| |
| |
| |
Politiekamer
Door Daan van der Zee.
‘Knie bùigen.... éen!’
Scherp, afgeknepen, keft het commando langs de recruten-rij.
Glanzend golft de zon morgen-stralingen over het Malieveld en glipt tusschen de in het vierkant staande boomen. 't Grind-wegje door het veld ligt diagonaal vlak in de zon te blaken met aan het eind een groepje Hagenaars, èven-kijkend, dan doorloopend. Een dienstmeisje met flodderende linten aan de witte muts, gaat langzaam voort langs den veld-rand met schuinschen blik naar de soldaten, glimlacherend en druk-doend met het hoofd.
‘Geeef.... àcht!’
Stil staat de rij, na kort hoofd-gewiegel en bijtrekken der voeten, waarop de lustelooze lichamen een oogenblik hebben gepoosd.
‘Rèks.... òm!’
‘Herstèllen!’
‘Zeg, Karelsen, soezen doe je thuis maar, hoor! Hièr kom je voor diènst. Begrépen?!’
't Commando, al zoo vaak dien morgen gehoord, zòo, dat 't leek te behooren bij 't geen hem omgeeft, is niet doorgedrongen tot het bewustzijn van Karelsen. Terwijl de andere blauwe jasjes en groezel-broeken kort de wending hebben gemaakt, is Karelsen blijven staan, de-hakken-tegen-elkaar, strak de armen langs 't lichaam gelijnd.
Met kleinen schrik in de oogen ziet hij naar den sergeant, terwijl hij voelt dat de anderen stiekum lachen over z'n dwaas-doen.
‘Rèks.... òm!’
| |
| |
Scherp kijkt de sergeant naar de rij, als rechte lichamen-lijn op de vlakte gestreept.
‘Kòppen òp!’
Niet-gezien worden geheven de hoofden terwijl de oogen blikken naar de kort-geknipte haren, die sprieten van onder de politiemuts van den voorman.
Weer glijden de spied-oogen van den sergeant langs de nuonbeweeg'lijke lichamen, parallel met de boomen, die stil rijen langs het veld.
‘Liiiiinks.... frònt!’
Even-gedraai van blauw en grijs en kort beweeg van vochtige schoenen, dan weer strak-zien der oogen naar de boomen, waartusschen enkele wandelaars drentelen naar 't Bosch.
‘Rùst!’
Vlug hefboomen omhoog de rechter-armen, de hand gespreid aan de muts. De sergeant salueert terug en eene warreling van neêrgaande armen en draaiende lijven en wauwelende hoofden maakt onverwacht contrast met het kort-wenden van straks.
De moeë lichamen, lusteloos, niets-willend, vlijen loom zich uit op het gras, wijd gespreid de beenen.
Groepjes, hier en daar, lach-pratend, doen gedempt geluid suizelen langs de vlakte, en de sergeant, de rechter-arm haaksch gesteund op de geweer-tromp, stut het geleunde hoofd, dat stil droomt voor zich uit.
Met opgetrokken knieën zit Karelsen in 't gras gehurkt, de beide handen saâm-gevouwen rond de beenen. Onbewust glijdt weer z'n blik naar de verre boomen van 't Haagsche bosch, wier kruinen ten morgen-hemel doezelen. Van avond zal hij weer met hàar uitgaan zooals gisteren, en een stil verrukken, dat even opflitst uit z'n staar-oogen golft warm door z'n gebogen lijf. Weèr drentelen langs de kronkel-paadjes van de Scheveningsche boschjes, de arm geslagen rond haar middel, gebogen 't hoofd tegen het hare. En dan weer zalig fluisteren intieme woordjes en weer indrinken die gulle lachjes uit haar tintel-oogen. Straks, als 't koffie-drinken is afgeloopen en fluks de jasknoopen even blinkend zijn gewreven, zal hij vlug uitgaan de poort met gauw-een-groet aan den op-en-neer-drentelenden sergeant en dan haastig afloopen de Mauritska, Piet-Heinstraat en Heemskerckstraat, en dan èven fluiten, zoò.... Werktuigelijk punten de lippen zich tot een signaal; en in gedachten
| |
| |
ziet Karelsen komen 't blondlokkig kopje voor het raam, hem wenkend van een-oogenblikje-wachten.
