| |
| |
| |
Dramatische kunst.
Een Moeder. Tooneelspel in 4 bedrijven, door I.N.A.
Er bestaat reden nog eens terug te komen, uitgebreider en rustiger dan in een courantartikel mogelijk was, op dit tooneelspel van I.N.A., niet alleen omdat het op zichzelf zeer waard is nogmaals opzettelijk bekeken te worden, maar ook en vooral wijl bij de opvoering zich vragen hebben voorgedaan, wier belangrijkheid verder strekt dan dit tooneelstuk en ieder interesseeren kunnen, wien tooneel en literatuur beide ter harte gaan.
Het gold n.l. de vragen of dit tooneelspel wel waarlijk voor het tooneel geschikt was en niet veeleer een roman moest heeten, die, weinig tot zijn voordeel, in tafreelen en bedrijven was bewerkt; of er niet te veel in ‘geredeneerd’ en te weinig in ‘gedaan’ werd, of de dramatiek niet te zeer aan de psychologie was opgeofferd, enz. enz. Met al deze vragen en bezwaren kwam de dagbladpers in merkwaardige eenstemmigheid en het is - hoewel men die dingen nooit zeker kan weten - waarschijnlijk dat zij op deze wijze zeker ook bij het publiek bestaande grieven trachtte te formuleeren.
De heer L. Simons, die zoowel op maatschappelijk en politiek als op literair gebied een reputatie bezit, heeft zich toen in den strijd gemengd en een artikel geschreven in ‘Het Tooneel’, waarin hij, niet zonder zeker succes, poogde aan te toonen, dat al die theoretische beweringen niet heel veel om 't lijf hadden en het tooneelspel eigenlijk juist behoorde te zijn als 't was.
Daargelaten nu of het den heer Simons gelukt is de heeren critici van hun ongelijk te overtuigen, blijft het echter de vraag of een polemiek in deze richting niet van de hoofdkwestie afleidde. Een diagnose, verschillende diagnosen, kunnen wel onjuist zijn en de ziekte toch zeer ernstig. ‘De proef van de pudding is het eten’, zegt men immers in Engeland en als een blijkbaar goedmeenende critiek zekere dingen in het stuk ongenietbaar vond, is het voorzichtiger eerst aan te nemen, dat het aan het
| |
| |
stuk lag en dit nog eens scherp te bekijken, dan in de meer of min haastige en daardoor gebrekkige formuleering van het oordeel naar misschien voor de hand liggende fouten te gaan zoeken en op grond daarvan tot de voortreffelijkheid van het stuk te besluiten.
De vraag staat daar dus immer nog nieuw en versch overeind: aangenomen dat er in het stuk gebreken waren (en dat is ook mijn meening) welke waren het dan en hoe moeten ze gezegd en verklaard worden? En nu geloof ik dat de aard dier gebreken bij dit stuk zoo is, dat haar bespreking niet enkel voor het werk in kwestie, maar voor het zuiver inzicht in het geheele wezen der dramatiek van belang zal zijn.
Ik wil dan trachten - met de bescheidenheid die een enkeling past - hier mijn licht te laten schijnen.
De inhoud van het stuk is, juist omdat men met geen intrigewerk te doen heeft, spoedig vermeld en wordt eigenlijk vrijwel geresumeerd in den titel: Een Moeder.
Het is een Moeder - een vrouw, vóór alles en geheel Moeder - die ons in eenige haar als zoodanig karakteriseerende levensmomenten getoond wordt, zóo dat men haar begrijpt, haar vreugd en smart, haar deugden en gebreken. Een zijde van het moeder-zijn mist zij: de persoonlijke abnegatie, het zichzelf wegcijferende. Zij is en wil alles voor haar kinderen, zelfs met opoffering van eigen gemak en rust, doch die kinderen moeten dan ook alles in haar vinden en buiten haar nauwelijks een belang hebben. Zij geheel voor haar kinderen, de kinderen allen en geheel voor haar, zou haar lijfspreuk zijn, als zij, de mensch-van-actie, over den machtigen drang, die haar handelen doet, ooit veel had nagedacht. Maar zij vindt integendeel alles van zelf sprekend, gelijk zij het inziet en denkt er heelemaal niet over na, dat zij haar kinderen door den drang harer liefde en eigen energieke doening allengs alle zelfstandigheid ontneemt, haar wil doordrijvend desnoods met hulp van kleine intriges en listige leugentjes....
