| |
| |
| |
Literatuur.
Marcellus Emants, Waan.
Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.
We zijn zoo gewoon aan de boeken van Marcellus Emants flink houvast te vinden, dat dit Waan ons een gevoel van onzekerheid geeft.
In den regel zijn zijn scheppingen zoo massief en logisch van constructie, weet de schrijver ons zoo klaar te toonen wat hij wil, dat het zwevende in zijn jongste werk ons vanzelf de meening opdringt dat hij niet zoo duidelijk als anders zijn doel voor zich gezien heeft.
Hij heeft blijkens zijn titel ons de macht willen doen ervaren van den Waan. En blijkens den inhoud, vooral van het slot, de macht van dien bepaalden Waan, die den mensch zijn eigen gewoon-zijn, zelfs zijn eigen ordinairheid toch doet houden voor iets bizonders.
Het valt niet te ontkennen dat de illuzie van belangrijkheid een groote rol speelt in leven en maatschappij. En meermalen zou het vernietigend zijn voor individu en grooter of kleiner samenleving als ze zich objectief konden zien!.... De grootste wijsheid wordt dan ook met recht geacht saam te gaan met een onwrikbaar besef van eigen kleinheid, vanzelf leidend tot bescheidenheid. Maar dat besef behoeft niet neerdrukkend te zijn. Goethe heeft herhaaldelijk den nadruk gelegd op de waarde van den kleinen enkelling in het geheel der schepping.
Zoo ergens dan zijn we hier op 't terrein van het relatieve. Wat is gewoon? - wat is bizonder? Waar eindigt het eene en begint het andere? In het gebruik van 't woord ‘gewoon’ ligt evenzeer een aanwijzing van het bestaan van 't niet-gewone of ‘bizondere’, als in het gebruik van 't woord ‘bizonder’ de exceptie naast of boven het ‘gewone’ wordt aangeduid.
Het kan moeilijk in het plan van Marcellus Emants gelegen hebben ons te overtuigen - altijd als kunstenaar, in wiens werk we het algemeene afleiden uit het meer speciale - dat het bizondere als zoodanig niets dan een waan is, dat er niets anders bestaat dan het gewone, door hem daarenboven het ‘ordinaire’ genoemd, wat in ons spraakgebruik een
| |
| |
pejoratief is. (Immers een ‘ordinair’ mensch staat nog eenige trappen lager dan een ‘gewoon’ mensch.)
Daarom lijkt me de redeneering van Hendrik Verheulen aan het slot van het boek, die dat zou doen veronderstellen, niet vrij van gezochtheid.
Hij noemt daar ‘alles een kwestie van perspectief’.
‘Bismarck's, Shakespere's, Napoleon's, Socratessen.... van elke soort zullen er wel honderden zijn geweest en nog bestaan; maar alleen het éene bekende exemplaar heeft om zich heen de gunstige omstandigheden gevonden, die hem gedragen hebben in het grote licht, waar iedereen hem moest zien blinken. En zelfs toen zagen de verafstaanden nog maar alleen zijn éne belichte kant, terwijl ze niets van de andere zijde afwisten, waardoor ook die grote man voor de dichterbijstaanden weer was.... ordinair.’
Die redeneering is verre van overtuigend.
Al nemen we aan dat deze mannen voor de dichterbijstaanden ‘gewoon’ geweest zijn - wat volstrekt niet bewezen is: er bestaat een buitengewoonheid die zelfs voor de allernaasten blijft - dan hebben de ‘gunstige omstandigheden’ hen toch voor de heele menschheid tot iets bizonders gemaakt. En die appreciatie beslist. Hooger kunnen wij niet. De beteekenis van den mensch op zich zelf, buiten relatie, absoluut, is niet vast te stellen. Met zijn beteekenis voor de menschheid moeten wij het doen, en daarmee rekenend is noch Shakspere, noch Socrates, zelfs niet bij wijze van veronderstelling, ordinair te noemen.
Ik blijf hierbij staan omdat de zwakke zijde van dit werk mij deze lijkt, dat Emants aan het slot ons door het peinzen van Hendrik Verheulen tot de quintessens van zijn bedoelen wil voeren, en dat de wijze waarop dit gepeins geformuleerd is meer doet denken aan een spitsvondige redeneering voor een debating-avond, dan aan de uit het voorafgaande verhaal vanzelf voortspruitende wijsgeerige concluzie van algemeene beteekenis.
Immers de wellicht Hendrik Verheulen voor eigen gewoonheid troostende bespiegeling over de beteekenis van genoemde groote mannen, zal ons moeilijk overtuigen dat hun grootheid ook voor ons een waan moet zijn.
