Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 529]
| |
Twee Friezen
| |
Gysbert Japiks.Gysbert Japiks, een Fries uit de oude stam van de Holkema's, toen ter tijd deftige, bemiddelde Bolswarder burgers, vermaagschapt aan de voornaamsteGa naar voetnoot1). | |
[pagina 530]
| |
De vader, de artistieke ontwerper van 't nog vermaarde stadhuis in Bolsward; merkwaardig houtsnijder.Ga naar voetnoot1) Gysbert zelf gaat op de Latijnse school, als trouwens alle burgerzonen.Ga naar voetnoot2) Daar vindt hij onder meer de zoons van de overbuur, Bolsward's sekretaris Sybrand Sickama, een van de eerste rechtsgeleerden van zijn tijd, kenner en uitgever (1617) van de Lex Frisionum, met die merkwaardige opdracht aan de Staten van Friesland, ‘een gedenkteken voor de warmste ijver voor de oude vrijheid, oorspronkelikheid en eer van zijn vaderland.’ Daar komt hij aan huis! Zo groeit Gysbert op in een in-Friese kunst- en wetenschappelike omgeving. Als latijnse kwak wou hij wel medikus worden.Ga naar voetnoot3) Wat deed hem er van af zien? Was 't weerzin in een kunst, waarvan hij schrijft: Ho beestigh kin him ien forgissje,
Dy ordenearetGa naar voetnoot1 nei 't y pissje!
In dongetGa naar voetnoot2 hy den 't tjerckehof fet,
Syn wruwgwiermGa naar voetnoot3 pricket ierGa naar voetnoot4 in let.
d'len krincket hij witGa naar voetnoot5, sin in wezzen,
d'Oor', reits wol, hab wolGa naar voetnoot6, wirt genezzen.
In oor' nimt leanGa naar voetnoot7, omdat hy smerr't
Jon earm aef schonckGa naar voetnoot8, dy hy fordeart.
Werd en was hij zelfs een tijdlang praktizijn; en was 't eigen ervaring waarvan hij dus schrijft? Wie zal 't voorshands zeggen?Ga naar voetnoot4) In Februarie 1624 woont de een-en-twintig jarige Gysbert nog bij zijn vader in, als ‘jonkman’. In April 1625 is hij ‘schoolvoogd’ | |
[pagina 531]
| |
in Witmarsum.Ga naar voetnoot1) Wat dreef hem uit Bolsward? Was 't een liefdeskwestie? Niets is aannemeliker. Verliefd was hij. Hij zingt van: Nin faemGa naar voetnoot1, hoe moy, dijn glanz' besyll'tGa naar voetnoot2
Op tuwzen mijle ney,
TjochtGa naar voetnoot6 dat ick ney dy stjoer,
Ja yn dijn ljeafde baern in flyueg
Az migge'Ga naar voetnoot7 yn 't kersse-fjoerGa naar voetnoot8.
Hij eindigt met: HealGa naar voetnoot1 dea, heal dea, trog minn'-sjocht', ljeafkeGa naar voetnoot2,
Oon' dobbe igGa naar voetnoot3 het ljeafds wuwn' my brocht,
Het tinckt 'er jo fen, herte tjeafke,
Witte y rie jinGa naar voetnoot4 myn ljeafde-sjocht'?
Stuurde hij 't gedicht met deze regels als slotkoepletGa naar voetnoot2) aan 't meisje dat hij liefgekregen had? 't Gaat op de wijze: Een Jonckvrou die mijn hert doorwondt... Hoe vaak is bij die dichters verband tussen in hun tijd bekende wijzen en de eigen-gedichte woorden! Is het een meisje buiten de stad? Een klein-boere-dochter? In zijn Herders NjueGa naar voetnoot3) klinkt het: Wa myn ker, az sljuecht, oon-tuwlketGa naar voetnoot1....
Pales pronckje fen it fjild
Dy forlit ick om nin jild.Ga naar voetnoot4)
Was 't een ‘Grietke, gloer-eag', puwck-moy, aerdigh oer in oer’?Ga naar voetnoot5) Was 't meisje arm, van geringe stand?Ga naar voetnoot6) Zong hij daarom in zijn Herders Njue van: | |
[pagina 532]
| |
Eren iz 't wol schijd in berdGa naar voetnoot1,
Dat ljue, werz fen haed-stockGa naar voetnoot2 dragen,
SteatGa naar voetnoot3 klien acht'ne, ja neat wirdGa naar voetnoot4
Om uwz Pales te behagen.
Was 't meisje al te aanhalig? Zei ze wel: nee, maar meende van: ja... Al ist dat se her so hwette wertGa naar voetnoot1
JaGa naar voetnoot2 mient: ‘kom oan, hest it hert’Ga naar voetnoot1)
Is 't Tsjomme en Wemel, die uiten wat Gysbert en Griet ‘menen’? Tsjomme.
As ik dy sjog mei 't giel kroes hier,
In dei wirt my wol toezen jier,
So jern woe ik witte oft it de wirdGa naar voetnoot1 is,
Dat de moannen binne lyk de stirt is.
Wemel.
It keamergeanGa naar voetnoot2 is greate nocht,
't Is yette better by ús Tsjomme
To sliepen as it nimmen sjocht...
En was 't meisje ook aanhalig voor anderen? Was daarom zijn keus ‘sljuecht’, lachte men daarom hem uit? Schreef hij daarom: ‘Frjune 'k nijddje nin mey-frijër?Ga naar voetnoot2). Waren daarom de ouders er tegen, zelfs van beide kanten? ‘Beide uwz âders woene 't net lije’.Ga naar voetnoot3)
Sjolle Kreamer en Tetke bekreunden zich niet om ouders raad, en ‘bekleye 't, mar to let’. Dat zag Gysbert later aan zijn ‘gea-feint’. Volgde hij wèl zijn ouders raad? Maar eerst zeer gedwongen; en was zijn teleurstelling zo groot, dat hij óok daarom zijn vaders huis verliet voor 't schoolhuis te Witmarsum met zijn rieten dak?
Daar in de landelike stilte en rust komt Gysbert tot zich zelf. Hij slaat niet over in: wat kan 't mij schelen. En drinkt niet en | |
[pagina 533]
| |
slampampt, als velen in de steden. De Fries-Germaan houdt zich in, beheerst zijn opwellingen, meer en meer. Hem wordt bewust, dat 't meer liefdeshartstocht dan liefde is, dat het onecht is. 't Ondervondene schrikt hem-zelf af van 't minnen.Ga naar voetnoot1) Bij anderen waargenomen ervaring wekt bij hem andere inzichten. En hij dicht: Swiet, ja swiet iz 't, oere miete,
't BoaskienGa naar voetnoot1 fore jonge lie,
Kreftig swiet iz 't, siz ick jieteGa naar voetnoot2
Az it giet mei âders rieGa naar voetnoot3.Ga naar voetnoot2)
Daarom, wot du bedyeGa naar voetnoot1
Rin naet oon allijck in moll'
JeldGa naar voetnoot2 en rie lit mey dy frye.
Bern, so geann' dyn saken wol.
Den sil de Hymmel oer dijn dwaen,
Lock, in mijlde seijning', jaenGa naar voetnoot3.
Ontnuchterd, ziet hij de Werkelikheid. De ernst van 't volle Leven werkt op hem in. Hoe weinig geheel-levend was hij. Hoe dartel. Hoe wuft en loszinnig. Gysberts inkeer tot zich-zelf gaat dieper. De kinderlik-vroomgelovig opgevoede ‘revient toujours à ses premiers amours’: zo-als 't zo velen ging, Gysbert wendt zich van de wereld af tot zijn God.Ga naar voetnoot3) 't Is het Fromme Ljue aeg-wijt.
In from minsch' mierckt op God.
En Gysbert dicht zijn Bekéringsliederen: Dy lofsangh Maria. Dy hondert-fjouwer-in-tryttigste Psalme. Dy fijv-en-tryttigste Psalme. | |
[pagina 534]
| |
Psalm hondert-in-fjouwer. Dy hondert-njueggen-in-tweyntigste PsalmeGa naar voetnoot1).
Met zijn juichen: ‘dingen great in schienGa naar voetnoot1
Het dy Kreft'ge' oon my dien.....Ga naar voetnoot2)
‘Stjoer' kiel-snaer'-floyt'-luwdGa naar voetnoot2, hert in eag,
Lof-sjongh-rijpGa naar voetnoot3 op neye' Heer om heag’.....Ga naar voetnoot3)
Maar ook onder de aanvechtingen: ‘d'Moard-gluwp-kuwll'Ga naar voetnoot1, for mijn siel, se op-meytsje’.Ga naar voetnoot4)
Om ten slotte te jubelen in de overwinning: Ried'Ga naar voetnoot1 to, mijn siel, tjoghGa naar voetnoot2 all' dijn kreften gearGa naar voetnoot3,
Lof-sjongh, meytsGa naar voetnoot4 great, dy great' Heer' God, uwz Heer.Ga naar voetnoot5)
Zo kijkt hij met andere ogen de wereld aan. Wat zijn er veel die dwaas doen! Als hij, zo straks nog.
Stadslui, die in hun weelderige brooddronkenheid naar buiten gingen tot spot van de Boeren, die lachten om die ‘wob (weefsel) om hals en hannen’, waar ‘fijters (linten) djaggele (dwarrelen) by 'e ruwz (massa)’, en om 't ‘trog-hackle’ (uitgesnedene) van de kleding, hoe ze minachtend spraken over ‘hier (haardos)’, waardoor een meisje er uitzag ‘az in wâld-appe (bosaap) aef wyld djier’ of ‘by-momme allijck in spoeck’. En de buitenlui maken 't weinig beter: ze pronken tegen elkaar op. Wild en woest gaat het er toe. Als de brandewijn en 't bier in de man is, dan eindigde het met: ‘kael-fincke (kalis) hâd dyn beck! aef ick bruy... Soe 'k dy to-jaen (toegeven)? ha, Broer-myn, lest (lust) dy dat? So fljueg er yn (loop in 't mes)!’ Als men jong is, zo heet het, moet men eens uitrazen. ‘Da's de jeugd, dy wol 'er uwt.’ Later, als men ouder wordt, dan...Ga naar voetnoot6) | |
[pagina 535]
| |
Maar wie geeft zekerheid, dat men oud wordt? En Heert de wrâdGa naar voetnoot1 de reameGa naar voetnoot2?
In de draege môlckeGa naar voetnoot3 God?
God de struwck, de wrâd de blomme?
Dat mag niet! Elk zal al uwz libben langh...
Ier in letGa naar voetnoot1 ney de' Hymmel trachtje.Ga naar voetnoot1)
Rust en vrede, daarnaar is te streven. En men doet het tegendeel: de Free, dy ljeave Free
RaeggetGa naar voetnoot1 me' uwt, yn Dorp in Stee
In me bretGa naar voetnoot2 krakeelen,
SchorttingGa naar voetnoot3, moeyte' in schelen.