Zoo heeft deze vrouw, in de oprechte overtuiging, dat zij tot hun bestwil handelde, haar beide dochters uitgehuwlijkt, de eene aan een sul, die haar als schoonzoon volkomen paste, de ander, met onderdrukking van dezer sterke neiging voor een ongewenschten candidaat, aan een man, die het meisje eigenlijk niet kon uitstaan. Zoo tracht zij het zonder haar medewerking tot stand gekomen engagement van haar oudsten zoon stil-aan te ondermijnen, wijl de verloofde haar niet bevalt en drijft zij haar jongsten zoon en een vriendinnetje tot elkaar, ofschoon de jongeman niet de minste neiging tot het meisje doet blijken.
Zoo heeft zij - ten slotte - ook buiten de sfeer van haar familie voor sommigen harer ondergeschikten het lot besteld, gelijk zij het nuttig
| |
| |
en gepast achtte, daarmee dan tevens bewijzend dat de heerschzuchtige vrouw in de moeder toch niet volkomen opgaat en hier in 't klein een geboren Heerscheres leeft en werkt.
Dit alles nu wordt ons in zeer vele aardige tafreelen allengs duidelijk. Het gaat tegen Kerstmis en alle kinderen komen, zoover zij niet reeds met de moeder woonden, naar honk om met de kleinkinderen bij den algemeenen familiehaard het winterfeest te vieren. Dat elk getrouwd paar twee familiehaarden heeft, komt niet in Mevrouw-Moeder op en zoo het al in haar opkomt, acht zij het van geen belang.
Er komen dan de verloofde van den oudsten zoon, die niet met de Moeder blijkt te sympathiseeren en allengs zeer hatelijk wordt in haar oogen, de eene dochter met man en kinderen, eindelijk ook nog het meisje, dat de Moeder haar jongsten zoon heeft toegedacht. Maar de andere dochter en haar gezin komen niet en dit is iets vreemds, iets zeer ongepast zelfs in de oogen der Moeder, aan wie de opgegeven verontschuldiging voor het wegblijven niet voldoende lijkt.... En wij, de toeschouwers, voelen ook allengs iets vreemds en opzettelijks in dat wegblijven dier dochter. Geraffineerde theaterloopers als wij zijn, gevoelen wij hier instinktmatig de nadering van een catastrophe, waarop het stuk zal uitloopen.
Intusschen worden wij bezig gehouden met talrijke familiescènes. Wij hooren plannen maken en over 't verleden spreken, wij beseffen den toestand van de verschillende families en personen, en altijd blijkt dat moeders wil en moeders inzicht boven dreef, ook toen de kinderen lang volwassen waren. Waarbij men in 't algemeen niet kan zeggen, dat dit volgen van de moederlijke plannen hun tot onheil of nadeel werd, want de Moeder bezit, behalve veel egoïsme, toch ook veel gezond verstand, dat duchtig medespreekt in haar arrangementen. En wat het ‘knotten’ der persoonlijkheid harer kinderen betreft, het ‘smoren’ van eigen initiatief en energie, dat de wereld haar zeker erg aanrekent.... het is de vraag of die kinderen - behalve de oudste - ooit veel van dit artikel bezaten, of het voor ouders zelfs ooit mogelijk is zelfstandige persoonlijkheden te ‘knotten’. Soms echter heeft zij toch niet juist gezien of bleek de ingeboren richting sterker dan haar overredingskracht, gebaseerd op egoïsme, practischen zin en kennis van menschen. Zoo in dat gebeurtenisje met de dochter van die oude dienstbode, dat klinkt als een honend en somber preludium van de dingen, die komen zullen, en die wij eigenlijk al een beetje ongeduldig verwachten.
Eindelijk dan komen de bedoelde ‘dingen’.... en dan blijkt, dat ons geroetineerd theaterinstinkt zich toch in hun aard bedrogen heeft. Want het is niets minder dan een finale catastrophe, die komt.
Er wordt een telegram gebracht, dat duidelijk maakt waarom de ‘andere’
| |
| |
dochter niet op het Kerstmis-appèl verscheen. Haar vroegere aanbidder, die als een jongen zonder positie of fortuin in wanhoop naar Indië ging, is teruggekomen: thans een waardig, ernstig man, die een goede carrière zal maken... Dat wisten wij al uit gesprekken. Doch niet dat de voormalige gelieven elkaar ontmoet hadden, dat het smeulend vuur weer was opgelaaid. En nu blijkt dat zij samen zijn weggevlucht... Dat is toch wel een catastrophe, zou men zeggen en nog wel een met moreele beteekenis voor heerschzuchtige moeders, die niet begrijpen willen, dat hun kinderen tot zelfstandige wezens, met eigen wil en behoeften, opgroeien...
