| |
| |
| |
Literatuur.
Leo Ballet, Roeping. Amsterdam, E. van der Vecht.
Het omslag van dit boek heeft de heer Th. Molkenboer versierd met een engel die een kruis hanteert en, naar ik meen, een palmtak, tegenover een grimmig draak- en vleermuisachtig wezen dat voor die emblemen zichtbaar terugschrikt. Op de rugzij vinden wij nogmaals het kruis tusschen de alfa en de omega.
Het zou waarlijk iets waard zijn te weten of die bandversiering in overleg of met goedvinden van den auteur aldus is uitgevallen. Want dat zou ons een heel eind verder brengen in het kennen van de eigenlijke bedoeling van dit boek. We begrijpen ten volle dat die engelegedaante met haar attributen het christelijk geloof voorstelt, en wel gelijk het door de Roomsch-katholieke kerk gepredikt wordt, - maar wat stelt het andere voor?.... Kortweg het Booze?....
Als we den inhoud van het boek aan ons geheugen voorbij laten gaan, twijfelen we wàt dan eigenlijk hier als het Booze wordt bedoeld.
Laat ik even de hoofdzaken vasthouden.
Chef Cecile is seminarist te Rolduc. Hij heeft daar in zich de roeping voelen ontwaken om priester te worden. Met vacantie thuis terug, gaat hij veel om met een jeugd-vriendinnetje, Anna van Hoogstraten, die in stilte hem liefheeft en voor wie hij ook meer en meer verliefde genegenheid gaat voelen. Hierdoor groote tweestrijd - ontzachlijk leed voor beiden, want Chef kàn niet meer aan zijn roeping ontrouw worden. Anna trekt zich zijn doen zoo aan dat zij ziek wordt en daarna lijdt aan verstandsverbijstering. Zij heeft de idée fixe dat Chef dood is. Hij vlucht naar Rolduc, naar zijn professor, wien hij alles wil vertellen.
Hij doet het en de priester neemt alles nogal heel gemoedelijk op. Zooals zijn leerling daar voor hem zit, heeft hij door zijn onvoorzichtigheid een menschenleven verwoest, een jong meisje krankzinnig gemaakt. In plaats dat die priester hem nu aanspoort om zooveel aan haar goed te maken als nog maar mogelijk is - houdt hij eenige redeneeringen
| |
| |
over den omgang van den priester en de vrouwen, over de aantrekking der beide geslachten, over het liever praten met een jong meisje dan met een oude vrouw, en over het meer gezocht zijn van een jongen priester dan van een ouden, - als over allemaal dood-natuurlijke dingen. De hoofdzaak is maar: ‘voorzichtig zijn, want de vrouw blijft vrouw en de man blijft man.’
Dan komt hij tot deze concluzie:
‘Maar nu de praktische vraag. Ben jij nou onvoorzichtig geweest?... Ja.... Heusch.... Nu achteraf wil je het zelf wel inzien.... is 't niet zoo?.... Je hadt dat meisje niet behoeven te ontvluchten, maar zeker niet moeten bezoeken; daar waar je zonder krenken of beleedigen haar had kunnen vermijden, had je ze moeten vermijden. En dan niet meer te bidden, vooral toen je bemerkte dat je liefde zinnelijk begon te worden! Maar allah! daar heb je allemaal niet over gedacht, dat is allemaal niet met volle bewustzijn gegaan, dat kan ik me heel best begrijpen, hoewel je er misschien toch wel een vaag gevoel van gehad hebt.... En daarom zal je schuld innerlijk niet zoo groot zijn als ze er uiterlijk uitziet.... Kom, nou niet meer getreurd over je zelven, hoor! Dat komt allemaal goed terecht. Een hartelijk berouw, een goed voornemen om voorzichtiger te zijn, uit liefde tot Christus dien je nu boven alles verkiest, en dan blijven bidden en flink werken, dan word je een degelijk priester. Daar ben ik niets bang voor. De ondervinding die je hebt opgedaan, zal je te pas komen....’
Bij deze tittels breekt dit hoofdstuk af, en ik had al verwacht na deze vergoelijkende redeneering Chef te hooren uitvallen: ‘Maar Anna dan, Anna? U zegt niets van haar! Wat moet ik doen tegenover haar? Juist uit “hartelijk berouw!” Moet ik niet alles opofferen, ook mijn roeping, om althans iets goed te maken? Mogelijk wordt ze dan nog beter.’