Scheel is er in de Kerk; de ‘wrâd yn koal-ljeacht fjoer’.Ga naar voetnoot2)
't Land zal ondergaan. Duitsland is de spiegel, hoe God straft.Ga naar voetnoot3) Men zou 't land wel uitgaan. Maar De Wrâd iz Wrâd, in blieut Wrâd, wer y geane.
Tjogg'Ga naar voetnoot1 East in West, aef Suwd in Noord, y tjeaneGa naar voetnoot1
Oer al by ljue fol ongeryuchtigheyt.
Blijf dus. Geen luide afkeur over anderen, waar men zelf zoveel lek en brek heeft: ‘SalmGa naar voetnoot1 binne wy uwz eyn fortriet in pleag'.
Wat doet het land of de hele wereld er toe? Vertrouw op God, ‘In habb' nin LânGa naar voetnoot1, mar de Hijmmel in bejeart.’
Oprechtheid, eenvoud: sljucht in rjucht gaat boven ‘pracht en dubbelhartige fatsoenlikheid’, boven ‘hoffelikheid die gunst van mensen en wereldse bevordering bezorgt’. In de stad is dit laatste | |
[pagina 536]
| |
veel, in de hoge kringen 't meest: daarom, kies de landelike friese eenvoud en 't buitenleven boven de makkelike weelde met z'n verleiding. Gysbert heeft een niet te wraken getuige, Godsfreun; deze is op de Hogeschool geweest; toen dient hij de Prins, neemt de Amirant mee gevangen, trekt toen naar 't buitenland om andere heren te dienen, reist in Frankrijk en Duitsland; reist en handelt in Oost en West, trekt toen weer naar huis. Daar krijgt hij amten, dan dit, dan dat, wel 20 jaar aaneen. Maar eindelik komt zijn afkeer van 't Hof boven; en trekt hij zich op zijn ouders zate terug.Ga naar voetnoot1) Hem is gebleken, overal is wat, nergens is 't volmaakte. Dan zou de mins minder ‘nei 't iwighe trachtje.’ Maar toch, dageliks vindt hij opnieuw goed gedaan te hebben met naar buiten te gaan ‘Yn 't Fjild is 't best.’
't Liefdesleed sleet: God geeft 't leven nog zoveel goeds. Een meisje trekt Gysbert's aandacht. Hij dicht op nieuw zijn liefde. Maar hoe anders is de toon van zijn minnezangen. Bedwongen klinkt het, gevoileerd. Meer dan ooit maskeert hij onder navolging van vreemden zijn harte-binnenstGa naar voetnoot2). Een enkel woord nog mag hartstochtelik klinken, zelfs dat vlug repeterende: Myn hert dat trillet my, it iz nin royGa naar voetnoot1,
Myn ljeafste Wobbelke,
Myn swietste Wobbelke,
Myn wirdste Wobbelke,
Het biste moy.
tuigt in zijn geheel van minder gloed, meer van kalme genegenheid dan zijn hartstochtelike eerste-liefde-verzen. 't Is het min-spontane, 't min-innige dat ook doorblinkt in ‘Ljeafde Gjealpe’, vergeleken met het eenvoudig getietelde ‘Ljeafde’: | |
[pagina 537]
| |
For al mijn frejen,
For al mijn dwaen,
For al mijn pijn in smert',
For al mijn lijen,
Tjienst, hert oer-jaen,
(Hert) win ick naet jôn hert.
KoeGa naar voetnoot1 heyd',
In weyd',
KyGa naar voetnoot5, Schiepkes, EyGa naar voetnoot6 in Laem,
Koe FuwggeltGa naar voetnoot7, Dijck aef Daem,
Jôn hirdGa naar voetnoot8 hert weack weackje' yn wietGa naar voetnoot9,
Ljeaf, it trieneGa naar voetnoot10 om mien fortriet
Al hetGa naar voetnoot11 omtrint my kaem.
't Meisje luistert naar hem. De ouders vinden 't goed. Zijn vrouws moeder komt zelfs bij hun inwonen. Hij komt getrouwd met Sijke SalvisGa naar voetnoot1) in 1637 naar zijn vaderstad terug, als schooldienaar en voorzanger.Ga naar voetnoot2) Daar vindt hij zijn oude kornuiten en kennissen en vrienden en famielie terug; en wint jaar op jaar nieuwe, onder de bekende mannen in Friesland. Van velen in Bolsward woonachtig, laat zich dit alleen vermoeden, maar met recht. Van die buiten Bolsward zijn ze ook te noemen. Tjeerd SiccamaGa naar voetnoot3), geboren 1604, is van 1632 tot zijn dood in 1650 geneeskundige in zijn vaderstad. Zijn broer Reyn (geb. 1600) wordt er in 1620 rektor, maar vertrekt in 1637 als predikant naar 't naburige Wolsum. Vooral onder de predikanten, onder de jongere, heeft Gysbert zijn vrienden. We weten dit van Feiko Oedsonius († 1670), eerst in Ytens (1627), later in Wommels (1632) en Leeuwarden (1635), die in 1638 huwt met een Bolswarder vrouw, de eigenaresse van 't huis op het Hoog, dat Gysbert bewoonde. Petrus Geestdorp († 1645) te Idaard, is een intimus van Gysbert. | |
[pagina 538]
| |
Hendrikus Nicolaus Daventreus († 1666), predikant te Tjerkgaast (1639), Joure (1643), Bolsward (1651), beroepen naar Harlingen (1656), Leeuwarden (1657): een zeer geleerd man. Hajonides († 1671), komt te Bolsward in 1654, 20 jaar oud als theol. cand. en wordt rektor van de latijnse school, predikant te Berlikum (1658), Emden (1664); hij geeft bij Haringhouk uit: ‘Uit gelesene Engelsche Boetpredikatien’, die ook in Gysberts boekerij te vinden waren. Petrus Brunsvelt († 1683), eerst te Joure (1656), Sneek (1668), Harlingen (1673/4) en Leeuwarden (1677); in 't album van hem schreef Gysbert een versje op 17 Febr. 1656Ga naar voetnoot1). Ook met een viertal uitgevers staat Gysbert op een goede voet. Hij geeft ze lofdichten voor hun uitgaven; dit vaak ook, omdat de auteurs of vertalers zijn eigen vrienden waren. Van zijn boezemvriend verwondert dit niet: de Leeuwarder drukker, Claude Fonteyne, aan wie hij zijn Fryske Herder later opdraagt;Ga naar voetnoot2) en die in 1640 al een van zijn Gedichten in druk uitgeeft. Dan Hero Galama († 1685) in Harlingen. Verder Hendrik Rintjes (1639-1698), uitgever en zelf als de anderen ook dichter en schrijver. En Samuel Haringhouk, die in '40 wel zich in Bolsward vestigde; zelf een goed schrijver, uitgever vooral van verschillende en grote stichtelike boekenGa naar voetnoot3). En niet mag vergeten zijn vriend Simon Abbes Gabbema, 's Lands historieschrijver van Friesland!Ga naar voetnoot4) Zo waren er velen die vriendschappelik met hem omgingen.
Bij 't huwelik van een van zijn voorname kennissen schrijft Gysbert de Friesche Tjerne aef Een Friesche Brullofts Praet Fen Huwz-Man Tjerne-Maet’. Hier, als in al zijn werk, overtreft de burgemeesterszoon-schoolmeester van Bolsward in kiesheid zelfs de hoge heer van 't Muiderslot.Ga naar voetnoot5) De hier en daar impressionistiese Brulloftspraet is typies als weinige. 't Volgt hier in zijn geheel: | |
[pagina 539]
| |
Friesche Tjerne.
| |
Friesche Tjerne.
| |
[pagina 540]
| |
In op in ytten Snjeons? al wier ick roan of stoe,
Dear wier ford de' yen aef de' oor dy my fen fiere sjoe.
In traepe' ick trogge Sted, korts elcke striette herne
Wier 't: Huwz-man, Friun' komme ijn: hertse, hertse reys Tjerne.
In wirdke, Broar, in wird, y rinne' immers to red,
Y brecke' in schonck', de striette' iz hird, in wiet, in gled,
Hier's Bjear, Hamme in Taback. Dear môst ick den oon 't ijtten,
In dat al oon in oon; ick hie my ney bemoddere. - - -
Lân-here' ick wier hier komn, jo hette hier to jaen,
Ney ick dit spil beloyts, jild binne y wol fen dwaen.
Ick kijck! ick loytsl ick sjog! Iz 't hijmmelrijck to fijnnen
Oppe Yerde, 'k hab 't hier fuwn. 't Iz naet az Sinneschijnen,
Dear bleakerje ijn mijn eag, fen Sulver, Stient in Goud.
O tinse' het de' ijn-goe God, de' on-wirdde Minsche' al jout!
Lân-geanne! ljeave Ljue! hier kinnes 't ijtten meytse
Az Beammen, Kruwd in Djier: in dat kin jiette smeitse?
O derten liete! Mieri! het iz hier in nocht!
De Wrâd iz oppe rin, ho wirt it al betocht?
De Muwrren Tecken-wirck, bebeamd, bebijld' mey Sijde.
Ho! schil uwz hijmmelsche haad, hier, ijn Jerus'lem rijde?
AEf tjea de Braeggeman in Breed ney Bed-lehim?
De Spijl-ljue fijlje' ijnn' pleats fenn' âde Hosanna-stem.
Da 'k boaske, er'n, oon uwz Ynts (het wier ick jiette yen Jobbe!
In jae wier earm' Djer jong) ick lille' ick bortte ick sobbe;
En op een eten 's zaturdags! Waar ik liep of stond,
Daar was voort de een of de ander, die mij van verre zag.
En kuijerde ik door de stad, schier op elke hoek eener straat
Was het ‘Huisman, Vriend! koom binnen: Hoor, hoor reis, Tjeme!
Een woordje, broêr! een woord. Gij immers loopt te rad;
Gij breekt een been; de straat is hard, en nat, en glad.
Hier is bier, ham en tabak.’ Daar moest ik dan aan 't eten,
En dat al aan en aan; ik had mij bijna bemodderd.
Landheer, ik was hier gekomen om u wat huur te geven;
Naar dat ik dit spel beschouw, geld hebt gij wel van doen.
Ik kijk! ik tuur! ik ziel Is 't hemelrijk te vinden
Op de aarde, ik heb 't hier gevonden. Is 't niet dan zonneschijnen,
Die er flikkeren in mijn oog, van zilver, edelgesteente en goud.
O, denk, wat de ingoede God den onwaardigen mensch al geeft!
Landgejuich! Lieve menschen! hier kunnen ze het eten maken
Als boomen, kruid en dieren: en dat kan nog smaken?
O dartele vertooningen! Elementen! wat is hier een vermaak!
De wereld is op de loop; hoe wordt het al bedacht?
De muren dekenwerk, beboomd, bebeeld met zijde.
Hoel zal ons hemelsch opperhoofd hier in Jeruzalem rijden?
Of trekken de bruidegom en de bruid naar Bed-lehem?
De muzijkanten vedelen in plaats van de oude hosanna-stem.
Toen ik mij verloofde, eertijds, aan onze Ynts, (wat was ik nog een melkmuil!