Doch wij zijn in Holland, waar menschen en dingen zelden zulk een vaart loopen. Bovendien is de schrijfster een moderne artiste, die op realiteit prijs stelt en geenszins op moreele tendenzen verzot is.
Zoo zal dan de schrikkelijke gebeurtenis, waarnaar wij reeds lang - en 't moet gezegd worden - eenigszins verlangend uitzagen, waarschijnlijk heel bedaard afloopen en het leven dezer moeder en kinderen zijn ouden gang verder gaan. Een oogenblik staat zij perplex en geschokt, dan zet deze resolute Vrouw-Moeder haar hoed op en gaat de voortvluchtigen achterna om hen tot rede en zonder opzien weer naar huis te brengen. En twijfel niet of het haar gelukken zal! Zij kent genoeg het Hollandsche karakter in 't algemeen en dat van haar kinderen in 't bijzonder. Zij weet ook hoezeer, de eerste roes en geestdrift voorbij, haar koel-verstandelijke redeneering deze overigens volstrekt niet heetbloedige menschen moet treffen. Hoe zij onwillekeurig aan fatsoen, aan convenance hangen en, terecht, aan hun eigen gevoel twijfelen. Aldus, ofschoon het stuk hiermede ten einde is en ons, toeschouwers, niets met woorden gezegd wordt, zijn wij in onze overpeinzingen op den thuisweg wel zeer verzekerd van het slagen der moederlijke bemoeiingen en zien wij voor het dusgenaamd ‘geestesoog’ het leven dezer lieden nog jaren en jaren op dezelfde wijze zich voortzetten tot het doodgewoon einde: den gewonen dood aller gewone stervelingen.
Maar schoon ook onze realistische zin op deze einduitkomst niet heeft af te dingen, als toeschouwers en comediegangers zijn wij allerminst tevreden. Want den ganschen tijd der voorstelling hebben wij een, eerst zeer draaglijk, maar allengs prikkelender ongeduld bedwongen in de verwachting der einduitkomst. Al deze tafreeltjes en gesprekjes, hoe aardig-natuurlijk ze ook aandeden, waren toch op zichzelf en òm zichzelf niet zoo héél veel waard, lang niet zoo boeiend in hun scherpte en satirieke kracht als b.v. de scènes in Heijermans ‘Schakels’, (waar hun Falklandsche op-zich-zelf-belangrijkheid zelfs schá doet aan het geheel) en zoo keken wij toe in de hoop, dat de totaaluitkomst van het stuk hun veelheid en betrekkelijke banaliteit zou rechtvaardigen.
| |
| |
En zie: er is geen eind-uitkomst! ‘Et ça continue’, kon het motto voor dit tooneelspel zijn. Na de 4e acte had een 5e en een 6e en een 7e en een 8e, ad infinitum, kunnen volgen... Er is geen uitkomst, geen slot, geen catastrophe, omdat dit hier niet te pas komt, omdat wij hier een realistische studie voor ons kregen, een ‘brok leven’, gelijk dat sedert lang in de realistische literatuur ‘Sitte und Brauch’ geworden is.
Wij hebben inderdaad een karakter gezien in zijn reactie op het leven, maar dat leven is het Hollandsche, waarin alle dingen maar flauwtjes en nuchter gaan. Ook is er, daarom waarschijnlijk, maar één karakter, dat der moeder, en niet meerdere tegen elkaar en zijn er eigenlijk geen gebeurtenissen, geen onvernietigbare feiten, die voorgoed de verhoudingen wijzigen... Er is lieve huiselijkheid en... het kalm verloop van jaren, waarin slechts onmerkbaar verhoudingen en personen veranderen.
Dat is nu alles niet verkeerd in zijn soort, d.w.z. onwaar of ongevoeld. Het is zeer goed, zeer correct en zelfs beminlijk-typisch Hollandsch realisme, wat wij hier voor ons zagen.
