Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 497]
| |||||||||||||||||||||||
Een moeder.
| |||||||||||||||||||||||
Personen:
| |||||||||||||||||||||||
Plaats der handeling: een villa in de omstreken van Amsterdam.
Een ruime salon, noch artistiek, noch modern luxueus, maar in hooge mate gezellig en geriefelijk. Meubilair wat ouderwetsch. - Op den achtergrond twee deuren waartusschen een salonkastje met Chineesche vazen en pullen. Aan beide kanten van den wand ouderwetsche Engelsche gravures in zwarte lijst. In den linkschen wand in het
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||||||||||
midden een schoorsteen met gebruikelijke pendule met coupes en vazen, een spiegel er boven. In den hoek, bij den achterwand, schuin, een canapé waarvoor tafeltje. Om het tafeltje stoelen; ook gemakkelijke stoelen om den haard. Links van den schoorsteen, op den voorgrond, een kast in den muur. Rechts twee vensters, waarvoor de zware, donkergroene trijpen gordijnen gesloten zijn. Tusschen de vensters een marmeren console-tafeltje met vergulden poot, waarop een groote, gekleurde Japansche vaas. Daarboven hangt in ovaal zwarte lijst een groote fotografie van den echtgenoot van Mevrouw Van Elpen. Het is een vriendelijk gezicht met een stillen glimlach om den wat zwakken mond. - Op den vloer ligt een heldergekleurd Deventersch tapijt. In het midden van de kamer een ovale tafel met zwaar, bordeauxrood trijpen tafelkleed en mahoniehouten stoelen er om heen. Daarboven een groote vergulde gaskroon. Er brandt een helder vuur in den haard en het licht is opgestoken.
| |||||||||||||||||||||||
Eerste bedrijf.
Mevr. Van Elpen
(staat in de geopende deur naar de gang).
Een vrouw met lange, rechte, gevulde gestalte en regelmatige, forsche, energieke trekken; oogen warmbruin en expressief, kleine, besliste mond, donkerbruin haar, nog weinig vergrijsd, glad opgemaakt met scheiding in het midden. Heeft 'n bizonder sonore, volle, aangename stem van rijke schakeering, is voor haar leeftijd vlug en vooral beslist in haar manieren en bewegingen, zonder eenige onaangename scherpte. Is gekleed in zeer eenvoudige zwart zijden japon, keurig van snit met crême kanten kraag en opslagen op de mouwen. - Op forschen, opgewekten, bevelenden toon:
Nou oppassen hoor! - Wat meer naar links Dien! Pas op den achterpoot! Denk aan den muur, Onno, - je schaaft de verf, jongen! - Zoo, mooi zoo! - Nu even wachten, vóór je den tweeden draai neemt....
Anton.
(Tengere, 24-jarige jonge man van middelgrootte, wat korter dan zijn moeder. Blond uiterlijk, zonder baard of snor. Trekken minder regelmatig dan de hare, vriendelijke blauwe oogen, 'n wat weeke trek om den mond. Aangename, zachte stem. Komt door de andere kamer naar binnen).
Ik heb die briefjes geschreven moeder. Hebt u nog iets voor me?
Mevr. Van Elpen
(haastig).
Ja, help gauw even mee de canapé naar boven dragen. Keetje is naar den tuinman. Ze moeten juist voor de tweede maal draaien. (Roept de gang in).
Wacht even On, - Anton komt je helpen. (Anton haastig weg),
(na 'n oogenblikje):
Jij naast Dien, Anton, - juist zóó. En nu voorzichtig. De verf jongens, de verf! - Mooi, bravo! (met voldoening):
Zie je wel, dat 't gegaan is? - Naar de groene logeerkamer, naast den schoorsteen. - En Onno - vraag Liesbeth of ze me straks komt helpen. (Sluit de deur nu en gaat naar binnen. Dan naar de kast links van den schoorsteen, waaruit zij glazen
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||||||||||
neemt. Even daarna wordt de gangdeur geopend en kijkt Keetje door de kier naar binnen).
Keetje
(gejaagd).
Ben U hier Mevrouw?
Mevr. Van Elpen
(nog bezig in de kast zonder om te zien).
Ja. Wou je wat van me?
Keetje
(is nu binnengekomen, heeft 'n blaadje met tafelzilver in de hand).
Ik moet nog tafelgoed voor de kinderkamer.
Mevr. Van Elpen.
Is er al lang. Ligt kant en klaar in de lâ van het dienkastje.
Keetje.
En dan nog glazen.
Mevr. Van Elpen.
Die krijg ik juist. Geef je blaadje maar hier. (Keetje komt bij haar en mevrouw zet de glazen op het blad)
(onder de hand).
Wat scheelt er aan? Je kijkt zoo bedrukt.
Keetje
(mompelend).
Och, is me dat 'n drukte! 'n Mensch z'n hoofd loopt er van om.
Mevr. Van Elpen
(kalm).
Wel, wel, 't is erg hoor..... We hebben 't immers allemaal druk. De kinderen en ik zoo goed als jij. Ik verzeker je, dat ik vandaag nauwelijks 'n minuut op m'n stoel heb gezeten.
Keetje.
Ja, ù ook.....
Mevr. Van Elpen
(monter).
Kom menschlief, niet zoo bezwaard! Dat is nu alleen wat extra drukte, doordat we van ochtend pas hoorden, dat mevrouw Veerse en haar familie nog komen zouden. En als ze er eenmaal zijn, ben je toch immers zelf blij? Vooral om mevrouw Veerse, je lieveling van ouds?
Keetje
(verteederd).
Ja, dat is wel zoo.....
Mevr. Van Elpen.
Welnu dan..... (weer beslist en zakelijk).
Zoo. - Vier groote en zes kleine, dat is genoeg. - Denk er om, dat je tegen vijf uur het theewater binnenbrengt. Ik zal den theeboel wel klaar zetten. - En zeg Anna dan, dat prompt vijf uur het eten voor de kinderen klaar moet zijn.
Keetje.
Zoo vroeg al?
Mevr. Van Elpen.
Ja, die gaan eten, zoodra ze er zijn. 't Wordt anders te laat voor ze. (Keetje gaat naar de deur).
En kijk nog eens naar 't vuur in de kinderkamer. (Keetje af. Mevrouw krijgt het theeblad uit de kast en zet het op de kleine tafel. Even daarop komt Anton.)
Mevr. Van Elpen
(denkend dat het Liesbeth is).
Zoo Liesbeth, ben je daar?
Anton.
Nee, ik ben het, moeder.
Mevr. Van Elpen.
O, ben jij het! (zij zucht).
Anton
(licht verbaasd).
Wat 'n zucht!
Mevr. Van Elpen
(na 'n korte pauze, glimlachend).
Dat ben je niet van me gewoon, hè? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||||||||||
Anton.
Dat zeker niet. Toe, gaat u eens zitten. - Sjouw nu niet meer. - Kan ik nog wat doen?
Mevr. Van Elpen.
Dank je. Ik ben nu klaar, geloof ik. Alleen nog maar de koekjes uit de kast. (gaat op de canapé zitten).
Anton.
Die zal ik wel halen. Nee, nu ù blijven zitten. (geeft haar 'n bankje, haalt 'n trommeltje uit de kast en zet het op tafel).
Mevr. Van Elpen
(terwijl zij het theeblad schikt).
Waarom komt Liesbeth niet?
Anton
(gaat naast haar zitten op de canapé).
Ze was juist bezig om Onno's kamer in orde te brengen. Ze zou dadelijk komen.
Mevr. Van Elpen
(zacht voor zich).
Zoo, zoo. (zij zucht weer).
Anton
(met grappige verbazing).
Weer 'n zucht?! Maar moedertje, hoe heb ik 't met u? Wat scheelt er aan? Wilt u eens opbiechten?
Mevr. Van Elpen
(glimlachend).
Opbiechten? Ja, ik mag geen geheimen voor je hebben, niet waar? Zoo min als jij ze voor mij hebt?!
Anton
(monter).
Natuurlijk niet.
Mevr. Van Elpen
(teeder).
Beste jongen! - 't Is zoo heerlijk voor me, dat ik zoo vrij-uit met je spreken kan. Dat ik zoo'n hulp en steun aan je heb..... Ja, 't is iets, dat jij je niet..... (wacht even, dan gedempt, zonder hem aan te zien).
Ik maak me wat bezorgd over Liesbeth.
Anton
(verbaasd).
Over Liesbeth?!
Mevr. Van Elpen
(ziet hem nu aan, knikt veelbeteekenend, wat droevig).
..... Over haar karakter.
Anton
(a.b.).
Ik begrijp u niet.
Mevr. Van Elpen
(licht, wat droevig glimlachend).
Nee, dat is ook natuurlijk. Jij ziet zoo scherp niet als ik. (Ziet even voor zich, dan ziet ze hem vol, dringend aan).
Is het je in 't geheel nog niet opgevallen, dat Liesbeth zoo koel en teruggetrokken is? Vooral met mij?
Anton
(denkt even na, dan aarzelend).
't Is waar, nu u 't zegt..... Maar ze leek me toch anders wel aardig en.....
Mevr. Van Elpen.
Aardig, o zeker. En knap ook en begaafd..... Maar vind je dàt de hoofdzaak? (dringend, haar stem nu vol warme, diepe expressie).
Geloof je dat dàt de eigenschappen zijn om 'n man in de eerste plaats gelukkig te maken? (Anton antwoordt niet, nog verbijsterd en wat ontdaan)
(zacht droevig, haar stem nu opeens gevoileerd).....
Ze houdt ook niet van me.
Anton
(alsof hij een ongerijmdheid hoort).
Kom moeder, dat meent u niet.
Mevr. Van Elpen
(ziet hem aan en knikt langzaam, - met nadruk).
Zeker meen ik het. Ik voel het. - Hoe ik ook m'n best doe om haar vertrouwen te winnen, - ze blijft even koud en gereserveerd. - En..... (zachter)
wat 't ergste is..... Ik vrees, dat ze Onno van me af ziet te trekken. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||||||||||
Anton.
Nee, dàt kan ik niet. ... (als hij z'n moeders blik ziet).
Wat zou 't vreeselijk zijn! Hoe hebt u 't gemerkt?
Mevr. Van Elpen.
Aan allerlei kleinigheden. Onno is veel minder vertrouwelijk met me dan vroeger, al was hij 't ook nooit als jij. Hij vertelt hààr alles, hààr in de eerste plaats, mij haast niets.....
Anton.
Moedertje, moedertje, niet bedroefd zijn. Ik heb nog hoop, dat u het u te erg voorstelt. Onno is eenmaal stiller en gereserveerder dan wij..... En Liesbeth..... Ze kent u nog zoo kort. Maar als ze u langer en beter gaat kennen en uw goeien invloed gaat ondervinden.... (mevrouw maakt droevig glimlachend en hoofdschuddend 'n afwerende handbeweging)
Dan zal ze nog wel veranderen, denk ik.
Mevr. Van Elpen.
Ik hoop 't jongen. Niet, dat 't er voor mìj op aan zou komen. Volstrekt niet. 't Kind kan 't immers niet helpen, als ik haar niet sympathiek ben. Maar 't zou me voor hèm zoo spijten. Ik kàn niet gelooven, dat hij op den duur gelukkig zou kunnen zijn met 'n vrouw, die niet houdt van z'n moeder en wie 't ontbreekt aan gemoedswarmte en hart. - Zoomin als ik geloof dat jij 't zou kunnen.
Anton.
Natuurlijk niet. Dat is iets ondenkbaars. Maar... ik kàn 't nog niet heèlemaal gelooven.... Liesbeth leek me eerst werkelijk wel lief en....
Mevr. Van Elpen.
Zeker, zeker. Ze hèeft veel goeds. Ze is oprecht.... en ontwikkeld en begaafd.... Maar alleen, - och zoo'n heel ander soort meisje dan waar wij van houden. Zoo héél anders dan Emmy, - dan Lotte en Clara en die arme Marie Gevers. - Als ik later beleven moet dat een kind van mij niet gelukkig zou worden.... (Geroerd houdt zij op.)
Anton.
Kom, kom moeder, wat is dat nu? U aan 't tobben! U, die altijd zoo flink en optimistisch bent. Liesbeth moèt met-ter-tijd van u gaan houden. Doet ze dat niet, dan zou Onno immers niet van haar kunnen blijven houden. Dan zou hij in moeten gaan zien, dat hij zich had vergist.