Zoo iets verwachtte ik van een zóó diep-wanhopig zich zijn schuld bewuste als Chef.
En toen hij niets antwoordde, zocht ik bij het blad omslaan in het slothoofdstukje van enkele regels de mededeeling dat hij, dankbaar voor de vriendelijk-vertroostende woorden van zijn biechtvader, op den trein stapte naar huis terug, van plan alles voor Anna te doen wat hij kòn.
Doch wat staat daar?
‘Den anderen morgen vroeg in de stille kapel diende Chef de Mis bij zijn ouden professor, en op het einde ging hij ter communie. Hij kon weer bidden, zooals vroeger. En hij vroeg veel aan zijn teruggevonden Christus voor zichzelf, maar nog veel meer voor Anna....’
Het is inderdaad gemakkelijk zoo.
Ik heb gehoord dat dit boek van kerkelijk-katholieke zijde niet gunstig ontvangen is. 't Lijkt me verklaarbaar. Staat de heer Balet met hart en
| |
| |
ziel aan die zijde, dan mogen ze daar gerust zeggen: bewaar me voor mijn vrienden! Wat moet het wel voor een indruk maken als een professorpriester te Rolduc zoo oppervlakkig, zoo weinig conscientieus optreedt tegenover een zoo diep-ingrijpende levensvraag?....
En - ik kom tot mijn punt van uitgang: het omslag terug, - laten wij ons nu maar goedsmoeds opdringen dat wat Chef ten slotte doet berusten een engel, en dat wat in dit boek voor die engel wijken moet, een monsterlijk wezen is?
Die vraag zou ik niet doen, als ze niet ten nauwste verknocht was aan de hoofdzaak: het al of niet overtuigende van Chef als persoon, van zijn zieleleven. Want het geldt hier niet een appreciatie van geloof of geestelijk inzicht of richting, het geldt hier een zuiver literaire overweging: is het den schrijver gelukt ons Chef wáár te maken?
Hij is een ernstige jongen uit een gegoede burgerfamilie. Fijn beschaafd zullen we hem niet licht vinden, waar de schrijver hem ons het eerst voorstelt in gesprek met een jong meisje, en hij tegen haar praat met ‘snotverdorie’ en ‘Dondert niet’, even gerust alsof hij onder jongelui was.
Maar ernstig is hij.
Dat blijkt uit zijn plan om de studie in de rechten te laten varen en priester te worden alleen uit overtuiging.
‘Hij herinnerde zich zijn laatste jaren op Rolduc, zijn altijd grooter wordende liefde voor zijn God die gekruisigd te sterven hing voor de menschen. En toch bleef die wereld Hem maar verachten, en toch bleef de wereld Hem maar vervloeken met de ondankbaarheid van haar zonden. Maar het was omdat ze Hem niet kenden, ze wisten niet wie Hij was, ze hadden nooit begrepen Zijn oneindige goedheid, Zijn oneindige barmhartigheid, Zijn oneindige liefde waarmede Hij hen altijd had bemind. O! wanneer ze dat maar eens wisten, wanneer hij ze dat maar eens kon laten voelen....’
Zoo voelde hij de ‘roeping’ in zich ontwaken: zijn leven wil hij wijden aan de verheven taak, die van zijn mensch-zijn de renunciatie vraagt van gewoon menschelijk geluk.
En hij neemt het besluit.
Nu komt hij in de vacantie in dagelijksch verkeer met het nichtje, zijn ‘zusje’, en zijn stemming daalt. Hij wordt ontevreden met zichzelven, weet niet wat hem nu het leven gansch anders doet zien, weifelt, verveelt zich, zoekt haar bijzijn telkens weer. Hij begrijpt niet wàt hem tot haar aantrekt, als opeens hij bemerkt dat zij hem liefheeft en dat zij lijdt onder zijn besluit om priester te worden, 't welk hij haar heeft meegedeeld, zóó, botweg, of hij tegen een kameraad sprak.
De openbaring is hem een zaligheid. Zij zitten stil hand in hand op een canapé, terwijl er geroezemoes is van huisgenooten en gasten in de avondkamer, en zij wéten nu beiden van hun liefde.
| |
| |
‘Er waren geen woorden voor te vinden, het was of de zoetste woordklanken nog te scherp waren voor dat zachte mooie gevoel, wat in hem bewoog als een harmonisch in elkaar vloeien van hun beide levensmelodieën!’