Alleen wil het mij maar voorkomen, dat het op het tooneel niet voldoet en wij niet trachten moeten er ons aan te wennen. Want laten wij dit goed begrijpen: zoo het niet verkeerd is in zijn soort, het soort zelf is wat mager en onvolledig: de koele, bijna wetenschappelijkobjectieve weergave der werkelijkheid. Komt men er ook in de literatuur niet reeds van terug? Meent men niet reeds weer dat kunst toch nog wat meer dan dit moet zijn? Ook een synthese b.v., een levensinzicht en begrip van één of van een groep personen, een levensmelodietje en niet maar de enkele klanken? Mij dunkt, dat dit zoo is, en Zola (de officieele, zij het ook niet de werkelijke meester dezer school) schijnt reeds een heel eind achter ons. Wij voelen ons al minder bevredigd in al die verhalen, zonder compositie, zonder verbreeding of verdieping, en zonder conclusie. Bovendien kan in een boek nog heel wat meer geveeld worden dan op het tooneel. Een boek is een bescheiden persoonlijkheid, voor ieder, mits er licht is en hij oogen heeft, ten dienste, zooveel, zoolang en zoo innig als hij wil. Maar een tooneelvoorstelling is, als een openbare plechtigheid, altijd eenigszins gewichtig en opzettelijk. Het is aan bepaalde plaats en tijd gebonden en roept meerderen te saam om tegelijk te genieten. Dan krijgt ook die menigte een anderen geest dan één voor één de individuen bezielen zou en daarmee dient rekening gehouden. Een menigte is grover, meer spontaan, ongeduldiger dan de enkeling. Het verwijderde en beperkte tooneel vermindert ook grootendeels de mogelijkheid van fijne schakeering en werkelijke intimiteit enz. enz. Al deze bezwarende omstandigheden maken moeilijk te verduren op de planken, wat in een geschrift nog draaglijk en zelfs op het eigen door den lezer gekozen tijdstip nog interessant kan
| |
| |
zijn: de heel kleine dramatiek en de intimiteit van het klein-burgerlijk Hollandsch leven.
Het geld hier niet, gelijk de heer Simons in zijn verdediging van het werk in het ‘Tooneel’ betoogde, een conflict tusschen ‘handeling’ en ‘verwikkeling’, zoo er menschen zijn, die Een Moeder niet een goed tooneelstuk achten, een strijd tusschen ‘de liefde voor schildering van het uiterlijk gebeuren’ (die dan onvermijdelijk tot het ‘intrige-stuk’ leidt) en ‘liefde voor het inleven in de eigen emoties en karakters der personen’ (die tot karakterstukken dezer soort zou voeren). Maar het geldt hier een dieper en forscher opvatting, een verlaten van die methode der bloote realiteitsweergave - die ons allen eertijds zoo lief was in den roman, maar nooit op het tooneel goed heeft kunnen aarden - om weer eigen wijsgeerigen zin en gevoel en zelfs ethiek binnen te laten in onze kunstscheppingen... als wij tenminste van al deze goede dingen iets noemenswaard in ons hebben.
Wij willen weer compositie en synthese naast en niet minder dan die analyse en wij willen dit allereerst op het tooneel. De enkele ‘studies’, de ‘brokken leven’ bevredigen ons hier niet en hebben dat eigenlijk nooit gedaan.
Ziedaar dan, naar mijn meening, de reden waarom dat correct en zuiver geschreven stuk werk: Een Moeder door I.N.A., ons in zijn tentooneele-stelling niet voldeed. Het is een karakter-beelding, zeer zeker, en karakterbeelding was immer het hoofddoel, en zelfs het wezen aller vroegere en latere dramatiek: een karakter in reactie op het Leven.
Maar waarlijk! men doet niet wijs dit hier al te luid te laten klinken en ten overstaan van dit stuk Shakespeare en de classici en zelfs Ibsen te noemen.
Hamlet, King Lear, Faust, dat zijn karakters inderdaad, zoo individueel als men wil. Maar zij zijn ook reuzengroot, tot de wolken reikend en hun ontwikkeling en strijd omvatten, symboliseeren het gansche leven. Zoo is hun wezen en geschiedenis een diepzinnige levensphilosophie en in hun enkel-geval gevoelt men het alleven der menschheid weerspiegeld. Met hun geschiedenis zal een trouwe en knappe maar droge karakterstudie, als ‘Een Moeder’, bezwaarlijk kunnen vergeleken worden, en zoo is dan mijn slotsom, dat voor de literatuur dit werk, naar de thans nog geldende opvattingen, zeer wèl bestaan kan, maar voor het tooneel een voudig niet belangrijk genoeg is.