Mevr. Van Elpen
(wat getroost).
De arme jongen! Ik hoop dat diè désillusie hem bespaard mag blijven. (wischt haar oogen af).
- Zooals jìj me toch troosten en opbeuren kunt! En zooals je dan lijkt op je vader. - Als ik zoo vertrouwelijk met je praat, is 't werkelijk soms of ik met hèm spreek.
Anton
(hij streelt haar).
Beste, goeie moeder. ('n Stilte).
Mevr. Van Elpen
(nu weer op heel opgewekten toon).
En nu eens over wat vroolijkers, hè?.... Emmy komt straks hier om me te helpen. (zij ziet hem tersluiks aan).
Anton
(zonder overgroote belangstelling).
Zoo!
Mevr. Van Elpen.
Dan kun je met hààr de hulst en de mistletoe in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||||||||||
de eetkamer ophangen. - Ik heb haar gevraagd om morgen te komen eten ook.
Anton.
Is 't bij hen dan geen familiedag?
Mevr. Van Elpen.
Nu, zoo'n kleine familiedag. - En ik dacht, dat het 't kind wel plezier zou doen en..... jou ook. (Ziet hem nu aan).
Anton
(argeloos).
Zeker, - ik vind het heel gezellig als ze komt. Ems is 'n aardige ziel.
Mevr. Van Elpen
(zacht-verwijtend).
Anton, nu ben je toch wel open met me? Geen geheimen voor me, niet waar?
Anton
(hoogst verbaasd).
Welnee, hoe komt u daaraan?
Mevr. Van Elpen
(voor zich kijkend).
Och niets, - ik dacht maar zoo. - (Ziet hem opeens vol, onderzoekend aan).
Je hebt 't toch zeker wel gemerkt hè?
Anton
(a.b.).
Wat gemerkt?
Mevr. Van Elpen.
Kom jongenlief, hôu je nu niet onnoozel..... (veelbeteekenend).
Dat Emmy jou nogal heel graag..... (glimlachend),
dat ze je nogal heel, hèèl aardig vindt.
Anton
(blozend van verrassing en verlegenheid).
Hoe komt u er..... Meent u dat werkelijk?
Mevr. Van Elpen.
Wat 'n toon jongen! 't Is waarlijk of je bloost! - 't Is toch niets verschrikkelijks..... En ik geloof, dat ieder 't wel gemerkt zal hebben..... Maar als jìj niet..... (hem afwerend hoewel hij geen beweging maakt om te spreken).
Nee, dàn spreken we er niet meer over. Dan heb ik me blijkbaar vergist.... (korte stilte).
Wees alleen wat hartelijk tegen haar, hè? Hartelijk zonder iets meer, bedoel ik natuurlijk, als jìj niet.... Je mag geen verkeerde gedachten en verwachtingen bij haar opwekken, dat spreekt vanzelf.... Ze heeft zoo'n triestig thuis.... En 't is zoo'n innig lief kind. - Merkwaardig ook zooals ze aan me gehecht is. - Ze beschouwt me bijna als 'n tweede moeder.... Ga jij nu nog even naar boven, wil je? En zie of je Liesbeth met een of ander kunt helpen. (Anton gaat naar de deur)
En.... (Mevr. Van Elpen staat op en gaat naar hem toe)
wacht nog even Anton. - Nooit geheimen voor me hebben, niet waar? Je oude moeder kan heusch in alles komen, àlles begrijpen, denk dat maar. Haar hart is jong gebleven.
Anton
(haar kussend).
Zeker, moeder, zeker. Ik zou geen geheimen voor u kùnnen hebben. (Anton af).
Mevr. Van Elpen
(ziet hem na, wat aangedaan).
Zoo'n schat van 'n jongen! (Gaat nu naar het kastje tegen den achtermuur; neemt daar een vaas af en zet die op tafel. Dadelijk daarop wordt er geklopt en komt Dien binnen, 'n mand met bloemen en hulst in de hand).
O, ben jij 't - Laat eens kijken.... | |||||||||||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||||||||||
Dien
(gaat naar haar toe).
Gerrit vraagt of 't zoo genoeg is.
Mevr. Van Elpen
(de bloemen even tillend).
Welnee, geen kwestie van. Dit zal maar juist genoeg zijn voor hier. Nog ruim dubbel zooveel moet er wezen. Van de hulst tenminste. Bloemen zijn er voldoende.
Dien.
O, daar hoor ik juffrouw Emmy, geloof ik. (Dien af. Even daarna komt Emmy haastig binnen.)
Mevr. Van Elpen.
Zoo Emmy, kind, ik was bang, dat je niet meer komen zou.
Emmy
(hartelijk, 'n tikje overdreven, omhelst mevrouw).
Ik kon niet eer, ik heb me zoo gehaast. Ik had 't vreeselijk gevonden om niet te komen. Ik verlangde zoo naar u.
Mevr. Van Elpen
(op warmen, hartelijken toon).
En ik naar jou, hoor. - Gezellig, dat je er bent. - Je kunt me heerlijk helpen. Maar eerst nog eens rustig praten, hè?
Emmy.
Mag ik naast u komen zitten? (zich tegen haar aanvleiena).
Hoe verrukkelijk! Ik heb den heelen dag uitgekeken naar dit uurtje. -
Mevr. Van Elpen
(vat vriendelijk glimlachend haar hand).
Je komt morgen toch eten?
Emmy
(weifelend).
Ik weet niet. Ik zou dolgraag willen.... Maar, ik geloof dat moeder 't naar zou vinden.... en vader ook....
Mevr. Van Elpen.
Nee, dan moet je 't niet doen, dat spreekt van zelf. Is 't familiedag bij je?
Emmy.
Ja, alleen Henri en Karel, Nora komt niet. Haar kindje is ziek. En dat spijt moeder zoo, ze heeft er om gehuild.
Mevr. Van Elpen.
Wel, wel.... Erg jammer, dat je niet komen kunt. Verleden jaar was je er ook, weet je nog? In mijn gevoel hoor je er bij, op onze familie-bijeenkomst. We kennen je al zoo lang. (zonder Emmy aan te zien.)
't Zal Anton ook erg spijten. (Ziet Emmy nu aan, niet veelbeteekenend, maar of ze iets natuurlijks en van zelf-sprekends gezegd heeft).
Emmy
(verlegen, zacht).
Gelooft u dat?
Mevr. Van Elpen
(a.v.)
Zeker. Anton is gereserveerd, hij uit zich weinig. - Tegenover anderen, niet tegenover mij. Ik zie en weet àlles wat er in hem omgaat, ook zonder dat hij iets zegt. (vat Emmy's hand).
Nu, kijk niet verlegen, kindje, ik ga er niet verder over door. (langzaam)
Wat jij en ik sàmen denken en hopen, dat is 'n geheimpje tusschen ons beiden, niet waar? 'n Stil, heerlijk geheim.
Emmy
(stralend, omhelst haar).
O mevrouwtje, wat bent u goed en wat hôu ik van u!
Mevr. Van Elpen.
Kijk me eens aan. 't Is of je gehuild hebt. Was er thuis weer iets niet goed? Kom, stort je hart maar eens uit. - Ik voel, dat je daaraan behoefte hebt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||||||||||
Emmy
(begint te schreien).
Och, 't is zoo naar! - - Vader was van ochtend zoo prikkelbaar. - Hij had weer pijn. - En toen heeft-ie later weer morfine ingenomen. Moeder maakt zich zoo angstig tegenwoordig. Ze is zoo bang, dat anderen 't zullen gaan merken, de meiden misschien.... (plotseling).
Als ze wist, dat ik ù.... Ze vroeg me verleden nog, of ik u toch niets wou zeggen.
Mevr. Van Elpen
(sussend).
Dat hoèft ze immers niet te weten. ('n weinig neerbuigend).
Dat arme, lieve moedertje van je! Hoe treurig! Och, als ze je vader vroeger maar wat beter had weten te leiden, met 'n vastere hand, dan zou 't nooit zoo ver met hem gekomen zijn. Hij had zooveel goeds! Maar zooals zìj hem vergoodde en uit zwakheid alles toegaf.... daar kan geen man tegen, de beste zelfs niet.... Ik zal eens naar haar toegaan. Misschien, als ik er haar toe kon brengen me haar vertrouwen te geven, dat ik haar wel met een en ander zou kunnen raden.
Emmy.
O ja, doet u dat! Zonder haar iets te laten merken....?
Mevr. Van Elpen.
Natuurlijk kindje.
Emmy.
't Is zoo'n genot voor me, dat ik u zoo alles zeggen kan. Aan moeder gaat dat zoo niet. Ik zou niet weten, wat er van me worden moest zonder u.
Mevr. Van Elpen.
En 'n genot voor mij, dat ik met jou zoo alles bepraten kan. Je bent haast 'n dochter voor me. En die heb ik wel noodig nu Clara en Lotte van me weg zijn.
Emmy.
U hebt Liesbeth nu toch....
Mevr. Van Elpen
(zuchtend).
Ja,.... Maar of die ooit 'n dochter voor me zal worden, zooals ik me zou wenschen.... (schudt bezorgd 't hoofd).
Ik wou, dat ze in sommige opzichten wat meer op jou leek, Ems.
Emmy
(verbaasd).
Op mij? Liesbeth die zoo.... zoo knap en begaafd moet zijn?
Mevr. Van Elpen.
Och ja, dat is ze wel, geloof ik. Maar of ze daarom 'n hart heeft.... het voornaamste, niet waar? Zoo jammer, dat Onno Marie Gevers niet heeft gekozen. 'n Meisje dat ik kende. Enfin, 't heeft eenmaal anders moeten wezen. - (met 'n zucht).
Ik had haar juist nogal 'n paar weken voor dezen zomer te logeeren gevraagd.
Emmy.
Hier?
Mevr. Van Elpen.
Nee, niet hier. Heb je nog niet van m'n zomerplannen gehoord?
Emmy.
Zoo vaag maar.
Mevr. Van Elpen.
Dan zal ik er je eens gauw van op de hoogte brengen. (glimlachend).
Ze zullen jou stellig interesseeren. Ik heb in Baden-Baden voor de maand Augustus 'n villatje gehuurd, waar ik met de heele familie hoop in te trekken. 'n Allergezelligste familie-reunie. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||||||||||
Clara met haar man en kind, Lotte met de heele familie, Anton en Onno ieder om beurten veertien dagen. En dan hoop ik, dat jij er ook 'n paar weken wilt komen. (met 'n guitig glimlachje).
Als Anton er zijn zal: jeugd bij jeugd.
Emmy.
Meent u het? Hoe verrukkelijk! (omhelst mevrouw).
Mevr. Van Elpen.
Ja, ik verwacht jou dan in de tweede helft. Dan kun je de reis met Anton maken. Dat schikt je toch?
Emmy.
Natuurlijk. 'n Zalig lichtpunt in 't verschiet!
Mevr. Van Elpen.
En waar we samen van tijd tot tijd eens over kunnen praten, niet? (korte stilte)
(mevr. blaast 'n zucht uit).
Hè, ik voel nu toch wel, dat ik moe ben.
Emmy.
U hebt toch 'n bankje? (Mevr. knikt).
Ook'n kussen in uw rug?
Mevr. Van Elpen
(lachend).
'n Kussen in m'n rug? Nee Ems, aan die dingen doe ik niet. Je mag me niet verwennen, hoor. - Wacht, je kunt nog wel ièts voor me doen. Krijg eens even uit die kast dààr, (wijst op muurkast)
van de derde plank links, (Emmy zoekt in de kast)
- 'n groote, gekleurde Japansche theekop. Links, kindje. - Juist. Geef die eens hier op 't blad! Dankje. Die vindt Frits zoo mooi. Daar drinkt hij zoo graag uit. Ik had hem die eerst mee willen geven, toen hij en Lotte trouwden, maar dat wou hij niet. Hij vond 't aardiger hem hier te gebruiken.
Emmy
(hem bekijkend).
Hij is ook mooi en zoo fijn. - 't Is waar, komt Clara nog?
Mevr. Van Elpen.