Had de auteur ons van de illuzie aller grootheid eenigszins willen overtuigen, dan zouden we van de personen uit zijn verhaal den indruk hebben moeten ontvangen dat ze als menschen werkelijk in aspiraties en daden boven den gewonen mensch verheven waren en desniettemin in hun innigste zijn geheel ordinair bleven. Dan had er uit de geschiedenis van hun zieleleven een schrijning van leed over menschelijke machteloosheid kunnen voortkomen, bij 't aanzien van hun pogingen om het onontkombaar ordinaire van 't menschelijk bestaan te kleuren met een illuzie van hooger willen.
| |
| |
Maar hoe zien we zijn personen?
Hendrik Verheulen, een ontwikkeld man van middelbaren leeftijd, vergezelt op reis zijn tante en verlieft zich op haar gezelschaps-juffrouw, in wie hij, door zijn verliefdheid, iets bizonders wenscht te zien.
Wij echter, onbevangen lezers, zien dat bizondere niet, vinden Maggie een door Emants met zeer ‘bizonder’ talent psychologisch waar gemaakt type van het heel gewone, zeer egoïstische, ietwat aesthetisch aangelegde en verfijnde, kurige moderne heksje, dat de kracht van haar uiterlijke bekoring kent en daarvan bij Henk het noodige gebruik maakt om hem naar haar nukken te ringelen, maar dat toch te weinig individu is om niet naar de kracht van den màn, als de door haar als vrouw gewenschte en voor haar noodige beheersching te verlangen.
Wanneer nu later het huwlijk met deze Maggie een ‘tegenvaller’ blijkt, kan de lezer er zich al bedroefd weinig van aantrekken. Hij toch is door de meesterlijke analyze van den schrijver zoo geheel ingewijd in het onbeteekenende van haar zielsbestaan, dat hij de illuzie van Hendrik Verheulen geen oogenblik gedeeld heeft.
De verhouding van Henk en Maggie gaat, noch in hun dagen van harmonie noch in hun vlagen van oneenigheid, één oogenblik boven het zeer alledaagsche. Van liefde in den zin van harmonisch zieleleven, van levensvermooiing door wederzijdsche opwekking tot hoogere gevoelens, van elkaar vinden juist in de saamvoeling van datgene wat het leven hooger en rijker maakt - geen sprake. En 't is noch aan haar, noch aan hem te merken dat zij een van beiden daardoor iets missen. Zij vrágen niets meer.
Het eenige wat Verheulen van haar zou verlangen is een beetje meer gelijkmatigheid, een weinig meer complaisance en vooral hartstocht, terwijl zij hem tracht op te voeden tot wat minder burgerlijke manieren en ze hem waarschuwt niet te sentimenteel of te zacht tegen haar te zijn.
Wat behalve haar uiterlijk als charme uitwerking op hem heeft is het ‘pikante’ van haar ongelijkmatigheid, waardoor ze dikwijls een puzzle voor hem is. Maar.... ligt hierin niet tevens de aanwijzing dat er van echte, innige, juist naar volledige oprechtheid strevende liefde geen sprake is, althans bij haar?
Zij verlangt in hem niets anders dan een zekere uiterlijke distinctie, en een heerschernatuur, die in staat is steun te geven aan haar eigen wispelturigen aard. Van teederheid, aanhankelijkheid geen sprake. Eerst als hij, haar duldelooze vlagen van koelheid en kurigheid moede, hun verloving verbreekt, schrijft ze hem een brief, die even goed berekening als oprechtheid kan zijn, met zinnen als:
‘Je bent er de man niet naar om terug te komen op een eenmaal genomen besluit. Nu alles voorbij is, kan ik dus heelemaal vrij tot je
| |
| |
spreken. Twee dingen wil ik hebben, Hendrik, dat je goed weet en dan zal je nooit meer iets van me hooren. Ik ben onaardig, ja zelfs onbehoorlijk tegen je geweest.... Maar jij hebt ook schuld gehad.... En nu wil ik je wel bekennen, wat anders misschien nooit over mijn lippen zou gekomen zijn. Eigenlijk houd ik pas goed, pas echt, heel echt van je, sinds je me zoo diep vernederd hebt.’
Op het gespatieerde kom ik dadelijk terug, maar ik vraag of we hierin niet veeleer een speculeeren op zijn zwakheid dan een bekentenis moeten lezen? De brief heeft dan ook als natuurlijk gevolg dat Henk, al te Keulen op zijn terugreis, niet weet hoe gauw hij weer naar Luzern zal sporen om zijn spijt te betuigen.