Of dit ligt aan het onderwerp zelf of enkel aan opvatting en uitwerking, wil ik thans niet verder nagaan. Mij dunkt, de tijd is ook voorbij dat men alle stof even belangrijk en ter bewerking geschikt achtte en meende dat het maar op den kunstenaar aankwam. Veeleer is men thans geneigd te zeggen, dat 's kunstenaars superioriteit juist blijkt in het afwijzen van
| |
| |
de onderwerpen, die ter bewerking niet geschikt zijn en daartoe kon zeer wel deze Een-Moeder-geschiedenis behooren.
Het komt mij voor dat publiek en critiek dit, zoo al niet duidelijk gezegd, dan toch bedoeld hebben en dat men hun oordeel ten deze in ernstige overweging dient te nemen.
F.C.
Augustus 1905.
J.B. Schuil, Het Offerlam.
Harlingen, A. Lend Ezn.
De heer J.B. Schuil heeft zich het vorig seizoen doen kennen als een tooneelschrijver, d.w.z. als een auteur die vermag zijn levensvizie om te zetten in kunst van handeling. Zijn aardig blijspel, - waartegen van Indische zijde zooveel geprotesteerd is, omdat het te overdreven was, alsof ook wij dat ‘overdrevene’ niet voelden! - gaf juist wat het geven moest: een vroolijke spotternij met allerlei kleingeestig gedoe van een klompje Europeanen op een Indische buitenpost. Onder de humoristische charge voelden we de waarheid, onder de natuurlijk te drukke actie, geconcentreerd in beperkten tijd en bekrompen ruimte: het leven. En een verdienste van het luchtige, vroolijke stuk was stellig, dat we door al het belachlijke heen tòch voelden van hoeveel leed het geparodieerde kleingeestige gedoe de oorzaak kan zijn, tóch vermoedden dat het een lachende terugslag was op veel ergernis. Il faut en rire, pour ne pas en pleurer....
In Het Offerlam kleedt hij zijn ziening in heel wat somberder kleur.
Het is hierin verontwaardiging die zich heeft willen omzetten tot kunst - in een handeling van enkele personen ons overtuigen van haar rechtmatigheid.
En als maatschappelijk verschijnsel is wel dit stukje het eerst opmerkelijk. Het dramatizeert de verhouding van militairen tot het duel. Dat wij, burgers, in het algemeen genomen, het duel een ongepermiteerde, schuldige dwaasheid vinden, is overbekend, maar we hebben ook menigmaal moeten aanhooren dat het leger het duel niet missen kan. Er is iets als ‘militaire eer’, geheel verschillend van ‘burgerlijke eer’. De militaire eer staat in 't nauwste verband met persoonlijken moed. Bij een soldaat moet er niet getwijfeld kùnnen worden aan zijn dapperheid. En derhalve dient elke beleediging, zelfs indien die voorvalt in een te vroolijke after dinner-stemming, in een toestand van ontoerekenbaarheid, met een duel worden hersteld: ze eischt voldoening. De kans dat de
| |
| |
beleedigde nu nog op den koop toe doodgeschoten wordt, mag niet in aanmerking genomen worden. Hij is beleedigd - hij moèt, om zijn eer rein te wasschen, den beleediger in staat stellen hem lichamelijk te kwetsen, dan heeft hij voldoening.
De sociale beteekenis van dit tooneelstuk is derhalve dat een officier er zich in doet kennen als tegenstander van het duel.
En zijn pleidooi-in-actie is wel handig ineengezet.
Kolonel Bressers heeft een zoon, Rudolf die als ie luitenant der Infanterie met verlof over is uit Indië en gedecoreerd wordt met de Militaire Willemsorde. De dapperheid van Rudolf is dus als gesanctioneerd, daar valt niet aan te tornen. Hij is verloofd met Marie Dupuis en zal als de handeling begint, over twee dagen aanteekenen. Maar na de uitreiking van zijn decoratie heeft hij een diner met zijn kameraden en na 't gebruik van wat te veel champagne, geeft hij een hunner, Durieux, 'n ‘pats’. Den volgenden dag weet hij er niets meer van, maar wordt er op onaangename wijze aan herinnerd. Hij zal moeten duelleeren.
Hij verzet zich, wil gaarne zijn excuzes aanbieden, vindt het absurd, maar zijn kameraad Perelaer gelooft niet dat hij er àf kan.
Rudolf gaat naar zijn vader, vertelt hem 't geval of 't een ander betrof. De kolonel, die altijd tegenover zijn burger-zwager het duel hoog houdt, zegt zonder aarzelen: ‘Den klap dien je dronken geeft, heb je nuchter te verantwoorden.’
