Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 491]
| |
Dramatische kunst.A.S.C. Wallis, Een Hongaarsche Samenzwering. Treurspel in vijf bedrijven. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink. Men zal het, hoop ik, begrijpelijk vinden dat ik, alvorens over dit drama een meening neer te schrijven, een poging doe om een misverstand weg te nemen, hetwelk mij voorkomt te bestaan tusschen den heer Marcellus Emants en mij, blijkens de noot op blz. 381 van deze aflevering. Niet uit lust om te polemizeeren, maar wel omdat het punt in kwestie zoo dicht mogelijk raakt aan mijn opvatting van het tragische, en derhalve ten nauwste verband houdt met besprekingen onder deze rubriek. Ik bedoelde bij het neerschrijven der door hem aangehaalde woorden niet bepaald de ‘dramatische kunst’, maar de literaire in 't algemeen, wilde het verschil aanduiden tusschen gewoon-menschelijke en kùnst-ont-roering, welke laatste natuurlijk de eerste insluit maar als deel van een complex van emoties, dat gansch iets anders wordt. Er is al zooveel geschreven over het genoegen hetwelk we vinden in het tragische, dat ik me niet verbeeld er iets nieuws over te kunnen zeggen. Het moge voor enkelen niet veel meer hebben dan het zenuwschokkende van het akelige, de aantrekkelijkheid, van bijv. ook terechtstellingen voor zeker publiek - dat fijner bewerktuigden er zich niet met weerzin van afwenden, integendeel er een genot in vinden het treurspel voor zich te zien afspelen, dat het in hun ziel tevens een aandoening wekt van bewondering, bevrediging of harmonie - ziele-reiniging, katharsis, noemden de Grieken die uitwerking -, wijst op het groote, het essentieele verschil tusschen het tragische op het tooneel en het droevige gebeuren in de realiteit, waarbij die aandoening ontbreekt. Hoe is nu te verklaren die gansch andere uitwerking? Natuurlijk alleen door het ingrijpen van den kunstenaar. 't Zou me veel te ver voeren hier te theoretizeeren over de kenmerken van het tragische, 't zij voldoende vast te stellen dat de kunstenaar soms in het droevig-gebeurende, 't zij van historische, 't zij van verdichte realiteit | |
[pagina 492]
| |
het tragische voelt. Hòe hij het voelt hangt af van zijn individualiteit, en daardoor kan een zelfde stof door verschillende tragici op zeer uiteenloopende wijze tot treurspel verwerkt worden. Maar zijn gevoel voor het tragische is wat hem tot scheppen drijft. De tragiek gelijk wij ze ervaren bij het zien van het treurspel is derhalve de uitbeelding van de emotie welke in den kunstenaar geleefd heeft bij 't zich verdiepen in het droeve en schokkende der stof. Om met de woorden van den heer Emants te spreken: in het treurspel ‘dringen wij de natuur binnen door het medegevoelende gevoel van de artiest heen.’ (Zie blz. 382, bovenaan.) Sluit dit nu zoo objectief mogelijk behandelen der personen buiten? Immers neen! Het is juist de eisch, en groote tragici hebben dit volbracht, de gevoelens der dramatis personae zoo onpartijdig mogelijk tot hun recht te doen komen, als waren 't niet uit hun ziel geboren, maar geheel van hen onaf hankelijk bestaande wezens. Doch de tragiek van het geheel, datgene wat ons aangrijpt, in spanning houdt, ontroert en ten slotte toch in ons bewondering en bevrediging wekt, zij berust in hoofdzaak op het gevoelGa naar voetnoot1) van den treurspel-dichter, natuurlijk samen met levens-inzicht, begrip van causaal verband enz.