Ja, gelukkig. Verbeeld je, van ochtend kwam nog 'n telegram van Henk, dat ze allemaal komen zouden. Clara weer heelemaal beter dus. 'n Heerlijke verrassing! Maar 'n drukte als 't gegeven heeft! We zijn den heelen dag aan 't sjouwen geweest om de kamers in orde te brengen. Onno is van 'n kamer verhuisd, Anton daarvóór al. - 'n Echte revolutie. (Onno, Anton en Liesbeth komen binnen door de gangdeur. Onno, 'n jonge man van ongeveer 26 jaar, lijkt sprekend op z'n moeder. Lange, slanke gestalte, regelmatige trekken, donkere oogen en haren en vaste, besliste mond. De uitdrukking van z'n oogen is zachter alleen en minder wisselend. - Liesbeth is eveneens lang en slank, weinig korter maar dan Onno. Heeft 'n ernstig, wat bleek gezicht en peinzende, grijze oogen. Smaakvol maar eenvoudig gekleed. Zachte stem).
Ah, daar komen ze juist. -
Onno
(Emmy de hand gevend).
Zoo, dag Emmy, kom je mee helpen versieren? (Algemeene begroeting. Anton en Emmy zijn beiden verlegen. Mompelend geven ze elkaar de hand).
Mevr. Van Elpen
(schertsend).
En Liesbeth eindelijk. Ik dacht heusch, dat je niet komen wou.... | |||||||||||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||||||||||
Liesbeth.
Anton heeft 't U toch gezegd? Ik heb Onno's kamer wat in orde gebracht en z'n boeken in de kast gezet. Die waren allemaal dooreen gekomen. Kan ik u nu met iets helpen?
Mevr. Van Elpen.
Ja, beste kind, ik zal 't je dadelijk zeggen. (met 'n blik naar de pendule).
Even over vieren. Dan moeten de kinderen nu afgehaald worden. Onno, wil jij naar 't station gaan?
Onno.
Ik dacht, dat Anton gaan zou, moeder.
Anton
(met 'n blik op Emmy)
Ja, dat was afgesproken.
Mevr. Van Elpen
(beslist).
Nee, blijf jij hier, jongen. Emmy en jij moesten de eetkamer eens gaan versieren. (tot Onno).
Je vindt 't wel goed, hè On? (zachtjes, veel-beteekenend).
Laat die twee maar eens samen zijn. Jullie kunt nog zooveel bij elkaar wezen.
Onno
(tot Liesbeth)
Jij vindt 't toch goed, Liesbeth?
Liesbeth
(knikt, stil glimlachend).
Ga maar.
Onno.
Ik kom gauw terug, hoor lieveling. (gaat naar de gangdeur).
Mevr. Van Elpen
(tot Onno).
Tot straks jongen. Toe, geef je moeder eens 'n zoen. - Vergeet haar niet heelemaàl. (Onno gaat naar haar toe en kust haar. Zij omhelst hem vast).
(Onno af).
Mevr. Van Elpen
(tot Anton en Emmy).
Als jullie klaar bent met de eetkamer, versiert dan de gang nog wat. En.... luister eens jongen.... (zachtjes als hij bij haar staat).
Zie haar wat op te vroolijken,.... op 'n ongedwongen manier. 't Arme kind heeft 't thuis weer zoo triestig gehad. (Anton knikt, wat verlegen).
(Emmy en Anton af).
Mevr. Van Elpen
(monter).
Ziezoo, nu zijn wij nog even samen, en daar ben ik heusch blij om. Ik had je vandaag nog haast niet gesproken. Niet rustig tenminste. (Liesbeth antwoordt niet).
Liesbeth
(op de vaas wijzend, die Mevrouw was beginnen te schikken).
Zal ik de bloemen verder hierin schikken?
Mevr. Van Elpen.
Goed kind. Je doet dat zeker beter dan ik. Je hebt meer smaak. Dan begin ik vast met de hulst. (korte stilte).
'n Lief meisje, die Emmy, hè?
Liesbeth.
Ja, ze maakt 'n lieven indruk.
Mevr. Van Elpen.
Jammer, dat ze zoo'n treurig thuis heeft. (Zij wacht even, wat Liesbeth zeggen zal. Die ziet haar even vragend aan, en kijkt dan weer voor zich, naar de bloemen).
Ja, heel droevig. - (zacht, vertrouwelijk).
De verstandhouding tusschen haar ouders is niet best. Wel 't naarste wat je je voor 'n kind kunt denken. Haar vader is vreeselijk prikkelbaar, en is de laatste jaren, tengevolge van zenuwpijnen, zelfs verslaafd geraakt aan 'n verderfelijke gewoonte: (nog zachter)
morfinisme. Héél onder ons, hoor. Ik spreek er anders met niemand over. Behalve met m'n kinderen. Voor hèn heb ik geen geheimen. - En haar moeder, och, 'n lief, vriendelijk zieltje, maar zwak, ontzettend zwak, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||||||||||
en weifelend. Ze had vroeger heel anders tegen hem op moeten treden. Flink op haar stuk moeten staan. Nù is er niets meer aan te doen, natuurlijk. En dat geeft dan scènes, allerakeligst! Dan komt Emmy dikwijls daarna haar hart bij mij uitstorten en me van alles vertellen. - En dan zie ik haar raad te geven en te troosten, voor zoover ik kan. - 't Kind is verbazend aan me gehecht. (Liesbeth heeft onder 't laatste spreken van Mevrouw haar bloemen laten staan en ziet haar nu zwijgendverbaasd aan).....
Wel, waarom kijk je zoo? Wil je wat vragen?
Liesbeth
(aarzelend).
En.... vindt haar moeder dat.... dat prettig, dat zij ù....
Mevr. Van Elpen
(eveneens verbaasd).
Wat?
Liesbeth
(a.b.)
Dat Emmy u zoo alles vertelt?
Mevr. Van Elpen
(vaag begrijpend).
Ik begrijp niet wat je.... àls ze 't wist, zou 't haar dunkt me plezier moeten doen, te weten dat er iemand is, die zóó meevoelt met haar kind, en haar in alles zóó tot steun en troost tracht te zijn. (Zij zien elkaar even aan. Dan kijkt Liesbeth weer voor zich. Zwijgend schikt zij de bloemen verder).
Liesbeth.
Dit is klaar.... Wat kan ik nu doen? Iets aan de kroon hangen?
Mevr. Van Elpen.
Ja. En dan boven al de lijsten van de platen en portretten. - Hier is 't touw. - (Liesbeth krijgt 't touw).
Ja, ga gerust op 'n stoel staan. Ze kunnen er tegen. Ze hebben vroeger heel wat van de kinderen te verduren gehad. (Liesbeth doet zoo, om de kroon te versieren).
En vergeet ook vooral het portret van m'n man niet. Dat versieren we altijd bij feestelijke gelegenheden. Dan is 't net of hij er bij is. Of hij deelt in onze vreugde.
Liesbeth
(ziet haar aan, hartelijk).
U hebt uw man heel vroeg verloren, niet waar?
Mevr. Van Elpen
(knikkend).
Heel vroeg. We waren juist zeven jaar getrouwd. Ja, dat was 'n slag! 't Heeft jaren lang geduurd, voor 'k m'n verloren evenwicht terug had gevonden. - Maar vertel jij me nu eens wat van je zelf. Ik weet nog zoo weinig van je. Ik ben bang, dat je geen vroolijke jeugd hebt gehad, na den dood van je ouders. Je was immers pas tien jaar toen die beiden stierven? (Liesbeth knikt).
En je voogd was, meen ik, nogal hard en streng?
Liesbeth
(haastig).
Heeft Onno u dat verteld?
Mevr. Van Elpen
(licht zuchtend).
Nee, Onno heeft me niets verteld. Ik heb 't vroeger wel eens gehoord. Hij is nog 'n oud handelsvriend van m'n éénen zwager.
Liesbeth
(zacht, gereserveerd).
M'n voogd is heel goed voor me geweest.
Mevr. Van Elpen
(dringend).
Ja, goed. - Maar hij kon daarom mis- | |||||||||||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||||||||||
schien toch niet zoo komen in het karakter en de gevoelens van 'n kind. Hij zal je misschien niet heelemaal begrepen hebben?
Liesbeth
(a.v.).
Dat lag ook wel aan mij. Ik uitte me moeilijk. - Hij heeft altijd z'n best gedaan om.... om in alle opzichten m'n ouders plaats bij me te vervullen.... - Vindt u 't zoo goed om 't portret?
Mevr. Van Elpen
(met 'n zucht)
Ja, - zeker. Ik zie al, je vertelt er me liever niet van. (Zwijgen. Beiden, gaan verder met versieren.)
(Wat later, op opgewekten toon).
Ik heb alle hoop, dat Anton en Emmy nog wel eens 'n paar zullen worden. (Ziet Liesbeth veelbeteekenend glimlachend aan).
Liesbeth
(verwonderd).
Emmy en Anton? Hè, ze gaven me, - Anton vooral, gaf niets den indruk van verliefd op haar te wezen.
Mevr. Van Elpen.
Nu verliefd.... Hij vindt haar wèl heel aardig. - En.... wat niet is, kan nog worden, niet waar? - Och, de jongen is zoo innig eenvoudig. Hij moet 'n klein, klèin beetje geholpen worden. - Je begrijpt me wel, hè? En zìj is 't in ieder geval op hèm. - Ja, o doodelijk.... Ik geloof wel, dat dàt in orde zal komen.... Dat hij nu misschien nog niet verliefd op haar is, beteekent niets. Heel dikwijls komt de verliefdheid pas later, in 't huwelijk. Daar heb je m'n tweede dochter, Clara: innig gelukkig met haar man. Nu, die is vroeger dol, o ontzettend verliefd geweest op 'n vriend van Onno en....
Liesbeth
(afleidend).
Wil ik in deze vaas (naar schoorsteen wijzend)
ook wat bloemen zetten? Ik heb er nog over.
Mevr. Van Elpen.
Goed, kind, ga je gang. - Waar had ik 't ook over? O ja, over Clara. - M'n hemel, wàt 'n tranen, toen ze dien eerste niet hebben mocht! Nóóit zou ze van een ander gaan houden. En vijf maanden later.... Ja, daar kun je werkelijk niets van zeggen. Ik heb als jong meisje ook eerst een heel romantische, hartstochtelijke liefde gekoesterd voor 'n jongen man, dien ik niet trouwen mocht. - Cavalerist nog wel, donker, heel knap van uiterlijk. Maar hij had geen sou, en m'n ouders waren er tegen. Eerst 'n wanhoop en droefheid.... En toen ben ik tòch later, na stroomen van tranen en melankolieke verzen, zeldzaam, ja zeldzaam gelukkig geworden, met hèm.... (met 'n hoofdbeweging naar 't portret)
al was ik in 't begin ook waarlijk niet wat je noemt ‘verliefd’ op hem. - Eerlijk gezegd had hij daar ook het uiterlijk en de....
Liesbeth
(haar onderbrekend, pijnlijk, verlegen, op gedempten toon).
Och nee, vertelt u nu niet mèer....
Mevr. Van Elpen
(verbaasd).
Kindlief, wat meen je? Wat scheelt er aan?
Liesbeth
(a.b. gaat naar haar toe en vat haar handen; doet haar best zich te geven.)
Ik geloof dat u.... Ja, u moet 't zoo heel, héél goed en lief bedoelen. U denkt zeker: als ik hàar m'n vertrouwen geef | |||||||||||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||||||||||
en heel open met haar ben, dan zal ze zoo ook wel met mij worden. Maar heusch, dat kàn ik niet. 't Is me zoo.... 't Moet zoo pijnlijk voor u wezen.... En ook voor mij is 't pijnlijk.... Ik heb 't rècht niet al die dingen te weten van u en van uw kinderen.... Vertrouwen kan men niet dwingen. - Dat moet heel langzaam komen, niet waar?.... En ik.... ik ben nu nog 'n vreemde voor u. - We zijn beiden vreemden voor elkaar.
Mevr. Van Elpen.
Vreemden!? Foei kind, - misschien, dat ik 't ben voor jou, maar zeker ben jij 't niet voor mij. - Van het oogenblik, dat Onno je hier heeft binnengeleid, zag ik in jou geen vreemde, maar alleen zijn toekomstige vrouw, - mijn aanstaande dochter. - 'n Dochter, aan wie ik al lang zoo'n behoefte gevoeld had, toen m'n eigen dochters van me heen gegaan waren. - .... Och, maar dat kun jij natuurlijk nog niet beseffen, wat 't zeggen wil voor 'n moeder, (bijna heftig)
als ze haar kinderen zoo héélemaal moet afstaan. - (dringend)
Daarom had ik zoo graag gehad dat jij hun plaats wat had ingenomen. Dat jij me je vertrouwen zou gegeven hebben, zooals ik jou het mijne al gegeven had.