En dan zullen ze samen dwalen gaan. De keukenmeid zou thuis blijven van avond, en dan. kon Marie met hèm gaan wandelen. Een warm-heerlijk gevoel van blijheid doorstroomt z'n hoofd, dat plots opschrikt, als kort door de stilte klinkt:
‘Verzàmelen.’
De lichamen rijzen op en schuifelend, niet-graag-willend rijen ze zich tot éen gelid. Droomend nog van 't komend avond-geluk voegt Karelsen zich tusschen de kameraden en werktuigelijk strekken zich lijf en beenen, strak-gelijnd weer de armen naar de groezele pantalon, op 't welbekende:
‘Geeeef.... àcht!’
Maar dan is al z'n weten-van-'t-rondom weer weggevlinderd en wèer blijft hij staan, als de andere lichamen zich op 't ‘Rèks.... òm!’ kwart-cirkelig draaien naar 't Bosch.
‘Herstèllen!’
Kwaad en hard klinkt de sergeanten-stem over 't Malieveld en dan tot Karelsen:
‘Stòmmeling, kun je nie lùisteren, as 'k commandeèr?’ 'k Zel je òpgeven, hoór!’
Opgeven.... opgeven.... schalt het hard als met schaterlach door Karelsen's brein. Opgeven, dat is komen voor den kap'tein, dat is arrest krijgen en thuis-blijven. Een benauwd-vreemde angst doorhuivert hem en willend-herwinnen 't goed-humeurig denken van den sergeant, spitst Karelsen de ooren, en voert vlug uit alle kommando's, die afgemeten den troep worden gegeven.
De zon-stralen blakeren verhoogd-warm de glad-geblauwde ruggen en een blij gevoel doortintelt de recruten, als 't voorwaartscommando hen naar de kazerne doet marcheeren. Veerkrachtig trappen de voeten in regelmaat over het brugje, waar 't geluid tot éen klank verdoft en door de Kanaalstraat naar 't kazernehek, waarachter reeds zoovele levens-uren begraven liggen....
‘Karelsen, op 't beroo komme!’
Met korte, krachtige stem van gewicht, roept de korporaal-van de-week het over de chambree en Karelsen, wetend wat komen gaat, richt zich op van z'n stroozak, om te treden onder de dienst-oogen van den compies-commandant.
In-de-houding, recht-stakig staat hij voor den kapitein, die norsch
| |
| |
hem vraagt naar de redenen van z'n niet-luisteren naar de commando's, waarop hij geen antwoord te geven weet. Dan klinkt dienstscherp van onder den grauwen knevel, die vlekt tegen het gelig-geplooid gelaat:
‘We zullen je dat wel afleeren. Twee dagen arrest.’
Wreed dringen de woorden in tot Karelsen, die salueert, rechtsom-keert maakt, het bureau verlaat, en afgaand de trappen naar de compagnie, stil voor zich uit mompelt: ‘Twee dagen arrest....’
't Late lente-leven, de vol-aangroeiende zomerweelde in 't alomme mooi van de Scheveningsche boschjes heeft tot zich getrokken een deel van 't woelige stadsleven. In den aangrijzenden avond beweegt het druk zich langs den grooten weg, in de trams, die vol af- en aanrijden, in 't paardgetrappel voor de rijtuigen, die in zacht rythme voortrollen, in autocars en fietsen die toeterend en klangelend snellen tusschen 't geboomt. En langs de smalle paadjes drentelen de paartjes, die wachten den avond. Meest soldaten. Jagers en grenadiers en huzaren, wier kleuren-gewirwar heenschemert door 't jonge bladgroen.
Toen 't koffie-drinken was afgeloopen, maakte Karelsen zich tot uitgaan klaar. Ondanks 't arrest zoù hij dien avond wandelen met Marie. Dat stond vast, zoodra hij op de chambree gekomen was met de mededeeling, dat-ie straf had.
