Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 571]
| |
Duivenmelkers
| |
[pagina 572]
| |
Om acht uur kwam de tweede griffier binnen en bereidde alles voor de opschrijving. ‘'t Is mijne geschelpten die 'k meê geef’, riep hij tusschendoor aan d'andere mannen van 't bestuur ‘en 'k ben zeker dat er hij van 't jaor wel veur zal zurgen dan 't dik is.’ De makkers begonnen nu af te komen: Allen in hun werkpak: wit, zwart, bestoven, beslijkt, volgens hun stiel meebracht. De klak wat op zij', anderen blootshoofd, de haren verward; in de linkerhand de keef waar de duiven inzaten. Opgewonden kwamen zij binnen, fier op ‘hun’ duiven en bewust dat ‘zij’ de beste hadden. Elk wilde vertellen ‘wélke hij mede gaf,’ ‘hóe zij zat’ ‘wélk middel’ hij gebruikt had om haar zeker ‘hiftig’ te maken; en zoo volgde d'een op d'ander en 't was een geroep en een dooreengewemel om ooren en zien te vergaan. En telkens er nieuwe melkers binnen kwamen, werden de duiven opgeschreven, geringd en ‘'t contercachet’ op den zwink geslagen, en dan mochten zij de andere in de groote keef gaan vervoegen. Langzamerhand kwam er wat orde in de herberg: aan drie tafels was men reeds aan 't kaarten, en buiten eenige mannen die recht aan den toog stonden, zaten allen op stoelen of banken. Het gesprek werd algemeen; elk waande zich de sterkste, en op de verhoopte, bijna zékere winst werd er reeds menig glas gedronken. De bazin liep daardoor ‘weg en weer’, een boterham tusschen de tanden, de handen vol pinten. Deze kreeg wel eens eenen stoot, gene werd soms wat begoten, doch de dienst ging rap en regelmatig, en meer verlangen echte duivenmelkers niet. ‘Lieken 'en klep!’ ‘Julie 'nen baat!’ ‘Drei pinten langst hier!’ hoorde men gestadig boven de stemmen uitgalmen, en Lie trippelde den kelder in, de trappen weer op, bracht de glazen ter bestemming, en vond dan nog den tijd op de kwinkslagen te antwoorden die haar rechts en links werden toegeroepen. Het werd laat, en stilletjes aan trokken de mannen er van onder. Slechts de nachtuilen bleven zitten, en ook nog eene tafel kaarters waar de laatste boom nog niet afgespeeld was. ‘Lie zet ao wat bij ons’, vroeg er een. Doch de naarstige vrouw was reeds bezig met glazen spoelen, sloeg weinig aandacht op de uitnoodiging, en ging voort met op de pinten te wrijven dat het krijschte. En toen ze afgedroogd waren, liet zij zich met | |
[pagina 573]
| |
'nen zucht op eenen stoel vallen, en breidde voort aan eene kous die reeds half afgewerkt was. ‘Door, gij zijt toch 'ne gelukzak,’ zegde ‘de Scheele’, a'zoo e' wijf is geld weerd.’ Doch de baas gaf daarop geen acht, ledigde zijn zóóveelste pintje, en sprak voort met de ‘Rat’ over den goeden afloop der inschrijving. De herberg toonde nu wel tweemaal grooter; de stemmen door den lekkeren bruinen opgewekt, klonken nog zoo luide. Soms waren er oogenblikken van stilte, en dan hoorde men het onregelmatig tegenmalkaar optikken van drie regulateurs die eenen der muren versierden. Dit waren prijzen in vroegere kampstrijden door den baas gewonnen, en voor niets ter wereld zou hij ze uit zijne herberg gedaan hebben. In die oogenblikken was het alsof d' een rapper of luider wilde tikken dan d'andere, zelfs wezen zij alle drie een verschillend uur. Die tegenstrijdigheid was hun volkomen waardig, in hun hoedanigheid als ‘prijs van een duivenconcours’; want geen liefhebber heeft de slechtste duiven, ‘de mijne vliegen altijd best’ is de gewone spreekwijze, en elk wil het om te harder roepen. Geen enkele is het daarover met eenen anderen eens, en als ze eenmaal op dit terrein weg zijn, dan weten de melkers van geen ruimen meer. Is het misschien omdat er tusschen den duivenliefhebber en den regulateur zulke treffende gelijkenis bestaat, dat men bijna uitsluitend dit horloge als prijs geeft in de concoursen? Elf rinkelende slagen deden de overgeblevenen allen te gelijk opkijken. ‘Is 't al elf uren? Waor gaot dien tijd naar toe?’ ‘Bah! Bah! 't is toch nog 'en uur eer da' de “blinkaords”Ga naar voetnoot1) ons kunnen buiten steken, zegde Door, laot er ons nog maor e' glas opzetten.’ De mannen bestelden nog eene pint, en Door deed meê eene beweging die zeggen wilde: ‘Ik ook,’ doch Lie scheen het niet gezien te hebben, want ze zette maar vier glazen op het schenkbord. Toen de pinten op tafel geplaatst waren vroeg de baas kortaf: ‘En ik?’ ‘G'hed al bîer genoeg in ao lijf, zatlap, 't is nog maor vrijdag aovond en ge zit doar al meê e' stik in ao botten.’ Maar Door was slim, en fleemde wat, en lachte eens, bracht tusschen duim- en wijsvinger de klak in den nek, en zich het hoofd krabbend zegde hij: | |