En zij, arm schepsel, was jong,) ik kweelde, ik stoeide, ik zoende;
| |
[pagina 541]
| |
Ynts knuwck-forsche my weer, so lordig in so swiet:
O jeugd! o swiete jeugd! Ick mecke in sjongsum Liet
Fen uwz eyn' Booschery'; hertse: elck sijn ber iz 't rijme,
'k Sil sjonge frjunen, 't het de Tean fen Mâlle Sijme.
1.
Tjerne.
Hilla! het Famke sjog ick dear?
Iz 't Yntske Widmers? swiete ljeave Djear!
Yntske, lieaf, wier hinne? Docken hert allinne!
Ick had dy silschip, Bout, iz 't dijn bejear.
Yntske.
Ne Tjerne, dat komt naerne foor,
Seft, gong' wierom, du witste wol in oor'.
Linckert loyts' dear jinsen, Leyt dijn ljeafste Rinsen,
Yn 't Buwtte-huws to kijtsen oere Door.
T.
't Iz om Dy Dat ick ly
'tSantigh tuwzen Deaden.
Y.
Neat om my Het mient hy
Klegge Rins dijn neaden.
T.
Yntske ljeaf, du biste 'et hert.
Y.
Jou! dat m'er naet grien om wirt!
T.
'k Ly om dy so gritte smert.
Y.
Feynt, het iz 't den dat dy dert.
T.
Gouden het schoe 't wezze? Ick kin naet genezze,
Az ijnne hijmmel fen dijn ljeave Schirtt'.
Ynts knoeide mij weerom zoo lodderig en zoo lekker.
O jeugd! O zoete jeugd! Ik maakte een ligt-te-zingen lied
Van onze eigene verloving. Hoort! Elk zijn beurt is 't gerijmd;
'k Zal zingen, vrienden! 't Heeft de wijze van Malle Sijme.
1.
Tjerne.
Holla! wat meisje zie ik daar?
Is 't Yntske Widmers? Zoet lief schepsel!
Yntske, lief, waarheen? Zulk een hart alleen!
Ik houd u gezelschap, bout, is 't uw begeeren.
Yntske.
Neen, Tjerne, dat staat nergens in het boekje.
Zacht! ga weerom; gij weet wel eene andere.
Slenteraar, zie, daar ginds ligt uwe liefste, Rinsen,
In de koestal over de deur te kijken.
T.
Het is om u, Dat ik lijde
Zeventigduizend dooden.
Y.
Niet om mij; Wat meent hij?
Klaag aan Rins uwe nooden.
T.
Yntske lief, gij zijt het, hart!
Y.
Wel, vreeslijk! dat men er niet verliefd om wordt!
T.
Ik lijd om u zulk eene groote smart.
Y.
Jongman, wat is 't dan, dat u deert?
T.
Gouden, wat zou 't wezen? Ik kan niet genezen,
Dan in den hemel van uwen lieven schoot.
| |
[pagina 542]
| |
2.
Ick bin for-eald op dy op dy,
Mijn huynigh-swiete Tuytelke, leauw' my,
't Libben, in mijn stearren Stiet oon dyn bejearren,
Forlitste my, dy kâdde Dead ick ly.
Y.
Kin ick dy 't libben nimme' aef jaen?
Frjune' ho wier 't muwlck for my om dat to dwaen?
Gick, hoe kinste kleye, Wier mey soe 'k dy deye?
't Iz nin petear. Het! soe 'k dy den forjaen?
T.
Ljeaf ick bin, Trog dijn Min,
As in fjoer ontstitsen.
Y.
Tuwsel-sin, In 't begin,
Hâd it fjoer beritsen.
T.
Ljeave Bijld, dat is to let.
Y.
Wierom? 't fjoer mey wetter bett'.
T.
Minne-fjoer ontsteckt to red.
Y.
Tjerne dog ick dat? je het!
T.
Om dy, in oors naerne, Mot mijn hert doz baerne,
'k Wit sijcker dat 'et my oors nimmen det.
3.
Tuwt, az ick by dy wezze mey,
Den iz mijn hert so nochlijck alle dey;
Alle swiere fleagen Tjeane' uwt mijn droove' eagen
Dy goeysje' in galje' az tu, ljeaf, rinste wey.
2.
Ik ben verzot op u, op u,
Mijn honig-zoet bekje, geloof mij.
't Leven en mijn sterven Staat aan uw begeeren;
Verlaat gij mij, de koude dood ik lijde.
Y.
Kan ik u het leven nemen of geven?
Vriend, hoe was het mogelijk voor mij zulks te doen?
Gek, hoe kunt gij klagen? Waarmede zoude ik u dooden?
't Is geen praat. Wat! zou ik u dan vergeven?
T.
Lief, ik ben Door uwe min
Als een vuur ontstoken.
Y.
Zinbedwelming! In 't begin
Houd het vuur ingerekend.
T.
Lief beeld, dat is te laat.
Y.
Waarom? Blusch het vuur met water.
T.
Minnevuur ontsteekt te rad.
Y.
Tjerne, doe ik dat? Jé, het mogt wat!
T.
Om u, en nergens anders om, Moet mijn hart dus branden,
Ik weet zeker, dat 't mij niemand anders doet.
3.
Bekje, als ik bij u wezen mag,
Dan is mijn hart zoo gestreeld den ganschen dag;
Alle zware vlagen Trekken uit mijn droeve oogen,
Die weenen en kermen, als gij, lief, wegloopt.
| |
[pagina 543]
| |
Y.
Ia Tjerl! het woeste dat ick die?
My aenget rju for 't raebjen fenne Lie;
Schoe ick by dy blieuwe, In dijn pleagg' fordrieuwe?
De Ljue dy seyne' oer al dat ick dy hie.
T.
Swiete Laem, Az 't so kaem,
't Hert wier my fornoegge.
Y.
't Ick dy naem, Sljuechte Faem,
Wierste dear mey foegge?
T.
Ljeaf oer-floedig: Iz 't den so?
Y.
'k Gick 'er mey; ho doz! ho ho!
T.
Sjogh dear moye, kijcke-bo!
Y.
Socken Knôtte 'k Taest al to.
T.
Swiet, oer-swiette Famke, Ljeaf ijn-ljeave lamke,
't Iz keap, 't iz keap: kom paetke my, so, so, so, so, so, so.
Lân-Here' y habbe 't hier so jamck, so wrâdsch, so wijld,
Jôn Breed iz oors nog' oors, az in elbast're Bijld,
Jae 's oere miette môy mey Sijde' in Goud behinge,
In Wanne' hetse' ersling' om, fen tin doeck, dy 's om-slinge
Mey Spjeald-wirck, hann'-brie lang: ja al dat ick hier sjog,
Dat iz so môy, so fraey, so ljeaflijck az it mog.
In lijck'wol ljeau ick naet, y droagje' y sliepje' y weytse,
Dat meer, az ick mey Ynts, y jo mey her formeytse.
Mar, Tzjerl, ick gin 't jo wol, ja tuwzen reys so goe,
Y hiene' al heel jôn winscke, az ick it jo jaen koe.
Y.
Ja, jonge! wat wildet gij dat ik deed?
Ik ben vrij wat bang voor het kwaadspreken van de menschen;
Zou ik bij u blijven, En uwe plaag verdrijven?
De lieden zeiden overal, dat ik u had.
T.
Zoete lam, Als 't zoo kwam,
't Hart was mij bevredigd.
Y.
Dat ik u nam, Slechte meid,
Waart gij daarmede gereven?
T.
Lief, volkomen. Is 't dan zoo?
Y.
Ik gek er met; hou, zoo niet! hou, hou!
T.
Zie daar, mooije; kieke-boe!
Y.
Zulk eene knotte? Nu tast ik toe.
T.
Zoet, overzoet meisje; Lief, inlief lammetje;
't Is koop, 't is koop! Kom, kus mij! Zoo, zoo, zoo, zoo, zoo, zoo.
Landheer, gij hebt 't hier zoo uitnemend, zoo wereldsch, zoo uitheemsch;
Uwe bruid is anders noch anders dan een albaster beeld:
Zij is boven mate mooi met zijde en goud behangen;
Een wan heeft ze aarsling om van dun doek; die is omzoomd
Met speldewerk, een hand-breed lang: ja, al wat ik hier zie,
Dat is zoo mooi, zoo fraai, zoo lieflijk als het kan.
En evenwel geloof ik niet, gij droomt dan, gij slaapt, gij waakt,
Dat meer als ik met Ynts, gij u met haar vermaakt.
Maar, kereltje, ik gun 't u wel, ja, duizend reis zoo goed;
Gij had geheel uwen wensch, als ik 't u geven kon.
| |
[pagina 544]
| |
Jôn wille oppe Wrâd iz (ney my tinckt) folmecke.
Habbe' y in hert az ick, da 'k dit Boasch-lietje mecke'.
Da wier ick ijn mijn schick, je Feynten! 'k wier so rijck,
'k Tocht, ijnne wijde Wrâd iz nimmen my allijck:
Mijn Ynts jae wier 'et al, mijn Ynts jae wier mijn wille,
Mijn hert dat wier so licht, in Goese-plomm' koe 't tille.
O fijn gouwne eerste jier! hoe red roonstu ney 't eyn!
Wy sijllen meye Pream, wy jottjen meye Weyn,
Ney Oore-heytes nu, den ney uwz Yntske Mijgen,
AEf ney myn Yeme' aef Môyts, dear wy den huwz-rie kriggen.
Doz gearren wy it goed to gearre, mey uwz twaën;
Ho! for Graef Hendricx steat woen' wy uwz lock naet jaen.
O njueggen-duwbbeld swiet! az ick mijn Ingel-swiete
Juwns ijn mijn earmen noam, (seft, het soe 'k dear uwt-sjete:)
't Ney-tinsen iz so swiet, ja swieter iz it my
Az Pijp-keniel in suwcker oere rysen' Bry:
Dear wier nin deyen oon, Goud soe 'k er uwt poerearje,
In jae woe az ick woe, dat koe nog' môcht felearje.
O jouw'ren Groat! wier blieut mijn tijd? nu 'st naet in Bean'.
Ho! praet ick roun ijn 't boun? so 's 't heag tijd, ick môt gean.
O Bôle, dy gean koe! het dert het schirt mijn schoncken
De holle rint my om. Ick bin, forsijcker, droncken.
'k Hab mijn buwck so swiet fol, dat 't naet scholperje mey.
Ick tanck-je ljeaflijck, Faer, Lân-Here, in siz gin-dey.
Uwe vreugde op de wereld is, naar mij dunkt, volmaakt,
Hebt gij een hart als ik, toen ik dit huwelijksliedje maakte.
Toen was ik in mijn schik. Ha, jongens! ik was zoo rijk:
Ik dacht, in de wijde wereld is niemand mij gelijk:
Mijne Ynts, zij was 't al; mijne Ynts, zij was mijne vreugde;
Mijn hart dat was zoo licht, een ganzenpluim kon het tillen.
O heerlijk gouden eerste jaar! hoe rad liept gij naar 't einde!
Wij zeilden met de praam, wij hutsten met den wagen,
Nu naar grootvader toe, dan naar ons Yntskes neven,
Of naar mijn oom of moei, daar wij dan huisraad kregen.