Liesbeth
(verlegen).
't Spijt me zoo. - Ik wil m'n best doen Mevrouw. - ....Maar ik kàn 't nu eenmaal niet dadelijk doen. Ik kàn me zoo gauw niet geven aan 'n ander.
Mevr. Van Elpen
(zacht verwijtend).
Aan Onno toch wel?
Liesbeth
(stil glimlachend).
Ja, aan Onno wel, vreemd genoeg. Eén is ook al veel. - (korte stilte).
Mevr. Van Elpen.
Weet je wat 't is kind? Ik geloof, dat je eigenlijk geen begrip er van hebt, hoè de verhouding is tusschen mij en m'n kinderen. Ook m'n schoonkinderen. Je moet die nog langzamerhand gaan begrijpen. Misschien is ze ook wel zeldzaam. M'n kinderen waren niet gewoon-vertrouwelijk met me, - ze zeiden me àl hun gedachten, àl hun gevoelens. Niets hielden ze achter. Zelfs Clara en Lotte doen dit nog.
Liesbeth
(zonder op het laatste gelet te hebben).
Al hun gedachten? Eischte u dàt van hen?
Mevr. Van Elpen.
Eischen? Ze hebben 't altijd vrijwillig gedaan. En.... ja zeker, verlangde ik 't ook van hen. (glimlachend)
Jij verlangt dat toch ook van Onno?
Liesbeth
(peinzend).
Nee, ik geloof 't niet. Dàt niet. - Ieder mensch moet in z'n ziel 'n hoekje hebben, - geheel voor zich - waarin hij niemand kijken laat. Tenzij alleen heel vrijwillig.
Mevr. Van Elpen
(a.v.).
Och kindje, kindje, wat ben je nog jong! Wacht eens tot je getrouwd bent en tot je later kinderen zult hebben, en zie dàn eens of je niet eender zult denken als ik. (Korte stilte).
Liesbeth
(aarzelend).
En hebt u nooit eens angst gehad....? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||||||||||
Mevr. Van Elpen.
Angst? Waarvoor?
Liesbeth.
Dat u hen.... dat u te vèèl op hen inwerken zoudt, ze te veel leeren zien door ùw oogen - (zachter)
te veel hun.... hun eigen karakter....
Mevr. Van Elpen
(onderbrekend, kortaf.)
Nee, daar ben ik nooit bang voor geweest. Ik begrijp je niet eens. (Stilte).
Liesbeth
(rondkijkend).
Wat ziet 't er hier nu gezellig uit.
Mevr. Van Elpen.
Ik ben blij, dat je dat vindt. (zij gaat op de canapé zitten).
Ga jij ook eens zitten, je zult wel moe wezen. (Liesbeth gaat zitten. Zij neemt 'n boek van de tafel en biadert er in).
Liesbeth
(halfluid).
De Zuid-Amerikaansche vulkanen.
Mevr. Van Elpen.
'n Boek van Onno.
Liesbeth
(knikkend).
Z'n lievelingsstudie.
Mevr. Van Elpen.
Ja, geografie in 't algemeen en geologie in 't bijzonder. Hij was er héél knap in. (glimlachend).
...O, als ik nog denk aan de illusies van den jongen uit dien tijd.... Om verre reizen te maken, net als Stanley. Om de Noordpool te vinden, en nieuwe streken te ontdekken in Afrika, door woestijnen en door oerwouden heen. - (zij lacht).
Zoo echt avontuurlijk, à la Jules Verne.
Liesbeth
(wat droevig).
En in plaats daarvan is hij op kantoor gekomen. In de tabak.
Mevr. Van Elpen
(a.b.).
Dat was zeker heel wat verstandiger.
Liesbeth.
Moèst dat? Was 't bepaald noodig voor de zaak?
Mevr. Van Elpen.
Nu, dat niet. Maar 't was beter voor hèm. - Denk je, dat ik één van m'n kinderen zóó ver weg zou zenden? En dan Onno nog wel, die zoo roekeloos is? Stel je eens voor aan wat 'n gevaren hij voortdurend zou zijn blootgesteld geweest. - En als hij dan eens ziek was geworden. Een van die vreeselijke tropische ziekten, zoo ver van z'n moeder om hem te verplegen. De gedàchte alleen er aan doet me al rillen. Er viel natuurlijk niet aan te denken. - En hij zou daarenboven van ons allen vervreemd zijn geraakt.
Liesbeth.
Dus dáárom alleen is hij thuis gebleven. - O, wat moèt 't hard voor hem geweest zijn!
Mevr. Van Elpen.
Kom, kom kind, overdrijf nu niet. 't Was hier werkelijk nogal voor hem uit te houden. - Hij is er best over heen gekomen (Stilte).
Wil je het familie-album ook eens zien? Daar vind je al de portretten van de kinderen in. Ieder jaar gedaan, van hun eerste jaar af.
Liesbeth.
Heel graag. (Mevrouw geeft 't haar, Liesbeth opent het en bladert er in).
(glimlachend)
Hoe aardig al die Onno'tjes! - Hé, wat is dàt 'n lief gezicht!
Mevr. Van Elpen
(stroef).
Dat is 'n jongere broer van m'n man. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||||||||||
Liesbeth.
Die in Haarlem woont? 't Is waar, Onno had zoo'n lieven brief van hem gekregen.
Mevr. Van Elpen
(knikt toestemmend).
Hij heeft er je zeker al van verteld?
Liesbeth.
Zoo iets er van.
Mevr. Van Elpen.
Dat ik hem niet meer zie? (Liesbeth knikt van ja).
En ook de reden? (Liesb. knikt ontkennend)
(verwonderd).
Heb je hem die niet gevraagd?
Liesbeth.
Ik merkte dat hij er liever niet over sprak.
Mevr. Van Elpen
(beslist).
Dan zal ik er je eens even van op de hoogte brengen. Als a.s. dochter van me, moet je ook ingewijd worden in onze familie-omstandigheden.
Liesbeth.
U kunt dat later wel eens doen.
Mevr. Van Elpen
(beslist).
Nee kind, ik wil 't je nù vertellen. Dolf is iemand, dien ik niet meer zie. Die al jaren lang niet hier in huis is geweest. Ja, de kinderen ziet hij wel. Die zoekt hij geregeld op, en dat kan ik niet beletten. Voor hen is hij ook niet onaardig. Hij geeft ze nogal eens wat. Ik wil volstrekt z'n goeie hoedanigheden niet loochenen. Maar tegenover mij heeft hij indertijd heel leelijk gehandeld. (langzamerhand heftiger wordend).
Hij heeft nooit van me gehouden. - Ook z'n broer niet. - Ze zijn van het begin af koud en stug tegen me geweest, hoè ik ook m'n best heb gedaan ze voor me te winnen. En toen de kinderen grooter werden.... Hij verbeeldde zich - wonderlijk genoeg, - dat ik geen goeien invloed op hen uitoefende. - (nu hevig)
Och, ze zijn koud die menschen, dat is het! Ze hebben m'n volkomen toewijding nooit kunnen begrijpen. Die vonden ze overdreven. Alsof de toewijding van 'n moeder voor haar kinderen ooit te groot, ooit overdreven kàn wezen! - En zij gunden me niet de innige liefde die de kinderen mij altijd toedroegen. Hij wilde ze aan m'n invloed onttrekken, ze van me afnemen.... Ja, hij wilde niets minder dan ze allemaal een jaar naar kostschool sturen, eerst de meisjes en dan de jongens.
Liesbeth.
O!.... En dat....?
Mevr. Van Elpen
(nog heftig, hard).
Nee, dat wou ik niet. Natuurlijk niet. Ik heb altijd gemeend, dat het de taak van 'n moeder is om zelf haar kinderen op te voeden. - Me dunkt, je moet dàt toch kunnen begrijpen. En hierin met me meevoelen. Jij zoudt later ook niet graag je kinderen van je wegzenden, wel?
Liesbeth.
Ik weet niet, mevrouw. 't Zou me zeker veel kosten.
Mevr. Van Elpen
(beslist).
Je zoudt 't niet doen. Dat kan ik je voorspellen. En ik zal 't nooit van je vergen ook. (korte stilte).
Liesbeth
(afleidend).
En dat.... is dat uw andere zwager?
Mevr. Van Elpen.
Ja, Bij wien de jongens in de zaak zijn. Dien zie ik zoo nu en dan bij feestelijke gelegenheden: met Nieuwjaar en verjaardagen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||||||||||
Liesbeth.
't Is waar, die is nu de stad uit. Onno en ik zouden hem dadelijk na z'n terugkomst gaan bezoeken. (Er wordt geklopt. Op Mevrouws ‘binnen’ gaat de gangdeur open en komt juffrouw Slot binnen, met 'n pak in de hana).
Keetje
(van uit de gang).
Nou, ga dan maar na binnen. Je had anders op geen ongelegener tijd kenne kome, mensch.
Juffr. Slot
(sluit de deur).
Goeien middag mevrouw.... juffrouw.
Mevr. Van Elpen
(staat op en geeft juffr. Slot hartelijk de hand).
Zoo, ben jij 't Sofie? Hoe staat 't er mee?
Juffr. Slot.
Zoo tamelijk mevrouw, dank u. U ook? 't Spijt me, dat ik zoo ongelegen kom, maar ik zal wel dadelijk weer heengaan. Ik kom u maar effe het linnengoed brengen.
Mevr. Van Elpen
(schudt glimlachend 't hoofd).
Zoo erg is 't niet. Keetje heeft wat overdreven. De grootste drukte is al voorbij. We beginnen nu juist tot rust te komen. Ga 'n oogenblik zitten, Sofie. (juffr. Slot doet zoo).
Je kunt nu meteen eens kennis maken met mijnheer Onno z'n meisje, juffrouw Beemstra. En jij, Liesbeth, met juffrouw Slot, 'n heele goeie, oude kennis van me, niet waar Sofie?
Juffr. Slot.
Dat zal waar zijn, mevrouw.
Mevr. Van Elpen.
Juffrouw Slot is vroeger zes jaar kinderjuffrouw bij me geweest en heeft daarna.... ja, hoeveel jaar is 't nu al Sofie, dat je getrouwd bent en je voor me versteld hebt?
Juffr. Slot.
Dat zijne twintig en 'n half jaar geweest, mevrouw.
Mevr. Van Elpen.
Twintig jaar.... Je hebt gelijk. Wat 'n tijd! (juffr. Slot maakt onder de hand het pak open, haalt de doeken er uit en geeft die aan mevrouw).
Best. Geef ze straks maar aan Dien.
Juffr. Slot.
Wel, wel! en is dat nu meneer Onno z'n meisje!.... (staat op en geeft Liesbeth de hand).
Nou, van harte gefiliciteerd juffrouw. 't Doet me erg veel pleizier, dat ik es kennis mag maken. - En ik wil maar zegge, as dat u 'n lieve goeie man en 'n beste schoonmoeder krijgt.
Liesbeth.
Dank u wel, juffrouw Slot.
Juffr. Slot.
Zeg u maar Sofie, hoor.
Mevr. Van Elpen
(presenteert Sofie onder de hand 'n koekje).
En nu wacht ik ze straks allemaal, kinderen en kleinkinderen!
Juffr. Slot.
Ja, dat heb ik gehoord. Dan zal u wel in uw schik wezen. (tot Liesbeth).
Want zooas mevrouw op d'r kinderen is,.... nou hoor!
Mevr. Van Elpen.
Ja, ik wil wel bekennen, dat ik innig gelukkig ben. - Maar vertel me nu eens, - hoe is 't met Mien?
Juffr. Slot.
Och mevrouw, wat zal ik u daarvan zeggen. Dat heeft nog niet over. Daar kwam ik u juist eens over spreken.
Mevr. Van Elpen
(ietwat ontevreden).
Zoo. Ik dacht nu, dat alles naar wensch geschikt was. (tot Liesbeth)
Mien is juffrouw Slots eenige | |||||||||||||||||||||||
[pagina 513]
| |||||||||||||||||||||||
dochter. En die is sedert 'n paar maanden verloofd met Gerrit, m'n tuinbaas. - 'n Beste, oppassende man, niet waar Sofie?