[pagina 574]
| |
‘Ge zou' zelf nie' willen da 'k van den dust stikte.’ De mannen galmden het luide uit van lachen, Lie lachte meê en was daardoor ontwapend. Schoorvoetend trok ze dan toch den kelder in, en zegde of vasten toon: ‘'t Is de leste, hoord 'et?’ De baas wachtte zich wel te antwoorden; hij had zijne pint, dit was voldoende.... Rond twaalf uur werd de deur zachtjes opengeduwd. Een agent stak het hoofd binnen: ‘Jongens 't is tijd.’ ‘Jef pakt eentje meê,’ riep de Scheele, en de agent welke bijna de deur toe had verhaastte zich binnen te komen: ‘Ne neê, ne neê, merci,’ antwoordde hij, en meteen keek hij reeds naar de flesschen, welk borreltje hij nemen zou. Daar de Scheele niet aandrong: ‘Alla, a's g'het absolut wilt.... Mie geeft mij ten 'ne kwak.’ Met begeerige oogen volgde hij al de bewegingen der bazin, en nauwelijks was het glaasje vol of hij had het reeds vast: ‘Mannen van verren,’ en eer iemand den tijd had te antwoorden stond het ledige druppeltje al terug op den toog. In 't buitengaan zegde hij nog: ‘'t niet te lank trekken zulle.’ De pinten werden leeggedronken, en met van weerskanten ‘'nen goên aovond,’ verlieten de mannen de herberg. De frissche nachtkoelte waaide hun deugddoende in 't gezicht, en allen ademden met diepe trekken, zonder een woord te zeggen. Te midden der straat bleven ze staan. Star naar omhoog kijkend verklaarden zij zich vergenoegd omdat de wind goed zat, en alles voordeelig weder voorspelde. Nog eenige minuten stonden zij te praten, dan verwijderde elk zich langs zijn kant. Het galmen der kloefen en het klinken der benagelde schoenen op de straatsteenen verstierf langzaam in de verte, en alles herviel in de gewone nachtelijke stilte. * * * 't Was die Zondag een echt zomerweder. Om acht uur heerschte er eene bijna drukkende warmte, en de vrouwen, die in groepjes op straat stonden te babbelen, konden niet nalaten honderdmaal te herhalen: ‘'t zal vandaog heet wurren, want ze zijn herd aon 't stoken hierboven.’ De beweging was reeds groot, en 't was goed te zien dat er | |
[pagina 575]
| |
duiven moesten binnenkomen. De melkers liepen weg en weer, gingen eens bij Piet, dan weer naar Jan, altijd zonder eigenlijk te weten wat ze er verrichten moesten, zonder bepaald doel, enkel om hunne opgewondenheid wat lucht te geven. In het lokaal ‘De Kanarievogel’ heerschte de gewone bedrijvigheid. Door was de baardscheerder, en 't is de gewoonte zich 's Zondags te laten schoonmaken. Beurtelings zetten de mannen zich dan op den stoel die hun nevens eene tafel, in eenen hoek der herberg voorbehouden wordt. En terwijl Door het poeder schuimt, steken zij reeds zelf den handdoek rond de keel. In een oogwenk is de client ingezeept en geschoren. Terwijl hij de vijf centiemen op tafel werpt en den handdoek aan eenen anderen makker overgeeft, is Door weêr bezig het poeder te schuimen, zich weinig bekreunend dat de ooren en de knevel van den laatst geschorene nog vol zeep hangen.... Het grootste gedeelte keert gauw huiswaarts; de melkers blijven gewoonlijk plakken. 't Is aan de tafeltjes waarrond zij zich bijeenschuiven dat aan hoop en vrees vrijen teugel gegeven wordt. ‘As mijnen blaa'n toekomt, lig ik goed veur g'heel d'ee'ste ronde....’ ‘Ik hen al da'k bezit op mijne geschelpte gezet....’ ‘Komt de mijnen nie' toe, ten kan mij' wijf g'heel de week plakken....’ Nu echter hadden zij zich niet neergezet, want van Arras komen de duiven gewoonlijk rond acht uur binnen. Bij hooge wind zijn zij altijd een half uur achteruit, en dat was nu vandaag het geval. ‘Wij hen nog twintig minuten,’ zegde de Putkodde, ‘den tijd om der eentjen op e' staonderken binnen te lappen.’ Lie bracht den gevraagden drank, de pinten werden aan den mond gezet, en het hoofd ver achteroverleunend goten zij ze allen in eenen teug naar binnen. ‘Lekker’ besloot de Scheele, 't was ook al wat hij zeggen kon, en een oogenblik snakten allen naar hunnen adem. En toen ze wilden weg gaan, stoven zij opeens uiteen om plaats te laten aan eenen persoon die loopend, hijgend kwam binnengestormd. Juist had Door er eenen ingezeept. Alsof de nieuw aangekomene 't enden was, liet hij zich op eenen stoel vallen en brabbelde: ‘Wannus, koperen op 't kot!’ Als door eene | |
[pagina 576]
| |
veer opgewipt liep de ingezeepte de straat op, zich zelfs den tijd niet gunnend den handdoek te trekken.... Nauwelijks was hij buiten of allen schaterden het uit van lachen; op de straat hoorde men groot gerucht van roepende kinderen en schetterende vrouwen: de geburen die verwittigd waren van de grap, onthaalden Wannus op allerlei kwinkslagen. Bedeesd keerde hij dan terug.... doch eenmaal in ‘De Kanarievogel’ zei hij met een dreigend gebaar: ‘Wacht maor manneken, 'k zal ao ook wel ee's pakken.’
Nu was het de ure der aankomst en al de melkers waren binnen. Ze leunden tegen den muur of lagen op den rug ten gronde, met eene broek en een hemd voor alle kleedij. Over de hagen en schutsels die hunne kleine hotjes scheidden riepen zij malkaar allerlei aardigheden toe, maar verzuimden toch niet aandachtig de beweging in den hooge gade te slaan. Elk zwart puntje aan den gezichteinder werd zorgvuldig nagekeken en op onmetelijke afstanden onderscheidden zij of het eene duif was. ‘De geschelpte van de Rat,’ klonk het luide, men hoorde beweging, elk wilde ze zien.... ‘Die gelukzak ligt er weer bij. Hedde gezien hoe schoon da' ze binnen viel’.... Nu bleven de handen boven de oogen; alle oogenblikken kwamen er duiven binnen en 't was gestadig: ‘Mijn mengelpen’, ‘Den blaa'n van den Bels’, ‘Mijnen geschelpten’, al kreten gevolgd van vroolijke uitroepen of verwijtingen, volgens de duif binnen wilde of niet. * * * Nu lagen zij daar alle zes ‘de melkers van 't hof’ zooals men ze noemde. Hunne vier huizen hadden slechts éénen hof en daarin was een groote bleek aangelegd. Allen hadden zij hunnen bijnaam, en ‘melkers van d'echte soort’, mochten zij zich noemen, en daar waren zij fier op. De zon scheen vlak op den bleek en verlichtte hun wezen en doorheette hun gansche lichaam. De beenen ingetrokken lieten zij de bloote voeten in 't gras rusten. De handen waren gekruist onder het hoofd, en hunne oogen, die zij soms voor de strafheid der lucht moesten toeknijpen, schenen den onmeetbaren horizont te willen peilen. Negen slagen waren reeds eenige minuten uit den | |
[pagina 577]
| |
naburigen kerktoren gevallen, en één voor één hadden de melkers ze nageteld en meteen hunne verwondering lucht gegeven.... en nu, wel 't was onuitstaanbaar! ‘Die verdomde hooge wind!’ Een kreet.... allen springen recht, en zóó vlug, en zóó onverwacht, dat de hond die nevens hen uitgestrekt lag te slapen, mede verschrikt opsprong en aan 't bassen ging. ‘Mijnen blaa'n’, juichte de Mus, ‘hoerah!’ ‘Wies op 't kot’, riep hij, zoo hard hij kon naar huis toe loopend, en nauwelijks was hij onder den ‘uitleer’ of daar reikte reeds eene hand door de tralietjes en wierp een buisje dat de Mus in 't vallen opving. Als een pijl uit 'nen boog, was hij 'er mede de straat op. Er kwam beweging op den koer. De melkers bleven recht, en liepen wat ‘om en weer.’ De vrouwen, sommige gevolgd van kinderen, kwamen op 't geroep buiten, en een oogenblik heerschte er groote drukte. Reeds opgewonden door het wegblijven der duiven, riepen en tierden de melkers ‘dat hulder wijf me' de kweek binnen moest, en da' ze veel beter zou'n doen hulder aon den trap gereed t' haân.’ ‘Mijne geschelpten’, klonk het ineens, en loodrecht kwam eene duif van zeer hoog naar beneden en zette zich op het dak. ‘Verdomme,’ huilde Cuba, ‘nao wil ze nie binnen.’ En verder gaf hij zijne vrouw eenen stoot: ‘Hadde daor nie blijven staon meê dien lawijter op aon eirem de duif was recht binnen gevallen.’ Doch er was geen tijd te verliezen; haastig wipte hij naar boven, strooide boonen, zette den ‘trasseur’Ga naar voetnoot1) uit, doch niets hielp. Vloekend en tierend kwam hij beneden, stak de hand boven het hoofd, schommelde er boonen in, terwijl hij op alle mogelijke manieren stond te schuifelen en te fluiten. ‘En zeggen da' die' smeerige geschelpten daor zes en twintig frank zit te vermoosen! 't Is om staopelzot of hoorendul van te wurren! Maar, wijf, waorom kos'te toch nie' weggoan? Allé, binnen of 'k haol ao d'oogen uit de kop... Potverdomme... domme... domme’ en als een bezetene draaide hij rond, den kop tusschen de schouders, stampvoetend. Hij stond daar maar alleen meer, de anderen waren reeds weg met de ringjes hunner duiven. Kinderen en vrouwen hadden het geraadzaamst gevonden binnen te gaan. Enkel nog zijn hond was | |
[pagina 578]
| |
bij hem, en sprong kwispelstaartend tegen zijne beenen. ‘Allé, Mop, weg!’ en meteen had het arme dier alle moeite eenen schop te vermijden. Weêr liep hij naar boven, en na nog lange tien minuten, gelukte het hem de wederspannige duif binnen te krijgen. Te laat kwam hij aan den constateur, al de prijzen waren reeds weggehaald. ‘In de Kanarievogel’, vond hij zijne vijf makkers reeds ferm aan 't drinken. Allen waren bij de prijzen, en bij al zijn leed moest hij dan nog den uitlach zijner kameraden verkroppen. Zij zetten hem zelfs in een rondeken, en dansend zongen zij: ‘En hij kan der nie aon (3 maal)
Of hij moet op 'en banksken staon.’
Toen was het vermaak wat voorbij, en kon hij zijn ongeluk lucht geven in allerlei vertelsels. Telkens een nieuwe makker of melker binnen kwam, werd het historietje der ‘dweeze’ duif opgehaald, en tot in de minste kleinigheden verteld. * * * Zoo'n gelukkige dag hadden zij nog nooit beleefd! Wel was het reeds gebeurd dat twee of drie hunner duiven prijs haalden, doch nu vijf!.... en ‘bijna zes’ voegde Cuba er zuchtend bij, telkens er op den schoonen uitslag ‘gestoefd’ werd. Nuchter waren zij de allerbeste vrienden. Hunne huizen stonden voor malkaar altijd open, en in tijd van nood hielpen zij elkander onderling. Braspartijen werden wel eens gevolgd van twist, soms ook kakelden de wijven wat ondereen, doch ‘einde goed, alles goed’ hielden zij in eer, en sedert vier jaar dat zij zoo leefden was er nog niets sterk genoeg geweest, om hun onderling verbond te vernietigen. En nochtans 't was aardig gekomen. Zij zaten alle zes in ‘De Kanarievogel’ op eenen Zaterdagavond. Er kwam eene groote vlaag op en geruimen tijd stroomde het water, en knetterden donderslagen. Ze dronken nog een pintje en wachtten het einde der vlaag om huiswaarts te keeren. Er werd gepraat over 't werk, duiven, huishouden en de ‘Bataaf’, die nog al gaarne gekscheerde, stelde voor één groot huis te bouwen, en er allen ondereen in te wonen! 't Voorstel werd op eenen langen schaterlach onthaald. Niettemin | |
[pagina 579]
| |
waren, zonder dat zij het zelf wisten, de grondvesten hunner toekomende associatie gelegd. Het was schrikkelijk warm geweest, en de keel droogde maar altijd, en op 't eerste pintje volgde een ander.... een derde.... een vierde, en die dag liep op eene ‘zatpartij’ uit. 's Anderendaags kwamen zij weêr bijeen. De ‘Beer’ was in oneenigheid met zijnen huisbaas geraakt, en luide vertelde hij zijn wedervaren, opgewonden, met groote gebaren, de armen zwierend. Nu had hij een nieuw huis in 't zicht, een huis dat bijna afgewerkt was, en waarnaar zij allen eens moesten komen kijken. 't Was schoon weder en reeds tegen den avond. Een koel windje vaagde de drukkende hitte uit de stad, en overal kwam er veel beweging. Zij gingen straten door, en weer andere straten in, want de huizen waarvan sprake was, lagen in eenen gansch nieuwen wijk. En hoe meer de ‘Beer’ er van sprak, hoe grooter zijne ingenomenheid er voor werd....