A.S.C. Wallis heeft in haar jongste treurspel de tragiek ontwikkeld van het volgende gegeven. Frans Wesselényi, Oostenrijksch veldheer onder keizer Leopold I (de tijd der handeling is ongeveer 1664) en beschermeling en vriend van dien wat zwakken vorst, heeft eenige jaren vóor deze verwikkeling een aanvang neemt, in een oorlog met Hongarije zich zóo verdienstelijk gemaakt, dat hij tot Palatijn van dat land benoemd werd. Hij veroverde in dien krijg het slot Murány, dat heldhaftig verdedigd werd door een jonkvrouw Maria Szechy. De overwinnaar won niet alleen de sterkte, maar ook de fiere Hongaarsche, die zijn vrouw werd. In dit huwelijk is vanzelf een innerlijke tweespalt. De man, hoewel door geboorte Hongaar, is als 's keizers vriend en Oostenrijksch veldheer geheel andere belangen toegedaan dan de vrouw, in wie altijd het heimwee naar haar vaderland blijft leven en het hartstochtelijk verlangen Hongarije nog eenmaal bevrijd te zien van de Oostenrijksche overheersching. | |
[pagina 493]
| |
Wesselényi heeft als gunsteling mededingers aan het hof, die geen gelegenheid laten voorbijgaan hem den voet dwars te zetten. Vooral de Tszeche Lobkowitz weet als raadsman van Leopold zijn invloed zóo te doen gelden, dat eindelijk Wesselényi reden heeft zich ten diepste gekrenkt te gevoelen. Als veldheer gegriefd, trekt hij zich als Palatijn met zijn vrouw in Murany terug, waar Maria òpleeft in haar voorvaderlijk slot. Van zijn ontevredenheid weet zij met eenige Hongaarsche edelen partij te trekken om hem te doen deelnemen aan een samenzwering tegen Oostenrijk. Na veel tweestrijd besluit Wesselényi daartoe, stelt zich aan het hoofd der samenzweerders, bereidt een algemeenen opstand voor, maar.... nauwelijks is hij zoo ver of hij verneemt dat Lobkowitz van een ziekte des keizers heeft gebruik gemaakt om hem dermate te krenken, ja ontvangt een eigenhandig schrijven van Leopold, waarin deze hem naar Weenen roept om het onrecht goed te maken, tegen zijn bedoelen of verlangen zijn vriend aangedaan. Wesselényi komt hierdoor voor een noodlottig alternatief. Naar den keizer gaan, is de zaak van Hongarije, is zijn medesamenzweerders verraden, zijn vrouw het hevigste verdriet aandoen. Niet gaan, is de grofste ondankbaarheid en het grofste verraad jegens den vorst, die hem weldeed, en voor wien hij de grootste genegenheid gevoelt. Hij beslist vóór het eerste. Maar wil tevens zijn verbondenen redden, door hen tijdig te waarschuwen, zoodat alles ongedaan kan gemaakt worden. Dit mislukt. Door verraad ontdekt Lobkowitz de samenzwering. Alle gezworenen worden gevangen genomen en ter dood gebracht. Wesselényi, die door den keizer begenadigd is, sterft van ontroering over dezen noodlottigen afloop. Maria geeft zich door vergif den dood, als een Oostenrijksche macht opdaagt om haar voorvaderlijk slot nogmaals te veroveren. Ziedaar in groote trekken het drama. Dat er de stof voor een tragedie in ligt, zal niemand betwijfelen, en wel voor een treurspel van de goede soort, waarin de zielehandeling de kern is, en beslist over het uiterlijk-gebeurende. Dat nogtans het geheel een indruk maakt, niet volkomen in harmonie met het innig-tragische van conflicten, catastrofe en slot; dat we eigenlijk meer voelen voor het gegeven in abstracto, dan voor de uitwerking ervan door de dichteres, is een ervaring die verklaring eischt. 'k Wil trachten die te geven. In zijn Vorrede bij Die Verschwörung des Fiesco zu Genua, een ‘trauerspiel’ waaraan men om de overeenkomst van onderwerp vanzelf denkt, hoe verschillend opzet en uitwerking ook blijken, maakt Schiller een verontschuldiging. Hij is nl. niet diep genoeg doorgedrongen in de geheimen der staatkunde om speciaal op de politieke beteekenis der verwikkelingen den nadruk te kunnen leggen. En hij betreurt dit maar half. | |
[pagina 494]
| |
