alles op te offeren voor je....
Onno
(haar haastig onderbrekend).
Stil, dat heb je verkeerd begrepen. - 't Was niet zoozeer om het weinige wat moeder gezegd heeft, al mèrkte ik natuurlijk wel wat 't haar gekost zou hebben, als ik van haar heen was gegaan. - 't Was om wat vader eens, kort voor z'n dood tegen me zei: ‘Onno, jij bent de oudste. En je moet altijd goed voor moeder wezen en haar nooit verdriet doen.’ Ik heb die woorden nooit kunnen vergeten. Dat is ook heel natuurlijk.
Liesbeth.
Ja, van jou was 't natuurlijk. - Maar wat moet 't je gekost hebben! - Waren ze niet vreeselijk die eerste jaren! | |
[pagina 635]
| |
Onno
(wacht even, dan: eerst kortaf, gaandeweg met vuur en hevigheid).
Afschuwelijk. Ik dacht soms, dat ik 't niet uit zou houden, dat ik gek zou worden. Ik voelde me net als in 'n gevangenis. Als zoo'n groote vogel in 'n hok. Je weet wel die vogels, arenden en gieren, die opgegesloten zitten. Zoo gemeen-wreed als ik dat altijd gevonden heb! Dat eerste gevoel van zoo'n beest in 'n kooi!.... Zooals hij dan moet krassen en knauwen met z'n klauwen en snavel aan de tralies! - En z'n vleugels stuk slaan tegen de wanden en de zoldering. Tegen al die engheid, die hem drukt.... En hoe hij dan langzamerhand versuft en stil op z'n stok gaat zitten en dof voor zich uit staart met dooie, starende oogen. Ik heb soms kunnen grienen om zoo'n dier als ik 't zag. - Zóo voelde ik me ook. - O! Dat smachten naar vrijheid en ruimte! Dat verlangen om mezelf eens te kunnen zijn, - m'n van-jongs-af-gedroomde vrije, avontuurlijke leven te kunnen leiden, - m'n eigen leven te kunnen màken! Ik heb nooit de gedachte kunnen verdragen, dat het leven door anderen voor je klaar wordt gemaakt. Dat je precies vooruit weet, wàt ieder jaar je brengen zal. - En nu in die zaak, natuurlijk zou dàt m'n toekomst zijn. Bah! - (Hij heeft de laatste oogenblikken in groote opwinding heen en weer geloopen. Nu wordt hij langzaam kalmer en houdt stil).
En dat is 't dan ook geworden. En och, zoo langzamerhand is al die wildheid wel gesleten, en werd ik gaandeweg kalmer. Er valt ook wel erger te dragen. Tot ik na 'n paar jaar 'n heel bruikbaar, tam kantoormensch ben geworden.... (hij ziet Liesbeth nu voor 't eerst aan)
Lieveling, ik heb je toch niet van streek gemaakt? - Ik heb me 'n beetje door m'n herinneringen laten opwinden, vrees ik.
Liesbeth.
Van streek gemaakt niet. 't Maakt me alleen bedroefd, ellendig, als ik merk wat jij geleden hebt. En toch vind ik 't ook heerlijk als ik je zoo hoor. - Als ik eens voèl de kracht en 't vuur, die er in je zijn. (glimlacht)
Tam en suf ben je nog niet, hoor! Maar dáárom, begrijp je? - dàarom wou ik zoo graag, dat we wegtrokken van hier. Om jou vrijheid en geluk te geven. - En.... weet je wat ik bij oogenblikken, ook nu weer onder je spreken, zelfs bedacht heb? Wat 'n stoute plannen ik heb gemaakt? - Je moet er alleen niet van schrikken.... Als je oom werkelijk eens zocht naar 'n associé in jouw plaats. En jij ging er uit, en we trokken naar Amerika, naar Sicilië of waarheen je wilt.... (zachter)
Ik heb immers geld genoeg voor ons beiden. En jij ging daar eindelijk eens het leven leven, dat jij je vroeger gedroomd hebt: je heel-en-al wijden aan je studie en onderzoekingen. Stil nog even. Ik ben nog niet klaar. - Ik zou dan bij je zijn.... als 't kòn. En als je weg moest op verre tochten, waar ik niet met je mee kon trekken, dan beloof ik je, dat ik je niet zou zien thuis te houden, bij mij. 'n Man hoort eenmaal in de eerste plaats aan z'n werk, z'n beroep. | |
[pagina 636]
| |
Ik zou ook zoo gelukkig en trotsch wezen, als jij je later 'n naam kon maken door je onderzoekingen.... Wat zeg je van m'n plannen?
Onno
(stil-verrukt).
O Liesbeth, wat 'n droomen!
Liesbeth.
Ze kúnnen werkelijkheid worden. Je hoeft immers maar te beginnen met iemand te zoeken, die in jouw plaats voor de zaak naar New-York zou kunnen gaan.
Onno
(opeens terug in de werkelijkheid).
Maar.... die zou ik immers zoeken om dan hier, bij moeder te kunnen blijven.
Liesbeth
(nu hevig, half wanhopig).
Juist, bij je moeder. Maar je hoort toch niet aan háar in de eerste plaats. Ook niet aan mij. Maar aan je zelf, aan je werk!
Onno
(terugdenkend aan 't gesprek met z'n moeder, nu met bijna iets als angst).
Liesbeth ik.... ik begrijp je nog niet goed. - Is 't werkelijk om mij alleen, om mij vrij en gelukkig te maken, dat je dit wenscht?
Liesbeth
(begrijpt eerst niet).
En waarom anders? Is 't niet natuurlijk, dat jouw geluk me vóór alles gaat?.... Onno! Je kijkt zoo vreemd, zoo twijfelend haast. Je verbergt toch niets voor me....? (Onder 't spreken valt haar opeens iets in).
Er is toch niets, wat je me niet zeggen kunt of durft?
Onno
(nu gelukkig, weer in haar geloovend).
Dáarom alleen! Om míj geluk te geven....! Ja, ik wist 't wel, lieveling.
Liesbeth.
Dacht 'n ander dan soms iets anders....? ....Je hebt toch nooit geloofd Onno, dat ik.... jaloersch was van je moeder? Dat ik dáarom heen wou? (als zij even verlegenheid leest op z'n gezicht).
Niet waar, voor zóó klein en afgunstig heb je me nooit gehouden?
Onno.
Nee, nee.... 'n oogenblik maar.... (pijnlijk)
Vraag me niet meer.
Liesbeth
(wat droevig).
Goed. Ik zàl je niet vragen. - Alleen dit nog: je moet in me trachten te gelooven, ook al kun je niet volkomen open met me wezen. En ik niet met jou. (met 'n zucht)
Misschien zal dat later komen. - En denk nu eens na over m'n plan, heel kalm en rustig, wil je?
Onno
(haar hand vattend en die kussend).
Ik beloof 't je.
Pauze.
(gaat naar 't raam; - plotseling)
Wat!.... Is 't....? Kijk eens aan, - Ik geloof waarlijk, dat oom Jan daar aankomt. Door den tuin.
Liesbeth.
Waar?.... O laat hij hierdoor binnen komen. - Ik verlang zoo om hem te zien. Hem even alléen te zien.
Onno.
Ja waarachtig, hij is 't. (opent de middelste tuindeur en even daarop komt Jan van Elpen binnen; hij draagt 'n groot pak onder den arm, dat hij dadelijk neerlegt. Daarop steekt hij Onno z'n beide handen toe).
Onno.
Wel oom, dat is 'n verrassing!
Jan Van Elpen.
Ja, ik ben gisteren avond al met tante en Lize thuis | |
[pagina 637]
| |
gekomen omdat.... Maar voor ik je dat vertel, moet ik eerst met m'n aanstaande nichtje kennis maken. Ik was zóó verlangend haar te zien dat ik geen geduld had te wachten, tot jullie mìj zoudt bezoeken. (haar hartelijk de hand gevend)
Hoe gaat 't Liesbeth, hoe gaat 't?
Liesbeth.
Hoe vriendelijk van u, meneer van Elpen. (zij kust hem wat verlegen, maar hartelijk).
Van Elpen.
Dank je kind, dank je hartelijk. Daar doe je me erg veel genoegen mee, met die kus hoor. Die beschouw ik als de bezegeling van onze vriendschap.
Liesbeth.
Ik heb zoo verlangd met u kennis te maken. Onno heeft me al veel van u verteld.
Van Elpen.
En hij heeft me al veel over jou geschreven. Vier kantjes vol van je lof.... Kinderen, zoo'n verrassing als dat voor me geweest is! - Ik had nooit van je gedacht Onno, dat je op die manier uit den hoek zou zijn gekomen. 'n Blije, heerlijke verrassing. (Liesbeth geeft hem 'n leunstoel. Hij gaat zitten. Liesbeth en Otto tegenover hem.)
Van Elpen.
Ja kind, je moet me niet kwalijk nemen, als ik wat onbescheiden ben.... Ik moet je nog eens goed bekijken. Je moeder niet thuis? Ja? (haastig).
Nee, nee, roep haar niet. Ik zal straks wel even naar haar toegaan. Ik ben expres door.... (bedenkt zich en kucht).
Maar ik moet je eigenlijk allebei nog gelukwenschen.... (hen nog eens de hand schuddend, wat ontroerd).
Je krijgt 'n beste man, Liesbeth.
Liesbeth
(glimlachend).
Dat weet ik, mijnheer van Elpen.
Onno.
Nee oom, dàt nu niet.
Liesbeth
(a.b.).
Ja, dat nu wèl. Ga jij nu eens even 'n beetje op 'n afstand. Toe, even maar. (Van Elpen lacht zachtjes).
Onno.
Maak 't niet te lang, hoor.
Van Elpen
(nu ernstig, terwijl hij haar onderzoekend, haast iets angstig aanziet).
'n Man, die zelden of nooit aan zichzelf denkt.
Liesbeth.
Te weinig, veel te weinig.
Van Elpen
(z'n gezicht opklarend).
Dat is zoo. Dat is de aard van al de kinderen. Dat hebben ze van hun vader.... (even geroerd, met iets smeekends).
Daarom zul jij wel.... Je zult goed voor hem wezen, niet waar? In zìjn plaats voor hem denken en zorgen? (Liesbeth knikt ernstig).
Ja, ja, ik geloof je kind. Ik heb vertrouwen in je. (tot Onno).
Kom maar, Onno. 't Is al afgeloopen. We hebben 't niet te erg met je gemaakt.... (tot Liesbeth).
Je bent in 'n aardigen tijd gekomen Liesbeth. Kerstmis is hier altijd 'n allergenoegelijkst, heerlijk feest geweest. Zeker weer 'n Kerstboom?
Liesbeth.
Ja, 'n prachtige groote.
Van Elpen.
Dat dacht ik wel. Dat was hier meestal. Daarvoor had ik ook 'n kleinigheid meegebracht. Je dacht zeker: waar komt de oude daar | |
[pagina 638]
| |
mee aansjouwen, hè? Iets voor de kinderen en iets voor jou. (met 'n knikje tot Liesbeth).
Natuurlijk, m'n aanstaande nichtje moest toch iets van me hebben. Nee, niet uitpakken nog. Je eigen pakje tenminste niet. Dat is voor onder den boom.... En vertel me nu eens.... Alles is zoo vlug bij jullie in z'n werk gegaan.... (glimlachend).
Misschien al toekomstplannen ook gemaakt?
Onno
(wat gedwongen luchthartig).
Ja, dat hebben we. M'n meisje vooral is daar bizonder ver in. Die beraamt het eene stoute plan na het andere. - Ze zijn alleen nog uiterst vaag. Ik zou er u graag làter eens over spreken.
Van Elpen.
Best, jongen. Ik sta iederen dag tot je dienst. (glimlachend tot Liesbeth)
Zoo, ben jij zoo'n plannenmaakster?
Liesbeth.
Ja. - (wacht even, stoot er dan uit)
Ik zou zoo heel graag met hem naar Amerika gaan. Of liever....
Van Elpen
(opgewekt, houdt zich alsof hij heel verbaasd is)
Zoo! - - En wat is dat ‘of’?
Liesbeth
(ver legen).
Dat vertel ik u later wel eens. (korte stilte).
Van Elpen.
Ik zou 't best vinden, als Onno er heen ging. Dat weet hij ook wel. 't Zou zelfs hoog noodig wezen voor de zaak.
Liesbeth
(met 'n snellen blik naar Onno)
Maar hij wou toch liever, dat u eerst nog moeite deed om 'n ander te vinden. Iemand, die er natuurlijk in alle opzichten volkomen geschikt voor moet zijn.
Onno.
Laat ik dat nu liever later eens met oom bespreken. Op kantoor.
Liesbeth
(smeekend).
Toe, mag ik hem niet éven vast op de hoogte brengen?
Van Elpen
(die er wel graag over doorgaat).
'n Ander? Is dàt weer 't laatste plan?
Onno.
U hebt natuurlijk te beslissen wat gebeuren moet, oom. Maar àls 't mogelijk was zoo iemand te vinden, zou dat geloof ik wel beter zijn.
Van Elpen.
't Zal moeilijk wezen. - (gemaakt ongedwongen).
Heb je er al met je moeder over gesproken?
Onno.