Ongemerkt heeft hij aangetrokken z'n niet-gepoetste korte-jas en met kleine ongerustheid voor den sergeant-aan-'t achterhek, die aanmerking zou kunnen maken op z'n doffe knoopen, is 't hem gelukt uit de kazerne te verdwijnen.
Mee voort gaat hij nu met 't mensch-gewirrel, langs den Ouden Scheveningschen weg, geärmd met Marie, wier blond kopje van vol genoegen glanst. Glimlachend kout ze over de keukenmeid, die geen vrijer heeft, alleen kennis an 'n huzaar, die 's avonds kliekjes komt eten, over mevrouw, die dit deed en dat deed, allemaal dingen, die glijden langs Karelsen heen. Z'n gedachten zijn op 't bureau, waar hij morgen weer komen moet voor nieuwe straf.
‘Die làmme dienst ook,’ mompelt hij plots stug voor zich uit. Marie staakt haar redeneeren en zonder moeite zich plaatsend in z'n gedachten-gang, vraagt ze, wat er aan scheelt.
‘Niks,’ is 't korte antwoord.
| |
| |
‘Nou dan, waarom zeur-ie dan over de dienst. Wees blij, dat je nie hoef te werke en dat je een lollig leve heb.’
‘Lollig, noù!’ bromt Karelsen, maar zegt verder niets. Want van z'n straf wil hij niet vertellen. Daarmee heeft ze niet noodig. Dat is enkel zijn zaak.
Een stil paadje zijn ze ingegaan, waarover de aangegleden avond reeds z'n valen sluier heeft gespreid. De nabije struiken alleen zijn in wazige omtrekjes kenbaar; daarachter is alles diepdonker. De wandelaars zijn langzaam gedwaald naar den grooten weg, waar een enkele lantaarn reeds uittrillert haar mat avondlicht.
Voor hen uit gaat ook een paartje. Zacht voeten-geschuifel en gedempt praten suizelt door 't avondstille groen. Karelsen kijkt, wie 't is. Ook een grenadier. Misschien van zijn compie. Misschien van Bruggen wel, die een wit voetje heeft bij den sergeant-majoor, omdat-ie wel eens een potje boter meebrengt.... Nee, van Bruggen is 't toch niet. Misschien Van Zijl? Maar wat doe 't er ook toe? ze mogen hem gerùst zien.
Zwijgend gaat hij voort met Marie. 't Wil niet erg vlotten van avond. Steeds dwalen z'n gedachten kazerne-waarts. Moest-ie ook voor zoo'n bagatel straf hebben? Die sergeants van den cursus waren toch allemaal làmmelingen.
De grenadier en het meisje voór hem zijn op een bankje gaan zitten. Bij 't voorbij-loopen ziet Karelsen even schuin op zij. Maar 't is te donker en diep ook zit-ie in z'n képi.
‘Hè, Jan, late we oòk gaan zitten,’ vleit Marie. 't Lacht haar toe, als vorige avonden, met haar hoofd tegen z'n borst geleund, stillekens te vrijen.
Maar Karelsen heeft geen zin.
‘Nee, 'k heb de pèst in.’
‘Waaròm, mìjn schuld?’
‘Nee, hou je mond nou maar, want hoe meer je zegt, hoe nijdiger of ik word.’
Marie zwijgt en ook haàr plezier is weg. Ze zijn weer gedwaald langs een bankje, waar een gul lachen klonk uit het donker, waar ze een paartje wist. 't Is of 't uit-humeurig doen van Karelsen op haar is overgegaan en mokkend dolen ze beiden voort naar de Waterpartij.
't Vale duister is in zwart-donkerte vervloden, waarboven de zilver-beplekte hemel schemert tusschen de boom-toppen, die wazig
| |
| |
wijzen naar de wolken. Kleine natuur-geruchtjes alleen breken de stilte, die boven 't water zweeft, waar een vaal open het kijken der ster-oogen mogelijk maakt.
Hier gaan ze even zitten. Zonder zeggen heeft Karelsen zich neergezet.
't Lange dwalen in ongewone drentel-pas heeft hem moe gemaakt en weldadig glijdt gevoel van rust door z'n beenen, die zwaar drukken het kiezel.
