Groot Nederland. Jaargang 3(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 586] [p. 586] De stad Door J. Jac. Thomson. Het was een stad, Al eeuwen staande in 't lage land, Tusschen moerassen - Bij avond fonkelden de plassen Te allen kant. Het was een stad Vol witte huizen in de rozenhoven; De zon viel door de straat als gouden schoven Van koren in den oogsttijd, Als de lach Van elken dag. [pagina 587] [p. 587] Zoo was de stad, Met stille straten en nog stiller pleinen, Want ieder had Zijn heimelijk verdriet en deed het niet uitschijnen, Maar wilde 't sluiten - Of men dat kon - Verborgen in saletten en alcoven. En buiten bloeiden alle rozenhoven En scheen de zon. De bleeke vrouwen Zaten, de vingren gevouwen En baden; als een dolend lam Was 'n enkle stem, een zwakke vlam; Of ook bij tijen Gebeurde er schreien; Heur handen waren krank en klam. Maar in den nacht Ging soms de wacht Van kleine voeten; dan was 't blozen Over een struik vol donkre rozen En 't weenen zacht. [pagina 588] [p. 588] Kwam nu de morgen, Dan lag in meenge roos geborgen Een vochte glans, een drop, die gauw Vervluchtigde - wie zou niet wanen Tusschen de blaân, instee van meisjestranen Is dauw? 'k Weet niet wat zonde Er eene deed; Maar 'n uchtend vóor het fijne Licht vielen de gordijnen In een der huizen - Toen openden de sluizen Van 't groote leed. Eenzelfde krankheid Bracht velen om; Die lagen In de ontglansde dagen Roerloos en stom. En ieder hield het huis gesloten. [pagina 589] [p. 589] Totdat het groote Verlangen alle deuren heeft gelicht, En die nog leefden drongen dicht Opeen en tastten of de vingers Nog raakten bloesemslingers; Somgen de handen Ineen tot lange banden, Zoo door de straat: Maar 't was te laat. Ik heb ze gevonden De donkren en blonden, Die luisterden naar al de zalige namen, Wier oogen waren als glinstrende ramen, Als opene bloemen; Zoo stil en tevreden Als kindergebeden - Wie ze noemt, durft ze nu nog slechts bévend te noemen. Niet op allen Waren, als op enkelen, rozen gevallen. Onder de struiken [pagina 590] [p. 590] Zag ik heur teedere hoofden duiken. Soms hing de wind van éene 't blonde haar Tusschen de blaren van een rozelaar. Ik ben gegaan door de stad der dooden. De zon gleed schuin In elke tuin; Wie zou ik hier tot het doodenmaal nooden? Toen is zij gekomen, Plotseling onder de boomen, Als een witte Meidoorn Die de morgen opwiegt naar voren. Aan haar was niets bizonder, Behalve de oogen en het haar, Dat was een wonder. Rondom ons de rozen - toen namen We elkanders handen; onze oogen gingen samen. De dooden lagen te rust In witte wade als room en roode als bramen - Daar hebben we elkaar gekust. [pagina 591] [p. 591] We zijn gegaan Door de straat naar den toren En hebben geluid, dat men 't uren kon hooren; Maar als de maan Beefde van weemoed, zijn we omhoog gestegen En van den trans Hebben wij allerwegen Een glans Zien staan, Als een verdronken brand: Want de maan scheen over de moerassen En fonkelde in de plassen Te allen kant. Vorige Volgende