Ja, dat is te zeggen.... Moeder merkte gisteren-avond, dat Liesbeth en ik er over spraken. En nu van ochtend, toen ik even samen met haar was, toen.... ik weet zelf niet meer hoè, - is heel toevallig 't gesprek er op gekomen. 'n Oogenblik trouwens maar. Moeder wou er niet verder op doorgaan. En ze verzocht me zelfs er niet met u over te spreken voor nà Nieuwjaar. Daarom wou ik dat nu ook doen. (Onder Onno's spreken, als hij zegt: ‘is heel toevallig 't gesprek er op gekomen’, kijkt Liesbeth, die eerst voor zich had gezien, even op. 'n Oogenblik zien zij en van E. elkaar aan. Hij glimlacht flauw, bijna onmerkbaar, ziet ook dadelijk daarna weer vóór zich).
| |
[pagina 639]
| |
Van Elpen.
Zeker, jongen. Dan zullen we ons gesprek tot dièn tijd uitstellen. ('n stilte).
Liesbeth.
Anton heeft zoo'n aardig kiekje van ons genomen in den tuin. Onno heeft er dadelijk 'n afdruk van voor u bestemd. (tot Onno)
Zou jij 't even willen halen? 't Ligt op m'n kamer, òf op tafel, òf in één van de twee bovenste laden van het toilet. Wil je wel? Ik weet zeker, dat 't er ligt.
Onno
(aarzelt even, dan glimlachend)....
Dan kun jij nog eens over me uitpraten, hè?
Liesbeth
(vroolijk).
Wat 'n slimme jongen! (Onno af.)
Van Elpen
(glimlachend).
Hem weggezonden?
Liesbeth
(knikt nerveus glimlachend).
Ik wou u zoo graag eens alleen spreken. - 't Is alleen zoo moeilijk voor me.... Ik.... ik ken u nog zoo weinig.
Van Elpen.
Kom, kom, niet zenuwachtig wezen. Als je iets te zeggen hebt, spreek dan vrij uit. Je weet, ik hoû van Onno. Als van 'n zoon. Ik hoû van al de kinderen. Maar van hem toch 't meest. Er zit 't meeste kern in hèm.
Liesbeth.
Ja, ja, dat weet ik. Maar 't is ook daarom zoo moeilijk voor me, omdat er.... (zachter)
zooveel is, wat ik u niet zeggen kan.
Van Elpen
(knikt).
't Zal wel meevallen, denk ik. Misschien begrijp ik je wel al spreek je niet uit. Al duid je maar even aan, met 'n heel enkel woord.
Liesbeth.
Ik wil 't probeeren. Ik ben anders bang.... als u van mijn plannen hoort, dat u wat boos op me zult wezen. (na eenig aarzelen)
U weet misschien.... Ik heb wat fortuin, voldoende voor ons beiden om van te leven. O ruim voldoende. - En nu had ik gedacht - (glimlachend)
prepareer u op iets vreeselijks - of Onno niet ùit de zaak kon gaan, om zich heel-en-al te wijden aan z'n studie en onderzoekingen. (Gaandeweg met vuur en ontroering, al haar geslotenheid verdwenen, met 'n kleur en schitterende oogen)
't Is in de eerste plaats om hèm, dat ik dat wil. Ik zou hem zoo graag eindelijk eens 't geluk geven, waar hij vroeger van gedroomd heeft. Waar hij al die jaren hier in stilte naar heeft gehunkerd. Werk dat hem interesseert, waar hij liefde voor heeft.... 't Zou zoo'n genot wezen, als ìk hem dat geven kon. - En 't zou òòk wat om ons beiden wezen. Om onze toekomst. (zachter)
Ik zou bang zijn voor de toekomst hier. (nog zachter)
Bij z'n moeder.... En, ik beken 't ronduit, om mezelf zou 't òok wat wezen (de tranen opeens in haar oogen)
Ik verlang zoo hem te zien, zooals hij is. Zooals ik hem van 't begin af gevoeld heb in m'n verbeelding, - maar zooals hij zich hier niet toonen kan: krachtig en energiek en vastwillend.... 't Doet | |
[pagina 640]
| |
me zoo'n pijn, dat hij hier.... zoo anders is.... (wacht even)
Als u me nu maar.... begrijpt en me niet te vrijmoedig hebt gevonden.
Van Elpen
(schudt ernstig van nee).
Nee kind, ik dank je integendeel voor je vertrouwen. En begrijpen doe ik je ook.... Wel, wel, dat je zóó gauw onder de oppervlakte bent gaan zien.... Je hebt me wel wat, hoe zal ik 't zeggen, verbouwereerd. En zoo op eenmaal kan ik hieromtrent ook niet besluiten.... Dat vat je.... Maar.... ik voel veel voor je plan. Ik geloof wel, dat je gelijk kunt hebben. En ik zou ze hem van harte gunnen, die toekomst.
Liesbeth.
Daar was ik zeker van. Ik wist, dat ù niet zelfzuchtig van hem hield. Z'n heengaan zou anders zeker 'n gemis voor u wezen?
Van Elpen.
'n Groot gemis. 't Is vooral de jongen zelf, dien ik missen zou.... Ik heb geen zoons.
Liesbeth.
En nu probeert 'n vreemde dadelijk hem van u weg te nemen.
Van Elpen.
Daar heeft ze groot gelijk in, die vreemde. O kind, ik ben je zoo dankbaar, dat je op die manier van hem houdt. - De groote moeite alleen zou wezen, om hèm er toe te krijgen, er in toe te stemmen.
Liesbeth.
Ja. Om toe te stemmen, in wat hij zoo vurig wenscht.
Van Elpen.
Dat doet hij zeker, hè?
Liesbeth
(knikt).
Wij hebben 't er van ochtend over gehad. Ik heb hem weten uit te lokken. 't Was heerlijk in één opzicht. Hij toonde me eens 'n oogenblik de wàre Onno.... Waarom hebt u hem indertijd toch bij u genomen in de zaak?
Van Elpen.
Kindlief, daar heb ik waarachtig niets aan kunnen doen. Ik heb genoeg met hem en met z'n moeder gesproken om hem er van af te houden. - (schudt 't hoofd)
Alles vergeefs. Eén eigenschap heeft Onno met z'n moeder gemeen: 'n onverzettelijke wil 't Was toen zijn wil zich op te offeren voor z'n moeder en bij mij in de zaak te komen. Wat hij wist, dat zij verlangde, was voor hem wet. Wat hij wist, dat haar verdriet zou doen, verwierp hij dadelijk. En als ik toen geweigerd had hem bij me te nemen, zou het eenige gevolg zijn geweest, dat ik Onno van me vervreemd, hem misschien zelfs verloren had. En dàt wou ik niet. (zacht)
Ik had toen ook trouwens geleerd doór 't voorbeeld van m'n broer.
Liesbeth.
Die ze naar kostschool wou zenden?
Van Elpen.
Heeft Onno je dat verteld?
Liesbeth.
Nee, z'n moeder.
Van Elpen
(glimlachend).
M'n wreede broer, die ze van haar los wou scheuren niet waar? (Liesbeth knikt glimlachend. Ook hij glimlacht, goedig-spottend, toch even droevig bij 't terugdenken, terwijl hij langzaam
| |
[pagina 641]
| |
met 't hoofd knikt. Daarna weer ernstig:)
En toch, weet dat wel kind, heeft ze veel goeds ook, je aanstaande schoonmoeder.
Liesbeth
(knikt).
Dat is haar kracht. - - (Pauze).
Van Elpen.
Onno blijft lang weg.
Liesbeth
(glimlacht verlegen).
Dat wist ik wel.
Van Elpen.
O jij ondeugd! Heb je hem misschien naar iets laten zoeken, wat er niet is!
Liesbeth.
Nee, zóó erg niet. 't Is er wel degelijk. Maar hij zal 't toch niet vinden. 't Ligt in m'n schrijfcassette. En ik weet, dat hij veel te bescheiden is om daarin te zoeken.
Van Elpen.
De slimheid van de vrouwen! Je wordt 'n concurrent voor m'n schoonzuster, hoor. (zachter, bijna met schrik)
Maar op 'n andere manier, hoop ik, op 'n andere manier.
Liesbeth.
De arme jongen! Ik zal hem eens even gaan helpen.
Van Elpen.
Daar komt hij juist. (Onno komt binnen van rechts).
Van Elpen
(lachend).
Wel....? Gevonden, jongen?
Onno.
Nee Liesbeth, je hebt je vergist. 't Ligt er niet.
Liesbeth
(glimlachend).
't Ligt er heusch wèl. Heb je m'n schrijfcassette dan niet gezien?
Onno.
Ja. Maar je begrijpt, dat ik dáár niet in kon gaan snuffelen.
Liesbeth
(ondeugend).
Nee, dat liet de bescheidenheid niet toe, hè? ....Je had 't anders best mogen doen.... Ik zal 't nu wel even halen.
Onno.
Zeg eens, juffertje? Je hebt me toch niet voor den gek gehouden?
Liesbeth
(lachend, terwijl ze weg loopt)
O Onno, hoe zou ik dàt gedurfd hebben! (hij loopt haar achterna).
Onno.
Nee wacht eens. Dat gaat zoo niet. Eerst afrekening met je houden. (Zij loopen in hun haast bijna aan tegen mevr. Van Elpen, die iuist binnenkomt).
Mevr. Van Elpen.
Wat beteekent die woeste vaart, kinderen? (beiden af)
Hé Jan, jij hier? Waarom ben ik niet gewaarschuwd geworden?
Van Elpen.
Och, ik ben hier nog niet zoo heel lang. Door den tuin gekomen. Ik was bang je te storen. Ik was net van plan eens naar je toe te gaan.... Met Liesbeth heb ik al even kennis gemaakt. Ik was daar zoo verlangend naar, dat ik niet goed kon wachten, tot ze òns zou bezoeken.
Mevr. Van Elpen.
Heel vriendelijk van je. - Ik dacht eigenlijk, dat je bij Dolf was met je vrouw en dochter.
Van Elpen.
Dat was ik ook, maar toen zijn Anna en één van de dienstboden plotseling ongesteld geworden en zijn wij daarom naar huis gegaan.
Mevr. Van Elpen.
Hoe jammer. Toch niet ernstig ziek? | |
[pagina 642]
| |
Van Elpen.
Nee, dat niet. 'n Lichte aanval van influenza waarschijnlijk. Nu zullen we Kerstmis dus kalmpjes thuis vieren.
Mevr Van Elpen.
Nee, daar komt niet van in. Dat zou al te ongezellig wezen. Doe ons het genoegen en kom van middag met je drieen hier. Je zult ons hartelijk welkom zijn.
Van Elpen.
Allervriendelijkst van je. Maar dat. durf ik waarlijk zoo maar niet aan te nemen. Je zoo plotseling met ons drieën te overvallen. M'n vrouw zou er van schrikken als ze 't hoorde.
Mevr. Van Elpen.
Volstrekt geen reden toe, hoor. Er is bij mij altijd voldoende voor 'n paar extra gasten. De kalkoen en de plumpudding zijn groot genoeg. Je kunt Marie dus geruststellen. Je zult er niet alleen mfj, je zult er al de kinderen 'n groot genoegen mee doen.
Van Elpen.
Nu, dan zal ik je invitatie maar aannemen. Al voel ik er me wel eenigszins bezwaard door. En bij voorbaat m'n hartelijke dank.
Mevr. Van Elpen.
Dus je hebt Liesbeth al gesproken? Zeker 'n beetje gereserveerd, hè? (ziet hem tersluiks scherp aan).
Van Elpen
(argeloos).
Nee, dat kan ik niet zeggen. Ik vond haar nogal toeschietelijk.
Mevr. Van Elpen.
Zoo. Nu, dan voelde ze zich misschien gauwer thuis met jou dan met mij. - Maar ga zitten Jan. Nee, neem deze stoel, die is makkelijker. M'n mans oude leunstoel, weet je nog? (hartelijk).
Ik ben werkelijk blij, dat je gekomen bent. Ik heb echt de behoefte gevoeld om eens met je uit te praten over Onno en z'n verloving.
Van Elpen.
Wat vlug in z'n werk gegaan, hè? Je zult er zeker wat door overrompeld zijn geweest.
Mevr. Van Elpen.
Dat kun je je voorstellen. Je kunt niet begrijpen wat 'n angst ik heb gehad (zachter)
en nog soms heb - of Onno wel goed had gezien. Of hij wel 'n meisje gekozen heeft, dat werkelijk voor hem paste.
Van Elpen.
Nu, ik geloof dat je daaromtrent heel gerust kunt wezen. Ik heb haar wel maar kort gesproken, maar kreeg toen dadelijk den indruk van iemand met 'n warm hart en 'n goed verstand.
Mevr. Van Elpen.
Zóó gauw al? Wel, wel!.... Dat doet me ontzettend veel pleizier, Jan. Jij bent iemand aan wiens oordeel en indrukken ik hecht. - Ik heb 't gevoel, dat ik nog niet over haar oordeelen kan. 'n Genot anders om Onno zoo gelukkig te zien
Van Elpen
(hartelijk).
Dàt kan ik me begrijpen Marie.
Mevr. Van Elpen.
Als Anton dat eens beleefd had, hè? (zacht weemoedig).
Ik mis hem weer zoo dezer dagen (heel zacht)
z'n raad en steun.... (Van Elpen knikt. Mevrouw zucht, korte stilte)
(weer glimlachend).
En nu zijn de jongelui, geloof ik, al druk aan het toekomstplannen maken (observeert hem tersluiks weer scherp).
| |
[pagina 643]
| |
Van Elpen
(probeerend heel onschuldig en onnoozel te kijken).
Zoo. -
Mevr. Van Elpen
(schijnbaar ongedwongen).
Ook natuurlijk, niet waar? - Hebben ze er jou niet van gesproken?