Daarmee is 't beslist: het eerste bedrijf uit.
In het tweede komt de kolonel tot het besef dat hij zijn eigen jongen een fatalen raad heeft gegeven, is wanhopig, wil nog pogingen doen om het duel te voorkomen. 't Is te laat. Perelaer komt de noodlotstijding brengen - Rudolf is doodgeschoten.
Er is in dit stukje een en ander dat sterk herinnert aan Fritz van Sudermann, de verhouding van Rudolf en Marie, de ziekelijke moeder, de schuld van den vader, zij 't ook op andere wijze, aan den dood van den zoon. Wel jammer dat de heer Schuil het bij deze schets gelaten heeft, dat hij zijn gegevens zoo oppervlakkig behandelde. De kolonel en zijn zwager zijn niets dan de pro- en contra-pleiters, argumenten met jassen aan, en daardoor kan de smart van den eerste in het tweede bedrijf ons niet dieper treffen dan de situatie op zich zelve uitteraard doen zal. Sudermann heeft het in dit opzicht dieper gezocht.
Toch heeft het als tooneelwerk ongetwijfeld verdienste en 't zou me niet verwonderen als het, goed vertoond, door den logischen gang, de goede aaneenschakeling van de tooneelen en de snelle stijging tegen het slot, indruk maakte.
Wat den dialoog aangaat: in pathetische tooneelen pakt Schuil niet altijd het rechte woord - de overtuigende uitdrukking. Zoo in het allerlaatste
| |
| |
tooneel hapert het nogal eens. De kolonel en zijn vrouw weten het vreeselijke, Marie nog niet. Zij komt zingend binnen.
Marie. Papa - (Blijft plotseling ontsteld in de open deur staan). Wat is er, papa, wat is er? (Loopt op Bressers en zijn vrouw toe). O, maatje, scheelt u wat? -
Bressers, zacht. Marie, kind....
Marie, (op Perelaer toeschietend). Er is iets met Rud, o, ik zie het aan je, er is iets met Rud gebeurd. - Zeg het me, wat is 't?
Perelaer, (toonloos). Ik kan niet.
Marie. (grijpt zijn hand). O, ik bid het je, is ie ziek, is ie....
Perelaer, (met moeite). 'n Duel....
Marie, (a.v.) 'n Duel.... en jij hebt....
Perelaer. 'k Was secondant.
Marie, (woest). Secondant! Secondant! was jij - heb jij 't niet belet - heb je hem laten.... O, ellendeling, spreek op, heb je hem....
Perelaer. 'k Kon niet anders.... De kolonel zei zelf....
Marie. De kolonel.... Papa, hebt u.... o, hoe is 't mogelijk... Nee, 't is niet waar, 't is niet waar. (grijpt Bressers bij den arm. Woest.) Zeg dat 't niet waar is!
Bressers, (met gesmoorde stem). 't Is waar.
Marie. (hartstochtelijk). O, jullie hebben hem vermoord! jullie hebben hem vermoord! (Blijft bij 't portret staan. Er wordt aan de deur getikt.)
(De Oppasser van Rudolf brengt een bouquet oranjebloesems:) Juffrouw, hier zijn de bloemen voor.... (zwijgt plotseling).
Marie, (als in een droom.) Bloemen.... (Staat op het portret. Met gebroken stem.) O, God.... bloemen voor z'n graf! (Valt door smart overmand, bij den ezel ineen, het hoofd tegen 't portret).
Hier is de auteur beneden zijn taak gebleven, niet alleen in de door mij gespatieerde gedeelten, maar doorloopend. Een meisje dat iets zóo vreeslijks begint te vermoeden, grijpt naar mantel en hoed, wil in de éérste plaats zien hoe 't met den man van haar liefde is, vergaapt zich niet aan al die ‘o!’s, blijft niet bij zijn portret staan. Doch dat is niet het eenige. Aan het slot legt de auteur een leelijk neiginkje bloot. Daar met die bloemen.... Dat wordt koud, leeg effectwerk, een toppunt bereikend in de aanwijzing dat Marie bij het ‘neervallen’ nog juist met haar hoofd tegen het portret moet te land komen!....
De heer Schuil zij voorzichtig.
Zijn Gedeballoteerd heeft hem recht op onze belangstelling voor wat hij verder schrijven zal.
Maar - hij stelle zichzelven dan ook hooge eischen.
W.G.v.N. |
|