Dus gaderden wij het goed te gader met ons tweeën;
Ha! voor Graaf Hendriks staat wilden wij ons geluk niet geven.
O negendubbeld zoet! als ik mijne engel-zoete
's Avonds in mijne armen nam... (Siest! wat zou ik daar uitstooten?)
't Nadenken is zoo zoet, ja, zoeter is het mij
Als pijpkaneel en suiker over de rijsten brij.
Daar was geen dooden aan; goud zou 'k er uit smelten.
En zij wilde als ik wilde, dat kon noch mogt missen.
O haverde gort! waar blijft mijn tijd? Nu is 't niet een boon.
Hoe! praat ik in het honderd om? Zoo is 't hoog tijd, ik moet gaan.
O duivel, die nu gaan kon! wat deert, wat schort nu mijne beenen?
Het hoofd loopt mij om. Ik ben waarachtig dronken.
Ik heb mijn buik zoo zoet vol, dat het niet schommelen mag.
Ik dankje vriendelijk, kameraad, landheer, en zeg goeden dag.
| |
[pagina 545]
| |
Daar in Bolsward zoekt hem ook op een van de beroemdste taalgeleerden van zijn tijd, de grote germanist Franciscus Junius, en wel in 't jaar 1644. Vermoedelik had hij bij de famielie Hemmema in Berlikum de gedrukte ‘Friesche Tjerne’ in handen gekregen, en van de Dichter meer gehoord.Ga naar voetnoot1) Hij gaat naar Bolsward en vraagt Gysbert om Fries werk. Gysbert geeft hem van zijn dicht 't gedrukte, maar ook veel ongedrukt. ‘Wobbelke’ schrijft hij zelf met oudhollandse letter voor hem op.Ga naar voetnoot2) Maar de taal- en talenman is daarmee niet tevreden. Hij wil verklaring en opheldering van taalkundige aard, uitleg. Ook deze krijgt hij. En de schoolman geeft menige praktiese opmerking bovendien. Van zijn kant inspireert Junius Gysbert wel - een nieuwe spelling?Ga naar voetnoot3) Wat Gysbert hem dikteerde, en grotendeels zelf opschreef voor hem en wat hij hem meegaf, is nog bewaard.Ga naar voetnoot4) 't Zijn: Reamer in Sape. Namen van de dagen, en getallen. Wobbelke (van de hand van G.J.) Tijd-kirtige praeterie lanze wey, twissche Egge, Wyneringh in Goadsfrjuen. Nijschierige Jolle in Haytse-Yem. Sjolle Kraemer in Tetke. Tjomme en Wemel. Wobbelke (van de hand van Fr. Junius). Verklaringen bij Baerdts Prognostikatie, Ansck in Houck, Friessche Tjerne, Wouter in Tjalle, Egge in Wynering, Jolle in Haytse-Yem, Sjolle in Tetke, Reamer in Sape.
Oude drukken van een Frysche Gaer-Spraeck fen ien Moer mey her Man-eele Dochter. De Dochter hijt Houck. De Moer hijt Ansck. Heel nochlick in nijlick for Famnin om ijnt Frysck to laeszen in to sjonghen. Gedruckt tot Leeuwarden by Jan en Pieter van den Rade. Boeck-Druckers. 1639. Gaer-spraeck fen twae Frysche Huws-lioe, Wouter in Tjalle..... 1639. Friessche Tjerne, Ofte Bortlijcke Rijmlerij, Trogh ien, | |
[pagina 546]
| |
ijnfierd, aad, sljoecht, ienfaadigh Huws-Man, die on-forsjoens ijn de Gear-Jefte fen syn Laan-Here koom. Ghedruckt tot Leeuwarden, by Claude Fonteyne..... 1640. Oude friesche Spreeck-woorden, tot Franeker, Ghedruckt by Vlderick Balck..... 1641. Petri Baardt Friesche Practica..... Leeuwarden 1640. Jan Jansz. Starters Vermaeckelijcke Sotte-clucht Van een Advocaet en een Boer, op het platte Friesch..... Leeuwarden..... 1644. Bij deze zijn ook tal van verklaringen van Gysberts eigen hand.
In geen van de brieven van Junius, noch van Gysbert, is sprake van hun conferentie, altans voor zover bekend is. Was de kennismaking hun niet meegevallen? Sterk heterogeen was zeker 't karakter van beiden. Hebben ze dit gevoeld? Gysbert geeft weg, zelfs zijn lichtzinnige versjes! De renaissancelibertijn had die ongetwijfeld 't liefst. Wat Gysbert voor zích houdt, is het hem dierbaarste: zijn eigen-liefde-verzen; en zijn geloofsleven-dichten: elk kalvinist vindt begrijpelik dat van deze Junius niets heeft gekregen.Ga naar voetnoot1)
Wel opgewekt door dit bezoek en aangepord door een uitgave van zijn vriend Fonteyne,Ga naar voetnoot2) schrijft hij dan dat nog bekende | |
Tjesck-moars see-aengste.Ga naar voetnoot3)1.
Wif woe, mey in dolle Holle,
To de Wrâd uwt hôlle-bôlle,
't Huwz to blieuwen wier nin tier.
Op in ijken boerd to drieuwen,
Rest-leas op in del to klieuwen,
Kerde Hy boppe 't grien fol Djier.
1.
Wif wou, 't hoofd was hem aan 't hollen,
Door de wereld henenrollen,
Hierop was zijn zin gesteld.
Op een' eiken plank te varen,
Rustloos dobbren op de baren,
Koos hij boven 't stille veld.
| |
[pagina 547]
| |
2.
Altijd t'huwz iz altijd finzen.
Al to lang it Fjild beginzen,
Efter Kouwz eerz', efter Ploeg':
Ick sijck wijlder aeventoeren;
Dat iz Laefferts nuysck-bestjoeren;
Yn Moars schertte, sleau in sluwg.
3.
Greate Pier wier gled forjitten,
Al sijn dwaen wier boeyte witten,
Hie hy stil libbe' oon eyn Hird:
Hie hy naet de See besijlle,
Uwz Lân-Fijnne foetten spijlle,
In betwongen mey fjoer in swird.
4.
Mey in Floot' great Schijps lavearje
Wol ick: schomje, romje' in klearje,
Fen Doeynkerckers, 't seholp'rig sâdt.
Dear mey liet hy Plommen waye,
't Gleonne swird oer' holle swaye,
Dat, ijnn' moed, Speck-Jan al daet'.
2.
Zou ik altijd, hier gevangen,
Me aan den ploegstaart laten prangen,
't Vee nadrent'len? 't heeft geen aard!
Ik zoek wilder avonturen,
Dan, in Grootmoêrs schoot, 't besturen,
Sleeuw en sloeg, van huis en haard.
3.
Groote Pier waar lang vergeten,
Had hij t'huis den tijd gesleten
Met te dutten aan den haard;
Maar 't was immer zijn bedoelen,
Vijanden den voet te spoelen,
Te bedwingen met het zwaard.
4.
Ik wil ook des vijands kielen
Op het schuimend zout vernielen
Met een' moedige oorlogsvloot.
Nu deed hij zijn' pluimen waaijen,
't Schittrend zwaard in 't ronde zwaaijen,
Dat, naar 't schijnt, Spek Jan reeds doodt.
| |
[pagina 548]
| |
5.
Tjesck-moar seag, fen fiere weagen,
Hose fest fen Lân aef teagen,
d'Eagen gald'se, erm-moar, korts uwt,
Dear-se' oppe' haege wier del bocke,
In, fen beyde' ig, 't Lân beloke,
In de See seag ijn sijn Tuwt.
6.
Wif, (doz kiermd' se) o Tsierl! wier hinne?
Wif, het wotte nu beginne?
Wif, iz dy de Wrad t'on-rom?
Wif, mocht Mem de holle' op-stecke!
Wif, it hert moast her to brecke!
Wif, jae keard' ijn 't Graef her om!
7.
Dear de See so gruwlijck gappet,
In by tuwzenen op-happet,
In by tuwzenen forteart,
Dy dear sonder resten restje;
Dy de greate Fisken mestje;
Dearme mey in suwn hert steart.
5.
Grootmoêr, diep met hem bewogen,
Zag, hoe zij van 't land af togen:
Ach! hoe bang was haar die stond;
Daar zij, op den dijk gezeten,
De oogen, nat en rood bekreten,
Regt de zee zag in den mond.
6.
Wif! waar zijn, dus kermt ze, uw zinnen?
Wif! wat wilt gij nu beginnen?
Wif! och steek van 't land niet af!
Wif! kon moeder 't hoofd opsteken,
Wif! het hart zou wis haar breken,
Went'len zou zij zich in 't graf!
7.
Daar de zee, bij 't gruwlijk gapen,
Velen doet den doodslaap slapen,
Ja, bij duizenden verderft,
Die daar ver van Oost en Westen
Met hun aas de visschen mesten,
Daar men zonder ziekte sterft;
| |
[pagina 549]
| |
8.
Dearme' op-sling'ret oone Wolcke,
In fen dear del duwckt, ijnn' Kolcke,
Az fenne' Hijmmel ijnne Hol
Wa schoe dear de Dead ontkomme?
Breckt in tin boerdke' az in tomme,
Dear 's de Buwck sat wetter fol.
9.
Jiette lit ick 't hette wezze,
(Nu 't ick Dy naet kin belezze
Nu 't dijn sin ney' See to fljuecht)
Teagste' oer' See ijn keapfaerdye
Och! het wijlde rasernye
Drieut dy dearme' op 't wetter fjuecht!
10.
Daerme naet in tred ontwijcket,
Schien de Dead yen grijmme' oon-kijcket!
Daer Fortwijv'linge' helsch in luwd
Bijllet, in mey Dealsche toscken,
Schijp in ljue forslijnt by boscken,
AEf de Lonte steckt ijn 't kruwd.
8.
Daar men slingert tot de wolken,
Dan weer duikt in 's afgronds kolken,
Nu ten hemel, dan ter hel:
Wie, komt slechts een' plank te scheuren,
Zou daar 't leven niet verbeuren,
Dat zoo immer staat op 't spel?
9.
'k Zou het echter laten wezen,
Daar 'k u toch niet kan belezen,
Voert gij heen ter koopvaardij!
Maar zijn ziel en zin te hechten
Louter aan op zee te vechten,
Ach! wat dolle razernij!
10.
Waar men niet een' stap kan wijken,
Schoon u de angst schier doet bezwijken;
Waar vertwijf'ling, helsch en luid,
Brult, en met verwoede tanden
Schip en manschap aan komt randen,
Of de lont steekt in het kruid.
| |
[pagina 550]
| |
11.
Wier 't naet swieter ijnne weyde,
Meye Schiepkes oppe heyde,
Meye Famnen oone ring':
Fearkjen, fisckjen, ijnne Sletten,
Foecken fanlen; aef, ijnn' Netten,
Fuwggelt fean, op poal aef kling'?
12.
Tuwn in Fjilden to beloytsen,
Hoaf in Beammen to beploytsen,
Dat iz wille' oer wille Bern.