Van Elpen
(wat verlegen).
Nu, zoo terloops. - Onno zei, dat hij er niet nader met me over spreken wou, voor nà Nieuwjaar.
Mevr. Van Elpen.
Ja, dat heeft hij mij ook gezegd. Maar och, je begrijpt, uit zoo enkele los heengeworpen woorden en zinnen, voel en raad ik toch wel, waar ze heen willen. En wat hun illusies zijn.
Van Elpen.
Jij bent zeker iemand, die vlug genoeg alles merkt, en in de menschen kunt lezen.
Mevr. Van Elpen.
Och, waar 't m'n kinderen geldt.... (op gullen toon)
Ik wil er jou geen geheim van maken, Jan. Ik geloof niet, dat ik Onno hier altijd zal houden.
Van Elpen
(verrast.)
Zoo! - Wat meen je met ‘hier’? Hier 't dorp of Amsterdam?
Mevr. Van Elpen.
Nee, niet in 't land zelfs. - Hij zal later wel naar Amerika gaan. In de eerste plaats, omdat hij dat graag wil. En ook omdat hij weet, dat jij 't noodig acht voor de zaak.
Van Elpen
(ernstig).
't Is werkelijk hoog noodig, Marie.
Mevr. Van Elpen.
Dat schijnt zoo. - Als tenminste Liesbeth er ten slotte niet tegen op zal zien, om zoo ver weg te trekken. (observeert hem weer.)
Van Elpen
(zich 'n oogenblik vergetend).
Dat stellig niet. Daar hoef je niet bang voor te zijn.
Mevr. Van Elpen
(snel).
O!! Heb je er misschien met haar al over gesproken?
Van Elpen
(wat verlegen, zich betrapt voelend).
Zoo even maar.
Mevr. Van Elpen.
Zoo! Ja, dàn blijkt wel, dat ze tegen jou niet zoo gesloten is geweest. - Je begrijpt Jan, dat 't me eerst ontzettend veel gekost heeft om me aan die gedachte - van Onno's heengaan - te wennen. (spreekt op hartelijk-vertrouwelijken toon, wat ontroerd)
Eén van m'n kinderen te missen, voor goed, is het grootst denkbare verdriet voor me, dat me nog treffen kan.... Maar natuurlijk: hùn geluk gaat me vóor alles. En toen ik merkte dat Onno zóó hunkerde om van hier weg te gaan, toen besloot ik.... ja, er eenvoudig in te berusten en toe te geven.
Van Elpen
(met warmte).
Marie, nu kan ik je toch niet zeggen hoe dankbaar ik je ben voor die woorden en hoe buitengewoon verstandig ik dat besluit van je vind. Ik had 't werkelijk niet van je gedacht.
Mevr. Van Elpen
(glimlachend).
Ik val je dus nog eens mee op m'n ouden dag.... Alleen.... te véél moet je hem niet haasten, Jan. De eerste jaren moet je hem me nog laten. 'n Ander, misschien jijzelf zou tot dièn | |
[pagina 644]
| |
tijd dan in z'n plaats kunnen gaan. Ik zou zoo gráag het genot hebben om m'n eerste kleinkinderen, laat ik zeggen m'n eerste kleinkind van hèm, nog in m'n armen te houden.
Van Elpen
(wat achterdochtig).
'n Paar jaar zou wel wat lang zijn.
Mevr. Van Elpen
(zonder op z'n laatste woorden te letten).
Ik vraag je dit ook dáárom, omdat ik sinds eenige jaren al, zoo'n sterk voorgevoel heb, dat ik 't niet lang meer zal maken.
Van Elpen
(wat onrustig).
Hoe kom je daaraan, Marie? 'n Gezonde, sterke vrouw als jij?!
Mevr. Van Elpen
(geheimzinnig).
Ik heb er m'n redenen voor. - En denk eens aan m'n vader. Was die ook niet sterk en gezond? - Ik heb net zijn gestel. - Dezelfde last van hartkloppingen ook. Je moet ook niet denken, dat die gedachte me beängst. Volstrekt niet. Ik heb m'n taak hier volbracht en ben volkomen bereid om na 'n paar jaar heen te gaan. Alleen zou ik graag vóór dien tijd al m'n kinderen nog getrouwd en gelukkig weten. En hùn eerste kinderen om me heen zien. Daarnà dan zal ik 't gevoel hebben, dat ik hen rustig en bevredigd verlaten kan. - Je zult Onno hier vooral niets van zeggen, niet waar? - Ik heb er indertijd eens even tegen hem van gerept, toen ik meende, dat ik hem toch eens voor moest bereiden op 'n dergelijke mogelijkheid. Maar ik heb den armen jongen toen zóó van streek gemaakt, dat ik er dadelijk van af ben gestapt.
Van Elpen.
Ik beloof je, dat ik er over zwijgen zal. Te meer, omdat ik gelukkig in 't minst niet hecht aan dat voorgevoel van je.... En jijzelf nù toch ook zoo sterk niet meer, zou ik denken.
Mevr. Van Elpen.
Hoe meen je dat?
Van Elpen.
Wel, naar je nieuwe plannen te oordeelen, om 'n groot stuk van Westerhoven aan te koopen.
Mevr. Van Elpen.
Weet jìj dat al?
Van Elpen
(glimlachend).
'n Man van zaken hoort van alles. - Ik ben wèl verbaasd geweest van dat plan. - Nog geen grond genoeg dus?
Mevr. Van Elpen.
't ls niet voor mezelf.
Van Elpen
(verbaasd).
Niet voor jezelf? Voor wie dan wel?
Mevr. Van Elpen.
Voor Anton, als die later trouwt. Nee, dat is niet zulke toekomst-muziek als jij nu denkt.... Muziek, die je misschien al gauw te hooren zult krijgen....
Van Elpen.
Zoo, zoo.
Mevr. Van Elpen.
En vóór dien tijd zouden Onno en Liesbeth er 'n paar jaar kunnen wonen....
Van Elpen.
Onno, die naar....
Mevr. Van Elpen.
Wacht nu even. Ik vergeet dat Amerikaansche plan volstrekt niet. M'n voornemen is er 'n flinke villa te laten zetten en hun | |
[pagina 645]
| |
die tegen 'n lagen huurprijs af te staan. Dat zal me natuurlijk nogal wat kosten. Maar je weet, ik heb altijd 't gevoel gehad, dat ouders niet schriel moeten zijn tegenover hun kinderen. Waarom zou ik hun tijdens m'n leven al niet wat laten genieten van het vele, dat hun na m'n dood tòch in handen komt? En ik zou ook graag dien korten tijd, dat Onno nog hier is - zeg twee jaar op z'n hoogst - zijn thuis en z'n omgeving zoo plezierig mogelijk voor hem maken. Zoodat ze beiden later 'n prettigen, zonnigen indruk ervan zullen mee nemen naar hun nieuwe ‘home’ in Amerika. En ik weet dat dàt tehuis hun bevallen zou. Onno houdt van dien grond. - Wel, komt m'n plan je nu nóg zoo vreemd voor?
Van Elpen.
Eerlijk gezegd wèl. Grond te koopen en 'n villa te laten bouwen voor één zoon, die nog niet verloofd is en 'n ander, die er zich nauwelijks ingeleefd zal hebben, of hij zal er weer uit moeten trekken.... 't Komt mij heel wonderlijk voor.
Mevr. Van Elpen
(glimlacht, maar koel en kamplustig).
Nauwelijks ingeleefd zal hebben is wat sterk. Je zoudt hem me de eerste jaren immers nog laten?
Van Elpen.
Dat heb ik niet beloofd Marie. Dat kàn ik niet beloven. Ga nu niet verder fantaseeren op je eigen wenschen. En geloof ik je ook niet, dat je Onno het afscheid wel zwaar zoudt maken? Door hem dat ideale huis te geven, dat hij in ieder geval toch na korten tijd al zou moeten verlaten?
Mevr. Van Elpen
(kortaf en koel).
Hieromtrent zal Onno moeten beslissen. Ik heb je m'n plannen nu meegedeeld (met bedwongen hevigheid).
Ik wìl van hem afstand doen, maar niet voor na 'n paar jaar. En ik kan niet denken, dat Onno of jij zóó hard zouden zijn, om je hiertegen nog te verzetten.
Van Elpen
(met 'n zucht).
We zullen dat later nog wel eens bespreken (korte stilte).
Ik ga nu je andere kinderen eens opzoeken en de kleintjes. Waar kan ik die vinden?
Mevr. Van Elpen.
Daar komen Onno en Liesbeth juist. Onno zal er je wel heenbrengen. (Onno en Liesbelh komen binnen. Mevrouw gaat naar hen toe).
Van Elpen
(zucht mompelend).
Ik dacht 't wel.... En als Onno maar eenmaal in die ideale villa zit.... (schudt zuchtend 't hoofd; glimlacht tot Onno en Liesbeth).
Zoo, - het kiekje gevonden?
Onno.
Hier is het oom. (geeft hem de fotografie).
Van Elpen
(gaat er mee naar 't venster).
Heel aardig. Alleraardigst. Wel bedankt, hoor. Dat komt vóór me op m'n bureau te staan.
Mevr. Van Elpen
(tot Onno).
Breng jij oom eens even naar de kleintjes toe. Hij zou de tegenwoordige kinderkamer niet weten te vinden. (tot Van Elpen)
Je vindt míjn kinderen in het salon. | |
[pagina 646]
| |
Van Elpen
(knikt vriendelijk tegen Liesbeth).
Tot straks, Liesbeth. (Van Elpen en Onno af).
Mevr. Van Elpen.
Wel, wat zeg je van je aanstaande oom?
Liesbeth.
Hij lijkt me heel sympathiek.
Mevr. Van Elpen
(hartelijk).
Zeker. Dat is hij ook. 'n Aardige, beminnelijke man. (veel beteekenend glimlachend)
Wij hebben 't al over jullie gehad. Over je toekomst.
Liesbeth
(verrast).
Is meneer van Elpen daarover begonnen?
Mevr. Van Elpen
(lachend).
Nu, kijk maar zoo onnoozel niet. Ik begrijp heel goed dat je er met hem al over gesproken hebt. (steekt haar arm door dien van Liesbeth)
Maar nu ben ìk er over begonnen. - Ja, ik heb er vannacht en van ochtend al over nagedacht. (met 'n zucht)
Ik ben in gaan zien, dat jullie toekomst ligt in Amerika. Waar het verlangen van je beiden zóó sterk is om daarheen te gaan, mag ìk je niet tegenhouden. Daar mag ik niet langer aan m'n eigen wenschen denken.... Waarom zeg je niets kindje? Heb ik je verlangen niet geraden?
Liesbeth.
Ik ben nog zoo....
Mevr. Van Elpen
(glimlachend).
Verbaasd, hè?
Liesbeth
(knikt van ja).
Meent u 't werkelijk?
Mevr. Van Elpen
(a.b.)
Ik meen 't werkelijk. - Ben je er gelukkig door?
Liesbeth
(a.b.)
Heel gelukkig. En ik ben er u innig dankbaar voor. Om Onno.
Mevr. Van Elpen.
Pak me dan eens, kind. En geloof toch, dat ik 't goed met jullie meen. Dat ik niet anders beöog dan je geluk. (krijgt tranen van geroerdheid in de oogen).
Liesbeth
(knikt ook geroerd, maar nog wat verlegen, niet op haar gemak).
Mag ik 't Onno al zeggen? 't Zal hem zoo gelukkig maken.
Mevr. Van Elpen.
Nog niet. Laten we 't als een verrassing voor hem bewaren, tot na Nieuwjaar. Ik wou 't hem ook graag zelf vertellen. - Alleen.... Je zult niet àl te gauw van me wegvliegen, niet waar? Je wilt me na je huwelijk nog wel 'n beetje laten genieten van m'n nieuwe schoondochter en je beider geluk? Nu ik je zooveel toe heb gegeven, moet je 't mij ook wat doen. Dat wil je wel beloven, niet?
Liesbeth
(wordt nu wat wantrouwig).
Ik weet niet goed wat u meent.
Mevr. Van Elpen.
't Is toch heel eenvoudig. Maar daarover spreken we later nog wel. (Oom gearmd met Lotte, - Anton en Emmy, Otto en Frits komen met elkaar naar binnen.)
Mevr. Van Elpen
(opgewekt).
Wat zeg je van m'n boom, Jan? | |
[pagina 647]
| |
Van Elpen.
Prachtig! En zoo mooi opgetuigd! De kinderen hebben er alle eer van. 't Zal 'n schitterend gezicht zijn van avond.
Mevr. Van Elpen.
Waren de kleintjes nogal lief? Niet eenkennig?
Van Elpen.
Geen zier. Ze deden onmiddellijk 'n aanval op m'n zakken.
Lotte.
U bederft ze ook altijd zoo.
Van Elpen.
Maar ik moet nu eens opstappen. Juffrouw Van Woerden zou met me meegaan, niet waar? Die zou me naar 't station brengen.
Emmy.
Ja mijnheer Van Elpen. (mevrouw omhelzend).
Tot van avond mevrouw.
Mevr. Van Elpen.
Tot van avond. Dan hoor je ook van 'n aardig plannetje voor Dinsdag, waar jij in betrokken bent.
Emmy
(zacht).
Alle dagen zijn even heerlijk nu.
Mevr. Van Elpen
(zachtjes lachend).
Dat belooft wat voor de toekomst, hè?
Emmy
(a.v.).
Die kàn haast niet gelukkiger worden. Dag mevrouwtje!
Van Elpen.