Marie zwijgt eveneens. 't Afsnauwen van straks heeft haar kregelig gemaakt en door niets-zeggen wil ze hem toonen haar geraaktzijn, waarvoor hij ongevoelig blijft.
Niets stoort de stilte, die rustig rond hen staat in de Boschjes. Van achter de boomen aan de overzij glijdt zacht omhoog de maan, wier kleine glimlach-stralingen het rimplig water-oppervlak komen verzilveren. Dan treedt in vollen glans de wit-gele schijf naar voren om zich te spiegelen in de vijver-vlakte.
Marie ziet naar de maan, die hen beiden even beschijnt, en naar de boomen, wier schaduwen meerimpelen met 't water. Ze denkt aan allerlei, aan 't standje van Mevrouw van morgen en 't ruzietje, dat ze met de keukenmeid heeft gehad. En Karelsen wijlt met z'n gedachten steeds op 't bureau, hoe hij morgen zich verantwoorden zal voor den kap'tein, wàt hij hem voorliegen zal, om de straf te verminderen.
Plots kreunt zacht door de stilte de nagalm van een signaal uit de kazerne. De wind is Oost.
Marie hoort 't klein-klankig geluid, dat uit de ver-affe stad door den wind gedragen wordt, en ineens, zonder te denken aan haar boos-zijn, vraagt ze:
‘Zeg, Jan, wat blàze ze nou?’
Haar stem klinkt hard in de zilveren stilte, slechts geboren voor fluisteringen. Jan geeft geen antwoord, maar doft voort in zijn mijmeren.
Aan de overzij van 't water gaan onhoorbaar twee schimmen, innig-vereend, langzaam voort. De silhouetten bewegen zich donker, maan-omstraald langs het vijver-vlak. Dan verwazen ze in 't boomen-zwart.
‘Héeee, hoòr-ie niet?’
Jan schrikt op uit z'n starre houding.
‘Wat is 't?’
| |
| |
‘Wat of ze daar bliéze....’
‘'k Weet niet. Nie gehoord.’
't Saam-spreken rust weer. Al onbeweeg'lijk blijft het stil rondom. Slechts suizelt licht een avond-windje door de takken en doet ritselen de jonge loovertjes.
't Signaal wordt herhaald voor een ander deel der kazerne, en de nagalm dringt nu ook tot Karelsen door.
Toonloos, als sprekend-voor-zichzelf, glipt uit z'n mond:
‘Gestraften-appèl.’
‘Wat ìs dat?’ vraagt Marie, die aan 't spreken wil komen. En even toonloos antwoordt Karelsen:
‘As-ie arrèst heb, mot je je 's avons melde bij de wacht.’
Z'n antwoord dringt op eens tot eigen bewustzijn door en blijft dan door-drenzen in z'n hoofd. In z'n gedachten ziet hij de wacht. Op eene verhevenheid aan de ruw houten tafel onder 'n òp-trillende gasvlam, een schrijvenden sergeant, die roept:
‘Kàrelsen!’
Geen antwoord. Dan verhoogd dienst-scherp:
‘Kàrelsen! Waar zit die vent? Heeft een van jullie Kàrelsen gezien?’
Schuchter ziet hij naar voren komen de mee-gestrafte Smaling, even-tikken aan z'n muts, dan in-de-houding, terwijl zakkerig hangt z'n vuile werkgoed:
‘Serzant, hij is uìtgegaan.’
‘Uìtgegaan?’
De dienst-oogen vestigen scherp zich op Smaling, alsof hìj helpen kan, dat de vogel gevlogen is.
‘Uitgegaan, 't is me tegewoordig 'n mooi zootje. Mos-ie vroeger geprobeerd hebben. Minstens provoost.’
't Is 't gewone zeggen van sergeant Haaks, die op de compagnie van Karelsen dient. Karelsen wist, dat-ie aan 't voorhek wezen zou, en is daarom 't achterhek uitgeglipt.
Sergeant Haaks dreunt verder op de namen der gestraften, maar op 't papier voor hem blijft glimmend-potloodzwart staan: Karelsen.
En dan volgt, hij weet 't maar al te goed, eene kennisgeving aan den kapitein, die weer hem straffen zal.