Deadlijk ist ijnn' See to swommen.
Mar Du schoddeste' holl' in plommen,
Al mijn kadtjen is forlern.
13.
Wol den; sijlle' ijnne' Hijmmelsche' hoede.
't Fearkjen tijgge dy to goede.
Ik befel dy ijn Goads han,
Dy stjoer dy uwt wetter-weagen,
Klipp'-nead, heyl in twierre-fleagen,
Trog sijn Ing'len, bly to Lan.
*** *** ***
11.
Was 't niet zoeter in de weide,
Met de schaapjes op de heide,
Met de meisjes hand aan hand;
Varen, visschen in de slooten,
Fuiken zetten, 't wild geschoten,
In de bosschen of op 't land?
12.
Tuin- en boomgaardvrucht te aanschouwen,
't Veld met voedzaam graan bebouwen,
Dit geeft waar genoegen, kind!
Dood'lijk is 't, de zee te schuimen -
Maar gij schudt uw' hoed met pluimen,
En mijn' taal slaat ge in den wind.
13.
Wel dan! zeil in 's hemels hoede,
Strekke uw zeetogt u ten goede,
Ik beveel u in Gods hand!
Breng' Hij uit de woeste baren
U, langs klip en strand gevaren,
Door zijne Eng'len blij aan land!
*** *** ***
| |
[pagina 551]
| |
14.
Wif ontfert my, Wif ontjocht my,
Wif ontsijll't my, Wif ontfljuecht my,
Wif (ho 's nu mijn hert ijnn' lest!)
Polschet ijnne djiepste kuwllen,
Dear de Fisken, great fen muwllen,
't Wetter blieze' oer seyl in mest.
15.
Al mijn ljea dy trilje' in schoddje,
Az ick tins ho datse doddje,
Hol oer bol, ijn 't sate schom:
Dearme Keabels kerv't in Mesten;
Dearme leck drieuwt oppe lesten,
Yn dat gruwnleas Djiep roun-om.
16.
Dearse' uwt nea-twang 't lest uwt-sjette,
Dearse' oonn' Klippe sticken stiette,
Dearse' oon' Dregg'-touw' rijdde' ijnn' nead,
Dearse plofje op hirdde sannen,
Dearse borstje' op druwgge strannen,
Dear in Neyl-breck iz de Dead.
14.
Wif verlaat mij! Wif ontvaart mij!
Wif zeilt heen! Wat angst bezwaart mij!
Wif! ik zie u voor het laatst -
Nu ge op 't woedend schuim gaat varen,
Waar het zeegedrocht de baren
Over mast en zeilen blaast.
15.
Al mijn' leden trillen, beven,
Als ik zie dat sling'ren, zweven,
En 't al 't onderst boven moet;
Als men kabels kapt en masten,
Als men lek drijft op de lasten,
Op den grondloos diepen vloed.
16.
Daar men, door den nood gedreven,
Heel de lading prijs moet geven,
Daar men tegen klippen stoot,
Nederploft op harde zanden,
Stukken stoot op drooge stranden,
En een plankbreuk baart den dood.
| |
[pagina 552]
| |
17.
Jeny! ho mey 't komme kinne,
Dy so ney by 't stearren binne,
Dy de Dead so bringsjen heert,
Az de See spy't schom in wiette,
Dat hy 't Stijrt' korts schoe bejiette,
Guwlt, in, boppe tonger, beert:
18.
Stracx weer, az Goads han op-tillet,
Touwer, Wijn in Waegen stillet,
In, az ijnne teamme twingt:
Schoert Deads boeyt weer uwt Deads hannen;
Schijp, mey Keappenschip, in mannen,
Yn behadne haven bringt:
19.
Dearse wonder, kreft in eere,
Sjonge fen uwz ljeave Heere,
Dy de See so struys bewadt.
Ho mey 't (siz ick jiette) komme
Dat sock Folck (az Djier fordomme)
So lijts 't wonder Goads onthadt.
17.
Hemel! hoe kan 't mooglijk wezen,
Die den dood voor de oogen lezen,
Daar hij op hen loert en aast,
Als de zee bij 't golvenbraken
Schier 't gesternte schijnt te raken,
Feller dan de donder raast;
18.
Straks weer, als Gods hand de baren,
Wind en onweer doet bedaren,
't Veege leven hun verlengt,
Door hen aan 't gevaar te ontwringen,
En zoo schip en schepelingen
In behouden haven brengt;
19.
Waar zij God ter eere zingen,
God, die 't onweer wou bedwingen,
Die de zee haar perken zet:
Hoe mag 't, zeg ik, dan nog komen,
Dat zulk volk, 't gevaar ontkomen,
Niet meer op Gods redding let?
| |
[pagina 553]
| |
20.
Dattet, trog uwt-littne flincken,
Falt oon 't bjealgen, beestig drincken,
Striette-scheynen, duyn in fol,
Mey in on-bestjoersum' wezzen,
Beeren, smijtten ijnne glezzen,
Tierret, flockt in fjuecht so dol.
21.
O! dy de' heagst' doz smaedje' in huynje,
Az forwylde Ky, dy duynje,
Weydt 't Hy az spoar-bjuester' Schiep.
Wol dogge', Hijmmel, Wif ijn-plantje,
Dat hy him ney God mot kantje
Az hy t'huws komt uwt it Djiep.
20.
Maar als redelooze dieren,
Woest en uitgelaten tieren,
En in dolle razernij
Zwelgen, vloeken, de orde schenden,
Of zij pligt noch wetten kenden,
En het regt ware aan hun zij!
21.
O! die God dus smaden, honen,
Wil Hij nog zijn' gunst betoonen,
Als verdoolden, die Hij riep.
Wil mijn Wif, o Hemel, leeren,
Dat hij zich tot God moet keeren,
Als hij t'huis komt van het diep!
't Boekje en 't gedicht zijn aktueel. De Duinkerkers waren gevreesd en gehaat. Menig Fries had droeve ervaring opgedaan.Ga naar voetnoot1) Kende Gysbert de dolle Wif, en Tsjesk-moar? Wist hij 't geval? En gaf alleen 't boekje hem de aanleiding? Want hij geeft zich, als Dichter, onder de indruk van wat er gebeurt.Ga naar voetnoot2) Elk goed dichter werkt impulsief. | |
[pagina 554]
| |
Zo ook Gysbert, toen de tachtigjarige oorlog ten einde liep. Opgroeiend en levend in een geweldige oorlogstijd, en binnenstadse en binnenlandse onrust ervarend, altijd man van vrede, zijn ideaal meer en meer nog geworden, jubelt hij zijn gemoed uit in dat mooi-klank-golvende, nu enkel-tonig, dan veel-melódies, dat plastieke ‘Free’: Free, o golle gouwneGa naar voetnoot1 Free,
Free, dy, ney uwz wol-beheagen,
Uwz oer-dauwgetGa naar voetnoot2 yn uwz deagen,
Free, Goad-ljeave Free, hâd stee.
Free drieuwt fen uwz Fries'ne greydeGa naar voetnoot1
't Stieln'e fjuecht-klaed'Ga naar voetnoot2, swird in dolck',
Dat uwz âders bloed uwt-molck.
Free fol-djier't in tiertGa naar voetnoot3 uwz weyde.
Free drieuwt Frouwne kreftGa naar voetnoot1 fier wey,
Free sjongt for' uwz Famne raejeGa naar voetnoot2
Free lit uwz formeytse oon-waeje.
Free bretGa naar voetnoot3 wille, dey oon dey.
Dear fijnn'-ruwtterGa naar voetnoot1 eerenGa naar voetnoot2 trape
Mey' Hoars' hoaveGa naar voetnoot3 in Lansiets bloed,
Leyt nu Hansk mey Hoatsk in wjoedtGa naar voetnoot4
Gruwnz blomm'-grien forwiell'ne laepeGa naar voetnoot5.
Leyt nu lijlljenGa naar voetnoot1 Lolck mey Louw,
Sjongt nu Fuggelte oppe beamen,
Swab'ret EynGa naar voetnoot2 in GiesGa naar voetnoot3 opp' streame,
Schoert de ploege om, braecke in bouw.
LoaytseGa naar voetnoot1 ik swirdGa naar voetnoot2? Dat 's om to pronckjen
Oppe TjeaGa naar voetnoot3 fenne Edelljue,
KijtseGa naar voetnoot4 ick HijnzersGa naar voetnoot5 mandGa naar voetnoot6, by djueGa naar voetnoot7?
't SchijdtGa naar voetnoot8 om red oer' wey to schonckjenGa naar voetnoot9.
| |
[pagina 555]
| |
Free, o golle gouwne Free,
Free, dy, ney uwz wolbeheagen,
Uwz Hert-lauwgetGa naar voetnoot1 ijn uwz deagen,
Free, Goad' ljeave Free, hâd stee.
God! fen Free, fen Fjuechts hyer-ploytsen!Ga naar voetnoot1
God! dy alles hadt ijn stjoerGa naar voetnoot2!
God! dat Free by uwz hadt djoer',
Tean' Jon Free-ljeave Aensicht' loytsjenGa naar voetnoot3.
Mischien werkte zo ook het bezoek van Junius er toe mee, dat hij aan zijn oude vriend Fonteyne zond de compositie: ‘de Friesche Goads-Frjeune’. 't Zijn 10 Psalmen, met een morgen- en een avondgebed van eigen vinding; Gysbert stelt zich voor alsof een bejaarde friese herder, Goads-frjeun, ze zingt, ‘die zich tussen beiden verpoost met iets stichtends te spreken, en alzo geleidelik van 't ene lied tot het andere overgaat.’ Zo vormt deze verzameling een ‘besletten wirck’. 't Bevat Opdracht aan C. Fonteyne: Dan een eigen stuk Friesche Herders Njue (lust:) ‘unbuwne en mey Christo to wezzen’, Phylipp. I vers 23. Verder Psalm 137, - 10, 11, 12, - 15, - 16, - 8, - 146, - 150, - Juwn-bede (it klinget op 't Saphische), Moarnliet, - 103. Menig koeplet, menige regel valt in dit besletten werk in 't oor door zijn klank-mooi. Zoals in de latere en vroeger-vervaardigde Psalmen en Lofzangen.