Tot ziens dus kinderen, tot ziens! (Anton opent de middelste tuindeur. Van Elpen en Emmy af. Anton ziet haar na).
Lotte
(zacht tot haar moeder).
Hoe kwam u er toe om oom te inviteeren, moeder?
Mevr. Van Elpen.
Nu, ik kon ze toch Kerstmis niet met hun drieën laten vieren. (zachtjes glimlachend).
En ik moet ook 'n klein beetje diplomatisch wezen.... ter wille van de goede zaak.
Lotte.
Wat bedoelt u?
Mevr. Van Elpen
(met 'n veelbeteekenenden oogwenk).
Ik heb al met oom gesproken.
Lotte.
Over Onno?
Mevr. Van Elpen
(a.v. knikt toestemmend).
En ik heb wat toegegeven. Dat ik Onno over 'n paar jaar zou laten gáán, naar Amerika.
Lotte
(hoogst verbaasd).
Méént u dat?
Mevr. Van Elpen.....
Stil maar.... Als Onno eenmaal in z'n gezellige villa op Westerhoven woont, en oom zit in Amerika,.... dan zal On zoo'n verlangen niet meer hebben om weg te vliegen. Dan houd ik hem wel hier. (beiden knikken elkaar glimlachend toe. De deur wordt nu geopend en juffrouw Slot, vergeefs tegengehouden door Dien, stuift naar binnen. Zij ziet bleek en verwilderd met strakke wanhoopsoogen: haar kleeren blijkbaar haastig aangetrokken, - haar haar slordig en verward).
Dien
(haar aan haar kleeren trekkend).
Maar wacht dan toch even.... Laat ik mevrouw even roepen....
Juffr. Slot
(met doffe, eentonige stem).
Nee, nee, ik kan niet wachten. Ik moet haar dadelijk zien. (Dien hoofdschuddend af.)
| |
[pagina 648]
| |
Mevr. Van Elpen.
Wel Sofie, wat is er aan de hand? (Als ze haar nauwkeuriger aanziet).
Wat scheelt je? Wat zie je er uit!
Juffr. Slot
(zonder naar iemand te zien of te groeten, op denzelfden doffen toon).
Ik kom u zeggen, dat me kind.... Ze het zich verdaan, verdronken....
Mevr. Van Elpen
(nu werkelijk heel ontdaan)
Wàt zeg je? God, hoe vreeselijk, Sofie! Hoe is dat gekomen? Wat heeft haar....
Juffr. Slot
(haar onderbrekend a.b.).
Ze is dood. Ze hebben haar opgehaald van ochtend, - uit de vaart bij den molen. Daar dreef d'r hoed op 't water.... (met 'n plotselinge hevige uitbarsting)
En 't is ùw schuld, dat ze 't gedaan het. Uw schuld! De mijne ook, maar de uwe toch 't meest!
Anton
(tusschen beide komend).
Dat màg je niet zeggen. Je....
Mevr. Van Elpen
(legt hem gebiedend 't zwijgen op).
Stil, jongen. (tot Sofie op medelijdenden maar tegelijker tijd strengen toon)
Je weet niet wat je zegt Sofie. Wat beteekent 't alles? Wat meen je er mee?
Juffr. Slot
(zonder op haar woorden of op iemand te letten, haar eigen gedachten vervolgend).
Ik had niet na u moeten luisteren. Na al uw mooie praten. (Onno staat onderwijl stil te luisteren met 'n gezicht strak van ontzetting. Liesbeth vat z'n hand en wil hem meevoeren naar den achtergrond, maar hij schudt beslist van neen. Zij gaat nu alleen en kijkt door een der tuindeuren naar buiten).
Ik zei u nog, dat ze wegteerde voor me oogen. Dat ze gezeid had, dat ze 't doèn wou, zich verdrinken. En u zei maar: Dat doet ze toch niet. Dat zijn maar praatjes. Als ze met Gerrit trouwt en later 'n kind het, dan zal 't wel beter gaan. Net als met mijn dochter. Die ook van 'n ander hield vroeger. Je moèt er met Gerrit laten trouwen. 't Is je plicht als moeder om streng te zijn. - O, zooals u gepraat heb! Maar alle menschen zijn niet eender. En mìjn kind kon niet vergeten, zooals 't uwe. - En nou is ze dood! - Ik zal haar nooit meer zien (haar stem begeeft haar, hartstochtelijk).
Och, dat ik zóó heb kenne zijn! zoo wreed en hard! - En ik wòu 't toch niet wezen. Dat weet u zèlf. Ik wou wel, och ja, in m'n hart had ik wel toe willen geven. Ik zei 't u nog.... Hij was 'n knappe jongen. En hij hield van d'r. Dat deed-ie vast.... Al had ik haar nooit weergezien, al was ze voor goed van me heengegaan, - dan was ze er nog gewéest. - En ze had later kennen zeggen: moeder, je meende 't zoo kwaad niet met me. Och God, och God! Als u maar niet zoo gepraat had! En me er toe had angezet om zoo hard te wezen! (Onno heeft aldoor toegeluisterd met 'n uitdrukking alsof er langzaam iets helder voor hem wordt. Met 'n pijnlijken, gespannen blik ziet hij naar z'n moeder.)
Mevr. Van Elpen
(met gezag en rustige zekerheid, maar tegelijk met
| |
[pagina 649]
| |
innig medelijden).
Sofie, Sofie! Je weet niet wat je zegt! Dat begrìjp ik ook wel. Ik ben er niet boos om, hoor. 't Is 'n vreeselijk lijden voor je. Ik voel innig met je mee. (vat Sofie's eene hand en legt de andere op haar schouder).
Maar 't is werkelijk dwaas en verkeerd van je, om je zelf en mij verwijten te doen..... Kon ik denken, dat je dochter zóó zou handelen? Zonder 'n oogenblik te denken aan het ontzettende verdriet, dat ze jou aan zou doen?
Juffr. Slot
(zich opeens losmakend, hevig).
Nee, nee. Geen kwaad van haar zeggen. Dat kan ik niet hooren, dat wìl ik niet! - Ze was goed. 'n Goed kind was Mien. Teerhartig en gewillig.... Zooas ze gisterenavond gehuild en me gezoend heb, vóór ze na bed toe ging! (begint krampachtig te snikken).
Wat 'n nacht zal dat voor d'r geweest zijn! En van ochtend vroeg.... toen heb ze 't gedaan.... Ze had 'r beste kleeren angetrokken. En d'r kettinkie om, dat ze vroeger van hèm had gekregen. - En toen.... (snikt weer).
Hij was 'n knappe jongen, was-'t-ie! - Ze had hem maar moeten trouwen. Dan was 't alles niet gebeurd!
Mevr. Van Elpen
(op den toon van gezag en medelijden, waarmee men spreekt tot 'n bedroefd kind).
Menschlief, hoe kun je nu zóo spreken. 't Verdriet heeft je totaal verblind. (langzaam en dringend)
Heb je me vroeger niet zèlf verteld, dat die cirkusjongen zoo'n wild leven had geleid? Je weet wat voor soort van menschen dat gewoonlijk is. (legt haar hand weer op Sofie's schouder)
Wie zegt je dan, dat hij je kind getrouwd zou hebben? (als zij wat zeggen wil; stellig)
Ja, dat mag hij gezegd hebben. Gedaan hebben zou hij 't niet. Hij zou haar tot schande hebben gebracht. En àls dat gebeurd was, zou je me dan niet met recht gezegd hebben: ‘O! had ik maar naar u geluisterd! (haar stem vol en sonoor nu)
Beter, veel beter, dat Mien gestorven was, dan dat ze nù zou leven in schande!’ Antwoord daar eens op, Sofie?
Sofie
(half onder den indruk komend van stem en woorden).
Ik weet niet. - 't Kan mogelijk zijn. Maar dan zou ik haar nog gehàd hebben. Voor mijn zou ze altijd dezelfde zijn gebleven. Als hij haar had laten zitten, zou ze bij mijn terug zijn gekomen. En ik zou voor d'r gezorgd en gewerkt hebben. Voor hàar en voor d'r kind as 't moest.
Mevr. Van Elpen
(a.v.).
Nu denk je heel begrijpelijk - al is 't niet verstandig - alleen aan jezelf. Aan het geluk van je kind nog te bezitten. Maar zou dat voor hàar 't beste zijn geweest? Te leven met 'n vlek op haar naam, zoodat alle menschen er haar op hadden aangezien? Haar en haar ongelukkig kind?
Sofie.
O, zooas u toch weet te praten! - (hartstochtelijk)
En 't zou tòch alles beter zijn geweest dan nou! - Och God, as ik denk, wat 't kind moet hebben doorgemaakt, voor ze hiertoe is gekommen. Dat koude, donkere water, waar ze vroeger zoo'n angst voor had.... | |
[pagina 650]
| |
Mevr. Van Elpen
(klopt haar zachtjes op den schouder, sussend).
Kom, kom, word wat kalmer Sofie. 't Is nu alles geleden voor haar. Ze is nu tot rust gekomen.
Sofie
(plotseling in angst).
Nee, nee, dat is ze niet. De pastoor heb 't gezeid. Ik heb hem gezien. En hij wil haar niet laten begraven in gewijde aarde. En hij zegt, dat ze....
Mevr. Van Elpen
(kalm, met zekerheid).
Dwaasheid! Spreek 't maar niet uit. Je hoèft geen angst te hebben. Die zal ik van je wegnemen. - Ik zal gaan spreken met den pastoor. Dat beloof ik je. En ik zal er voor zorgen, dat ze begraven wordt zooals ieder ander. En dat haar lichaam eerst gewijd wordt in de kerk.
Sofie.
O, as u dàt zou wille....
Mevr. Van Elpen.
Je kunt er op rekenen. En ik zal zelf op het kerkhof komen en 'n mooie krans bloemen op haar graf leggen. 'n Krans, dien ik zelf zal maken. Van bloemen uit m'n serre. - En zul je dan verstandig wezen? En jezelf geen dwaze verwijten meer doen? Denk maar, dat ze als 'n rein, fatsoenlijk meisje gestorven is. En misschien voor veel kwaad behoed is gebleven.
Sofie
(dof, uitgeput nu).
Ik zal m'n best doen.... Maar 't is zoo moeilijk.... Ik mis haar zoo, 't kind.... En 't huis is zoo leeg.
Mevr. Van Elpen
(haar de hand drukkend).
Arme ziel! Morgen kom ik bij je. Ik wil graag je kind nog eens zien, voor ze begraven wordt. Ik mocht haar altijd graag.
Sofie
(a.v. werktuigelijk).
Ze was 'n goed kind, was Mien. Teerhartig en gewillig. Geen vlieg zou ze kwaad doen.... (Gebogen, heel oud opeens, gaat ze heen).
('n Stilte).
Mevr. Van Elpen
(met 'n zucht).
't Is ontzettend! 'n Eenig kind! Geen wonder, dat haar hoofd er door van streek is geraakt.... (hoofdschuddend).
Wat 'n verblindheid!
Anton
(gaat naar haar toe, met bewondering).
Flinke, dappere moeder! Gaat u heusch met den pastoor spreken?
Mevr. Van Elpen.
Natuurlijk. Dat is m'n plicht. Dié troost moet de arme ziel ten minste hebben. Dat haar kind behoorlijk begraven wordt. Och, och, pas 20 jaar oud!.... Onno, wat zie je wit! Wat scheelt je jongen? Ben je er zóó van ontdaan?
Onno
(wanhopig hevig).
O moeder, moeder! Waarom hebt u dat gedaan?!
Mevr. Van Elpen
(met kalme verbazing).
Wat gedaan?
Onno.
Haar zoo bewerkt, Sofie. En er haar toe gebracht om haar kind aan dien Gerrit te koppelen. Zoo'n kind als Mien aan dien lompen, leelijken vent! Ik heb 't u nog gezegd indertijd. Maar ik wist tóen niet.... (sneller).
Wat hadt u er u mee te bemoeien! Welk recht hadt u er toe? Wat ging 't u aan!? | |
[pagina 651]
| |
Mevr. Van Elpen
(a.b.)
Onno! Hoor ik goed? Spreek je zoo tegen je moeder?!.... Kom eens hier. Kom eens kalm met me praten....
Onno
(a.v.)
Nee niet praten!.... Ik kan niet.... Nee, jij ook niet Liesbeth.... (als zij naar hem toegaat)....
Ik moet alleen zijn.... (Hij loopt den tuin in. Liesbeth gaat stil de kamer uit door de gangdeur. Mevrouw en haar kinderen zien elkaar zwijgend, verbijsterd aan).
(Scherm valt.)
Einde van het tweede bedrijf. | |
Derde Bedrijf.Dezelfde kamer van het tweede bedrijf. Tegen 11 uur 's morgens van den 2de Kerstdag. Somber, donker weer. Anton staat voor een der glazen deuren op den achtergrond uit te zien in den tuin. Lotte en Frits zitten rechts bij den haard. Algemeen stilzwijgen. Lotte en Frits zien wat gedrukt. Na 'n oogenblik wordt er geklopt en komt Dien in de geopende deur.
Dien.
Gerrit vraagt wat voor sóórt van groen er moet zijn voor den krans?
Lotte.
Wat er is. Wat van de coniferen en de hulst. Waarom komt hij niet even zelf?
Dien.
Och, hij sjeneert zich voor z'n gezicht. Hij ziet er zoo uit. Hij doet niks dan huilen den godganschelijken dag.
Lotte
(meewarig).
De stakkerd!
Dien
(komt nu geheel binnen en blijft staan met de deurknop in de hand).