‘Wenn es wahr ist - zegt hij - dasz nur Empfindung Empfindung weckt, zo müszte, däucht mich, der politische Held in eben dem Grade kein Subject für die Bühne sein, in welchem er den Menschen hintansetzen musz, um der politische Held zu sein.... Mein Verhältnisz mit der bürgerlichen Welt machte mich auch mit dem Herzen bekannter, als mit dem Cabinet, und vielleicht ist eben diese politische Schwäche zu einer poëtischen Tugend geworden.’ Ik meen dat hij zijn ‘vielleicht’ gerust kon weglaten. In het treurspel, 't zij historisch of niet, interesseert ons alleen het mènschelijke. Geschiedenis of staatkunde zijn daarin bijzaken, alleen voorzoover van belang als zij verband houden met, of als verklaring kunnen dienen van zuiver menschelijke gevoelens, hartstochten, daden. Al wat zich voor onze oogen afspeelt, dient ten nauwste in verband te staan met het zieleleven der hoofdpersonen. Zoodra dat niet het geval is, verflauwt onze aandacht. Nu heeft Wallis de geschiedenis van deze samenzwering zeer waarschijnlijk nauwkeurig bestudeerd. Verschillende bizonderheden wijzen daarop. Maar deze nauwkeurige kennis heeft haar verleid eenige malen zich te ver van de hoofd-handeling te verwijderen, tot schade van het geheel. Het tweede en derde bedrijf lijden daardoor aan wijdloopigheid; hebben als - onnoodig - vulsel een reeks gesprekken waaruit ons blijken moet hoe kleingeestig en naijverig de edelen zijn, die saamspannen om met Wesselényi Hongarije te bevrijden. Al wat de auteur ons daar uit de woorden der samenzweerders leert, zal wel historisch zuiver zijn. Maar.... het is een hors d'oeuvre omdat het op den gang der handeling niet den minsten invloed heeft. Ware die onderlinge afgunst, die kleingeestigheid een factor geworden in Wesselényi's nootlot, hadden we gevoeld dat we daarvoor ze moesten kennen, dan waren die gesprekken gerechtvaardigd, nu integendeel voelen we al gauw dat het zwaartepunt der handeling elders ligt, nu zijn ze - ondanks de levenswijsheid en menschenkennis die er zich in openbaart - overbodig, en wat erger is, belemmerend. Haar politiek inzicht, haar kennis van détails, heeft haar op verkeerden weg geleid. Is dit een der oorzaken voor onze onvoldaanheid, er is er nog een. In het tragische is volkomen waar wat Schiller veronderstellend zegt: dasz nur Empfindung Empfindung weckt. En het komt mij voor dat in de auteur de aandoening, de ontroering vaak geweken is voor de meditatie, de wijsgeerige overweging. Wie zich goed in dit gegeven vòelt, komt tot de overtuiging dat de behandeling ervan van begin tot einde doortrild kan zijn van emotie. 't Is alles tweestrijd, die aan de fijnste vezelen der ziel raakt. Voortdurend lijden twee elkaar liefhebbende menschen, èn door het verdriet dat zij | |
[pagina 495]
| |
elkaar doen, doen mòeten, en door hun staan voor de gedwongen keus tusschen wat alles éven dierbaar is. De keuze van Wesselényi, die een wijl 't geluk van Maria wordt, is tevens zijn en haar noodlot. De verwikkeling komt daardoor in een sfeer van hoog zieleleven, doet voortdurend een beroep op de best-menschelijke gevoelens, en de ondergang der beide hoofdpersonen wordt derhalve des te tragischer. Het hindert zelfs dat een zoo banaal verraad als van den ontrouwen dienaar die een geheim vak in de schrijftafel openbreekt om papieren te bemachtigen, als Maria hem niet ter wille is, het noodlot een handje helpt. Maar het meest hindert het zoo vaak te kort aan hartstocht in den dialoog. 't Lijkt wel of de auteur de verwikkeling en verschillende situaties meer doordacht, dan doorvoeld heeft. Haar personen zijn meestal zoo wijs, zeggen zulke wel-overwogen dingen, en zeggen ze ook soms op zulk een ongelegen tijd. Eén voorbeeld. In de vijfde acte, als Maria aan haar man den diefstal der papieren ontdekt, die àllen in 't verderf zal storten, - als Wesselényi ‘doodsbleek wordend’ zegt: ‘Wij zijn verloren dan’ en Maria ‘dof’ antwoordt: ‘wij zijn verloren’, - als na eenig praten over dat noodlottig verraad hij ‘versche paarden in gereedheid’ laat brengen, zeggend ‘zoo snel wij kunnen moeten wij van hier’ - in die oogenblikken van de grootst mogelijke spanning, ‘doet’ Maria een bladzij verder haren man ‘nederzitten’ en beginnen zij samen alle herinneringen op te rakelen aan wat vroeger tusschen hen beiden op dit slot Murany is voorgevallen. En - (denk vooral aan 't verschrikkelijke van het oogenblik, waarin alles aan dien man moet trillen van gejaagdheid en zij van onrust geen raad weten!) - hij heeft nog lust om over het ontstaan van hun liefde te filozofeeren .... hoe dan kwam 't,
Dat wij elkander minden?