‘'k Vin 't van avond niks prettig, Jan.’
Karelsen, in zich voelend komen een strak-willen, om genoegen
| |
| |
te hebben en te vergeten de narigheid van den dienst, denkt niet meer aan z'n straf, maar keert zich tot z'n gezellin:
‘Nou lieveling, 't zel wel komme, dadelik. 'k Was een beetje uit me humeur, maar 't zel wel overgaan.’
't Blijft evenwel gedwongen. Karelsen's arm rondt zich om Marie's middel, maar 't gaat zoo durfloos-langzaam, of 't nooit eer is gebeurd. Slap ligt de hand ter zij van Marie's schoot en èven slechts raken elkaar de lichamen. Zoo zitten ze een wijle. De zoenen, nu en dan gewisseld, missen dat heftige, passievolle van den vorigen avond, omdat de stemming er niet is. Karelsen wil zich er toe pressen en drukt even stijf Marie's lichaam tegen zich aan, maar koud zakken de lijven weer terug in vorigen stand.
‘Wille we 'n endje òpstappe....?’
‘Waarom, we zitte hier toch goéd.’
‘Nee, 'k loop liever een beetje. 'k Wor zoo stijf.’
Karelsen geeft toe en de lichamen heffen langzaam zich tot staan. 't Kiezel krik-krakt kleine geluidjes als ze vertrekken, de donkerte in, waar slechts boomen zijn. Enkele maan-stralen glijden zacht over de kruinen en gluren nieuwsgierig de paadjes in, waar donkere vlekken zich nauw-merkbaar voortbewegen.
Heel in de verte klinkt getingel van 'n paardentram maar wijders ligt alles als begraven in de stilte.
De stemmen van Marie en Karelsen smoezelen slechts.
Soms treedt weer even 'n dienst-gedachte naar voren, maar wordt dan gauw onderdrukt, om niet verder den avond te bederven.
Langzaam-loopend, geleund tegen elkaar, schuifelen ze langs struik-takjes, die uitsteken over 't pad en na een klein buiginkje, terugzwiepen, ritsel-schuddend het lente-boompje. Telkens weer vlekken in 't duister zwarte donkerten, waaruit stem-gesuizel klinkt. 't Zijn allemaal vrijende paartjes, lente-genietend.
Een zalig verrukken van jong geluks-leven golft ongehoorde harmonieën door 't bottend hout en gaat vervromen de stilte, die tusschen de takken wiegelt en zweeft rythmisch over de paadjes.
Ze dolen langs de Bataaf en komen weer dicht bij den grooten weg. De verre geluiden verveelvuldigen zich en daar, waar een wijde opening een pad vermoeden doet, dringt naar binnen het matte licht van eene nabij-staande lantaarn. Telkens wordt het even gebroken, als een wandelaar voorbij loopt, maar dan gaat
| |
| |
het weer be-omtrekken een klein deeltje der voor-liggende Boschjes.
't Pad, waarlangs ze dwalen, buigt in zachte wendingen zich door de boomen, die opdonkeren naar den licht-verlichten hemel. Dieper weer dringen ze in de Boschjes, waar de klanken van 't steedsche leven zijn verstomd.
't Wandelen bevalt van avond niet. Beiden missen ze dat heerlijk-doortintelend gevoel van zaal'ge blijheid, dat het donker anders te tooveren schijnt voor dwalende minnenden. En 't scheiden komt nu ook spoedig aan. Heel in de verte klonk reeds het hoornsignaal van de taptoe: negen uur. En tien uur is de tijd om voor de krib te staan of te liggen onder de wol.
Even hebben ze stil gehouden. Karelsen wil Marie tegen zich aan prangen en willoos laat zij 't toe. Maar 't gaat alles even effen en koud.
‘Wille we nog eve gaan zìtte?’
‘Nou, as jij 'n bankie weet’
‘La we maar 's kijke.’
En voort wandelen ze weer langs 't donker gegroende in 't dichte zwart van den roerloozen avond, die onmerkbaar in den nacht vervlieten gaat.