En dan maakt-ie zich zoo benauwd dat ze niet behoorlijk begraven zal worden.
Lotte.
Je hebt hem toch gezegd, dat mevrouw naar den pastoor is?
Dien.
Chut ja. Ik zeg al tegen hem: als mevrouw d'r voor zorgt, wat hoef je dan nog bang te wezen? Diè weet 't natuurlijk klaar te spelen.
Lotte.
't Is te hopen.
Dien.
U twijfelt er toch niet an? U kent de oude mevrouw toch. Wat die wil, dat zet ze ook door. De koningin zou d'r niks kenne weigeren.
Anton
(opgewekt).
Daar kòmt moeder, hoor.
Lotte
(staat op).
Hè, gelukkig! (Haar gezicht klaart op).
(Anton doet de middelste deur open. Mevrouw komt binnen. Eenvoudig maar netjes gekleed met donkere cape en hoed. Ziet warm en rood, als iemand, die zich ingespannen heeft).
| |
[pagina 652]
| |
Anton.
Wel moedertje, hebt u 't klaargespeeld?
Mevr. Van Elpen.
Ja, dat moest. Maar 't heeft heel wat moeite gekost.
Dien
(tot Lotte).
Wat zei ik u mevrouw? Nou, ik ben blij voor Gerrit. Ik ga 't hem gauw vertellen.
Mevr. Van Elpen
(doet haar goed af).
Neem m'n goed eens mee Dien. Ik ben te moe om naar boven te gaan. (Dien neemt het goed aan en gaat heen. Mevrouw gaat zitten in een der rieten leunstoelen, haalt diep adem en blaast eens uit, als iemand, die moe is).
Wel, wel, wat heb ik gepraat!
Lotte.
Wou hij er eerst niet van hooren?
Mevr. Van Elpen
(schudt ontkennend).
In 't geheel niet. Ik heb hem op allerlei manieren aan moeten pakken. Eerst op z'n gemoed gewerkt, maar dat hielp niet.... Toen verteld, dat 't volstrekt niet bewezen was, dat zij zich van kant had gemaakt. - Daarop: dat àls het zoo was, zij er stellig niet toerekenbaar voor geacht kon worden, daar ze den laatsten tijd in hooge mate zenuwachtig en abnormaal was geweest.... Leugentjes om bestwil leken me in deze zaak heel geoorloofd. En, - 't laatste wàs ten deele ook zoo. - Ik was expres eerst nog even bij den dokter aangeloopen en had hem zonder veel moeite, weten te bewerken, om, in geval van nood - ik meen in geval ik 't niet klaar kon spelen - een attest te geven van Miens ontoerekenbaarheid. - Nu, dat zei ik den pastoor. En dat werkte wat uit. Toen begon hij te wankelen. En toen heb ik wéér gepraat, ik weet al niet hoe en waarover. (met 'n gullen lach)
Om je de waarheid te zeggen, ik geloof dat hij me heel lastig vond. En dankbaar was, toen hij me eindelijk z'n huis uit zag trekken.... Maar eerst heeft hij natuurlijk toegegeven. Hij zou wel even nog naar den dokter gaan, maar die bevestigt, zooals afgesproken, wat ik heb gezegd.
Anton.
Zoo'n knappe, welsprekende moeder!
Mevr. Van Elpen.
Ik ben zoo blij voor Sofie. Geef me eens 'n glas water, jongen. M'n keel is droog geworden van al het praten.
Frits.
Ga dan nu eens rusten Mama, na al de vermoeienis. U hebt uw rust wel verdiend. (geeft haar 'n bankje).
Mevr. Van Elpen.
Gekheid Frits. Ik heb wel wat anders te doen dan te rusten. (Anton brengt haar 'n glas water, dat hij van 'n klein buffet rechts gekregen heeft)
Hè, dat smaakt. - Ik wou den krans vast gaan maken.
Lotte.
Wordt ze morgen begraven?
Mevr. Van Elpen.
Ja. Jullie gaat toch mee, hè? En dan moest je allemaal helpen met den krans. Ieder 'n paar takjes groen er aan binden. Als Sofie dat hoort, zal 't haar zeker plezier doen. - Is 't groen al gekomen? | |
[pagina 653]
| |
Lotte.
Dien zal 't dadelijk brengen. Gerrit wist niet wèlk groen er zijn moest.
Mevr. Van Elpen.
Die goeie Gerrit is z'n hoofd kwijt! Ik heb 't hem van ochtend zelf nog verteld.... Och, och, wat 'n triestige Kerstmis is dat! M'n gedachten zijn voortdurend bij die arme Sofie.... En dan m'n onrust over Clara.
Anton.
Onrust hoeft toch niet moeder. Morgenavond is ze er in ieder geval.
Mevr. Van Elpen
(glimlachend).
Daar heb je gelijk in, jongen. Je moet me maar wijzen op de lichtpunten in 't verschiet. Ik ben dezer dagen wat geneigd ze voorbij te zien en alleen te turen op het donkere.... Ik begrijp alleen niet, dat ik niets gehoord heb.
Anton.
Misschien brengt straks de post nog wat.
Mevr. Van Elpen
(dreigt hen allen glimlachend met haar wijsvinger).
Kinderen, kinderen! Halen jullie me later nooit zoo iets uit om met Kerstmis weg te blijven en je moeder in onrust te brengen.
Lotte en Anton
(tegelijkertijd)
Natuurlijk niet, moeder.
Frits
(tegelijkertijd).
Natuurlijk niet, mama. (Er wordt geklopt. Dien komt binnen met 'n groote mand met groen en brengt die aan mevrouw).
Dien.
Hier is 't groen mevrouw. Gerrit heeft de rotting er bijgedaan en 'm al vastgebonden. Hij ligt onderan. U kan er zoo an beginnen.
Mevr. Van Elpen.
Mooi zoo. Heel handig van Gerrit.
Dien.
En hier is ook 'n brief (geeft haar dien).
Mevr. Van Elpen.
Menschlief! Waarom geef je dien niet dadelijk? Daar wacht ik al met spanning den heelen ochtend op (beziet 't handschrift; met 'n zucht).
Van Henk. Niet van Clara. (Dien af.)
Lotte.
Zal ik vast beginnen met de krans, terwijl u leest?
Mevr. Van Elpen.
Ga je gang. Touw en 'n schaar liggen daar in de kast. (wijst naar rechts).
Krijg ze eens, Anton. ('n stilte. Zij leest. Lotte haalt de rotting van onder uit de mand en begint, als Anton haar 't touw gebracht heeft, takjes groen er aan te binden. Van tijd tot tijd kijkt ze op naar haar moeder).
Lotte.
Komt ze, moeder?
Mevr. Van Elpen.
Nee, ze komt niet.
Lotte.
Hoe is 't mogelijk!
Anton.
En hoe is 't met Annette?
Mevr. Van Elpen.
Ik zal er je even uit voorlezen. Dat is 't makkelijkst. (leest luid).
‘Beste mama, u kunt begrijpen, hoe 't me spijt, dat ik u geen aangenamer nieuws kan melden. Een Kerstmis, die we niet bij u, in uw gezellig huis doorbrengen, is geen Kerstmis voor ons. U kunt dan ook denken, dat ik alle moeite gedaan heb om Clara over te halen.’ (zegt nu)
Maar hij heeft 't toch niet gedaan gekregen. Hoe is 't mogelijk, | |
[pagina 654]
| |
hoe is 't mogelijk, dat hij dat niet gekund heeft! Iemand als Clara vooral. Zoo'n lief, makkelijk karakter. 't Kind is altijd, met 'n enkel zacht woord te leiden geweest. Ik heb nooit, in welk geval ook, de minste moeite met haar gehad (leest verder voor).
‘'t Gekste is, dat 't geheel onnoodig blijkt, dat Clara langer hier blijft om Annette. Hoewel uiterst langzaam, gaat zij bepaald iets vooruit. En haar zuster heeft me zelf gezegd, dat dat zij de verpleging best aan kan.’ (zegt nu weer)
Heb ik 't jullie niet gezegd? - 't Is raadselachtig.’ (leest weer)
‘Maar Clara is dezer dagen van 'n stijfhoofdigheid, waar niet mee te redeneeren valt, hoe ik 't ook probeer.’ (zegt weer, nu ongeduldig).
Dan had hij 't moeten laten. Dan had hij haar eenvoudig in 'n rijtuig moeten zetten - haar boeltje vooruit voor haar gepakt - en met haar naar 't station moeten rijden. Eén oogenblik van doorzetting en ze waren met Kerstmis hier geweest (leest weer).
‘Nu wil ze er van nacht zelfs gaan waken.’ (Zij houdt 'n oogenblik op met lezen en ziet haar kinderen sprakeloos van verbazing aan. Leest dan langzaam verder).
‘Zij heeft 't rijtuig al besteld, haar valies gepakt en wil er straks heenrijden.’ (zegt weer).
Nu vráag ik je!... Wat bezielt 't kind?
Lotte.
Wanneer is de brief geschreven?
Mevr. Van Elpen.
In den namiddag staat er. Ik denk tegen een uur of vier.... Waar was ik ook.... O ja.... (leest).
‘Eerst wilde ik er haar heenbrengen. Maar daar wil ze absoluut niet van hooren.’ (zegt weer).
Wat 'n man! Om 't dan toch niet door te zetten! (leest).
‘U hebt daarbij geen idee, hoe zenuwachtig en prikkelbaar zij de laatste dagen is. Het eene oogenblik gejaagd en opgewonden, het andere oogenblik stil en in tranen. Ook tegen den jongen is ze zoo vreemd. Ik zou u dan ook zeer dankbaar wezen, als u ons zoo gauw mogelijk eens kwam bezoeken.’ (vouwt den brief op en zegt beslist).
Natuurlijk. Ik ga er morgen heen. 't Kind is totaal van streek.
Anton.
Dan zult u niet naar de begrafenis kunnen.
Mevr. Van Elpen
(a.b.).
Ja, daar moet ik heen. Dat heb ik Sofie eenmaal beloofd. 't Beste zal wezen om 'n rijtuig te nemen, dat ik aan het kerkhof laat wachten, en vandaar ineens naar het station te rijden.
Frits.
Maar waar drinkt u dan koffie, mama? U kunt toch niet met 'n leege maag naar Zutfen gaan.
Mevr. Van Elpen.
Kom jongen, ik zal niet van de graat vallen. 'n Enkelen keer vasten is wel eens gezond. (tot Frits)
Kijk jij vast de treinen voor morgen-middag eens na.
Anton
(teleurgesteld).
Dan zullen we ons uitstapje naar Amsterdam er aan moeten geven.
Mevr. Van Elpen.
Ja, dat kan niet anders (glimlachend).
Dat zal Emmy ook spijten, hè? - Weet je wat? Dan gaan we overmorgen. | |
[pagina 655]
| |
Dan kunnen Clara en Henk meteen meegaan. Wat afleiding zal haar nu goed doen.
Frits
(zoekend in z'n spoorboekje).
1.30. Die zal misschien niet kwaad zijn.
Mevr. Van Elpen.
Uitstekend. Misschien beter er vooruit niets van te schrijven.
Anton.
Zal ik met u meegaan, moeder?
Mevr. Van Elpen.
Heel graag, jongen. Jij of Onno, dat zal ik morgen nog zien. En nu zullen we maar eens voortmaken met de krans. Geef hem mij eens, Lotje. Ieder z'n beurt. - Waar zijn Onno en Liesbeth toch?
Anton.
Uitgegaan. Al sinds 'n uur. Ik geloof, dat ik ze daar in den tuin zie.
Mevr. Van Elpen
(voor zich ziend, ijverig aan het werk).
O!
Lotte.
Wat is Onno stil sedert gisteren.
Mevr. Van Elpen
(zachter).
Ja, hij is erg veranderd de jongen. (met 'n zucht).
En niet in z'n voordeel. (tot Anton).
Nog 'n takje hulst, Anton.
Anton
(zacht tot mevrouw).
Zou ìk nu straks maar niet even naar Emmy gaan, om 't haar te vertellen van morgen?
Mevr. Van Elpen
(glimlachend).
Zeker, ga jij maar naar Emmy. - Je gezicht is één vraagteeken jongen. Heb je soms nog iets anders te vragen, of mee te deelen.... over Emmy?
Anton
(aarzelend).
.... Straks misschien.
Mevr. Van Elpen.
Zeg 't me nú maar. Je weet, ik hoû niet van uitstellen. Ik heb graag, dat wie wat op 't hart heeft er zich dadelijk van ontlast. Me even alléén spreken? (met 'n veelbeteekenend oogwenkje aan Lotte).
Gaan jullie eens even naar boven, hè? Ik heb Anton wat te vragen. (Lotte knikt. Zij geeft Frits 'n wenk. Beiden gaan naar de deur)
(haar terugroepend).
Luister eens, Lotte. Ga onderwijl eens naar die rolgordijnen kijken, waarvan ik je verleden gesproken hebben.
Lotte.
Ja moeder (glimlachend tot Anton).
Maak 't niet te lang hoor. (zij en Frits af.)
Mevr. Van Elpen
(onderwijl steeds bezig met de krans).
Wat is 't nu jongen? Voor den dag met je nieuws. Ik hoop, dat 't iets vroolijks zal wezen. Wat 'n ernstig gezicht! - Emmy is toch niet onvriendelijk tegen je geweest?
Anton.
Hoe komt u er aan, moeder?
Mevr. Van Elpen
(hem glimlachend in de wang knijpend).
O! Er in gevlogen, hè?