Juffr. Slot
(wat haastig).
Zeker, zeker, dat is-'t-ie. Dat mag ik niet anders zeggen.
Mevr. Van Elpen.
Welnu. - Wat scheelt er dan nog aan? Ze kan 't toch goed vinden met Gerrit.
Juffr. Slot.
Och, vinden en vinden is twee. Mien màg hem wel, maar.... (werpt 'n aarzelenden blik op Liesbeth).
Liesbeth
(begrijpend, staat op).
Ik ga nog even naar boven mevrouw, om Onno's kamer verder in orde te brengen.
Mevr. Van Elpen
(kortaf).
Gekheid, kind. Dat hàdt je immers al gedaan. Je hoeft voor Sofie niet weg te loopen. - Je begrijpt Sofie, dat ik geen geheimen heb voor m'n a.s. schoondochter.
Juffr. Slot.
Gut nee mevrouw, ik wil de juffrouw waarlijk niet.... Ik heb toch niet veel tijd meer. Ik kom 'n anderen dag nog wel eens terug.
Liesbeth
(vriendelijk).
Nee, blijf gerust Sofie. Ik begrijp best, dat je mevrouw liever alleen wilt spreken. Ik zou toch naar boven zijn gegaan. - In geval ik je straks niet meer zie, zeg ik je nu vast goeden dag. En het beste met je dochter, hoor. (geeft juffr. Slot de hand).
Juffr. Slot.
Dank u wel juffrouw. (Liesbeth af).
Juffr. Slot.
'n Lief meisje is dat! En zoo minzaam. Ik zou denken, dat meneer Onno 'n beste keus had gedaan.
Mevr. Van Elpen
(droog).
Ik wil 't hopen.
Juffr. Slot.
(wat nieuwsgierig).
Ik stond er anders wel van te kijken, toen ik 't hoorde. Zoo gauw in z'n werk gegaan, hè?
Mevr. Van Elpen
(knikt en zucht).
Ja. - Hij is de eerste van m'n kinderen geweest, die 'n keus heeft gedaan, heel-en-al buiten zijn moeder om.
Juffr. Slot.
Dat dacht ik òok al zoo. - Zonder u in iets te kennen, nietwaar?
Mevr. Van Elpen.
(a.v.).
Hij was vier weken op reis geweest. Voor zaken. - En toen heeft hij haar in Groningen bij 'n oud handelsvriend van m'n zwager leeren kennen. - En zonder me om raad te vragen of iets - meldt hij me, een paar dagen vóor z'n terugkomst, opeens z'n verloving. (zucht zwaar)
Er was toen niets, nièts meer aan te veranderen. - En nu willen we er het beste maar van hopen.
Juffr. Slot.
Ja, dat zeker. - En ik moet zeggen, 't lijkt wel of hij....
Mevr. Van Elpen
(beslist).
Maar nu over Mien. Heel veel tijd heb ik niet meer. Oneenigheid heeft ze dus niet met Gerrit gehad....
Juffr. Slot.
Och nee, dat niet. - 't Is alleen maar, dat.... ja, dat ze die vroegere jongen van d'r maar niet vergeten kan.
Mevr. Van Elpen
(a.b.).
Die koorddanser. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 514]
| |||||||||||||||||||||||
Juffr. Slot.
Nee, dat was-'t-ie niet. Paardrijder was-'t-ie, (zachtjes aarzelend)
en een die nogal goed verdiende ook.
Mevr. Van Elpen
(zonder op haar laatste woorden te letten).
Dat komt op hetzelfde neer. (heel beslist)
De hoofdzaak is, dat hij niet de geschikte man was voor je dochter. - Want dàt voel je, niet waar? Daarvan ben je overtuigd?
Juffr. Slot
(haastig).
Ja, - ja zeker, mevrouw. Erg na m'n smaak was-'t-ie niet, - behalve, dat ie dolgek op Mien gesteld was. (weer aarzelend)
Enne dan ook.... z'n verdiensten....
Mevr. Van Elpen
(a.b. coupeerend).
Welnu, dan valt er verder ook niet over te twijfelen of te tobben. Dat ze hem nog niet heelemaal vergeten heeft, verwondert me volstrekt niet. Dat gaat ook niet ineens. De vraag is maar: ze heeft toch niets tègen Gerrit?
Juffr. Slot.
Tegen.... tègen, wat zal ik daarvan zeggen? Ze màg hem wel geloof ik, maar ze vindt hem zoo leelijk, zeit ze....
Mevr. Van Elpen
(met 'n glimlachje).
Als dat alles is....
Juffr. Slot.
Ja, ik weet wel, 't is mal van d'r. Maar ik kan 't d'r niet uit d'r hoofd praten. - Dan heb hij hier zoo'n wrat, weet u wel? (Zij brengt 'n vinger naar haar linker wang bij mondhoek).
Zoo'n groote, met haar d'r op. - Nou, en daar kan ze maar niet an wennen, zeit ze. - En als ie 'r zoent, dan steekt 'r dat, zeit ze.
Mevr. Van Elpen
(glimlachend).
Ik dacht niet, dat Mien zóó kinderachtig was. Ze moest zooveel niet aan het uiterlijk hechten. Maar als ze in ieder geval geen ernstiger grieven tegen hem heeft....
Juffr. Slot.
Nee, dat niet. 't Zijn kleinigheden, dat zeg ik haar honderdmaal. - ‘Kind’ zeg ik dan, ‘wat is nou één wrat? Je vader had er wel tien, - en leelijk als diè was!’ Nie om an te zien, u weet 't wel mevrouw? En toch is 't 'n beste, oppassende man geweest en hebben we 't wàt goed samen gehad. - Maar bij haar helpt geen praten. 't Blijft 'n soort van afkeer zeit ze. Enne - (weer aarzelena)....
en de andere was ook 'n heele knappe jongen, weet u?
Mevr. Van Elpen
(beslist).
Die haar diep ongelukkig zou hebben gemaakt.
Juffr. Slot.
Dat kan wel wezen. - (wat aangedaan).
Maar as ik dan 't kind voor m'n oogen zie wegteren en ze zeit, zooas gisteren nog: ‘moeder, as ik hèm niet krijg, en ik mot met Gerrit trouwen, dan verdoe ik me liever....’ dan denk ik toch wel is....
Mevr. Van Elpen
(klopt met haar hand glimlachend op juffr. Slots hand, hartelijk).
Kom, kom, dat zijn van die dingen die de menschen zeggen, maar niet doen. (ze kijkt naar de pendule).
Kwart voor vijven. Hoor eens Sofie, ik heb niet veel tijd meer. Maar een ding voel ik me verplicht je nog te zeggen. (met nadruk)
Wees niet zwak tegenover je | |||||||||||||||||||||||
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||||||
kind. Ik ben 't ook niet geweest tegenover mijn kinderen. Ik wil nu eens openhartig met je spreken, als moeder tot moeder. Je herinnert je misschien, dat.... ja nu zeven jaar geleden, mijn Clara hier dikwijls wandelde met 'n knappen, jongen man, donker van uiterlijk? 't Was 'n vriend van m'n oudsten zoon, mijnheer Van Arkel. - Nu, beken 't maar. De menschen hier zullen er zeker wel het hunne van gedacht en gezegd hebben.
Juffr. Slot.
Ja, nou u 't zegt. - 'n Héél net mensch was-'t-ie.
Mevr. Van Elpen.
Juist. Nu, die was op Clara verliefd en Clara op hem. En hij heeft haar ook ten huwelijk gevraagd.
Juffr. Slot.
Wel, wel, wat u zegt.
Mevr Van Elpen.
Toen zou het zooals van zelf spreekt, het makkelijkst geweest zijn, om maar ja te zeggen, toe te geven, niet waar? Maar dat mocht ik niet. - Ik was overtuigd, om verschillende redenen, dat hij niet de geschikte man was voor Clara. Hij had vroeger, als student, los geleefd, en hoewel hij zich later, ik erken het, gebeterd had, gaf me dat geen waarborg voor het geluk van haar toekomst. Daarenboven was hij O.-I. ambtenaar en zou over 'n jaar naar Indië gaan. En om m'n kind zoo ver van me af te zenden, dàt ging niet. Je weet Clara is niet sterk. 't Minst sterk van allen. Ze heeft me nogal eens noodig. Nee, daar viel eenvoudig niet aan te denken. - Maar 't heeft me heel wat moeite gekost om haar hiervan te overtuigen. En haar zoover te brengen (langzaam, met nadruk)
dat zij den jongen man uit eigen beweging en overtuiging gezegd heeft, om van haar af te zien.
Juffr. Slot
(met bewondering).
Heb u dàt gedaan gekregen? (Mevr. knikt)
En wist de juffrouw er toen ook zooveel van als mìjn Mien?
Mevr. Van Elpen.
Zeker, ze had er veel verdriet van. Dat kan niet anders. - Ik ook. - Gelukkig maakten we 'n paar maanden later al kennis met haar tegenwoordigen man, notaris Veerse En na hem 'n paar maal gesproken te hebben, voelde ik dadelijk: dàt is de rechte schoonzoon voor me. Diè zal Clara gelukkig maken. En ik zorgde toen, dat die twee elkaar dikwijls en vertrouwelijk zagen.
Juffr. Slot.
En wou de juffrouw daar toen dadelijk an?
Mevr. Van Elpen.
Volstrekt niet. Zoomin als jouw dochter. - Net soortgelijke bezwaren. Hij was niet zoo knap van uiterlijk als de vroegere, niet zoo onderhoudend en geestig. - Maar al vrij gauw, moet ik zeggen, na wéér 'n paar maanden, is ze veranderd. En wat is het resultaat geworden? (glimlachend)
Een innig gelukkig huwelijk. Ze heeft 'n allerliefsten jongen gekregen en je kunt je nu geen vergenoegder vrouwtje denken. Kijk, hier is 'n portret van haar met haar zoontje. (opent het album en toont het haar).
Juffr. Slot.
Wat een dotje! | |||||||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||||||
Mevr. Van Elpen
(zij knikt).
Dat is-'t-ie. Hij heet naar mij, Mari. Wacht maar eens tot over 'n paar jaar, tot je Mien er ook zoo eentje zal hebben. En zeg me dàn of ik je goed geraden had of niet.
Juffr. Slot.
Ik hoop 't van harte mevrouw. Want och, zooas 't kind nou is.... 't Snijdt me door me ziel, en dan denk ik wel eens: wat ben ik toch hard. Waarachtig, ik zag haar nog liever trouwen met die paardrijder en voor goed van me heengaan, as ze dan maar weer vroolijk en gelukkig zou weze, as dat ze nou zóó.... (houdt stil schreiend de hand voor haar oogen).
Mevr. Van Elpen
(dringend, vermanend).
Dàt is zwakheid, waar je tegen strijden moet Sofie. Terwille van je kind.
Juffr. Slot.
Ja, ja, als u 't zegt, zal 't wel zoo weze. U heb me weer moed gegeve, mevrouw. Zooas u toch altijd praten kan! De dominé kan 't nie beter.
Mevr. Van Elpen.
Ik zal je nu je geld geven. - Kijk, zoo is 't goed, hè? Ja, dat restje kun je wel houden.
Juffr. Slot.
(veegt haar oogen af).
Dank u. - De fijne servetten krijg u de volgende week.
Mevr. Van Elpen
(knikt).
Dat komt wel in orde. - (legt haar hand op juffr. Slots schouder, hartelijk)
En je weet Sofie, als je dochter met Gerrit trouwt, dan krijgt ze 'n mooi cadeautje van me. Zij, en hìj ook. Gerrit is niet voor niets vijftien jaar bij me in dienst geweest.
Juffr. Slot
(gestreeld).
U bent wel goed. Hartelijk dank Mevrouw.
Mevr. Van Elpen
(luisterend).
Wacht, daar hoor ik ze, geloof ik.
Juffr. Slot
(haastig opstaana).
Dan ga ik gauw heen. (neemt het pakje op)
Ik zal dit aan Dien geven. Mag ik van de week nog is effe weerom komen om de juffrouwen, Mevrouw Clara en Mevrouw Lotte meen ik, en de kleintjes 'n oogenblikkie te zien?
Mevr. Van Elpen
(hartelijk).