En als hij haar 's avonds thuisbrengt door donkere lanen waar een enkele manestraal een lichtje toovert, dan komt in Chef die heilige beschroomdheid, - door vrouwen te weinig begrepen, en nog minder gewaardeerd! - die vrees voor ontwijding, die hem verlegen maakt, hem doet aarzelen om Anna een zoen te geven.... tot het te laat is.
Hieruit zien we dat Chef ook een uiterst fijngevoelige jongen is.
Natuurlijk komt nu de strijd. Tusschen zijn menschelijke neiging, zijn innigst gevoel en.... zijn roeping.
Hij gaat zijn liefde beschouwen als iets slechts - en toch kan hij er niet buiten. Hij zoent Anna voor het eerst op haar kamer, en als zij erover spreekt om 't nu maar aan hun ouders te vertellen, schrikt hij. 't Is weer een aanleiding tot tobben - hij dient te beslissen. Hij voelt zich benauwd. Bang vraagt hij zich af: ‘zou dat andere dan werkelijk roeping zijn?....’
We begrijpen die vraag als we twee bladzijden verder lezen van: ‘zijn verstandelijk besluit om door te zetten en priester te worden.’
Dat verstandelijk besluit doet hem ten slotte met Anna breken, ondanks haar wanhoop.
Het zegt hem niets meer als zij hem in haar radeloosheid tegenwerpt: ‘Als je nou later ergens kapelaan bent, dan heb je de voldoening dat je dat nu bent ten koste van mij.’ Hij ‘siddert’ dan alleen ‘voor haar waanzin-oogen.’ En àls zij werkelijk krankzinnig geworden is, vlucht hij naar Rolduc, - we zagen met welk gevolg.
De groote fout van dit boek is dat het den schrijver niet gelukt is den lezer te overtuigen van Chef's roeping. En daar kwam het opaan. 't Is of hem zelven de overtuiging ontbroken heeft waarmee zulk een machtig, alle andere gevoelens overheerschend gevoel, moet worden weergegeven. Juist in een ernstig en fijnvoelend individu als Chef moet de zielestrijd veel grooter afmetingen aannemen. De ‘roeping’ lijkt werkelijk ten slotte meer op een verstandelijk besluit, dat met de grootste koppigheid gehandhaafd wordt ten koste van alles.
En juist dat doet eindelijk weer twijfelen aan het diep-ernstige en fijngevoelige, vernietigt dus ten laatste den aanvankelijken indruk, verbrokkelt de menschelijkheid van Chef. We denken aan hem in die school te Rolduc als aan een kwajongen, die op onverantwoordelijke wijze het leven van een meisje verwoest heeft en nu zich veilig opbergt onder de hoede van een professor, die hem nu nog met oppervlakkige praatjes komt vertellen dat het zoo erg niet is.
Dat ik ondanks dit mislukken (immers dezen indruk te vestigen heeft
| |
| |
wel niet in 's schrijvers bedoeling gelegen?!) toch deze bladzijden aan het boek wijd, vindt zijn oorzaak in het feit dat we tegenover eerstelingswerk staan, dat een gunstigen indruk maakt door de behandeling van van verschillende details.
Al dadelijk het eerste hoofdstuk is zeer gelukkig; het zeiltochtje van Chef met Anna, aldus beginnend:
‘Bukken, Anna!’
‘Met een ruk aan het roer draaide Chef den kop van het boeiertje in den wind, die nu lustig de fok aan den anderen kant uitbolde en de boot langzzam omtrok. Het groote zeil klapperde eerst onzeker heen en weer, flapte toen vol, en terwijl zij de fok omgooide en den schoot aan een houten klos vastsnoerde, begon het bootje weer, heerlijk overleunend, door het zonnige water te klotsen.
- Vin je niet dat het lekker gaat? vroeg hij, met z'n hand boven z'n oogen in het zeil turend, of hij soms nog niet wat scherper bij den wind kon aanhouden.
- Nou.... goddelijk.’