Anton
(lacht even).
Nee, integendeel. - Ik.... ik geloof werkelijk, dat ze wat.... dat ze nogal veel van me houdt.
Mevr. Van Elpen.
Och kom!.... Dat had ik je immers al lang gezegd. En wil je mìj dat nu nog als iets nieuws vertellen? | |
[pagina 656]
| |
Anton.
Ik kón 't eerst haast niet gelooven. Zoo'n mooi, lief meisje als zìj....
Mevr. Van Elpen.
En ik kan 't bèst gelooven. Zoo'n goeie beste jongen als jìj! (vat z'n hand).
O schat, 't maakt me zoo gelukkig! - Want ik wist wel, dat jij ook van haar hieldt. - Dat doe je toch, niet waar?
Anton
(knikt bevestigend).
't Is zoo heerlijk te weten, dat er iemand is, die zooveel van me houdt.
Mevr. Van Elpen.
En je moeder dan?
Anton.
Ja, u ook. Dat er twee vrouwen zijn, die zooveel van me houden. U en zij, u zult altijd de twee eersten voor me blijven.
Mevr. Van Elpen.
Dat hoop ik, jongen. Wat 'n genot! Dát is nu 't geluk, zooals ik 't me altijd voor je gedroomd had. En de vróuw, die ik me al lang in stilte voor je had gewenscht.
Anton
(wat opgewonden).
Vindt u dat ik haar.... nú al zou kunnen vragen?
Mevr. Van Elpen.
Gerust hoor. Je hoeft niet bang te zijn, dat je 'n bedankje zult krijgen. Bij de eerste gelegenheid, die er zich voordoet, zou ik je hart maar eens voor haar uitstorten.
Anton
(stralend).
Ze houdt zooveel van ú.
Mevr. Van Elpen
(licht zuchtend).
Dat doet ze.
Anton.
Kijkt u daar treurig om?
Mevr. Van Elpen.
Nee, nee, jongen, ik denk maar aan Liesbeth (weer opgewekt).
Wat 'n heerlijke toekomst zal dat wezen, hè? Willen we haar samen eens even voor je opbouwen? Ik zie ze al duidelijk voor me. Eerst 't huis. - Weet je, waar ik me dat voorstel? Waar ik 't al zie? 'n Lieve villa, midden tusschen 't groen en de boomen in?
Anton
(vergenoegd).
Nee, vertelt u eens.
Mevr. Van Elpen.
Op Westerhoven. De lap, dien ik ga koopen, is zóó uitgestrekt, dat Onno en jij er ieder best de helft van kunt krijgen. Dan laat ik op ieder stuk 'n villa zetten.
Anton.
Prachtig, moeder. Maar zou Onno er willen....
Mevr. Van Elpen
(invallend).
We zullen 't hopen. Om te beginnen doet hij 't wel, denk ik. En als hij er eenmaal zit, (knikt)
dan wortelt hij er wel. Denk ook eens wat 'n gezonde lucht en 'n heerlijke omgeving voor z'n toekomstige kleintjes! Om die later vandaar naar New-York over te planten zou nogal een waagstuk wezen.
Anton.
Heerlijk, moeder. Dat zal Emmy ook verrukkelijk vinden. En om zoo dicht bij u te zijn....
Mevr. Van Elpen.
Ik zal iederen dag wel eens even bij je inloopen, denk ik. Als je dat tenminste niet lastig zal vinden.
Anton.
Lastig? Daar rekenen we op. Of we komen bij u. | |
[pagina 657]
| |
Mevr. Van Elpen.
Ik heb al 'n plannetje voor 't huis ook bedacht. Je zult eens zien wat 'n gezellig nestje 't wordt.
Anton.
Daar ben ik van overtuigd.
Mevr. Van Elpen.
Wil je 't even hooren? - Niet hoog. In de breedte uitgebouwd. Echt landelijk. Beneden, gelijkvloers, drie ruime kamers - waarvan twee met verandah - met keuken en toebehooren. Boven drie flinke slaapkamers met badkamer - en misschien nog 'n cabinet. En dáárboven weer de zolder en dienstbodenkamers. Goed ruim. Niet overdadig groot. En toch al wat je noodig hebt, niet?
Anton.
Zoo'n plannenmaakster als ú toch bent! (staat op).
Maar.... zou ik dan nu maar niet eens naar Emmy toe gaan?
Mevr. Van Elpen.
Best. En geef haar m'n groeten hoor. En.... als alles goed gaat, 'n zoen van me (kust hem).
Dáar, die is voor Emmy. En nú wil ik er nog een voor mezelf. (pakt hem vast).
Beste jongen! Jìj zult nooit van me vervreemden, wel? Ik zal jou nooit verliezen?
Anton.
Nooit. Hoe kunt u dat nog vragen? U blijft altijd de eerste voor me.
Mevr. Van Elpen
(glimlachend).
Mèt Emmy toch?
Anton
(eveneens glimlachend).
Met Emmy. Natuurlijk.
Mevr. Van Elpen
(zacht).
Wij naast elkaar. Dat is altijd m'n droom geweest. Wat, kwart voor twaalven al! - Dan is 't haast te laat om er nog heen te gaan. Om half één drinken ze koffie.
Anton
(teleurgesteld).
Gelooft u?
Mevr. Van Elpen.
Je zoudt haar wel kunnen vertellen van overmorgen, maar.... Met het andere zou ik wachten tot je er meer tijd voor hebt. Wacht dáarmee tot Woensdag. Ik beloof je, dat ik je dien dag gelegenheid zal geven tot 'n rustig gesprek met haar.
Anton
(knikt).
Dan ga ik toch in ieder geval even naar haar toe. En.... mócht er soms tijd voor wezen....? (Ziet z'n moeder vragend aan.)
Mevr. Van Elpen
(lachend)
Zeker, ga dan je gang. (Anton haastig af. Onder mevrouws laatste woorden zijn Onno en Liesbeth door de tuindeur binnengekomen)
Zoo! Terug van de wandeling? Hebben jullie prettig geloopen en gepràat?
Liesbeth.
We hebben niet veel gepraat, wel Onno? We hebben meer gekeken. 't Was prachtig buiten. 't Licht zoo mooi! Ik ga me nu even verkleeden (tot mevr.)
We zouden van middag 'n paar visites gaan maken. (Liesbeth af door de gangdeur).
(Onno gaat zwijgend voor 't vuur staan en staart in de vlammen. 'n Stilte. Mevrouw observeert hem).
Mevr. Van Elpen
(zacht).
Vraag je me niet eens hoe m'n gesprek met den pastoor is afgeloopen? | |
[pagina 658]
| |
Onno
(schrikt op uit z'n gepeins. Hij is gereserveerd in z'n houding).
O 't is waar moeder, ik dacht er niet aan.
Mevr. Van Elpen.
(a.v. haar stem is week).
Dat verwondert me van je. Dat je vandaag niet aan die arme Sofie denkt.
Onno.
Op 't oogenblik dacht ik aan iets anders.
Mevr. Van Elpen....
Ik heb 't van hem gedaan gekregen. Ze zal behoorlijk begraven worden.
Onno
(glimlacht vluchtig).
Dat wist ik wel.
Mevr. Van Elpen
(glimlachend).
Zóó'n vertrouwen in m'n redenaarstalent?
Onno
(a.v.)
Ja. Heel vast. (ernstig)
't Is in ieder geval één troost voor Sofie. (loopt heen en weer).
Mevr. Van Elpen.
Toe jongen, loop niet zoo heen en weer. Ga liever rustig zitten.
Onno.
(Hij gaat zitten. Weer 'n stilte).
Mevr. Van Elpen.
Ben je Anton niet tegengekomen?
Onno.
Ja, daarnet geloof ik.
Mevr. Van Elpen.
Heb je niets aan hem gemerkt? Dat hij erg stralend keek?
Onno.
Nee. Waarom zou hij stralend zijn?
Mevr. Van Elpen
(glimlachend).
Ja, waarom zou hij dat wezen, hè? - Weet je waar hij naar toeging?
Onno.
Volstrekt niet. Zeg u 't maar. Ik kan heusch niet raden vandaag.
Mevr. Van Elpen.
Zoo. - Scherpzinnig of helderziend ben je niet. Dat is zeker. - Hij is naar Emmy toe.
Onno
(onverschillig).
Naar Emmy? Zoo.
Mevr. Van Elpen.
Wat 'n onverschilligheid! Begrijp je werkelijk niets? Of wìl je niets begrijpen? - Ik zal 't je maar zeggen. - Hij is naar Emmy, zoogenaamd om haar te vertellen van ons veranderde plan voor morgen - maar in werkelijkheid, omdat hij naar haar verlangde. - En overmorgen, als de gelegenheid zich voordoet - en dat zál ze wel - dan wil hij haar in optima forma 'n declaratie doen. Ziedaar. - Is dat geen aardig nieuwtje? Ik ben er innig blij om. Dat is tenminste ìets vroolijks in 't verschiet.
Onno
(fronsend).
Hoe kómt-ie daar zoo op eens toe?
Mevr. Van Elpen.
Opeens! Had je dan niets er van gemerkt, dat de jongen de laatste dagen zoo bizonder vroolijk en gelukkig gestemd was? En gisteren, dat-ie zoo doodelijk was van Emmy?
Onno
(a.v. zijn stem streng, bijna hard).
Ja, gisteren. Maar daarvóór toch niet. Welnee, hij was tegen Emmy altijd net als ik.
Mevr. Van Elpen.
Volstrekt niet jongen, volstrekt niet. Zooals jij | |
[pagina 659]
| |
vroeger tegenover Marie Gevers: heel hártelijk-vertróuwelijk. - En toen is eergisteren opeens de echte verliefdheid gekomen.
Onno
(bijna met angst).
Maar hoe is die zoo plotseling gekomen? (hevig).
Moeder, u hebt toch niet....?
Mevr. Van Elpen
(kalm-waardig).
Wat heb ik niet?
Onno
(a. b).
Hem er toe gedreven? Hem er door praten toe weten te brengen...? Nee nietwaar, dàt niet? Hij is er alleen uit zichzelf toe gekomen? Hij hield al van haar, vóór hij er met u over gesproken heeft?
Mevr. Van Elpen.
Wat 'n toon weer! - En wat 'n wonderlijke opvatting! Wat 'n vreemde valsche ideeën zijn er in je hoofd ontstaan! - Je bent wèl veranderd, hoor. - Waarom zou m'n eigen kind niet met me mogen spreken over wat hem het liefste is? Over z'n stille wenschen, z'n hoop voor de toekomst? Waarom zou ik z'n liefde, wanneer ik merkte, dat die er wel wàs, maar alleen in hem sluimerde, - waarom zou ik die niet mogen wekken? Als ik wist, vast wist, dat die liefde hem geluk zou brengen?
Onno
(a.v.)
Omdat u 't niét wist. Niet weten kòn. En omdat u 't recht niet had om ongevraagd in te dringen in z'n ziel. Er in te gluren zelfs maar. Liefde is zoo iets teers, zoo iets.... heiligs. - Daar màg niemand aan raken, voor ze in alle stilte - zonder eenigen invloed of aanraking van buiten - tot groei is gekomen. - O, dat u dat niet voelt! 't Is zoo vreeselijk, dat ik u dat zeggen moet.
Mevr. Van Elpen
(met kalme verontwaardiging, haar stem vol en zwaar).
Ja wèl vreeselijk, dat jìj me zoo iets zeggen durft. Dat ik door m'n eigen zoon de les gelezen moet worden. - Dat hij toont me zóó weinig te begrijpen. - Ik heb nu opeens 't gevoel, dat ik de laatste twintig jaar voor niets heb geleefd. Dat al m'n liefde en toewijding voor niets zijn geweest.
Onno.
Onzin moeder. Ik kèn ze immers, uw toewijding. Ik weet dat àl wat u doet en vroeger gedaan heeft tot doel had ons gelukkig te maken. U dacht ook Anton gelukkig te maken, toen u hem....
Mevr. Van Elpen
(invallend).
Toen ik hem te kennen gaf, dat Emmy van hem hield en daardoor z'n eigen gevoel voor haar in hem wakker riep. Zeker, dat wist ik. Dat weet ik nog. Anton zal, Goddank, gelukkig worden.
Onno
(hevig en beslist).
Maar u had 't tòch niet mogen doen. U màg de verantwoordelijkheid niet op u nemen, om voor uw kinderen te kiezen. Om ze voor 't leven aan iemand te binden.
Mevr. Van Elpen
(heel hoog; haar stem nog vol en zwaar).
Màg ik niet? Als ik de overtuiging heb, dat ik zoodoende hun geluk grijp? Dat ik hun vrede en rust bezorg voor het leven? 't Zou lafheid, zwakheid van me wezen, als ik dat niet durfde. En laf of zwak ben ik, Goddank, | |
[pagina 660]
| |
niet. Nee, Onno, hieromtrent zul je me nooit overtuigen. Ik zal blìjven handelen, zooals ik denk te mòeten doen. En geen mensch zal me daarvan afbrengen (zachter, kalmer nu).
En gelukkig ook, heb ik nog geen enkele reden om in 't minst aan m'n eigen denkbeelden en handelingen te gaan twijfelen. Kijk eens naar je zusters. Zijn die niet gelukkig? Hebben die niet al wat ze verlangen: geluk, tevredenheid, 'n vervulling? (Onno zwijgt niet uit overtuiging, maar uit angst haar door verder spreken verdriet te doen. Een stilte.).
Onno.
Hebt u nog van Clara gehoord?