Gabbema had Ao 1650 wel in den Haag met Junius kennis gemaakt en van hem gehoord, dat hij zijn kennis van 't Fries bij Gysbert had opgedaan. Zodra hij zelf in 't ouderland terugkeert, knoopt hij de kennis met Gysbert Japiks aan.Ga naar voetnoot1). Zijn invloed op de Dichter is gering geweest.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 556]
| |
Of deze kennismaking met Gabbema hem tot werken en publiceren aanport? Hij denkt er altans over om een Fryske Rymlerye uit te geven. Rintjes, die toen in Leeuwarden een nieuwe drukkerij had ingericht,Ga naar voetnoot1) lijkt hem een geschikt man. Aan Gabbema schrijft hij over zijn friese rijmlerijen. Met Pinksteren komt hij wel in Leeuwarden om een-en-ander met hem af te spreken. Gabbema kan zich niet verenigen met Gysberts voorbericht. Daarin verklaart Gysbert - onder invloed van Junius? - zijn nieuwerwetse spelling. Dit is blijkbaar Gabbema niet naar de zin. 't Is hem te onderdanig, Gysberts verontschuldigingen zijn onnodig. Zijn Fries is goed. Zo geeft Gysbert ten slotte voor de niet-friese lezers in 't Hollands een verklaring alleen omtrent enkele klank-uitdrukkingen.Ga naar voetnoot2) En schrijft Gabbema zijn eigen Inleiding, vol aanhalingen voor zijn eeuwgenoten om 't goed recht van 't Fries te bewijzen.Ga naar voetnoot3) Jammer genoeg, Rintjes durft blijkbaar geen Friese uitgaven aan. 't Blijft bij 't plan. Ook dit drukt Gysbert neer. En er was al zoveel dat hem somber stemde. ‘De lêst (treurgevallen) fen syn sillige boask (huwelik) treauw hem del (neer) en druwcke him hird.’ Hij had in '52 een volwassen dochter verloren, in '54 zijn beste vriend Claude Fonteyne; hij verliest in '55 zijn vader, in begin '56 een zoontje van acht en een dochtertje van vijf jaar. Geen wonder, dat de gevoelsman-dichter de 4 Februarie '56 schrijft: ‘dearmei wirt myn siongster stil, in jout (geeft) it op (te) kampjen.’ En toch! In deze tijd schrijft hij de verluchting van zijn treurigheid uit in treurpsalmen en in de ‘Suwnerlinge Forhanlinge fen Libben en Stearren’ een bewerking naar het frans van Flippes fen Mornay, waarop als motto zou passen: ‘Better iz de dei des deads den de dei der geboarte’. | |
[pagina 557]
| |
En toch, de Dichterveerkracht is groot genoeg, dat Gabbema in 't eind van ditzelfde jaar hem weet te ontlokken die kunstige verfriesing van zijn gedicht ‘Op 't paarddrillen van jonkvrouw Sibilla van Jongstal.’
Die veerkracht springt telkens weer op, al wordt ‘sijn tonge, allijck syn lea, laem en forklomme.’ Hij is mee ‘aan’ geweest, en de Predikant heeft bij die Avondmaalsviering een vers twee van Psalm 50 verklaard. Gysbert, onder de indruk, thuis, berijmt hem; en zendt hem aan Gabbema.Ga naar voetnoot1) 't Is een vreugdepsalm: Zingt, zingt een nieuw gezang den Heere,
Den grooten God, die wondren deed,
Zijn rechterhand vol sterkte en eere,
Zijn heilig' arm wrocht heil na leed.
Werkte 't op Gysbert in, dat zijn enig overgebleven zoon Salves als dokter zich vestigen zou?Ga naar voetnoot2) Maar de zoon was een vrolike Frans. Hij vestigt zich in Rien, niet ver van Bolsward. Na een paar jaar verdwijnt hij van deze ‘ûtbûrren’, zonder de boete, die hij opgelopen had, te voldoen, zonder zijn herbergschuld en zijn huishuur te betalen! ‘Als voor een zieke verandering van lucht, zo zou voor de lichtzinnige Salves verandering van woonplaats en omgeving mogelik nog herstel kunnen brengen.’ Eerder, was zijn vader niet met hem verlegen? Gysbert, mischien door voorspraak en in overleg met Jonker Watzo Frans van Camminga, bewoner van 't Herema-huis in Bolsward, en vrijheer van Ameland,Ga naar voetnoot3) wist hem wel te laten benoemen tot geneesheer op dit eiland. Daar uit de wereld, op de ruimte, zou het beter gaan? Hij bleek een verloren zoon. In nauweliks derdehalf jaar tijd maakt hij daar f 1634 schuld, zonder te rekenen wat hij aan herbergiers, brouwers en apothekers in Bolsward te betalen had.Ga naar voetnoot4) En de vader? Wat beurt Gysbert in deze tijd op? Zijn Poëzie. | |
[pagina 558]
| |
Hij gaat zijn werk voor de pers gereed maken. Rangschikt het. En al zal hij hierbij andere soortgelijke uitgaven geraadpleegd hebben,Ga naar voetnoot1) hij volgt zijn eigen zin. Zo hij ze had, de dartele liedjes laat hij weg. Verder voegt hij soort bij soort bijeen: Ljeafd in Bortlycke Mingel-Deuntjes;
Gemiene aef Huwzmanne Petear, in oare Katerye (geschrijf).
't Efterste iz: Hymmelsch Harp-Luwd. Dat is to sizzen,
ytlycke fen Davids Psalmen.
Zo is zijn ‘Friesche Rymlerye in trije dielen forschaet’. Indeling en tietel typiseren de dichter Gysbert; met name die van 't ‘Efterste diel’. Onder al die bedrijvigheden schijnt Gysbert van Gabbema te vervreemden. Trouwens: het leven van beiden was een tegenstelling, Symen was ‘iemand van een loszinnig gedrag’.Ga naar voetnoot2) Of Salves, die die in Leeuwarden de heelkunde geleerd had, mogelik Symen's invloed had ondergaan, en zijn voorbeeld volgde? Wat Gysbert na '61 op treurige wijze de ogen deed opengaan? Meer voelt hij voor Samuel Haringhouk. Hij is met deze stadgenoot, - en wel geloofsgenoot - meer en meer intiem geworden. Samen slachtten ze, schijnt het, - naar ouder gewoonte in stad en land, - in de herfst wel eens een beestje. Met hem overlegt hij ook wel de uitgave van zijn Friesche Rymlerye. Hij, de ‘onvermoeide’ uitgever, die veel over had voor goed werk,Ga naar voetnoot3) had er wel oren naar. En Gysbert werkt! - - - Uit Holland breidt zich de pest uit, ook over Friesland. ‘Wacht jyme for 'e Hollandera oard
Der út komt alle kwea foart!’
't Tast Gysbert aan, hem, en zijn vrouw, en zijn zoon, achtereenvolgens; in acht weken stierf dit huisgezin uit.Ga naar voetnoot4)
Twee jaar later, in 1668, sticht zijn vriend Haringhouk hem de eerzuil: de uitgave van de Fryske Rymlerye. | |
[pagina 559]
| |
En later, op het einde van de XVIIIe eeuw, geven vaders aan hun zoons dit werk ten geschenke. En zongen niet-Friezen, in de XIXe eeuw, nog van Wif woe mei in dolle holle
To de wrâd ut holle-bolle,
Thús to bliuwen wier nin tier.
Gysbert Japiks is de friese ‘skalde’, vereerd als geen ander; en verdiend vereerd. Werkelikheid-ziener in de XVIIe eeuw als weinigen: in harmonie voelend en uitend wat het hem omgevende hem indrukt, in hem roert, in hem opwekt. Natuurlik-denker - ondanks zijn aangeleerde kennis. Woordkunstenaar als enkelen. Hij, geen zich-zelf repeteerder! Van hem geen bundel eigelike bruiloftsrijmen, geboorteverzen, sterfdichten over; van hem ze niet bekend: 't werk meestal zonder inspiratie, werk op bestelling, op bepaalde tijd te leveren. Gaf zich-zelf: 't meeste van zijn dicht: gebeurtenissen die hem dreven om zich te uiten. ‘Sjoch, master is wer gik,’ zo zei de schooljeugd, ‘als zijn geest getuigde’. Zijn kunst-natuur is veelvoudig: en deze overvloed welt op, en uit zich, veel-in-één gedacht! Wat men noemt gewrongenheid. Veel wat hij las, gaf weer wat hij voelde diep, diep in zich. De weerklank daarvan vindt men vaak in zijn eigen verzen: toch anders, toch eigen, bij nauwkeurige vergelijking, bij voldoende kennis van Gysberts klankrijke taal. Hij uit zich 't best in zijn ‘moerstaal’: ‘De tael, dy 'k deiliks sprek,
Is me în 't sjongen maklikst ek.Ga naar voetnoot1)
Glimlachten anderen over die taal, hij voelde, daarin kon hij zeggen wat in hem was. Die was hem ‘hiem’. En hij zou laten blijken dat niet de algemene taal afdoet, maar de dichter; hij zou laten blijken dat de ‘âde Friez'ne tonge... mey' onrjuechte beskild'get’ werd; maar tegelijk dat zijn taal meer dan van iemand anders individueel was; - dat zíjn fries klinkt als muziek. | |
[pagina 560]
| |
Joost Hiddes Halbertsma.Halbertsma, een Grouster stânfries, uit een oud ‘laech’,Ga naar voetnoot1) ‘burgermensen, die minstens drie eeuwen lang, bij 't walletje langs, stil hun weg gingen’Ga naar voetnoot2). - Volbloed Friezen: als hij en z'n broer hollands spreken gingen, dachten ze, dat ze mekaar de gek aanstaken. Hij kende zijn Friezen door-en-door. En wat hij in zijn typiese Friezen bij massa opmerkte, is dat ook van hem-zelf niet ten volle aantetonen? Vrij en zelfstandig werken ze, zonder zich veel te laten influenceren door anderen. Vrij en zelfstandig - soms al te! voor 't goeie sukses van wat zij voorstaan. Maar hun onverzettelikheid in 't volvoeren vergoedt dit dubbel. ‘Stug vervolgen de Friezen het werk, dat plicht of wijsheid hun voorschrijft, zonder daarvan het minste of geringste aan wellevendheid, betrekkingen of een paar vriendelike ogen op te offeren.’ ‘Dwaen is in ding’.Ga naar voetnoot3) En ‘mei sizzen is it net to dwaen’.Ga naar voetnoot4) Waar velen meer zeggen als ze weten, zegt een Fries gewoonlik minder als hij weet; die ze daarom voor onwetend en dom houdt, en ze bij de neus probeert te nemen, zo'n ‘fyne slyper’ hebben ze ‘allang sketten’, al zien ze er nog zo sip en onnozel bij uit. Ze houden daarom niet van ‘ôfwaide praetsjes’, die ‘neat om 'e hakken ha’; ze gaan daarom niet zitten schrijven ‘zonder | |
[pagina 561]
| |
oorzaak, om elkaar wat vriendelike beuzelingen te schrijven’.Ga naar voetnoot1) Hun hartelikheid en vriendschap blijkt uit wat ze doen, uit hun trouw. Ze ‘flaeibekje’ niet, maar zeggen waar 't bij hun op staat; en ze ontzien niemand. Ze zeggen 't ‘sljucht in rjucht’ Ze noemen de dingen bij hun naam, zeer zelden evenwel als 't tegen de eerbaarheid zou wezen. ‘Dat is in onfoech minske, dy jout raer goed op’, en ze keren zich van zo éen in de regel af. Deterministies van aanleg, nemen ze andersdenkenden zoals ze zijn: ze kunnen zichzelf niet veranderen. Bij hun gewone kalmte duurt het lang, maar ze kunnen zich toch boos maken over domme inzichten en tegenwerking van die met hun streven mee moesten doen. Ergeren ze zich al te sterk, dan worden ze - zo ze niet zwijgend met een ‘sneer’ om hun kiezen toekijken - ironies, en zeggen vaak iets dat niet heel direkt met de zaak te maken heeft. Hebben ze te doen met lui, die liever niet willen ingelicht worden, die dom-eigenwijs zijn, dan: ‘bâlt (bulk) mar troch mei de bâlters’ ‘alderwenst (oudergewoonte) wirt it net tsjin praet’ (tegengesproken). Ze dringen zich niet op; al zijn ze in de regel dienstvaardig. Maar evenzeer vrijmoedig dienst-vragend; zolang ze menen dit met recht te mogen doen; toont men hun dit te ontstrijden, dan dringt hoogstens hoge nood ze alleen in 't uiterste geval tot hulp vragen. Door iemand, die blijken geeft hun te begrijpen, zullen ze graag ingelicht wezen; ook van anderen nemen ze 't aan, al praten ze vaak tegen, en al spotten ze met hem. 't Zijn dankbare leerlingen. Zo waren Halbertsma's Friezen. Zo was hij-zelf.