De bankjes zijn alle bezet en slechts de lichtbewegende donkerten wijzen aan hun daar-zijn. Verlangenvol zien beiden telkens naar een volgend, en hunne oogen waren spiedend langs-zij van het pad, om bij eene even-lichttinteling het gewenschte te ontdekken.
En in gestaag voortgaan vullen de minuten de enkele kwartieren, die nog resten.
Overal ‘pech.’ Geen enkele donkerte, die de mogelijkheid van zitten biedt. Telkens weer nieuwe paartjes, die ook zoekend voortgaan.
Nu de tijd van huiskeer naakt, wordt Karelsen weer kregelig. Straf te krijgen, zonder plezier gehad te hebben lijkt hem onprettig.
‘Jan....’ zeurt Marie, lanterfanterig van 't dwalen, ‘kun je zien, hoe laat 't is?’
‘Verlang-je na tienen?’
‘Hè, hoe flauw, dat weet je wel beter.’
Ze zijn gekomen dicht bij de Indische wijk. Het licht van de nabije politie-post schemert in de verte, terwijl de schaduw van een agenten-lichaam zich teekent op de glasruit. Over de huisblokken klinkt het slaan van een klok. Half tien.
‘We motte weg. Laan we hier maar d'r uit gaan.’
‘Ja, da's goed.’
| |
| |
Spreken-loos gaan ze verder langs de fontein en de Java-straat. Soldaten hier en daar bewegen reeds zich naar de kazerne. Ze moeten doorloopen, wil Karelsen vóor tienen binnen zijn.
't Afscheid is kort. Even een zoen en dan spoedt haastig Karelsen zich kazerne-waarts. Tijd tot denken heeft hij niet en net als hij de chambree binnenstormt, klinkt de dienststem van den sergeant-van-de-week:
‘Vóor de bèdden!’
In 't langwerpig vierkant lokaal, de muren groezel-wit, hier en daar bestoken met een dienst-papier, scheef gedrukt door de veelhoudende punaise zit de kapitein-compagnies-commandant. De sergeant-majoor aan 't tafeltje in den hoek, vlak bij 't raam, heeft hem toegeschoven de orders van 't regiments-bureau en de papieren, die hij te teekenen heeft. Is dan zelf weer druk aan 't werk gegaan, de pen scherp doende krassen over 't papier.
Buiten, op de binnenplaats, klinkt in regelmaat het gestap van een thuiskomenden troep, waarboven hoog uitklinkt 't schel commando van 'n officier, die sabel-zwaaiend z'n meerderheid weet.
Een hoornblazer stoot van tijd tot tijd volle veelgehoorde tonen, die lang nog natrillen in de kazerne-atmosfeer.
Er wordt geklopt.
‘Binnen.’
Salueerend treedt Karelsen in, houdt op eenige passen van den kapitein halt en blijft roerloos wachten, wat komt.
‘Karelsen, waarom ben jij uitgegaan, toen je arrest had?’
't Is 't noodzakelijk verhoor van den schuldige, schoon de straf reeds te wachten ligt. Dienst-ernstig ziet het lang-getrokken geplooid gelaat van den kapitein, die, de hand latende rusten op de tafel, zachtkens steunt de kin. Karelsen ziet beteuterd. De sterretjes op de jas vóor hem schijnen lachend op en neer te dansen op den stijf-ronden kraag, waarop leunt het kapiteinshoofd, dat hij niet durft aanzien.
‘Kap'tein,.... ik dacht.... ik meende....’
‘Je hèbt niets te denken of te meenen. Wij zullen wel voor je denken, hier in dienst, hoor. Jij heb maar uit te voeren, wat je gelast wordt.’ Dan tot den sergeant-majoor: ‘Wil je dien man maar opschrijven voor vier dagen politiekamer.’
| |
| |
Met bangheid in de stem vraagt Karelsen:
‘Kan ik gàan, kap'tein?’
't Kapiteins-hoofd zakt nauw-merkbaar ter bevestiging en Karelsen verdwijnt. Beneden wachten de kameraden met vraag-blikken in de oogen, die Karelsen stroef beantwoordt met: ‘Vier nachies.’
Gorcum, Dec. 1904. |
|