Mevr. Van Elpen
(kalm nu, weer bezig aan den krans).
't Is waar, dat weet je nog niet. Niets van háar. Alleen een brief van Henk. Je kunt hem wel lezen. (geeft hem den brief, dien Onno gaat lezen)
Haar zenuwen blijken totaal van streek te zijn. Ik zal haar eens goed onder handen moeten nemen. - Zóó is ze nog nooit geweest. (Stilte, Onno leest verder).
Wat zeg je ervan? Wonderlijk hè? Zoo jammer, dat Henk haar niet flinker aan weet te pakken. Arm kindje! Als ze maar eenmaal bij mìj is!... Ik zal haar wel koesteren en weten te genezen. Ik ga haar nu morgen natuurlijk halen. Ons uitstapje naar Amsterdam zullen we nu overmorgen maken. Dan kan Clara ineens mee. Dat zal haar wel opfleuren en goeddoen.
Onno
(zacht, wat aarzelend).
't Is de vraag, of zij er voor gestemd zal wezen. Of ze mee zal wìllen gaan.
Mevr. Van Elpen
(verwonderd).
Willen gaan? In dit geval, waar 't haar welzijn geldt, zal ik haar dit niet vragen, maar haar eenvoudig meenemen. En waarom zou ze er niet voor gestemd zijn?
Onno
(a.v.)....
Omdat duidelijk blijkt, dat ze verdriet heeft.
Mevr. Van Elpen
(a.v.).
Verdriet?! Toe jongen, wees toch niet zoo geheimzinnig. Waarom kun je niet open met me spreken, zooals je dat vroeger deed? Waarom kan er niet iets van de oude vertrouwelijkheid tusschen ons blijven bestaan, ook al ben je verloofd.
Onno
(met 'n zucht).
Ik kán niet alles uitspreken. Ik ben ook bang u verdriet te doen.
Mevr. Van Elpen.
En geloof je dan niet, dat je dat doet door te zwijgen? Je heele vreemde houding sedert gisteren?
Onno
(na nog even geaarzeld te hebben of hij spreken zal of niet).
Gelooft u, dat Clara gelukkig is?
Mevr. Van Elpen.
Gelukkig? Hoe meen je dat? (als hij blijft zwijgen).
Gelukkig met Henk? Wel zeker, geloof ik dat. Waarom zou zij 't niet wezen?
Onno
(zacht, wat haastig).
Haar huwelijk met hèm heeft indertijd.... zoo vlug plaats gehad, nadat ze van Arkel af had gewezen.... En nu uit Henks brief, kreeg ik den indruk.... alsof ze.... Ja, of ze ongelukkig is. (nog zachter).
Ik heb dat vroeger ook al eens gedacht. | |
[pagina 661]
| |
Mevr. Van Elpen
(met 'n kalm glimlachje).
En geloof je dan - àls dat zoo was - dat ik 't niet zou weten? - Zou ik in dat geval niet de eerste zijn geweest aan wie ze haar verdriet zou hebben meegedeeld? God jongen, weet je dan nìets van onze verhouding? Hoe innig vertrouwelijk ze met me is? Hoe ze mij altijd àlles en alles vertelt? Verleden zomer, toen kleine Mari zoo ernstig ziek was, heb ik nog zes weken bij hen gelogeerd en mèt haar 't kind opgepast. Denk je niet, als ze tòen iets op 't hart had gehad, dat zij 't me wel toevertrouwd zou hebben in die vele, stille uren bij z'n bedje?
Onno
(knikt).
't Is mogelijk, dat ik me vergis. Ik hoop 't.
Mevr. Van Elpen.
Natuurlijk vergis je je. Daarover hoef je geen angst te hebben.... (als Onno heen wil gaan).
Ga je nu heen? Zonder 'n zoen? Zonder één hartelijk woord? (half in tranen, nu opeens werkelijk bedroefd en bezorgd, haar zinnen gebroken).
Jongen, wat is 't toch?.... Heusch, je maakt me bang. - Je bent zoo veranderd. Ik kan niet onder woorden brengen wat 't is. Ik wil niet overdreven zijn. Maar.... 't Is niet alleen, dat je me minder vaak 'n zoen geeft, of met me praat.... 't Is in je heele houding, - den toon van je stem.... zoo iets ontastbaars en onzegbaars.... Ik ben toch niet veranderd, dat weet je.... En ik heb je zoo noodig. Ik heb jullie allemaal zoo noodig - jullie alleen, de rest komt er niet op aan.... Waarom dan.... 't Is sedert zij er is.... 't Is of zij zich tusschen ons heeft gedrongen. En jou van mij af.... (Liesbeth komt binnen en blijft op den achtergrond staan. Onno wenkt Liesbeth om heen te gaan.)
Mevr. Van Elpen
(opgewonden nu).
Nee, laat haar hier blijven. Ik zal 't hàar zèlf vragen, als jij me niet wilt antwoorden.
Onno
(streng en beslist).
Ik wil 't niet moeder. U zùlt haar niets vragen. U bent onbillijk tegenover haar.
Liesbeth
(komt iets naar voren, kalm).
Waarom zou je moeder me niets mogen vragen? Daar heeft ze immers alle recht toe.
Onno
(nerveus).
Omdat er 'n misverstand bestaat van háar kant, dat jij niet uit den weg kunt ruimen.
Liesbeth
(v.a.).
Wie weet. Misschien kan ik 't wèl.
Onno
(beslist).
Wacht daar even, Liesbeth. (tot z'n moeder nu haastig, gedempt)....
Als ik veranderd ben.... 't Valt me zoo moeielijk 't u te zeggen.... Ik hoû te veel van u, om u verdriet te willen doen.... Beste moeder.... U eischt te veel. - 't Is immers natuurlijk, dat ik m'n grootste liefde en vertrouwen nu aan Liesbeth geef. Dat is misschien hard voor u, maar 't ìs niet anders. En daarom is m'n liefde voor u waarlijk niet minder diep en innig geworden. Liesbeth is er geen schuld aan. - (zachter).
U hebt meer van hàar gezegd, meer tègen haar, dan zìj van u. - Zij heeft nooit over u gesproken. | |
[pagina 662]
| |
Mevr. Van Elpen
(zonder op z'n latere woorden gelet te hebben, luid).
Eisch ik te veel?
Liesbeth
(naar voren komend, tot Onno).
Mag ìk nu eens met je moeder spreken? Waarom niet, Onno? Ik geloof heusch, dat ik haar wel begrijp en haar vragen zou kunnen beantwoorden. Beter misschien dan jij. - Toe, gà nu, om mij pleizier te doen. (Onno maakt 'n beweging naar de deur).
Mevr. Van Elpen.
Ja, ga 'n oogenblik heen. Zóó bang hoef je voor hàar niet te wezen. Zij is iemand, die zichzelf weet te verdedigen.
Onno
(zacht, dringend tot Mevr.)
Denk er om moeder, dat zìj nooit iets tègen u gezegd heeft. (Onno af, 'n stilte, Mevr. v.E. en Liesbeth zien elkaar aan: Liesbeth kalm, mevrouw met moeilijk bedwongen opgewondenheid en verbittering).
Liesbeth
(zacht en vast).
Wat wou u me nu vragen?
Mevr. Van Elpen.
Je hebt wèl macht over hem.
Liesbeth
(met stille trots).
Hij houdt van me.
Mevr. Van Elpen.
Juist. En niet van mij, niet waar?
Liesbeth.
Van u ook, zeker. Maar meer van mij. Dat is ook natuurlijk en 't gaat altijd zoo. Toen u trouwde, zult u meer van uw man dan van uw ouders gehouden hebben.
Mevr. Van Elpen.
Die waren, hoe goed ook, nooit voor me geweest, wat ik voor hèn geweest ben. Geloof me Liesbeth, 't is geen grootspraak. Maar 't is waar, dat ik alles voor m'n kinderen geweest ben. Na den dood van m'n man heb ik alles er aan gegeven. Ik wilde me door niets laten afleiden om me geheel te kunnen wijden aan hen. M'n gedachten, m'n gevoelens, m'n handelingen, alles geconcentreerd op hùn geluk, hùn gezondheid, hùn welzijn. 't Was een heerlijke tijd toen. Ik had ze voor mìj alleen. En 't was zoo'n genot te voelen, hoe ik alles voor hen zijn kòn, hen alles geven wat ze verlangden. En ze gaven me zooveel liefde er voor terug. Dat hebben ze altijd gedaan. Allemaal. Totdat jij hier kwam en Onno - vlug en zeker - van me af hebt getrokken. - En nu vraag ik je: waarom? Waarom kun je mij z'n genegenheid niet laten? Jij, die al zoo veel hebt?
Liesbeth
(kalm en vast, maar tegelijk hartelijk).
Dat wìl ik immers graag. Hoe kunt u toch denken van niet. Ik verlang alleen m'n eigen deel te behouden. En dat wilt ú niet, die' u van 't begin af tusschen ons beiden gedrongen hebt. U wil u z'n hééle liefde toeeigenen, zooals u dat met àl uw kinderen gedaan hebt.
Mevr. Van Elpen.
Hoor ik goed? Beschuldig je mìj van egoïsme?
Liesbeth.
Egoïsme is zoo'n hard woord. U houdt innig veel van uw kinderen, maar zooals ik Onno daareven hoorde zeggen, u eischt te veel van hen. | |
[pagina 663]
| |
Mevr. Van Elpen.
Te veel eischen, als ik niets verlang dan hun genegenheid?!
Liesbeth
(hoofdschuddend).
Die is u niet genoeg. U verlangt veel meer. Ze moeten u toebehooren met àlles in hen, al hun denken, hun voelen en droomen. U en geen ander. Ze moeten zien met úw oogen, oordeelen met úw verstand en steunen op úw kracht. Zij mogen wel van 'n ander houden, zooals Clara en Lotte van hun man en kinderen en Anton later van Emmy, maar die liefde moet toch 'n ondergeschikte zijn. De liefde voor u moet de liefde blijven. Die moet 'n vereering wezen.... Op die manier, 't is waar, heeft Onno ook van u gehouden totdat hij.... (zachter)
mij heeft leeren kennen en vooral ook....
Mevr. Van Elpen
(met hevigheid invallend).
Totdat jij je tusschen ons geplaatst hebt. Omdat je jaloersch was en m'n mooie, groote liefde voor m'n kinderen en voor hèm niet begrijpen, niet dùlden kon. Ik heb die jaloerschheid van 't begin af gevoeld en heb er....
Liesbeth
(invallend).
U hebt er Onno zelfs voor gewaarschuwd, niet waar?
Mevr. Van Elpen.
Dat moèst ik doen.
Liesbeth
(kalm).
Ik wist 't. En u vergist u toch. Ik ben nooit jaloersch geweest en heb hem nooit van u af zien te trekken. Ik wìl zelfs niet, dat hij anders van u zal gaan denken, u anders zien, dan hij vroeger gedaan heeft. Want dat zou hem verdriet doen en dat wil ik niet. Hij moet z'n illusies van vroeger blijven behouden. - Wàt ik wil is alleen, hem vrij en gelukkig maken.
Mevr. Van Elpen.
Alsof hij dàt vroeger niet geweest is! Alsof ik hem geen geluk had gegeven!
Liesbeth.
Niet echt gelukkig. Hij heeft me gisteren nog verteld, hoe hij geleden heeft al die jaren op kantoor, met z'n verlangen naar vrijheid en studie in zich. Hij voelde er zich gevangen.
Mevr. Van Elpen
(schamper).
En nu wil jij hem vrij maken zeker? Hem maken tot de man van z'n vrouw....?
Liesbeth
(met vuur).
Nooit! Wat begrijpt u me weinig! Ik zou hem gaan verachten als hij dat werd. - Hij zal alleen aan zichzelf hooren in de toekomst. Ik wil - en dat is nu mìjn illusie - hem eindelijk eens z'n vroeger gedroomde geluk geven. We zullen genoeg hebben om van te leven. Daarom zal hij uit de zaak kunnen gaan, om zich voortaan alleen te wijden aan z'n studie.
Mevr. Van Elpen.
Ah, is dàt je plan? Voor goed van mìj weg dus?
Liesbeth.
Nooit voor goed, zoo min als wanneer hij voor de zaak naar Amerika zou zijn gegaan. Hij houdt te veel van u, om niet nu en dan naar u toe te komen, al zal 't natuurlijk niet dikwijls zijn.
Mevr. Van Elpen
(dof).
Ja, ik voel 't. Ik heb hem verloren. Daar valt niet meer tegen te strijden. | |
[pagina 664]
| |
Liesbeth
(hartelijk).
Nee, niet verloren, gelooft u me toch. U zoudt hem kúnnen verliezen, als u bleef probeeren hem hier te houden tegen z'n verlangen. Maar als u den moed had hem weg te laten trekken, en hem kon toonen, dat u zooveel van hem houdt, dat u hem dàarom met blijdschap afstaat aan.... aan z'n vrouw en aan z'n nieuwe werk in den vreemde, - dan zoudt u al z'n liefde van vroeger behouden.
Mevr. Van Elpen.
Zooals jij weet te praten! Hem afstaan! Afstand doen van één van m'n kinderen!
Liesbeth.
U hebt me immers zelf gezegd, dat 'n moeder 't doen moet als haar kinderen trouwen. Dat u zelf 't gedaan had met uw dochters. Al was 't u ook hard gevallen?
Mevr. Van Elpen
(barst nu los: hartstochtelijk, bijna met zelfminachting).