Voor wie zeilen kan is dit opzetje overtuigend raak. Hij ziet opeens alles vóor zich. Zonder breedsprakige of mooidoenerige omschrijving, zonder peuterige detailleering zijn de personen als levend in dat bij den wind zeilende, bewegelijke boeiertje, terwijl het gelukkige ‘zonnige water’ met één veeg atmosfeer schept.
Een tegenhanger hiervan is de wandeling van Chef en Anna in den nacht na hun eerste zwijgende liefde-zekerheid.
Ook heeft de schrijver van die heel gelukkige, alles zeggende uitdrukkingen of aanduidingen, die alleen door iemand van oorspronkelijk talent gevonden worden.
Zoo op blz 49: ‘Met zijn oogen dicht lag hij te luisteren naar het donkere gefluit van een lijster die ergens dichtbij rondhippelde.’
Blz. 54: ‘Mevrouw had van die dingen geen verstand, ze zat met een religieuze belangstelling te luisteren....’
Bizonder goed is ook 't begin van hoofdst. IV, het kaartpartijtje. Maar in de uitbeelding van Anna's krankzinnigheid schoot Ballet te kort.
Jammer ook dat hij offert aan het modetje van ‘men’ te vervangen door ‘je’. ‘Men’ is meestal heel lam en leelijk, maar dat wordt ‘je’ ook! Het IIe hoofdstuk vangt hij aldus aan:
‘Het begon al diep te donkeren....’ enz. ‘Een na-hitte ademde er lauw voor je gezicht. In de verte hoorde je een zeurig gekwek van kikkers....’
En die familiare natuurbeschrijving dient als inleiding tot Anna's moedeloos gepeins na het eerste ontgoochelend gesprek met Chef. Dat gaat toch niet!
Ook trof me iets.... gewestelijks? in sommige uitdrukkingen, in elk geval iets dat juist niet als beschaafd Nederlandsch klinkt.
| |
| |
Zoo op blz. 57: ‘overhuis’ in plaats van ‘thuis’; of blz. 101: ‘afgeschrokken van het weer’; op blz. 159: ‘Wat moest hij antwoorden? Van ja....’
Vreemd vind ik de spelling ‘Chef’. Dat is toch in onze zuidelijke provinciën een afkorting van Josef, in Fransche uitspraak. Of bestaat het als naam op zichzelf?
Het behoeft wel geen nader betoog dat op dit maar ten deele gunstig oordeel de behandelde stof niet van invloed geweest is. Er is in de Roomsch-katholieke pers wel eens de neiging merkbaar om Roomschkatholieke schrijvers wat verongelijkt of onachtzaam behandeld te wanen. Me dunkt dat de vereering van Gezelle in ons land wel voldoende van onpartijdigheid blijk geeft. Het gegeven van Leo Ballet had bij een zuiverder psychologische behandeling zeer dankbare stof kunnen zijn voor een interessante vertelling. Ze had tot hetzelfde slot kunnen leiden en ons al letterwerk uitermate voldoen. Er is uit een literair oogpunt geen enkel bezwaar tegen het priester-worden van een jongen die eerst zoo goed als verloofd geweest is; maar we moeten in de ontleding van zijn mensch-zijn de duidelijke, de overtuigende aanwijzingen krijgen dat innerlijke tweespalt hem noodzakelijk tot een besluit voeren zal, vernietigend de jonge liefde en in fatale onafwendbaarheid tragisch voor het meisje, dat in hem vóor alles den màn liefheeft.
***
Top Naeff, De Dochter.
Utrecht, A.W. Bruna & Zoon.
De zuivere psychologische uitwerking, dat is wel de groote verdienste van Top Naeff's roman, als eersteling een ware verrassing.
In mijn bespreking van In Mineur (Jaargang 1903, Dl. I, blz. 718) heb ik gezegd dat Top Naeff op weg was een goede prozaïste te worden. Welnu, De Dochter heeft dat ten volle bevestigd. Wie haar werk van vroeger, het proza van haar succes-boeken vergelijkt met dìt, moet wel getroffen worden door het verschil. Van populaire schrijfster voor kleine en groote menschen is zij allengs artieste geworden. En dat niet in den aanstellerigen zin van aan ‘khunst’, aan ‘woordkhunst’ doen met allerlei modieuze taal-rarigheden en kwazi-oorspronkelijkheid, neen - ze heeft blijkbaar gewèrkt, met de borst zich toegelegd op zoo eenvoudig en nauwkeurig en gewetensvol precies dàt neerschrijven in de juiste bewoordingen wat op 't oogenblik vereischt werd. Zij hàd iets te vertellen, wat natuurlijk het eerst-noodige blijft. En zij voelde dat, indien haar verhaal als
| |
| |
literatuur eenige beteekenis zou verkrijgen, zij het dan doen moest geheel op haar eigen wijze en zoo goed mogelijk. Dat daardoor alleen het iets èchts, iets aparts zou zijn.