Kom gerust hoor. En breng Mien eens mee hier. Dan spreek ik die meteen 'n hartig woordje toe. 't Zal haar goed doen. (geeft haar de hand)
Nu maar flink en monter zijn, denk er aan. (Onno komt binnen)
Onno.
Zoo, dag Sofie. (Juffrouw Slot af).
Moedertje, ik moet u voorbereiden op 'n groote teleurstelling.
Mevr. Van Elpen
(ontdaan).
Wat dan? Zijn ze niet gekomen?
Onno.
Clara niet. De anderen wel.
Mevr. Van Elpen
(angstig).
Nu tòch niet? Ze is toch niet wèèr ziek geworden?
Onno.
Dat niet, maar er is 'n vriendin van haar ziek geworden, Annette, u weet wel. Hard ziek, naar 't schijnt, en die wil ze nu verplegen.
Mevr. Van Elpen.
Wat 'n dwaasheid! En Henk? Die is nu zeker ook thuis gebleven? | |||||||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||||||
Onno.
Ja. Alleen de juffrouw met het kleintje is gekomen. Clara had gewild, dat hij tòch was gegaan, maar dat wou hij niet.
Mevr. Van Elpen.
Natuurlijk niet. Wat zei hij er van?
Onno.
Hij moet alles gedaan hebben om haar over te halen, maar zonder resultaat.
Mevr. Van Elpen
(heftig).
Hoe is 't mogelijk! Hij heeft geen kracht de man, dat hij dàt niet heeft weten door te zetten! Ik had haar zeker meegekregen. (beslist)
Enfin', ik zal nu wel zorgen, dat ze dadelijk komt. (gaat naar de deur).
Onno.
Waar is Liesbeth?
Mevr. Van Elpen.
Naar boven gegaan. (zacht)
Ze is liever alleen dan bij mij, vrees ik. Daar komt ze juist. (haastig af. Liesbeth komt binnen door de andere deur).
(Men hoort nu in de gang allerlei begroetingen, waaronder: ‘Moeder, dag moedertje!’ ‘Lotte, dag kindje’. ‘Hoe gaat 't mama?’, alles snel dooreen)
Liesbeth.
Zijn ze er allemaal?
Onno.
Clara niet. - Heb je nog met moeder gepraat? (Liesbeth knikt van ja)
Wat met haar opgeschoten? - Nu?
Liesbeth.
Niet erg nog, maar dat lag aan mij. - Je weet, ik kan niet gauw vertrouwelijk wezen. Je moeder was 't wel.
Onno
(glimlachend).
Als je met mij maar vertrouwelijk bent.
Liesbeth.
Is je dat genoeg?
Onno.
Ja. - En je kunt daarom toch wel van haar houden, niet waar?
Liesbeth.
Dat wou je graag? (Onno knikt)
Ik zal er m'n best voor doen. (hij knikt)
- Laten we nu naar je zuster gaan.
Onno.
Nog even. Ze zijn zeker met de kinderen naar de eetkamer. - We hebben haast niets van elkaar gemerkt vandaag. En gisteren eigenlijk ook niet.
Liesbeth
(hem aanziend).
En éérgisteren en vóóreergisteren ook niet.
Onno
(terugdenkend).
Nee, 't is waar. Daar komt hier zoo niet van, van alleen zijn. Moeder is zoo erg op ons allen en op gezelligheid gesteld. Maar nu, wàt er ook gebeuren mag, gaan we morgenochtend samen uit. 'n Lange, lànge wandeling. Waarom glimlach je? Geloof je 't niet?
Liesbeth
(zacht).
Ik geloof wel, dat je 't meent....
Onno.
Maar niet, dat 't gebeuren zal? Nee natuurlijk, 't kan regenen. Maar wat hindert dat? Dan gaan we toch.
Liesbeth
(laat zich ontvallen).
Dat meende ik ook niet.
Onno.
Wat meende je dan wel? Nee, draai je hoofd niet om. Kijk mij eens aan nu? (verwonderd)
Tranen, liefste?
Liesbeth
(ze haastig afvegend).
Niets, 't is niets. (Stilte. Hij denkt verwonderd na).
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||||||
Onno
(zacht teeder).
Kun je me niet zeggen, waarom je bedroefd bent? Niet, dat ik er op aan wil dringen....
Liesbeth
(schudt van nee, zacht).
Ik ben 'n beetje.... zenuwachtig.... Ik ben wat angstig geworden.
Onno
(verbaasd).
Angstig? Waarvoor angstig?
Liesbeth
(kijkt voor zich, heel zacht).
Voor de toekomst.
Onno.
Met mìj? (zij schudt van nee)
- Kun je mìj zelfs niet je vertrouwen geven?
Liesbeth
(met warmte).
Ik wòu zoo graag. Maar ik kàn niet. Ik ben zoo bang je verdriet te doen.
Onno
(zacht).
Dat doe je nù. Als je bedroefd bent en zwijgt.
Liesbeth.
Later misschien. - (gaat voor hem staan en legt haar hand op z'n schouders)
O, ik wou dat je me begreep, zònder dat ik iets hoefde te zeggen. - Dat je in me las, zooals ik lees in jou....
Onno
(glimlachend, niet begrijpend).
Kun je zóó in me lezen?
Liesbeth
(glimlacht ook).
Alles. Goeie, beste Onno! 't Is zoo helder in je. Ik kijk bij je naar binnen, zooals ik kijk in 'n bergmeertje, waar ik op den bodem steenen en planten zie liggen.
Onno
(a.v.).
En wat zie je dan nu in me liggen, in m'n diepste diepte?
Liesbeth
(a.v.).
Och, al je teederheid voor me, je innige, vaste liefde en.... je groote verwondering over m'n raadselachtige woorden en m'n gedruktheid.
Onno.
Dat is zoo. -
Liesbeth
(ernstig).
Misschien ga je làngzàmerhànd wel in me lezen.... (heel zacht)
en in anderen.
Onno.
Dat zal ik zeker. Van nu afaan wordt je m'n eerste en ernstigste studie. - (glimlachend)
'n Heel moeilijke studie. (Stilte).
Liesbeth
(nog voor hem staand, met haar handen in de zijne, nu zonder hem aan te zien.)
Dus je belooft me, dat je morgen met me uit zal gaan, ook al mocht je.... je moeder en je zuster soms andere plannen maken? Dàn ook Onno? (in spanning ziet ze hem nu aan).
Onno.
Natuurlijk. Ik hàd 't immers al beloofd. Maar lieveling, wat 'n zucht van verademing en wat 'n uitdrukking van... Hoe kom je er toe die eenvoudige zaak van dat uitgaan zóó tragisch op te vatten?
Liesbeth
(weer zonder hem aan te zien, zacht).
Het ís zoo eenvoudig niet. Het ís ernstig. (Hij wendt zich stil van haar af).
Onno, je màg niet bedroefd zijn! Ik wìl 't niet. Ik hoû van je, ik kan je niet zeggen hoeveel... En dàt is toch 't voornaamste, niet waar? (met nadruk en grooten ernst)....
Er is maar één ding, dat ik van je verlang, van je eisch: dat je 'n màn zult wezen, 'n man, met een eigen, vasten wil, op wiens woord ik kan rekenen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||||||
Onno
(hij ziet haar lang, onderzoekend aan, kalm).
In dàt opzicht zal ik je nooit teleurstellen. (Zij gaat naar de deur, waardoor Mevr. Van Elpen, Lotte, Maartens, Emmy en Anton nu pratend binnenkomen. Hij ziet haar peinzend na).
(Mevrouw en Lotte komen gearmd binnen, Lotte, vrouwtje van 27 jaar, kleiner dan haar moeder, wat gezet, met donkerblond haar, blauwe oogen en vriendelijk gelaat, dat gewoonlijk 'n glimlach draagt, lijkt sprekend op Anton. Gewoon, niet bizonder smaakvol gekleed).
Mevr. Van Elpen.
Daar heb je je a.s. schoonzuster nu, Lotje.
Lotte.
Dag juffrouw Beemstra, ik mag wel Liesbeth zeggen, niet waar? Ik ben erg blij om kennis te maken. En van harte geféliciteerd nog, al heb ik 't al schriftelijk gedaan. (Onderwijl wordt er geklopt en brengt Dien het theewater binnen. Ze gaat daarna weer heen).
Liesbeth.
Dank u wel, mevrouw Maartens.
Lotte.
Zeg toch Lotte, mevrouw klinkt zoo stijf.
Maartens
Eveneens van harte geluk, juffrouw Beemstra.
Mevr. Van Elpen
(verbeterend).
Liésbeth, Frits. - Tusschen jullie geen ceremoniën, asjeblieft. .... En komt nu allemaal eens rustig zitten. Lotte, jij hier, naast mij bij 't vuur, je houdt van warmte. - En Frits, jij in den grooten stoel, je oude plaats hè?.... En Emmy hier.
Emmy.
Nee, mevrouw, ik moet weg
Mevr. Van Elpen.
Moet je? Dat spijt me kind. Je komt toch morgen?
Emmy.
Ik zal 't moeder vragen.
Mevr. Van Elpen.
't Is waar. - (Emma naar zich toehalend, zacht).
Denk maar Ems, dat je moeder niet gelukkiger is, dan wanneer ze weet, dat jìj vroolijk bent en plezier hebt. - (maakt de thee).
Lotte.
Tot morgen Emmy. (Allen zeggen haar goedendag).
Mevr. Van Elpen.
't Is waar Anton, vraag jij Dien nog even om de hulst en de bloemen voor Emmy. (tot Emmy)
Dan kun jij thuis ook de kamers wat versieren, hè?
Emmy.
Dank u wel. (omhelst mevrouw)
Ik zal zèker zien te komen, morgen. 't Is hier zoo heerlijk! (zachtjes)
Zooveel prettiger dan thuis! (Emmy en Anton af).
Mevr. Van Elpen.
Zoo'n lief, hartelijk kind.
Lotte
(zachtjes tot haar moeder).
Hoe staat 't er mee tusschen haar en....
Mevr. Van Elpen
(ook zachtjes, glimlachend).
.... Dat zal wel in orde komen. Je weet, langzaam maar zeker bij Anton. (luid)
En nu 'n lekker, warm kop thee, dat zal jullie goed doen na de reis. (schenkt onderwijl in)
Geef jij de koekjes eens rond, Liesbeth. (tot Frits)
Ja, jij kijkt er al naar met 'n schuin oog, Frits. Je hebt ze zeker herkend, hè? Bedien hem maar eens 'n extra keertje, Liesbeth. 't Zijn Frits z'n lievelingskoekjes. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||||||
Maartens.
U verwent me maar, mama. - Ah, daar heb ik m'n mooien kop weer. Altijd 'n genot om daaruit te drinken.
Mevr. Van Elpen.
Zoo jammer toch, dat Clara er niet is. (tot Onno)
Ik heb haar al 'n woordje geschreven. We zullen eens zien wat dat uitwerkt. - En is ze er overmorgen nièt, - dan moet jij er maar eens heen, On. - Of beter nog, dan ga ik haar halen. - Wanneer heb je haar 't laatst gezien, Lotje?
Lotte.
Drie weken geleden. Toen was ik 'n halven dag bij haar en vond haar zoo vreemd, - zoo huilerig en gejaagd. - Dat schreef ik u immers?
Mevr. Van Elpen
(knikt).
't Is waar. - Ze is bepaald niet goed in orde. - Ze moet hier weer eens flink op streek komen. - 'n Goeien, langen tijd blijven. - (korte stilte)
(halfluid tot Lotte)
Veel netter je japon, nu je er het fluweel hebt afgenomen. M'n raad was toch zoo kwaad niet, hè?
Maartens.
Zei ik u al, dat we van Arkel even aan 't station in Nijmegen hebben ontmoet. (Otto kijkt onrustig naar z'n moeder).
Mevr. Van Elpen.
Nee. - Hé! Is die weer in 't land?
Maartens.
Ja, ik sprak hem in de haast. Heeft een jaar verlof gekregen voor z'n gezondheid. Maar hij blijft niet lang hier. Hij gaat over 'n paar weken naar 't Zuiden. - Naar Spanje of Sicilië zei hij, geloof ik.
Mevr. Van Elpen.
Wist jij er van, Onno?
Onno.
Ja, hij heeft 't me geschreven. 'n Paar regels maar.
Mevr. Van Elpen
(zacht tot Lotte).