Voor Friesland, voor 't Fries en z'n studie, is hij de ‘Grimm’. Die letteren, taal, kunst, historie, antiquiteiten, mythologie bestudeerde van 't Fries, om dat zich en anderen te verklaren, die zich inwerkt in de verwante talen, vooral in de oude eigen taal, en in 't oudnoors; daar zocht hij vooral. Maar evenzeer in 't angelsaksies en oudhoogduits en goties. ‘Dat de boeken der oude Friesen, der Angelsaksen en Gothen geen enkele dag uit uwe handen zijn,’ schreef hij Rein Posthumus. Hij zocht na wat van nergens nog bekend was. Toen hij twaalf jaar lang bezig was ge- | |
[pagina 562]
| |
weest, vond hij zich nog niet verder als zijn voorgangers. Maar hij hield vol met aangroeiende veerkracht. ‘Hij joech nin keap.’ En in veel slaagde hij meer als gelukkig!
Hij schreef ook fries; verfrieste veel: eigenaardig! - oudfranse vertelsels zo karakteristiek-fries dat men ze voor fries houdt.Ga naar voetnoot1) Om de friese taal in leven te houden: ‘òf het niet mogelik zou zijn deze grijze dochter der germaanse oudheid nog enige tijd het verder doorglippen te beletten?’... ‘Te dien einde kwam mij niets natuurliker voor dan haar door hetzelfde middel vast te houden, hetwelk de nabuur bezigt om haar te verdringen, namelik, van de spreektaal een schrijftaal te maken.’.... ‘Het moeilikste in dezen was, om stukjes te vinden, wier éénvoud in denkbeeld en uitdrukking met zo veel korrelen zouts gemengd was, dat zij, door de ongeletterden begrepen, tevens op de tong der meer beschaafden niet laf zouden wezen.’ En dan geeft hij in 1822 zijn Lapekoer uit.Ga naar voetnoot2) Daar mee wakkert hij 't Fries op. Het meester er in was van zijn broer Dokter-om Eeltsje: ‘dichtstukjes.... welke mij.... wonder bevielen; ik voegde er het één en ander van mij zelve bij, en zie daar de Lapekoer van onder de snijderstafel te voorschijn gehaald.’ De 200 eksemplaren werden onder vrienden en kennissen verdeeld. 't Werd gelezen en weer gelezen. 't Werd weet hoe ver uitgeleend. En - al gauw maakte men afschriften; er werden voor eksemplaren rijksdaalders betaald.Ga naar voetnoot3) In 1829 kwam een tweede druk - ‘vermeerderd.... met stukken van veel grotere omvang van ons beiden,’.... en ‘om het prosaies gedeelte van mij, dat voor onze vrienden blijft, verminderd.’ In drie maanden was de oplaag - een 400 eksemplaren - uitverkocht. Een derde druk volgde, in 1834: ‘met een spraakkunstige (!) spelling, die alsdan lopende over reeds verstane stukken, geen | |
[pagina 563]
| |
lezer enige moeilikheid zal baren, en ook met klein gevaar van duisterheid op andere onderwerpen kan toegepast worden.’ Hij werd in twee formaten uitgegeven: een grote Lapekoer en een kleine; en dit was zo ‘grage waer’, dat de nieuwe voorraad al gauw weer op was.Ga naar voetnoot1) En nu verscheen 't een na 't ander. Niet alleen van hun, maar van vele anderen. Joost had 't Friese volk wakker. In 1835 komt zijn ‘Skearwinkel’ apart uit.Ga naar voetnoot2) Die is, op een enkel stukje na, helemaal van hem. Hij geeft er enkele opmerkingen over de spelling en uitspraak, en een paar aardigheden, die ontbreken in de druk bij de kleine ‘Lapekoer’ gevoegd. Dan komen mee de bekendste van Joost: Oan Eölus oer 't needwaer fen de 29ste November 1836; ien Letter fen J.H.H.;Ga naar voetnoot3) en Eölus, grewa fen storm in onwaer, syn Antwird oan Dr. J.H.H. mei oar Grjimmank.Ga naar voetnoot4) Een tijdlang laten ze de pers ongemoeid. Daar komt in 1854 weer Joost met zijn ‘Flotgaerzen’Ga naar voetnoot5), maar 't was ‘it laeste gerjucht’. 't Laeste gerjucht, freunen; dan kwam - de eksemplaren werden schaars te krijgen - de tijd voor de herdruk van 't gepubliceerde. In 1861 gingen onder Halbertsma's toezicht nog Rîmen ind Teltsjes fen de Broárren Halbertsma in Deventer ter perse. Daarin zouden ook voorkomen ‘de later achterwege gelaten bijvoegsels van de eerste Lapekoer, met de | |
[pagina 564]
| |
aanduiding van de personen, die 't ‘Bolswarder Nut’ bijwoonden, met het ‘Toevoegsel’ van 1829, en met een uitgebreid verhaal: It grouwe pak. In Nov. '68 verscheen de 1ste aflevering met een bericht omtrent de spelling; in '71 was 't geheel kompleet.Ga naar voetnoot1) En nu in 1905 kennen we al vijf afzonderlike uitgaven.
Een eigenaardig karakter heeft ‘It Ewangeelje fen Matthewes’, dat Joost in 1858 uitgaf, op verzoek en op kosten van Prins Louis Lucien Bonaparte.Ga naar voetnoot2) Daar werd een kunstwerkje van. Hij zocht het helemaal in de volkstoon te schrijven: wat was het Evangeliegrieks anders?Ga naar voetnoot3) En tegelijk deed hij 't met buitengewoon taalgevoel, niet als geleerde, maar als kunstenaar: hij vond plastiese oude woorden, die weinig meer in gebruik waren (hen = zie), vormde typies-nieuwe (knoffeldoaskes = gedenkcedels). Toch was 't een proeve voor hem; hij hoopte dat een jonger hem zou volgen, want ‘mijn gevoel is te oud geworden; ik heb die aesthetiese schoonheden sneller opgemerkt, juister en dieper gevoeld; ik kon ze juister en sneller schetsen dan ik tans doe.’ Dat hoopt hij van zijn opvolger, voor 't evangelie van Johannes! 't Boek kwam niet in de handel. Eerst in 1884 is het overgedrukt door het Brits Bijbelgenootschap, waardoor het in tal van eksemplaren verspreid werd.
Joost was meer dominé-didakticus als dichter.Ga naar voetnoot4) Hij was de ‘impressario’ van z'n broer ‘Eeltsje dokter-om’, van z'n broer Tsjalling de boterkoper, van veel anderen, van veel ouderen. Hun werk geeft hij uit, in de Lapekoer, in de Skearwinkel, in de ‘Friesche Heylingen’Ga naar voetnoot5); hij port ze aan, ‘fitert se oan’! Hij | |
[pagina 565]
| |
schrijft er kanttekeningen en ophelderingen bij. Bij de ‘Treemter’ (1836), ‘De Noarcher Ruen oan Gabe Scroar’ (1836), ‘Twîgen uwt ien alde Stamme’ (1840). En die aantekeningen wijzen aan, wie 't exegetiseren was toevertrouwd. Geen éénzijdige kan 't vroegere juist ontvouwen. Joost - leerling van Rinse Koopmans, die zelfs Fries, zelfs Gysbert Japiks als lievelingsdichter ‘koesterde’ - bestudeerde deze XVIIe eeuwer. Zijn eerste verzen: ‘Fryske Tjerne’ en ‘Sjolle Kreamer’Ga naar voetnoot1) verklaart hij: zijn exegese is vol literair inzicht, vol kennis van oud Friesland en d'oud-Friezen, vol fijne explikaties. Men voelt met wat 'n vóórliefde Halbertsma hier werkt; hij plaatst alles in zijn tijd, in d'omgeving: de dichter, de landlui, de grietman, de stedeling, gaan leven, als Halbertsma 't ons XIXe eeuwers voordraagt. Gysbert was voor hem hét type van zijn Fries. Geen bevoegder ook dan hij om een biografie over zíjn dichter te schrijven.Ga naar voetnoot2) Van oude overgebleven stukken is op de vernuftigste wijze gebruik gemaakt; gelukkig verwerkt de oude overleveringen en anekdoten; uit Gysbert's eigen verzen en uit die van zijn eigen kennissen genomen wat Gysbert's leven opheldert; en dit alles in een aanschouwelik geheel. Men ként Gysbert in zijn kring. En niet alleen in vroeger tijd voelde hij zijn geestverwanten. Zijn vriend Rinse Posthumus,Ga naar voetnoot3) zijn even-ouder, schetst hij in zijn persoon, in zijn karakter; die begrijpt hij: voor hem is 't de vertegenwoordiger van d' oude Fries daar in de Dongeradelen. Hij maakt deze in veel zonderlinge man begrijpelik. Ook Salverda werd, naar hem dacht, niet gekend als de man, als de Fries die hij was. En hij stelt hem ten toon aan zijn hoorders, op de vergadering van 't Fries Genootschap in 1836: zodat dezen de Wonser schoolmeester bewonderden en bemedelijden; vier-en-dertig jaar later herinnerden velen zich nog ‘hoe wij aan zijn lippen hingen, hoe wij al nader bij de spreker schikten, | |
[pagina 566]
| |
opdat ons geen woord mocht ontgaan, en hoe velen onzer de zakdoek moesten uithalen om de tranen af te wissen.Ga naar voetnoot1) Veel minder volledig - van hoeveel belang overigens - zijn de mededelingen over de van Harens: losse bijdragen tot de geschiedenis van het geslacht’Ga naar voetnoot2); al worden ze in veel vervolledigd door wat hij nog bijeengebracht in zijn Letterkundige Naoogst IIe deel. Hij karakteriseert Willem, de ambassadeur, en Willem, de dichter, en Onno Zwier, en zijn geslacht. ‘Ten einde de karakters des te beter te leren kennen, heb ik mij van het zeer ongewone middel bediend om mijne personen met hunne eigene woorden... te laten spreken. De taal neemt altijd de kleur der ziel aan, zodat de eigene woorden een innig besef van de ware toon van het hart mededelen. Van Petrus Wierdsma en Petrus Brandsma en Eelke Meindertz geeft Halbertsma wat hem bekend is geworden door mondelinge overlevering. Hoe Mr. Daam Fockema hem verteld had: Brandsma, de grote jurist, deed 't meeste aan de bewerking van de Oude Friese Wetten; en Mr. Sipco Basseleur hem bericht had: Wierdsma was de man;Ga naar voetnoot3) en hoe nu uit mededelingen van Jhr. Willem Anne van Haren kan gekonkludeerd, dat de een 't rechtsgedeelte, en d'ander het taalkundige bewerkt heeft; en dat Wierdsma, als hij 't landfries nodig had, geregeld Eelke Meindertz-z'n hulp inriep: ‘in die tijden kon deze zeker bij niemand beter te recht dan bij deze geestige boer’ die út-fen-hûs-de bij de van Harens, Heemstra's, Scheltinga's, Sytzema's, en anderen, vaak weken lang. En hij geeft verder 't een en ander biezonders van deze Eelke. Hoe hij, een scherp opmerker, de vrouwen hun pronkzucht en verspilling en de mannen onder de boerenstand hun rijen en rossen voorhoudt: leidend tot hun ondergang. En zo realisties karakteriseert deze boer, dat in 1861 de her-uitgevers van ‘It libben fen Aechje Ysbrants’ in de krant moesten publiceren: we hebben die-en-die niet bedoeld, die ons aangesproken hebben wegens ‘hoon in openbare geschrifte aangedaan’. | |
[pagina 567]
| |
Halbertsma wijst aan hoe Eelke's ‘enigste vak was de dialoog...’ ‘één vak is ook genoeg, indien men er slechts in uitmunt, gelijk hij deed.’ Al die biografieën van Halbertsma zijn - evenals zijn exegetiese studieën - doorspreid met ‘uitweidingen van provinsiale en plaatselike aard’, met persoonlike ‘herinneringen en ontmoetintingen’, met kleine ‘trekjes’, ‘gekruid met satirische opmerkingen, karakteristieke anekdoten.’ Halbertsma's ‘énige persoonlijkheid drukte zich... vrijelik en los uit.’ Daaraan kent men 'em; dan komt hij los.