De psychologie aan Maggie besteed is wel weer het beste van Emants. We voelen voortdurend het wáre, het levende van dit egoïstische, wat hysterische en stuurlooze meisje. Maar juist omdat Emants ons zoo volledig inwijdt in het onbeteekenende van haar kwazi raadselachtigheid, worden we wat ongeduldig tegenover een man als Verheulen, die toch in zijn lang leven wel gelegenheid zal gehad hebben om het superieure van het minderwaardige te leeren onderscheiden, en die op zijn leeftijd zoo kwajongensachtig onbeholpen staat, alléén door wat fyzieke charme bevangen en gevangen, tegenover deze Maggie. Weet hij die een maatschappelijk zoo veelbewogen leven achter zich heeft nog zoo weinig van vrouweliefde, dat hij niet voelt hoe weinig dit beurtelings koel en aanhalig zijn, maar nooit warm-hartstochtelijk, nooit in innigheid zich geven, lijkt op de echte liefde van de vrouw voor den man van haar keus?
Als hij op dien brief reageert met naar Luzern terug te keeren, heeft hij een onderhoud met zijn tante, in volle geestdrift over dat schrijven.
Mevrouw Verheulen lacht fijntjes, knipoogt en dreigt met haar vinger.
‘- Wel, wel, wel.... wat 'n opgewondenheid. En dat is nou een man van ondervinding! Nou, maar, m'n jonge, ik vin 't eigenlik wel goed, dat je nog zoo opgewonden zijn kan. Kouwe verliefdheid.... da's toch ook 't ware niet.’
In deze laatste woorden ligt de rake critiek van tante op Maggie's verhouding tot hem. Doch hij antwoordt:
‘- Nee, tante, dat ben 'k met u eens; maar.... nou moet u toch ook weer niet denke, dat Maggie en ik ons late meeslepe door ons gevoel. Haast zou 'k zegge: bij Maggie is bepaald 't tegendeel 't geval. En dat geeft me juist zo'n vertrouwe in d'r. Die brief is eer koel en verstandig dan overgevoelig. Van vleierij of aanhaligheid.... geen spoor! Resoluut en kordaat als altijd had ze zich al helendal in de toestand geschikt. Ze wou alleen, dat ik me niet in d'r vergisse zou. Nou, dat heeft ze bereikt en als u Maggie buite model vindt, dan heeft u wel gelijk; maar toch alleen op voorwaarde, dat u daarmee wil te kenne geve, dat ze beter....
| |
| |
verstandiger, eerliker, oprechter, degeliker is dan de meeste mense en hoger, veel hoger staat dan andere vrouwe.’
Als ons nu nog versch in de herinnering ligt al wat tusschen Henk en Maggie is voorgevallen, en waarbij we geen enkele gelegenheid hadden iets ‘hoogers’ in Maggie waar te nemen - wèl ons genot gehad hebben aan Emants scherpzinnige zielkundige ontleding van dit in essentie toch eigenlijk heel ordinaire zieltje - dan wordt Henk, de gewezen dominee, gewezen dagblad-redacteur, gewezen onderzoekings-reiziger, ons toch wel wat te veel ‘hals’, om later eenige tragiek te voelen wanneer dezen man de waan van Maggie's bizonderheid geheel ijdel blijkt.
En juist omdat we voelen met hoe vaste vooropzetting Emants èn Verheulen èn Maggie zóó gewild heeft en niet anders, blijkt de uitwerking van dit thema met déze personen niet doeltreffend, maakt het slot in verband met den titel geen overtuigenden indruk.
Er is iets wat me boven eenige woorden van Maggie spatieeren deed, voorafgaande aan haar volledige liefde(?)-bekentenis: ‘wat anders misschien nooit over mijn lippen zou gekomen zijn.’ Ik neem dit in verband met een uiting van den auteur op blz. 7 waar hij rept van: ‘de begeerte van alle verliefden om presies te weten met welke kracht en welke zuiverheid van gevoel ze bemind worden.’
Het is wel zeer opmerkelijk zoo dikwijls als dit zelfde motief onder verschillende omstandigheden in het werk van Emants terug komt. De man die begeert te weten of hij en hoezeer hij bemind wordt en de vrouw die weigert dat te zeggen. Bij Maggie is dat nu niet het geval, maar zij stelt toch de mógelijkheid dat zij het hem nooit gezegd zóu hebben, indien hij niet zóo gehandeld had.
Let nu eens op Tonia en Theodoor in het eerste deel van Inwijding, waar het Theodoor tot een marteling wordt dat hij Tonia niet tot de bekentenis van volledige liefde kan brengen, en ga eens verder terug tot het zooveel jaren vroeger geschreven Artiest, waar Gérard Adrikus nooit de volledige zekerheid heeft kunnen krijgen dat Marie Brong van hem hield.