Door veel arbeid - dat we dien hier en daar mèrken is nog het zwakke van dit proza - is het haar gelukt zoozeer zichzelf te wòrden, zich zoo vrij te maken van het leelijk-conventioneele of slordige dat haar vroegere boeken aankleeft, dat het boek als iets nieuws werd, waarop zij met voldoening kan zien.
Er zijn artistieke menschen die beweren dat een kunstenaar door veel werken, veel zich rekenschap geven, veel techniek machtig worden, gevaar loopt zijn oorspronkelijkheid te verliezen. Ik vrees - indien dàt het geval is - dat het dan met die oorspronkelijkheid poovertjes gesteld was!.... Het beheerschen van de techniek - in elke kunst noodig - stelt den artiest immers juist in staat om zoo zuiver mogelijk uit te zeggen datgene wat hij zeggen wil.
Aan spontane opwellingen ontbreekt het bij zeer velen niet: aan zucht tot reageeren op indrukken van gevoel voor het poëtische of humoristische of tragische der realiteit. Hoe dikwijls hoort men niet: ‘kon ik nú eens schrijven!’, of: ‘kon ik nú eens schilderen!’ als blijk van een sterke emotie die men zou willen weergeven. Maar wie dat zegt voèlt tevens niet bij machte te zijn zóó te reageeren in woorden of kleuren dat een ander zijn emotie deelen zou. Multatuli heeft meermalen gerept van de kunst die noodig is om verontwaardiging zóo te uiten dat zij zich meedeelt aan anderen. Hij verfoeide die kùnst - en ten onrechte - hij gebruikte ze zelf ter bereiking van zijn doel.
Het is een averechtsch begrip dat een emotie maar krachtig, een vizie maar hevig genoeg moet zijn om zich vanzelf om te zetten in kunst. Dat omzetten moet geléérd worden, eischt arbeid, studie, volharding. Er is in alle kunst iets dat verworven moet worden, dat de artiest machtig moet zijn. Is hij dat niet, dan moge hij een enkele maal bij geniale intuïtie iets schoons scheppen - meestal zal hij niet bij machte zijn te bereiken wat hij zich voorstelt.
Er dient gewerkt te worden en Top Naeff heeft gewerkt. Ik hoef hier wel niet in bizonderheden te treden over het verhaal dat onze lezers zich nog versch herinneren: de geschiedenis van Julie Veemer, haar lijden door het gedrag van haar vader.
Het eenige wat men aan deze psychologische studie verwijten kan is, dat de auteur wat al te veel ook bij de weergeving van uiterlijke realiteit zich heeft laten beheerschen door Julie's subjectieve meeningen. Het is waarschijnlijk het gevolg van een zich zoo innig inleven in haar zielevoelingen, dat de meer objectieve kijk op de dingen er door leed. Immers als achten wij het heel begrijpelijk dat Julie het gedrag van haar vader,
| |
| |
zijn 's avonds soms dronken thuis komen iets afschuwelijks vind, we laten ons niet opdringen dat de gansche omgeving, dat alle kennissen en familieleden in de stad harer inwoning er over denken als Julie. Een jovialen weduwnaar wordt het gemakkelijk vergeven zoo hij al eens wat meer gebruikt dan hem nuttig is. Het doet niets af tot Julie's leed - haar verdriet is gemotiveerd, voor háar is 't verschrikkelijk! - maar de auteur verzuimde ons te doen opmerken, dat het ten deele verbeeldingsleed is. Een gedistingeerd meisje als Julie wordt er niet op aangezien als haar vader al eens wat losjes leeft.
Het is mijn eenige aanmerking op de compozitie.