Daar stonden zij nu, bijna voltrokken, in ééne rij, vier nevens een, de huizen waarvan de ‘Beer’ er een ging betrekken. Buiten waren er nog stellingen aan: men was nog bezig de gevels ‘in de roode steentjes te steken’.... Eerst kwam men in een plaatsje dat volgens den ‘Bataaf’ ‘salon-eetplaats-cabinet’ kon genoemd worden. Het gaf op de straat en besloeg de ruimte van een venster en de deur in zijn vierkant. Eene grootere plaats volgde, even breed doch langer; daar konden gemakkelijk twee getouwen in gezet worden, en dan was er nog middel de waschkuip en de stoof te plaatsen. Een trap leidde naar de verdieping. Daaronder was nog een tamelijk ruime spender. Boven eene afgescheiden slaapkamer voor de ouders, dan eene groote ruimte, te verdeelen volgens goeste en noodwendigheid. Dit was onder het dak, en de plaats tusschen het plafond der slaapkamer en het dak was zóó goed geschikt voor een duivenkot, dat het er speciaal voor gemaakt scheen. Een der venstertjes gaf uitzicht op eenen koer, omsloten met drie groote muren. Geene binnenscheidingen, één groot gedoente, waarvan de vier huishoudens, die deze huizen zouden bewonen, allen gelijk genot zouden hebben. Tegen den achtersten muur stonden nog vier stallen, en midden den koer eene groote houten pomp. | |
[pagina 580]
| |
Zij kwamen de trappen af, en daar stonden zij rond den ‘Beer’ geschaard in dien koer. Fier over zijne vondst, overgelukkig omdat allen het ‘best geschikt’ vonden, gaf de ‘Beer’ zijne tevredenheid lucht in allerlei kwinkslagen en aardigheden, die hij dan luid uitgalmde. ‘Kommen wij hier allemaol wonen?’ vroeg hij opeens schertsend; maar de vraag was zoo onverwacht, en de doening stond hun allen zoowel aan, dat zij malkander vragend bleven aanstaren, en dat geen enkele er aan dacht het als eene klucht op te nemen. Daarbij het was dicht bij 't lokaal ‘De kanarievogel’ gelegen, en dat vooral was hun reeds van groot belang. Zij besloten er dus aan 't wijf eens over te spreken. De ‘Beer’ kon reeds bij den huisbaas gaan, en vragen of hij tot den toekomenden Zondag wilde wachten om ze te verhuren. Vier der zes vrienden waren getrouwd. De twee andere waren jongmans, en konden bij den eenen of bij den anderen inwonen; en zoo zou alles gauw opgeklaard zijn.... Veertien dagen nadien woonden zij er reeds. En 't was nu vier jaren geleden. Zoo hoog liepen zij met de nieuwe doening op, zooveel werd er van den aangenamen ‘hof’ gesproken, dat men ze weldra den algemeenen bijnaam gaf ‘de melkers van 't hof.’
Zij waren nu met vijven in d' eerste prijzen, en de winst was overvloedig, want zij hadden nog al goed ‘doorgepoeld.’ Het zou voor immer een onvergetelijke dag blijven, en in hun duivenmelkersleven met gouden letters aangeteekend staan. Dien dag wilden zij eens degelijk vieren! ‘Cuba hee' niets,’ hadden ze gezegd, ‘maor der zal hem toch geen nat ontbreken, zoolank dat we censen hên!’ Eerst hielden zij zich op de buitenwijken. Huilend, springend, met de voeten stampend, trokken zij de herbergen binnen, en daaraan alleen konden de aanwezigen reeds raden, dat het ‘vet’ geweest was. Soms bleven zij eerst vóór de deur in eene ronde draaien, malkaar bij de hand houdend en zingend: ‘En hoe grooter beest, en hoe meer geluk,
De schoonste prijzen zij' veur ons gedrukt.’