Maria
(droomend).
Ja, hoe kwam het?
Waarom stond op de tinnen van Murány
Juist op dien dag een jonge vrouw, die moê
Van glorie was en macht; ........
......... en waarom kwam
Juist toen een krijgsman, fier en sterk...? enz. enz.
Wesselényi.
En waarom
Voeld' op dien eigen dag een eenzaam krijgsman
Voor 't eerst, dat buiten 't slagveld nog een wereld,
Een beet're was...? enz. enz.
| |
[pagina 496]
| |
En als dan na al dat retrospectieve gevraag en geantwoord de bediende komt zeggen dat de paarden klaar staan, dan duurt het nòg een heele bladzij! Heb ik hierin de verklaring gezocht en voor mij gevonden voor de onvoldaanheid na lezing van 't geheel, het ware zeer onbillijk daar niet tegenover te stellen, dat het meditatieve, het verstandige, soms ook het gevoelige heel vaak zeer gelukkige formuleeringen heeft gevonden. Er zijn tal van verzen en verzenbrokken, die we als zoodanig er uit kunnen lichten, om te onthouden. Bijv.: Laag beschouw ik hem,
Die zijn verleden luchtig van zich werpt;
Hij is een koopman, die den wissel afwijst
Waarop zijn eigen naam geschreven staat.
Hoon open waar gij hoont; o, moet ik nu,
Nu gij mij nog ontziet, het toch al voelen
Hoe 't later wezen zal, als men de ladder
Wegwerpen kan, waarlangs men naar omhoog klom.
Laak niet des levens lentetijd, de herfst
Draagt niet één vrucht, of dankt die aan haar bloesem.
Bizonder muzikaal zijn de verzen niet, zelden wekken ze de neiging om ze overluid te lezen, van den klank te genieten, maar ze hebben ongetwijfeld distinctie, zinrijkheid en kracht van zegging. Het subjectieve in dit objectief bedoelde werk is, behalve de wel wat te algemeen filozofische neiging der personen, een verheerlijking van het vaderland door Maria, waarin we vanzelf de zoo ver van háar vaderland levende schrijfster meenen te hooren. Niet als wij ver zijn - slechts als wij vervreemden
Van 't vaderland - indien men ooit dit kan -
Slechts dan bezitten wij 't niet meer. Mij zegt
Nog iedre hartslag, die terug verlangt,
Dat ik het steeds bezit.
O hoeveel stemmen heeft het vaderland
Om hen te roepen, die niet keeren mogen!
Vraag niet aan haar, die toeft in 't vreemde land:
Wat is uw volk, is 't goed, is 't groot, doet 't wel?
Het is haar volk, 't hoeft anders niet te zijn;
Het is dat volk, waarmee haar jonkheid leefde,
Het spreekt de taal, die 't eerst zij sprak en hoorde,
De een'ge taal, die alles zeggen kan.
W.G.v.N.
|
|