De schrijning van dagelijks terugkeerend verdriet, de strijd tusschen liefde en minachting, dat telkens weer hopen op verbetering en het eindelijk geheel berusten in 't onherstelbare, in allen eenvoud van gebeuren is 't aangrijpend van waarachtigheid. Van begin tot eind is Julie's zielsbestaan diep doorvoeld, en de stemming in de stille kamers van dat groote huis aan de haven zeer zuiver daarmee in harmonie gehouden.
Top Naeff heeft de gave haar personen te doen léven. Voorshands is de uitbeelding der vrouwen krachtiger dan die der mannen. Zelfs de figuur van Julie's vader verwaast wel een beetje, heeft niet van die markante aflijningen, waaraan we Julie's tantes en verdere vrouwelijke verwanten herkennen: Tante Fenna vooral! Dan ook die typige huisnaaister. Het bezoek van Julie aan dat gezin is gevoelig gedaan en vol fijne observatie.
De negatieve verdienste van 't werk is de afwezigheid van mooidoenerij. Het decor doet geen oogenblik de hoofdzaak vergeten, en de detailleering is er maar hoogst zelden voor 't genoegen van de schrijfster, houdt bijna overal direct verband met de personen en hun stemming. Het geheel maakt daardoor den verkwikkelijken indruk van grooten eenvoud. Hier en daar laat de stijl nog te wenschen over, merken we de moeite besteed aan de formuleering, vooral in wat groote zinnen. Doch iemand die zóo werken kan als Top Naeff blijkbaar gewerkt heeft sedert haar In Mineur, zal wel niet rusten vóor ze ook dat bezwaar geheel overwint.
***
J. Eigenhuis, Ergernissen. Amsterdam.
Van Holkema & Warendorf.
Ook dit verhaal is voor de lezers van ons tijdschrift een oude kennis. We weten hoe Eigenhuis op de hoogte is van het dorpsleven. Bij de bespreking De Waterwolf heb ik er nog kortelings op gewezen hoe gelukkig hij is in het weergeven van karakteristieke details.
| |
| |
In Ergernissen komt dit talent weer zeer voordeelig uit. Het geeft een brok dorpsleven. En niet gelijk we dat de laatste tijden meest gewend zijn, leven op wei en akker, maar in de dorpstraat, en als middelpunt ervan een van die onaanzienlijke winkeltjes met wat eieren, boter en worst voor het venster.
Het aan meesten onbekende leventje der menschen die àchter zoo'n winkeltje huizen, hun dagelijksch bestaantje, verhouding tot de buren, in dit geval ook tot kerk- en gemeentebestuur, Eigenhuis vertelt er ons van met de zekerheid, het zich thuis voelen van den gansch ingewijde, wiens humor tevens het daar boven staan kenmerkt, gelijk eens Beets schreef over de verguldpartij bij den bakker en Lindo over de binnenkamer van een kruidenier.
Eigenhuis weet ook hoe bedriegelijk het stille en rustige uiterlijk van zoo'n dorp is, dat den vreemdeling den indruk geeft van ‘alles pays en vree en boter tot den boôm’!.... 't Mocht wat. Er kan heel wat beroering zijn in de gemoederen, en als er een winkelier woont gelijk de held van deze eenvoudige en levendig vertelde historie, dan kan het er soms geducht spannen. Bernardus Theophilus Bleekers - in den dagelijkschen omgang ‘Nard’ - is een eigengerechtig en lastig man, die zich ergert - aldoor zich ergert - en niet schroomt die ergernis te uiten - de poppen aan 't dansen te brengen! 't Is vrijwel de levensgeschiedenis van dezen Nard, die Eigenhuis verhaalt, eenigszins abrupt, met plotselinge overgangen en zonder psychologische bespiegelingen. Van dat hij uit weerzin tegen de studie bakkersjongen werd tot den dood zijner goede vrouw, Guurtje, het onderworpen wezentje dat van dezen lastigen man heel wat te verduren had. Zijn faits et gestes in het dorp, dat hij verontrustte met rumoerige opstandigheid, en dat hem noodig heeft in Kerk- en Gemeenteraad. We wonen vergaderingen bij van die eerwaarde en achtbare lichamen.... waar 't nu en dan spaansch toegaat!
Waartoe verder? Ergernissen is een boek van klein-leven, goed geobserveerd door een auteur wiens eigenaardig talent bij het weergeven van juist dàt leven het best tot zijn recht komt.
W.G.v.N. |
|