'n Geluk toch, dat er indertijd van Clara en hem niets gekomen is. Verbeeld je, dat zìj nu zoo rond zou moeten zwerven. Dan toch beter bij moeder thuis, hè kind?
Lotte.
Ja, 't is 'n genot weer hier te zijn moeder! - Vind je ook niet, man?
Maartens.
Zeker vrouwtje.
Lotte.
Weken van te voren heb ik me al op Kerstmis verheugd.
Mevr. Van Elpen.
Dàt mag ik hooren, kind.
Lotte.
En verbeeld u, 't had toch weinig gescheeld, of we waren niet gekomen.
Mevr. Van Elpen
(in hoogste verbazing).
Wàt zeg je?
Lotte.
Ja. O, ik had 't vreeselijk gevonden. Frits z'n ouders stonden er op om ons bij zich te hebben.
Mevr. Van Elpen.
Maar jongen! Die weten toch, dat ik gewoon ben met Kerstmis al m'n kinderen om mij heen te zien.
Maartens.
Zeker mama, dat heb ik hun ook gezegd. En wat mij betreft, ben ik 't liefste hier, dat weet u. Maar och, ik kan 't de oude lui ook niet kwalijk nemen. Wij hebben nog nooit bij hen gelogeerd. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||||||
En ze zijn zoo erg op ons allen gesteld, vooral op de kinderen. Die had moeder nu, sinds haar ziekte, in 'n jaar al niet gezien.
Mevr. Van Elpen.
Dat kan wel wezen. Maar, in ieder geval, zìj hebben elkaar, je vader en moeder...... (met 'n lichte zucht).
Terwijl ik..... Ik mis m'n man al zoo heel lang en zoek daarvoor vergoeding bij m'n......
Lotte
(vat haar moeders hand, valt in).
Beste moeder.....
Maartens.
Juist. Dat heb ik hun geschreven. En dat begreep moeder ook.
Mevr. Van Elpen.
Maar jij kunt er daarom wel eens heengaan.
Maartens.
Nee, dat kan ik juist niet. Ik moet direct nà Kerstmis al weer naar huis. Ik kom dan over 14 dagen even terug om Lotte te halen.
Mevr. Van Elpen.
Drie weken, Frits. Minder niet. Dien korten tijd moet je me haar afstaan.
Maartens.
Ik had gedacht dat Lotte dan misschien van hier uit, eens 'n dag met de kinderen naar papa en mama zou kunnen gaan.
Mevr. Van Elpen.
Zou je dat wel doen, jongen? In dit koude weer!
Maartens
(verontschuldigend).
Ze zouden 't zoo heerlijk vinden.
Lotte.
Ze zijn dol op de kinderen, dat is waar.
Mevr. Van Elpen.
Nu, dan kunnen we nog eens zien. Misschien op 'n heel mooien dag.....
Lotte.
O, als u 't goed zou vinden.....
Mevr. Van Elpen.
Maar kindlief, dat hoef je mij toch niet te vragen. Er is geen kwestie van mijn goedvinden of niet. Ik denk alleen aan de gezondheid van de kleintjes.
Maartens.
Dat weten we mama. (Korte stilte).
(Anton komt binnen en gaat zitten. Mevrouw knikt hem glimlachend toe en geeft hem thee.)
Lotte.
We hebben de kamers thuis nog veranderd volgens uw verlangen.
Mevr. Van Elpen
(lachend).
Mijn verlangen? Beste Lotje, stel me nu niet voor als 'n albedrillende moeder. Wat zou Liesbeth van me moeten denken? 't Was jullie wensch toch immers ook.
Maartens
(wat wijfelend).
Ja zeker, mama. U had ons de aanwijzing alleen aan de hand gedaan.
Mevr. Van Elpen.
Dus de eetkamer is nu kinderkamer geworden en vice versa, hè? (Lotte en Frits knikken beiden).
Wel, en hoe bevalt je dat nu? Is 't niet veel beter zoo?
Maartens
(a.v.).
Ja, praktischer is 't wel, zeker.
Lotte.
't Is alleen, dat de meid het eten nu altijd naar boven moet dragen.
Mevr. Van Elpen.
Nu, ze heeft jonge beenen.
Maartens.
En dan staat de tafel ook wel wat nauw. Met 'n dinétje is dat nogal lastig. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||||||
Mevr. Van Elpen.
Kom, kom, wat een bezwaren! Je zult eens zien hoe dat alles went. Daar staat tegenover, dat de kinderen het nu zooveel ruimer hebben. (Schenkt thee onder de hand).
(Tot Lotte)
Me dunkt, dat Marietje wel wat bleek ziet.
Maartens.
Ze is ook niet zoo heel flink.
Mevr. Van Elpen
(onderwijl inschenkend).
Je bent toch begonnen met de koude wasschingen?
Lotte.
Ja, maar dat is nog 'n heele geschiedenis, moeder.
Mevr. Van Elpen.
Hoe zoo?
Lotte.
Frits is daar niet erg vóór. En de dokter eigenlijk ook niet.
Mevr. Van Elpen.
Hè Frits, dat verwondert me van je.
Maartens.
Ja, tegen dat èrg koude water, weet u? Ik vind den prikkel wat kras. Onze dokter trouwens ook. En zus is nogal teer.
Mevr. Van Elpen.
Beste jongen, laat je door dien dokter nu niet van de wijs brengen. 't Is werkelijk alleen een kwestie van volhouden. Ik spreek immers uit jarenlange ervaring. Denk eens aan mìjn kinderen. Die zijn er mee opgegroeid. En wat zijn die niet flink geworden!
Maartens.
Ja mama, tegen de wasschingen op zichzelf heb ik ook niets. Integendeel. Ik zou alleen de eerste kou van het water af willen nemen. Het brengen op 'n graad of 65.
Mevr. Van Elpen
(beslist).
Dan geeft 't niets. Dan is de reactie niet sterk genoeg. Volhouden, geloof me. Je zult eens zien, hoe 't kind er door gehard wordt.
Lotte.
Ik hoop 't. Maar spreek u er maar niet over met zus. Die wasschingen zijn zoo'n teer punt. Ze huilt al, als ze 't woord ‘water’ hoort. Ze vindt 't eenvoudig vreeselijk.
Mevr. Van Elpen
(glimlachend).
Net als jij vroeger, kind. (korte stilte).
Lotte.
Zes jaar getrouwd van de week. Wat 'n tijd, hè moedertje?
Mevr. Van Elpen
(staat op, ontdaan).
Maar kinderen! Nu heb ik waarlijk je trouwdag nog vergeten. Vergeef 't me en van harte geluk, hoor! (kust Lotte en Frits hartelijk).
Nog heel, héél veel gelukkige jaren samen! En ik had er toch werkelijk van te voren wel aan gedacht. Waar zijn de....? Ah hier! Lotje, 'n kleinigheid voor je. Gebruik ze met genoegen. (geeft haar het pakje).
En hier iets voor jou Frits, wat ik hoop dat in je smaak zal vallen. (geeft ook hem het cadeau).
Lotte.
Beelderig moeder. Dank u wel. Die waren al lang 'n wensch van me.
Mevr. Van Elpen
(glimlachend).
Dat wist ik. Toen ik 't je indertijd hoorde zeggen, heb ik het dadelijk opgeschreven.
Lotte.
Zooals u toch altijd aan ons denkt!
Maartens.
Prachtig mama! Die kleur en dat dessein! 'n Zeldzaam mooi exemplaar! Hartelijk bedankt. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||||||
Mevr. Van Elpen.
Dat doet me genoegen. Anton, beste jongen, ik heb jou toch niet vergeten?... Je tweede kopje al gehad? Nee, dan krijg je niet meer, anders eet je straks niet. (zachtjes tot hen).
Heb je Emmy wat opgefleurd?
Anton
(wat verlegen).
Ja, ik...ik geloof 't wel...Ze was tenminste...
Mevr. Van Elpen.
Nee, dan hoef ik verder niets te weten. Dank je jongen. Dan heb je je plicht alweer gedaan.... Dus allemaal voorzien?... Dan ga ik nog even naar de kleintjes kijken.
Liesbeth.
Zou ik ook even mee mogen gaan?
Mevr. Van Elpen.
Zeker. Ze moeten toch kennis maken met de a.s. tante. (Mevrouw Van Elpen, Liesbeth en Lotte af).
Maartens
(zijn bord bekijkend).
'n Verrukkelijk ding! Zoo kunnen ze 't tegenwoordig niet meer maken. Met dat diepe, sterke blauw tegen 't roomige wit aan. Ik kon m'n zuster zoo iets wel geven met haar trouwen. Die houdt ook zoo van oud Delftsch.
Onno.
Wanneer trouwt ze?
Maartens.
Begin Augustus. 't Treft wat lastig, omdat we dan juist bij mama in Baden zullen zijn. M'n moeder had geloof ik net plan ons voor de bruiloft te logeeren te vragen.
Onno.
Ga dan wat later naar Baden. Jij en Lotte hoort er toch bij te zijn.
Maartens.
Ja, dat is wel zoo, maar...Ik geloof niet, dat 't gaan zal. Mama is er bijzonder opgesteld ons de heele maand daar bij zich te hebben. En vooral ook om Lotte's verjaardag daar te vieren, die juist midden in de bruidsdagen valt. Ik denk nu voor den trouwdag maar even over te komen. Zonder Lotte dan, want mama vindt dat heen-en-weer reizen voor haar wel wat vermoeiend.
Onno.
Ik zou er tòch nog eens met moeder over spreken. Of je beiden niet iets later, nà de bruiloft, kunt komen. Als je wilt kan ik 't wel doen.
Maartens
(haastig).
Nee, nee, laat maar. Ik.... ik hèb er eigenlijk al met mama over gesproken. En je begrijpt, ik contrariëer haar niet graag. 't Is zoo allemachtig royaal van haar om ons allemaal te trakteeren. - Liesbeth komt ook, hoorde ik. Kerel, zooals je ons toch verrast hebt met je verloving. Mama was net bij ons, toen je brief met het nieuws kwam. Ik heb haar nog nooit zóó ontdaan gezien.
Onno
(glimlachend).
Arm moedertje, 't was zeker 'n overrompeling voor haar.
Maartens.
Ik verzeker je, 't is de eerste en eenige maal geweest, zoolang ik mama ken, dat zij zichzelf niet meester bleef en 't op haar zenuwen kreeg.
Anton.
Ja, 't was vreeselijk hard voor moeder. Je hadt er haar wat meer op moeten voorbereiden. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||||||
Maartens.
Als je haar dien avond gezien hadt....!! - We hadden zoo iets ook nooit achter je gezocht.... Mama en Lotje hadden altijd gedacht.... (kucht en begint te neuriën).
Onno
(kalm).
Wat gedacht?
Maartens.
Niets, niets.... Of, dat zul je zelf trouwens wel 't beste weten.
Onno
(beslist en kalm).
Nee, ik weet absoluut niets. - -
Maartens
(gekscherend).
Heb je soms al trouwplannen ook?
Onno
(glimlachend).
Plannen wel, zeker. - Maar daar wil ik de eerste weken nog niet van reppen. Dat zou wat te veel voor moeder wezen.
Maartens.
Ik zou nog maar wat langer wachten. 'n Paar maanden minstens. - Maar daarom kun je ze òns toch wel vertellen, heel in vertrouwen. - (schertsend)
Soms plan om naar Amerika te gaan?
Onno.
Ja.
Maartens en Anton.
Wat zeg je?
Anton.
Meen je 't?
Onno
(tot Anton).
Waarom ben je daar zóó verbaasd over? Je weet, dat er hóóg noodig iemand moet gaan voor de zaak. Er is al veel te lang mee gewacht.
Anton.
Onze eerste bediende kan toch gaan.
Onno.
Je weet even goed als ik, dat die niet geschikt is, en dat oom 't niet wil.
Anton.
Laat oom dan zelf gaan.
Onno.
Vind je, dat dat wij van oom kunnen vergen, als hij er, om z'n leeftijd, tegen opziet? Ik had er je juist een dezer dagen over willen spreken. Oom had me verzòcht het te doen. En trouwens ik had 't zelf ook gewild. - Er zit niet anders op, dan dat een van ons beiden gaat.
Anton.
Ik ga stellig niet.
Onno.
Dat dacht ik wel en daarom zal ik dus dienen te gaan.
Anton.