Typies-fries, daar hing zijn hart aan. Aan het oude niet-hetminst, aan de oude Friezen. Dat oude friese volk wou hij in de verbeelding doen vóór-leven. Men moest het zien in zijn dageliks doen-en-laten; hoe ze zich kleedden; wat huisraad, wat gereedschap, wat wapens ze hadden. Hoe ze reilden en zeilden. Zichtbaar wou hij dit maken; en zo ontstond zijn ‘Kabinet voor Oudheden’. Hij spoorde overal na wat hem daarvoor dienen kon. Vaak vond hij wat hij zocht. En wat hij zo verzameld had, gaf hij aan z'n land: 't land van de Friezen nog.Ga naar voetnoot1) En men zet zijn werk voort, en 't Fries Museum is is niet het minst onder zijns gelijken. En natuurlik, verklaarde hij waar hij kon, nu de ‘Geboarteleppels’; dan de ‘oorijzers’Ga naar voetnoot2), de ‘benen (schenkel-) schaatsen’Ga naar voetnoot3), de ‘spantouwen’, de ‘kerfstokken’, de ‘daggelhoutjes’. En hij denkt zich in ouwer toestand en schrijft over zeden en gewoonten, en bijgeloof van d'oude Germanen. Naar aanleiding van wat hier en daar nog gevonden wordt: 't eten van Paas-eiers, de oorsprong en waarvan 't zinnebeeld. En schrijft over 't volksgeloof aan de Witte Wijven, overoud; ook 'n bewijs nog voor de verering van de vrouw bij de Germanen: dit Germanisme. Dat volksgeloof vond hij in veel terug. Zelfs woorden meende hij er mee optehelderen. Op ien ‘forealje’ kent elk Fries voor: sterk op iemand verlieven. Bij ‘ealje’ dacht men in vroeger tijd | |
[pagina 568]
| |
aan de ‘elven’, de ‘alf’: ‘ealje voor alven, door een duiveltje bezeten zijn... woedend verliefd zijn.’ 't Spreekt dat hij de friese tongvallen bestudeerde; ‘alle dialekten en hunne schakeringen’ ging hij ‘op de plaatsen zelve’ na; onder 't volk zocht hij 't, en vond hij 't. Eerst ‘bij massa, bij de tongval van de zuidhoek, van de kleihoek, en de zeven wouden; vervolgens bij enkele plaatsen, zo als Hindelopen, Warns, Workum, Makkum;’... daarna stak hij over ‘naar de Friese eilanden’, naar Marken, naar Ter Schelling, naar Ameland; naar Schiermonnikoog, ‘belangrijker dan al die eilanden samen.’ En zorgvuldig en krities ging hij te werk. Hij wist ‘als man van ondervinding’... ‘dat het zeer moeielik valt, ook op de plaats zelve, nauwkeurige berigten wegens taal... in den tijd van enige dagen in te winnen.’ De berichtgevers vertrouwen u niet of zij willen hun dialekt wat ‘fatsoenliker’ maken, en verdraaien die naar de heersende boeketaal’. ‘Het woord van Jan gehoord moet (ik) controleren bij Piet.’Ga naar voetnoot1) Behalve tal van opmerkingen en korte mededelingen in al zijn geschriften - deelde hij in de Nieuwe Friese Volksalmanak 't een en ander mee.Ga naar voetnoot2) Een reeks er van is te vinden in zijn beoordeling van ‘Die Nord-Friesische Sprache nach den Moringer Mundart.’Ga naar voetnoot3) Een samenhangende studie zond hij in antwoord op vragen aan Dr. L.A. te Winkel, die onder de tietel: Over de uitspraak van het Landfries gepubliceerd werd.Ga naar voetnoot4) En zijn ‘skriuwboekjes’Ga naar voetnoot5) staan nog vol van aantekeningen. Zijn taalkundig hoofdwerk zou wezen het Fries Woordeboek. In 1829 schrijft hij, dat ‘een Latijns woordenboek van het Fries... op de inlassing van een honderdtal woorden wacht om naar mijn maatstafje voltooid te heten.’ Maar dat maatstafje werd hoe langer hoe groter. Met zijn veelzijdigheid moest het een woordeboek worden als weinigen konden geven: een groot-breed lexicon van al de friese tongvallen, oudere en jongere; met historiese, ethnografiese, maatschappelike, mythologiese, kultuurhistoriese biezonderheden toegelicht. | |
[pagina 569]
| |
‘De woordenboekschrijver behoort een encyclopedist te zijn.’ Maar de voor-arbeid van zo'n werk eist meer als Halbertsma's levenstijd. Halbertsma wist het, maar ‘een geleerde is gelijk een krijgsman: de één zet zijn leven voor de wetenschappen, als de ander voor het vaderland’... ‘Beiden moeten zich voorstellen om in de dood het enigst loon van hun volharding en moed te vinden of na volbrachte taak terugkerende door de zoetelaars van het leger beoordeeld en bespot te worden.’ En hij sneuvelde op zijn veld van eer. Om toch een proeve te geven, altans een begin te maken, zette hij zich aan 't werk, op zijn zesenzeventigste jaar, nog! - ‘Wat hij ‘heden afgewerkt’ had, ging ‘morgen ter perse’. Hij stierf in Februarie 1868. Toen waren eerst een 1000 kolommen afgedrukt, die zijn zoon Tjalling Justus in 't licht gaf.
Taalstudie was Halbertsma z'n lust en z'n leven. Hij vergelijkt het fries met het angelsaksies;Ga naar voetnoot1) tekent saksies op, in Overijsel; of bekanttekent van Lenneps Platamsterdams, of deelt proeven mede van de dialekten van Scheveningen, Katwijk, Zaandam, Medemblik, Colhorn en Roermonde. Hij vergelijkt en beoordeelt de oude glossaria van Kiliaan, en Plantijn; en kiest de laatste boven de eerste, om zijn ‘verscheyden redenen en de manieren van spreken,’ die bij de woorden staan.Ga naar voetnoot2) 't Middelnederlands kan hij niet missen. Van zijn kennis er van geeft hij blijk in Aantekeningen op het vierde deel van den Spiegel Historiael van Jacop van Maerlant.Ga naar voetnoot3) En op Ferguut. En nog verder ging hij: 't goties werd bestudeerd; van de ‘overblijfselen der Gothiese taal’ gaf hij verslag, zo verre zij tegenwoordig bekend zijn. Hij beoordeelt het ‘Vergleichendes Wörterbuch der Gothischen Sprache von Dr. Lorenz Diefenbach.’ De oudste vertaling van de Psalmen drukte hij af, en vooral wat de woordvormen betrof, trachtte hij ze te verklaren.Ga naar voetnoot4) Met zijn gewone zelfstandigheid werkte hij. Is 't dan wonder, | |
[pagina 570]
| |
dat hij wel eens verklaarde wat voor hem al verklaard was? Met zo brede studie-opvatting is 't niet doenlik alles nategaan wat zo velen schrijven. Toch, Halbertsma was meer taalkenner als taalkundige. Als hij etymologiseert, is alles mogelik. Dat deed men toen meer zo. Betekenissen - nu, die mishandelt men nog wel! - maar klanken vooral werden zo ‘mir nichts dir nichts’ maar gekombineerd. Hij was ‘voor geen kleintje vervaard’. In 't algemeen was Halbertsma ‘niet doordrongen van het gewicht der door Grimm op een vaste rots gestichte historiese taalvergelijking.’ Tegen de verkeerde invloeden hield zijn taalgevoel 't niet uit; hoewel het telkens en telkens weer te voorschijn komt: daarvoor kende hij te goed een levende volks-taal! - Maar toch, die momenten komen hoe langer hoe minder, naar hij ouder wordt. 't Blijkt 't makkelikst uit de spelling. Uiterst prakties in 't begin: ‘zo na mogelik aan de uitspraak, de algemene van het volk. Want taal van het volk is de taal. Men vindt die 't best bij boeren, die nooit lezen, en oude vrouwen, die geen A voor een B kennen.’ Maar alle taal verandert, wijzigt zich! Dat merkte Halbertsma even goed als anderen op. Nu dan, langzamerhand, wordt de nútaal, door vreemde invloeden, een verbasterde; en de oude de beste. Daarom gelet op de ‘vervloeiende of reeds vervloeide woorden, die opgenomen, en als vluchtelingen bij de uiterste tippen van den mantel nog teruggetrokken.’ En zo gaat hij te veel werken met historiese - meest dilettante-historiese taalstudie. Zijn latere spelling is daardoor bedorven!
Maar spelling is niet zijn zaak, is bijzaak. Zijn fort, zijn lust en leven, vijftig jaar lang, was Friesland, de Friezen en 't Fries. Man van algemene studie, is hij grondlegger voor anderen, van veel. In zijn stamgenoten wist hij 't nationale te ontvonken. Om deze grote principes staat hij vooraan in de rij van Frisici. Hij, die onder de eersten zijn stamland teruggaf de ‘âde eare fen 'e Fryske Groun’. |
|