Om dan als eene vlaag binnen te stormen, en alles in rep en roer te zetten. | |
[pagina 581]
| |
De schemering begon te vallen; reeds hadden zij een twintigtal kroegjes bezocht, en nu zakten zij naar de stad af, recht naar ‘De groote pint’. Arm aan arm liepen zij midden in de straat, allerlei liedjes zingend. Telkens er een ten einde was, begon een der mannen een ander deuntje en seffens ‘lawijtten’ de anderen mede. Kwamen zij eene kennis tegen, dan was het een luid geroepen van ‘djeur, bink’. In ‘De groote pint’ waren veel verbruikers. Misschien te veel naar hunne goesting, want zij vertoefden er slechts eenige oogenblikken. De drank verhitte hunne hoofden, hier en daar klonk reeds eene bedreiging, stak men gebalde vuisten in de hoogte of wierpen zij malkaar scheldwoorden naar het hoofd. Soms ook wel was het tegen rustige voorbijgangers gericht, bijzonder wanneer de dronkaards in hun ‘zwenselen’ personen in den weg kregen welke niet gauw genoeg de plaats ruimden. * * * Bij de ‘Kletsvodde’ ging 't spelletje aan den gang. 't Was reeds laat in den avond, en Wies, welke op zoek gegaan was achter haren man, had niets beter gevonden dan de bende bij de ‘Kletsvodde’ te gaan afwachten. 't Was zoo hunne gewoonte: na gansch de stad afgedweild te hebben, gingen zij het overige van hun geld in dat nachtkwartier opdoen. 't Ging er daar dan door met de ‘rondens pinten’. Wies wist dat; als echte weversvrouw was ze niet verveerd van eenige liters drijdraad, en telkens er ‘vette dagen’ waren, wilde zij ook haar deel van de winst hebben. De ‘Mus’ was smoordronken, en viel in eenen hoek zelfs, zonder zijne vrouw te zien. In hunne groote bedrijvigheid hadden de makkers daar geen acht op geslagen en reeds was de eerste ronde besteld.... Aan eene tafel, in eenen hoek der herberg, zaten twee mannen te ‘tritsen’. Juist was ‘Cuba’ aan de ‘Kletsvodde’ zijn ongeluk aan 't vertellen, toen hij opeens bijna omvergeworpen werd: ‘Bravo! Bravoô!.... kabeljaâ van zessen!’ juichte een der tritsers, en springend deed hij de ronde der herberg. De botsing was vrij ruw: ‘Godde wa' oppassen, lompe beest’ huilde Cuba en meteen gaf hij den draaier eenen fermen duw in den rug: ‘Daor hedde ne kabeljaa, me' die boerenmanieren. Da' kan toch wel 't kleinste kind. Ge moet daorom toch zooveel lawijt nie maoken!’ | |
[pagina 582]
| |
‘Cuba’ was sterk, en had gezellen.... daarom ook nam de tritser het op een lachje: ‘Wel, wel, wel zodde niet zeggen da' ge gij da' ook zou' kunnen!’ ‘Durfde wetten?’ vroeg ‘Cuba’ in zijn eergevoel getroffen. ‘Jao'k, en ge meugt er zes keeren naor roeiën veur 'en ronde, eender welke, kabeljaa dan 't is, as 't maor vier eender steenen zijn.’ ‘Aongenomen! Den tritsbak op de 't halveste taofel.’ De vrienden, de tritsers en de vrouw van de Mus schaarden zich rond ‘Cuba’ die reeds de vier teerlingen in handen had: ‘Mannen,’ zegde ‘Cuba’ zich zoo goed houdend als hij kon ‘g'he't mijne mond g'heel den dag nat g'haân, awel ik zal ekik hulder nao ee's trekteeren.... Een.... twee.... drei.... daor ligge ze!.... mis!’ ‘Vooruit.... Hoerah! drei vijven, 't is er bekanst.’ ‘Jao,’ voegde de Putkodde er tusschen, ‘nog 'en vijf en 't was geklonken.’ ‘Nog vier keeren hé? Awel a's ek geenen smijt, ten geef ekik twee rondens!’ ‘Doe' maor op, daor zijde gij toch te lomp veur! en a's bewijs geef ekik er drei, a's er eenen va' komt.’ ‘En ik geef er vier, a's ek er geenen uithaol.’ ‘Cuba’ herneemt de teerlingen en werpt de derde maal.... ‘Verdomme, niets!’ Ditmaal neemt hij de vier steenen tusschen den duim, den midden- en den wijsvinger, klopt ze met geweld langs onder tegen het tafelblad en roept: ‘Brama, god der tritsers stao mij bij!... Vieren en draaiers... jongens, jongens, 't goat leelijk tegen!’ ‘Allé, allé,’ moedigt de Scheele aan, ‘zij maor nie' benaad, wacht we zullen der wa' effekt aon geven.’ Hij wrijft de teerlingen met kracht in de handen en geeft ze daarna aan ‘Cuba’.... die ‘niets’ werpt. ‘Steêkt er ao vuile pooten nie' meer aon, hoordet scheêlen aop? Ge kent er niets van.’ Op zijne beurt wrijft ‘Cuba’ de steenen met kracht in de handen en werpt ze draaiend in den bak, zoodanig dat er eenen uitspringt. ‘Da zijn d'er al vijf die weg zijn,’ juicht de tritser. ‘Nog eene keer en g'hangt er aon.’ | |
[pagina 583]
| |
‘Veur de leste keer wil ek 't uiterste probeeren’: Hij rolt de teerlingen over zijne bil en roept: ‘As 't nao nie gaot, ten kunnen ze mijn botten kussen.’ ‘Wat 'en effekt kunde gij langst daor nog geven,’ lacht de tritser. We weten wij toch wel da' ge gij ver niets nie' meer goed zijt.’ ‘We zullen zien.... lappa, daor loopen ze....’ ‘Doemnis, 'k hen 't ao mijn flesch!’ ‘Ziedde 't da' ge beter zaod gedaon hên meê te zwijgen,’ roept zegevierend de tritser. En zich omkeerend zegt hij op plechtigen toon: ‘Baos “Kletsvodde” zes en dertig pinten: En allemaal ineens hoorde 't?’ ‘Zes en dertig,’ bromt de ‘Kletsvodde’, ‘tel ekik ten veur niets nie meer? As er spraok is van 'en ronde, ten is er toch den baos ook bij?’ ‘Haol maor boven, ik hên toch zes frank blaâgeldGa naar voetnoot1), en die moeten op eer dan 'k naor huis gaon, anders haol mij' wijf ze toch uit mijnen zak. Daorbij ik hên nao g'heel den dag op 't zweet van de mannen geleefd, en 'k wil toonen da'k ook iets kan. 'k Hen ze van de week genoeg gewonnen, en as ge deur gewerkt he't meugde ze laoten zwieren, 't zou waarachtig schande zijn overschot van blaâgeld naor huis te draogen....’ ‘Mannen, hier staon de pinten,’ valt baas ‘Kletsvodde’ hem in de rede ‘eest goe' geteld, en ten gezeupen dat 'r de stukken afvliegen!’ ‘Sè “Cuba”,’ zegt de tritser, ‘hier staon veertig baten goe' geteld. Die gaon we nao ee's uitdrinken op ao façade. Schol, mannen.’ Allen drinken. De vrouw van de Mus neemt ook hare pint en ziende dat de roes van haren man nog niet uitgeslapen is, pakt zij de zijne ook maar, en drinkt ze beide uit. ‘Onze “Cuba”,’ zegt de ‘Koperen’ die tot nu toe gezwegen heeft, ‘da's toch 'ne kluit hé? da's te'minste 'ne kameraod die ons nie van dust zal laoten sterven. Azoo verstaon 'k ook 't leven. Waarom moet 'e spaoren? A's we dood zijn is 't toch allemaol gedaon!’ Zij nemen nog eene pint en drinken ze in eenen teug ledig. De vrouw van de ‘Mus’ vindt weer niets beter dan er die van haren man nogmaals bij te gieten. Doch de ‘Scheele’ die het gezien heeft, roept: ‘Wiesken 'k hên 't in de mot hoordet? Da mag nie' blijven duren.’ | |
[pagina 584]
| |