Zeg dat niet zoo beslist. Spreek er eerst nog eens met moeder over. Ik hèb 't al gedaan, terwijl jij weg was. Ik wou, dat je haar toen gezien hadt. Ik heb 't gevoel, dat 't haar dood zou kunnen zijn, als we haar een van beiden dàt aandeden.
Onno.
Kom Anton, overdrijf nu niet...Moeder is gezond.
Anton
(zacht mompelend voor zich).
Voor 't oogenblik, ja.
Onno.
En ze is te verstandig, om niet zelf in te zien, dat er in deze zaak niet te kiezen valt. Dat er eenvoudig alleen sprake is van noodzakelijkheid.
Anton.
Dat is de vraag nog. Niet dat moeder zich niet zou opofferen, als ze er toe aangezet werd. Dat zei ze zelf nog. Als ze wist, dat wij 't verlangden, dan zou ze ons laten gaan. Maar ik weet, ik zag toen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||||||
aan haar, wat haar dat kosten zou. - Jij hebt je wèl door oom laten bepraten.
Onno.
Geen kwestie van. Oom heeft er maar met 'n paar woorden over gesproken. En ik meen zelfs, dat ik er toen over begonnen ben. Jij beziet de heele zaak, komt me voor, in 'n eigenaardig valsch licht. Je vergeet, dat oom het volste recht zou hebben ons naar New-York te zenden, zonder ons iets te vragen. Al deed hij 't morgen.
Anton.
O ja, recht.... Recht misschien wel. Maar 't zou leelijk, wreed van hem wezen. En ik weet ook heel goed, waaròm hij 't doen zou.
Onno.
Voor de zaak. Dat spreekt vanzelf.
Anton.
Nee, niet alleen voor de zaak. Om moeder verdriet te doen. Omdat hij niet van haar houdt. Omdat hij jaloersch is en nooit heeft kunnen velen, dat wij zóó van haar hielden en op zoo'n intiemen voet met haar waren.
Onno.
Wat 'n onzin! Hoe kòm je daaraan in Godsnaam? Heb je oom ooit ièts hooren zeggen, wat je aanleiding gaf om dàt te gelooven? - Daarvoor behoorde je hem te goed te kennen. En ik vind wel kras, dat je zoo iets van iemand durft beweren, die altijd zóóveel voor ons gedaan heeft als hij. Die werkelijk een vaders plaats bij ons ingenomen heeft.
Anton.
Ik zeg niet, dat hij niet goed voor ons geweest is. Maar.... ik kan nu eenmaal niet houden van iemand, die niet houdt van moeder. (Liesbeth, die intusschen al was binnengekomen, blijft op den achtergrond staan, bang om te storen. Onno gaat naar haar toe).
Liesbeth.
Ik stoor toch niet?
Onno.
Nee, zeker niet. (wacht even)
We spraken over toekomstplannen.
Liesbeth.
Voor òns?
Onno.
Ja. - Hoe zou je 't vinden om later naar Amerika te gaan?
Liesbeth.
Jij en ik samen? Meen je 't? (hij knikt)
(verrukt)
O! - Waarom heb je me daar niet eer iets van gezegd?
Onno.
Omdat 't onzeker was. 't Was mogelijk, dat Anton gaan zou. En ik was eigenlijk bang om jou en mezelf iets voor te spiegelen, waar misschien niet van komen zou. 't Is ook nù nog niet zeker, al is 't waarschijnlijk. Moeder weet er nog niet van.
Liesbeth
('n schaduw over haar heen).
O!
Onno.
't Zal haar vreeselijk veel kosten. Dat is de schaduwzij. Ik zie er ontzettend tegen op 't haar te vertellen.
Liesbeth.
En.... als ze zègt, dat 't haar verdriet zal doen?
Onno.
't Zal toch moeten. - Dus jij zou 't prettig vinden?
Liesbeth.
Moet je dat nog vragen? Samen met jou de vrijheid in te gaan? (Zacht pratend loopen zij gearmd heen en weer).
Maartens
(hoofdschuddend, zacht).
Dat zal me nog wat geven, als mama van die plannen hoort.
Anton.
Ik zie ze nog niet gebeuren. Laat hij maar eerst eens met | |||||||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||||||
moeder spreken. Zij is er op voorbereid. Ik weet, dat die al heel andere plannen voor hem gemaakt heeft. (Mevrouw en Lotte komen binnen).
Mevr. Van Elpen.
Ziezoo, de kleintjes liggen rustig in bed. Ze waren zoo opgewonden. 't Kostte eerst moeite hen wat te kalmeeren. - (tot Frits)
Heerlijk je weer hier te hebben, beste jongen. (legt haar hand op z'n schouder).
Ik heb je raad weer noodig over allerlei zaken. Kwesties van smaak voornamelijk, want daarin wend ik me altijd tot jou. - Je kunt me morgen helpen met 't uitzoeken van stalen.
Maartens
(gevleid).
Met het meeste genoegen, mama.
Mevr. Van Elpen
(gaat naar Onno en Liesbeth).
Wat 'n gelukkige gezichten! Zùlke vroolijke gedachten, kinderen? - Nu, 't is heel natuurlijk. Daarom hoef je niet verlegen te kijken.... Beste Onno, je kijkt werkelijk of je aan 't conspireeren bent. Je zoudt me haast ongerust maken. Soms aan 't plannen smeden?
Onno
(haastig).
Juist moedertje. Plannen die we later wel eens rustig met u zullen bespreken.
Mevr. Van Elpen
(wat achterdochtig - het amerikaansche plan valt haar opeens in - hoewel ze glimlacht).
En waarom niet nù? - Je weet, ik hoû ook van plannen maken. Ik leef altijd half in de toekomst. Ik heb ze zelfs nù al voor je beiden gemaakt, voor jullie toekomst. Wil je ze eens hooren? - Ik ben dezer dagen juist aan het onderhandelen geweest - 'n kleine verrassing voor je, m'n jongen - over den aankoop van een flink stuk grond. - 'n Gedeelte van het oude buiten, ‘Westerhoven’, hier naast het mijne. Daar wil ik dan 'n villa laten zetten, die bestemd is later bewoond te worden door.... wie raadt je?.... Door jou en je a.s. vrouw. - Wat zeg je daarvan?
Onno.
Och moeder!
Mevr. Van Elpen.
Nu, waarom zeg je dat zuchtend? Lacht m'n plan je niet toe? Dat valt me heusch tegen. - Ik had anders gehoopt en gedacht. Je houdt immers van buiten - Liesbeth ook - en vondt dien grond altijd zoo mooi. Dat had je vroeger dikwijls gezegd en... dat had ik daarom onthouden. (Liesbeth heeft zich onderwijl teruggetrokken, zoodat zij nu samen spreken).
Onno
(haar kussend).
't Is allerliefst van u bedacht. Ik ben er u innig dankbaar voor. Maar.... gelukkig, dat u hem nog niet gekocht hebt.
Mevr. Van Elpen.
Waarom niet? Kom, spreek op jongen. Van geheimzinnigheid hoû ik niet. Je bent altijd open met je moeder geweest. En ik hoop dat je dat voortaan zult blijven, ook al ben je verloofd.
Onno.
Ik ben alleen bang, om uw stemming te bederven, juist nù.
Mevr. Van Elpen.
Dus 't is iets, dat je vermoedt, dat me onaangenaam zal wezen?
Onno.
Ik ben er bang voor. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||||||
Mevr. Van Elpen
(wat droevig).
Ik ben sterk jongen, dat weet je.
Onno.
Ik zou hier niet kunnen gaan wonen, omdat ik over 'n half jaar - of eer al - waarschijnlijk naar Amerika zal moeten trekken. Voor de zaak.
Mevr. Van Elpen
(gedwongen kalm).
Ah! Naar Amerika! Met Liesbeth?
Onno.
Natuurlijk. We zouden eerst trouwen.
Mevr. Van Elpen
(droevig, zonder bitterheid).
Zoo. - Vandaar je vroolijke, gelukkige gezichten.
Onno.
Nee moeder, spreek u zoo niet Dan geeft u me 't gevoel van zoo'n ellendige egoist te zijn. - 't Zal me werkelijk heel veel kosten u zoo'n verdriet te moeten doen.
Mevr. Van Elpen.
Dàt toch wel?
Onno.
Maar 't is eenmaal noodzakelijk.
Mevr. Van Elpen.
Dat zegt oom zeker.
Onno
(nu beslist)
Dat zeg ik ook.
Mevr. Van Elpen.
Zoo, jij ook. - Vergeef me jongen, als ik even wat ontdaan ben. Ik zal er wel dadelijk over heen komen - tenminste.... (drukt de hand tegen haar oogen).
Onno
(innig)
Moeder....!
Mevr. Van Elpen
(glimlachend).
Nee, geen tranen. Wees niet bang.
Onno.
Amerika is niet zoo vreeselijk ver weg. Niet als Indië. Ik zou makkelijk om de twee jaar eens over kunnen komen.
Mevr. Van Elpen.
Daar spreken we later nog wel over. (op monterder toon).
In ieder geval hoeft 't vandaag nog niet beslist te worden, wel? - Of ìs 't misschien al beslist, buiten mij om?
Onno.
Er is nog niets bepaald.
Mevr. Van Elpen.
Goddank. - Nu, dan vraag ik je als 'n gunst jongen, dat je deze week, tot aan Nieuwjaar toe, de heele zaak nog laat rusten. Dat ik dien korten tijd nog eens van je allen genieten mag, zonder dat de gedachte aan je later vertrek me zou drukken. En we kunnen daarvoór dan nog eens rustig samen praten. Weer eens nader tot elkaar komen. - Beloof je me dat, jongen? - Daarnà kun je dan beslissen, zooals je denkt te moèten doen. Zooals je hart je dat ingeeft.
Onno.
Ik beloof 't u, moeder.
Mevr. Van Elpen
(heè pakkend).
Nu hèb ik je nog, Goddank! (weer monter).
En nu maar niet te tragisch zijn, hè? - Verzorg 't vuur nog eens even, voor we gaan eten. (Onno doet zoo. Mevr. gaat naar Liesbeth toe).
Mevr. Van Elpen
(steekt Liesbeths arm door den hare, half schertsend).
Wel, wel! Wat hebt jullie me laten schrikken met je plannen. - Je zoudt anders hièr ook nog wel gelukkig met hem kunnen zijn, niet waar beste kind? Je geluk met Onno hangt toch niet af van je reizen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||||||
naar 'n vreemd land, van afwisseling en avonturen? Deed 't dàt, dan zou ik haast twijfelen of het 't rechte wel was.
Liesbeth
(ernstig, rustig).
Natuurlijk niet mevrouw. M'n geluk met hem hangt alleen hièrvan af: dat hij de kracht zal hebben te handelen als 'n zelfstandig man met 'n eigen wil. Die doorzet wat hijzèlf denkt dat goed is.
Mevr. Van Elpen
(laat haar arm opeens los).
Zoo! - Is 't niet, wat jij denkt, dat goed en aangenaam is? Waar jij hem toe aan zal zetten?
Liesbeth
(schudt ernstig van neen, terwijl zij mevrouw vol aanziet).
Waar niemand hem toe aan zal zetten.
Mevr. Van Elpen
(met moeilijk onderdrukte hevigheid, die meer en meer doorbreekt).
Ja, ik heb 't van 't begin af gevoeld. Je houdt niet van me. Je bent tégen me. En je wilt Onno van me aftrekken. Hem van me zien te vervreemden.
Liesbeth
(a.v. met zachtheid).
Hoe kunt u dàt denken? - Ik wil hem alleen vrij en gelukkig maken. Hem in staat stellen te toonen wat hij werkelijk is: een flink, sterk mensch, tot wien ik op kan zien.
Mevr. Van Elpen
(nu in al haar hevigheid losbarstend, hoewel ze haar stem gedempt houdt).
En die alleen aan jòu zal hooren!! - Je zult hem nooit van me vervreemden. Van z'n moeder, die haar leven aan hem gewijd heeft. Die niets heeft dan haar kinderen. Ik heb 't meeste recht op hem.
Liesbeth
(rustig, vast).
Recht op hem heeft niemand. Ik, zoomin als u.
Mevr. Van Elpen.
Dat zullen we zien. (Terwijl zij elkaar aanzien valt het scherm).
Einde van het eerste bedrijf.
(Wordt vervolgd.) |
|