Ja. En ik voel nu, dat 't een frase was, 'n leugen, die ik zei! 'n Echte moeder dóet geen afstand van haar kinderen, nooit! Zij, die ze gevoed heeft eerst met haar bloed, met haar melk. - Later met haar geest, met haar liefde, met haar hart! Ze zijn met haar vergroeid. - 'n Stuk van haar zelf geworden. - Ze zìjn niet van haar te scheiden! - Voor al het eindeloos vele, dat zij hun hart gegeven heeft, heeft zij het rècht daarvoor terug te eischen hun volste vertrouwen, hun innigste liefde en dankbaarheid. Na al de jaren van zorgen en toewijding voor hèn, moet eindelijk eens volgen eenige toewijding van hèn voor háar. Nu kun je dit nog niet begrijpen. Dat zal later pas komen. - Ja, je bent slim en sterk, dat heb ik dadelijk gevoeld. Je hebt Onno naar je toegehaald, heelemaal. En mij beroofd van alles, wat hij me vroeger gegeven had en wat me toekwam. Met recht. Want met 't armzalige restje liefde en vertrouwen, dat je hem mij nú als 'n aalmoes wel af laat staan, dáarmee ben ik niet tevreden.... Maar toch heb je gelijk en is 't beter, dat jullie van me heengaat. Ver weg. - Jij zoudt anders m'n andere kinderen nog van me kunnen vervreemden. En dié ten minste wil ik behouden. Die zal ik nooit aan 'n ander afstaan! (Onno komt binnen met 'n telegram in de hand).
Onno.
'n Telegram voor u, moeder.
Mevr. Van Elpen
(opeens in spanning).
Uit Zutfen?
Onno.
Ja. Wil ik 't openmaken?
Mevr. Van Elpen.
Nee, geef 't hier. Je weet wel, dat ik niet bang ben. (maakt 't open en leest).
Onno
(zacht tot Liesbeth).
Wel?
Liesbeth
(ontwijkend, glimlachend).
Alles zal wel in orde komen. Zij wil ons laten gaan.
Onno
(verbaasd)
Meen je dat? (kijkt naar z'n moeder en ziet haar bleek en ontdaan naar 't telegram staren.)
Moeder, wat scheelt er aan? Wat is er voor nieuws? | |
[pagina 665]
| |
Mevr. Van Elpen
(dof, verbijsterd).
Ik.... ik begrijp 't niet goed. Lees jij eens voor.
Onno
(leest voor).
‘Clara sedert gisteren verdwenen. Is 's avonds niet naar Annette gegaan. Men heeft haar aan 't station gezien met valies. Verwacht u spoedig.’ (Een stilte. Mevrouw zit als verpletterd neer. Frits en Lotte komen binnen).
Lotte.
Wat is er gebeurd? Moeder, waarom kijkt u zoo....? Is er slecht bericht van Clara? (Onno reikt haar zwijgend 't telegram. Zij leest 't. Frits kijkt in)
- Hoe vreeselijk!.... Wat beteekent dat?
Mevr. Van Elpen
(met diep gevoelde smart en medelijden, terwijl 'n paar tranen langs haar wangen rollen, zacht, met gebroken stem).
Zonder me iets te zeggen.... Arm kind! Arm kind! - Hoe komt ze zoo! (Een stilte).
Lotte
(legt haar hand op haar moeders schouder).
Beste Moeder....!
Mevr. Van Elpen
(a.v.)
Dat ze dat alles voor me heeft kunnen verzwijgen.... al haar verdriet.... al haar strijd.... Als zij 't mij maar toevertrouwd had.... Dan had ik 't van haar weg kunnen nemen. - Haar kunnen helpen en steunen. - Zij is 't nooit gewoon geweest iets alleen te dragen.... (weer kort zwijgen).
Lotte
(zacht)....
Waar of ze naar toe zou zijn? (tot Onno)
Jij kijkt zoo.... vreemd. Weet jij er iets van?
Onno
(hoofdschuddend).
Nee, ik weet niets.
Mevr. Van Elpen
(die bij Lotte's woorden op heeft gekeken en Onno geobserveerd heeft).
Jij dènkt wat.... (opeens met 'n inval).
Geloof je dat ze met dien.... met hèm is weggeloopen.
Onno.
Ik ben er bang voor.
Mevr. Van Elpen
(opspringend, met plotselinge woede).
O, die ellèndeling! Wat heb ik hem goed doorzien indertijd!.... M'n hart heeft me niet bedrogen, toen ik voelde, dat hij niet de man was, aan wien ik m'n kind mocht toevertrouwen. Hij deugde nooit! 'n Man zonder geweten, zonder karakter....
Onno
(nu verontwaardigd).
Dat was hij niet, moeder. Hij was 'n flinke, goeie kerel, die innig van Clara hield. En als u haar toen niet....
Mevr. Van Elpen
(invallend).
Wat! Ga jij me soms verwijten, dat ik haar vroeger niet aan dien verleider heb afgestaan?!
Onno
(zachter).
Als u 't gedaan hadt, zou dit nu niet gebeurd zijn. - Maar 't helpt niet er over te praten.
Mevr. Van Elpen
(minachtend).
Nee. Praten helpt niet. (heeft nu weer haar kalmte en zelfbeheersching terug, flink en beslist als altijd. Zij schelt).
Lotte.
Wat gaat u doen moeder?
Mevr. Van Elpen
(kalm).
Haar zoeken natuurlijk. En haar terugbrengen | |
[pagina 666]
| |
bij haar man en haar kind. Ik zal eerst naar Zutfen gaan en hooren wat Henk te vertellen heeft. (tot Frits).
Welke trein gaat er 's middags ook? Jij hadt 't opgezocht.
Frits.
1.30.
Mevr. Van Elpen.
Juist. Dien kan ik nemen. 't Is nu bijna kwart voor eenen.
Lotte.
U hebt nog niets gegeten moeder. En u ziet zoo moe.
Mevr. Van Elpen.
Alsof ik daar nu aan denken kan. Smeer maar 'n broodje voor me. Dan neem ik dat mee. (Lotte af. Dien komt binnen.)
Mevr. Van Elpen
(tot Dien).
Zeg jij eens aan Gerrit, dat hij dirèkt 'n rijtuig voor me bestelt.... En krijg dan m'n bruine valies van 't zolder. 't Klèine, niet 't groote. 't Staat op 't grijze koffer àchter 't droogrek. En ook meneer Anton z'n tasch. Van de bovenste plank uit de kast bij 't raam. In meneers zitkamer.
Dien.
Ga u op reis?
Mevr. Van Elpen
(knikt).
Naar Zutfen.
Dien.
Mevrouw Veerse is toch niet ziek?
Mevr. Van Elpen
(aarzelt even, dan met gebroken stem).
Ja, ze is ziek. Hard ziek.
Dien.
Och Heere! (haastig af. Anton is onderwijl binnengekomen).
Mevr. Van Elpen
(zacht tot Anton).
Heb je 't gehoord?
Anton.
Ja, van Lotte. - Hoe kòn ze 't doen! - Dat ze niet bedacht heeft, hoe ze u....
Mevr. Van Elpen
(valt hem in de rede).
Stil, val haar niet hard. - 't Komt alleen door hèm, dien.... (knijpt haar handen samen)
(nu weer kalm.
Och, als ik de laatste weken maar bij haar was geweest, dan was dit alles niet gebeurd. - Ik ga haar nu halen. Jij wilt wel met me meegaan, niet waar?
Anton.
Natuurlijk. Overal waar u wilt, arme moeder.
Onno.
Maar gelooft u dan, àls u haar vindt, dat ze met u terug zal willen gaan?
Mevr. Van Elpen
(met minachtende verbazing).
Of ik dat geloof?! Geloof jij dat dan niet?
Onno.
Nee moeder. Ik vrees van niet. Ze heeft nu haar keus gedaan. Ze is teruggekeerd tot den man, dien ze vroeger gekozen had. - En als haar kind haar daarvan niet terug heeft kunnen houden, zult u 't zeker niet kunnen.
Mevr. Van Elpen
(met kracht en vastheid).
En ik verzeker je, dat ik 't wèl zal kunnen. Dat mìjn liefde sterker zal blijken dan.... nee, ik mag 't geen liefde noemen, wat ze voelt voor dien man (zachter)....
Wie weet hoe ze nu al terug verlangt naar mij en naar haar kind (glim-
| |
[pagina 667]
| |
lachend).
En als ik maar eenmaal bij haar ben, haar in m'n armen heb.... En haar dan later hier terug breng in 't warme, gezellige huis.... (week).
Geen verwijt zal ze van me hooren.... Ik zal haar alleen troosten en koesteren met al m'n teederheid, m'n medelijden.... Ze is nu ziek, 't kind. Ze wist niet wat ze deed. - Maar dan - langzaam aan - ik beloof je, zal ik haar wel weer genezen. En haar de vrede en haar geluk van vroeger teruggeven. (Lotte komt weer binnen, 'n klein pakje in de hand.)
Anton
(haar omhelzond).
Moeder, wat bent u toch goed!
Onno.
En Henk, moeder?
Mevr. Van Elpen
(met bevreemding en onver schillige zekerheid).
Henk? Die krijgt haar later terug. - En nu geen praatjes meer. Nu moet ik handelen. (op korten, zakelijken toon, vlug en beslist).
Onno, ik reken er op, dat jij en Lotte morgen naar 't kerkhof gaat. 't Spijt me, dat ìk niet kan. Zeg dat aan Sofie. En zorg verder voor de krans. (zacht tot Anton.)
Schrijf jij even 'n paar regels aan Emmy, om haar te vertellen van je onverwacht vertrek. Niet de reden natuurlijk. En zeg dat je haar over 'n paar dagen uitvoeriger zult schrijven. (even glimlachend).
Over je eigen aangelegenheden meen ik. (tot Lotte).
En ga jij mee kind, je kunt me helpen pakken. Ook voor Anton. Dan geef ik je onder de hand nog eenige inlichtingen omtrent 't huishouden. Voor morgen is er vleesch genoeg. Je kunt er dan voor Woensdag nog drie pond.... (al pratend met Lotte af. Ook Anton gaat heen. Frits kijkt even weifelend naar Onno en Liesbeth en volgt hen dan.)
(Liesbeth wil naar Onno toe gaan, die, na zijn moeders vertrek op een stoel is neergevallen, zijn gezicht verborgen in zijn handen. Als hij blijft zwijgen, maakt zij 'n beweging om heen te gaan. Hij houdt haar tegen.)
Onno.
Nee, blijf hier, wil je? Ik heb je noodig.
Liesbeth
(gaat naast hem staan en streelt zachtjes z'n hoofd).
Beste Onno!
Onno.
Die arme Clara! (hij snikt opeens).
Ik ben nu gaan leeren zien! (met bitterheid).
God, God, wat ben ik blind geweest!
Liesbeth
(wacht even, zegt dan).
Vergeet niet, dat al de.... (zacht)
dat de fouten van je moeder voortvloeien uit 'n sterk, mooi gevoel: haar gróóte liefde voor jullie.
Onno
(gesmoord).
Wat voor liefde!
Liesbeth
(met vastheid).
Nee, dàt mag je niet zeggen. Ben je vergeten àl wat je me verteld hebt? (langzaam, met warmte)
Hoe zij je jeugd gemaakt heeft tot één tijd van blije, zonnige vroolijkheid. 't Huis altijd vol leven en fleurigheid: vrindjes en vriendinnen om mee te spelen, onverwachte pretjes, vertooningen, partijen.... Nooit moeite en drukten, of rumoer te veel voor haar.... En als één van jullie ziek was: zìj | |
[pagina 668]
| |
altijd naast je, dag en nacht. Moeder, die je voorleest, die met je speelt, je raadsels opgeeft.... Zij, de eerste in àl je herinneringen aan die lange, heerlijke jeugd!.... Eerst geloofde ik je verhalen wat overdreven, te mooi gekleurd. Maar toen ik hier kwam, ben ik gaan begrijpen, dat 't zoo geweest was.
Onno
(z'n gezicht langzaam opgeklaard, is gretig gaan luisteren, nu geroerd).
Ja, zoo is 't ook geweest.
Liesbeth.
Dan zou ik.... dat andere zien te vergeten. En alleen hièraan terugdenken. Ook later, als we samen vrij en gelukkig zullen zijn, ver weg in den vreemde.
Onno
(a.v.)....
't Is waar!... Ik dank je lieveling, ik dank je.... Alleen dankbaar zijn voor het vele dat ik genoten heb - (vat haar beide handen)....
En.... laten wìj later....
Liesbeth
(hem aanziend, rustig-ernstig).
Daaraan heb ik ook gedacht. (zij blijven elkaar even aanzien)
En ga nu met je moeder mee?
Onno.
Wil je dat? Naar Clara toe?
Liesbeth
(knikt).
Jìj in plaats van Anton. 't Is noodig voor haar. Voel je 't zelf niet? Als je moeder haar gevonden heeft, moet Clara den steun hebben van iemand, die haar begrijpt. Clara mag niet wèèr gedwongen worden.
Onno.
Je hebt gelijk. Ik zal gaan. (slaat z'n arm om haar heen)....
Niet onrustig wezen, terwijl ik weg ben?
Liesbeth
(glimlachend).
Nú niet méér. (Onno knikt haar toe, begrijpend. Ziet haar 'n oogenblik nog aan: al z'n liefde en dankbaarheid voor haar in z'n oogen. Gaat dan snel heen: kalme zekerheid en energie in z'n houding. Liesbeth ziet hem na: blij-rustig).
(Scherm valt.)
(Einde van het derde en laatste bedrijf.) |
|