Hij nadert de ‘Mus’ en schudt hem met geweld heen en weer: ‘Hé “Mus”, ge verslaopt den schoonsten tijd van ao leven. Der stoan daor vier frissche kleppen naor ao te wachten en ge ligt daor te ronken lijk e' verken.’ Bij de woorden ‘vier kleppen’ springt de ‘Mus’ recht: ‘Waor staon ze dan 'k er kurt spel mee maok? Baos “Kletsvodde” waor staon mijn pinten? Ik stik van den dust.’ ‘Jao, “Mus”, der blijven der veur ao maor twee nie meer over. Wiesken hee't d'andere al binnen gelapt.’ ‘Verdomd wijf, zulde gij ten toch altijd in mijnen weg loopen? Gij zij' mijn hel hier op eerde, en ten komde nog op den hoop toe mijn pinten uitdrinken.’ ‘Haad ao muil, zatlap; g'he't al bier genoeg in ao lijf.’ ‘Zatlap.... zodde nie zeggen da' ze zij alles te vertellen hee't? Hoord' ee's heks, 'en bitjen bedaord of ik geef ao 'en rammelink as we t'huis kommen.’ De vrouw die reeds veel pintjes gedronken had, en door die vier laatste reeds tamelijk dronken werd, zette den kleine dien zij bij zich had op eenen stoel, en ging met de vuisten gebald in de heupen vóór haren man staan en schreeuwde: ‘Slaogt ee's ás ge durft? Ik haol ao d'oogen uit den kop gij zatlap. Ge zij' veur niets goed a's om genever en bier te drinken.’ ‘Vuil serpent,’ huilde de ‘Mus’, ‘direkt die' kaddee op den eirem en ten naor huis, hoordet? of ik slaog g'heel den boel kapot a's we in ons kot kommen.’ ‘Ah, ge peist da 'k ao maor alleen zal laoten voortzuipen? Ge zijt er wel meê. Ik verzet geene voet of ge moet meê....’ Doch de ‘Mus’ had zijne vrouw reeds bij den arm gegrepen en duwde haar naar buiten. Op den drempel gaf hij haar nog eenen stoot in den rug. Vervolgens liep hij naar den knaap die door al dit gerucht aan 't schreien gegaan was, nam hem op en zette hem op den drempel. En met een dreigend gebaar naderde hij zijne vrouw die te midden der straatsteenen nog half bedwelmd lag en zegde: ‘Daor is ao kweek, en nao recht naor huis.’ De makkers hadden intusschen de pinten geledigd, en onthaalden de ‘Mus’ op algemeen gejuich en handgeklap. ‘“Mus” 't is dik. Azoo moet de man toonen dat hij de broek draogt. Veur 'nen bink van ao force zou 't 'en schande zijn onder | |
[pagina 585]
| |
den pantoeffel te liggen. Ao twee pinten en de twee va' Wies staon nog te wachten, schaart ze vast da' zal ao deugd doen.’ De zelfvoldoening stond op de ‘Mus’ zijn gezicht te lezen. Zoo recht hij kon naderde hij den toog, nam in elke hand een glas, en die in de hoogte stekend, sprak hij: ‘Baos “Kletsvodde”, nog en ronde veur mij!’ ‘Tjoo! Tjooo!.... Fie van onze Mus en hij mag er wezen,
Fie van onze Mus en hij mag er zijn.’
Zoo zingend en schreeuwend ‘zwenselden’ zij hand aan hand rond den held, die van den eenen naar den anderen kant geschokt werd. Toen baas ‘Kletsvodde’ met de ronde boven kwam lagen er reeds eene tafel en drie stoelen omver. De mannen waggelden op de beenen, zwaaiden met de armen en brachten de onmooglijkste geluiden uit. Zoodanig dat de baas het geraadzaam vond hen te verwittigen dat het tijd werd om te sluiten. 't Sloeg twaalf uur.... het uur waarop de herbergen moeten ontruimd worden. De ‘Kletsvodde’ nam al de glazen weg en opende de deur: ‘Allé mannen, nao moet 'e buiten, straks kommen de champetters en ten zijn we allemaol gekolondeerd.’ Wel maakten zij eenige opmerkingen, doch wet is wet, en ‘van deur moesten z'er.’ Geen enkele kon nog beenen maken; de ‘Mus’ bonsde tegen den muur, de ‘Scheele’ rolde in de goot, terwijl de anderen malkaar eenen arm gaven en zoo toch voortsukkelden, alhoewel zij vonden dat de straat niet breed genoeg was. De ‘Scheele’ klampte zich aan de broek van de ‘Mus’ vast en kwam zoo toch eindelijk recht. Zich onderling steunend ‘zwenselden’ zij van het eene plankier op het andere en huilden: En rijen is plezant, (bis)
Rijen op e' kerreken zonder wielen.
---------------
St. Nikolaas (Waes), 1904. |
|