't Is of Emants telkens weer tot de behandeling van dit zelfde thema: de man die verliefd is of liefheeft en de vrouw die, zijn verliefdheid of liefde aanvaardend, tòch weigert hem zekerheid aangaande haar eigen gevoelens te geven.
En zelfs bij Maggie die zoo gulmondig bekent, is er voor Henk in die bekentenis weinig overtuigends als zij, zijn kussen op haar lippen duldend, ze toch nooit beantwoordt.
De herhaalde behandeling van deze soort onzekere en daardoor onvolkomen liefde is in Emants' werk een te markant verschijnsel om er niet de aandacht op te vestigen.
Wat de compozitie van Waan aangaat, ligt in de boven aangeduide
| |
| |
weifeling tusschen bedoeling en handeling niet tevens de verklaring dat het slot, van blz. 164 af, waar we Henk en Maggie getrouwd vinden, uitloopend op Henk's pessimistisch en wereldwijs gepeins, den indruk maakt van matheid? 't Is als een tweede deel dat noch in proportie noch in inhoud goed bij 't eerste past. Die plotselinge candidatuur voor de Tweede Kamer te midden van de herrie der Fancy-fair, die mondaine meneer Rietzen in wien we opeens het door Maggie gedroomde ‘biezondere’ zien belichaamd, het ongedacht in nieuwe kwaliteiten optreden van Maggie als feest-organizeerster - en na die wat onverwacht gekomen en snel weer verdwijnende drukte het schielijk decrescendo tot het alleen zitten soezen van Verheulen aan zijn dessert: het wekt het vermoeden dat de schrijver, na tot blz. 164 voet bij stuk gehouden te hebben, zelf genoeg gekregen heeft van zijn thema en van het tweede gedeelte, de waans-ontgoocheling van Hendrik, zich op een voor hem ongewoon vluchtige wijze heeft afgemaakt.
Zelfs de beschrijving van de fancy-fair, juist iets voor Emants' talent, heeft op enkele plaatsen meer van een opsommend reporters-verslag, dan van een doorwerkt artistieke weergeving. De dialogen zijn als afgeluisterd, zoo natuurlijk van toon, en wat den stijl der natuurschilderingen betreft, vond ik iets heel eigenaardigs op de allereerste bladzij. Iets watsterk herinnert aan den dichter van Lilith en Godenschemering, aan enkele gedeelten uit Op reis door Zweden. Onder den invloed van natuurschoonheid vervormt zijn proza zich hier vanzelf tot vers.
Zoo al dadelijk de eerste zin:
Nu fletsen op de hoogste toppen
de laatste vlekken gloeiend goud.
en verder op die zelfde bladzij:
Beneden grauwt in schemersmoring weg
de loodkleur van het meer en op de hellingen....
vernevelt blauw 't gebronsde bossegroen.
Onder de scherp omlijnde grijsheid
van breed-opmurende Pilatusrug verduistert....
Luzerns gewoel van kleuren fleurig fris.
Maar als met vaag gepinkel eerste sterren
het dovend werk doorpriemen....
Treffend is hiertusschen de vergelijking, als vanzelf geboren onder de emotie van het dagsterven: ‘Snel als hittig koortsrood onder kille vaalheid van de dood zwindt de zwijmende zonneglanzing onder 't opwaarts zwevend avondgrijs.’
***
| |
| |
M. Scharten-Antink, Sprotje.
Amsterdam, G. Schreuders.
‘Sprotje’, dat is de scheldnaam van Marietje Plas, het dochtertje van een weduwe, klein en schraal voor haar dertien jaren. Moeder verdient met moeite den kost met strijken, woont in een onaanzienlijk buurtje even buiten de stad, en Marietjes oudere zusters zijn beiden werkzaam op een fabriek. Een fabriek, daar huivert Marietje voor, zij is bang voor die ruwe meiden, en zou liefst, nu ze voorgoed van de naaischool is, een ‘dienstje’ hebben. Daar ziet ze iets in van een rustig toekomstig bestaantje, een net dienstje waar ze netjes gekleed kan zijn en rustig haar plichtwerkjes doen. Van de naaischool heeft ze meegekregen ‘een lap goed voor een katoenen japon, een lap voor twee blauwe schorten, een lap voor twee witte.’ Als ze dien ‘uitzet’ gemaakt kan krijgen, dan zal ze wel door de naaijuffrouw geholpen worden aan een dienstje.
Als.... Want het zal geld kosten dat maken van de japon. En hoe aan dat geld te komen, als moeder 't niet geven wil? Moeder en de zusters willen haar ook op een fabriek hebben, dat weet ze.
En 't dertienjarig vroeg oud, vroeg zorgen kennend kind, tobt daarover. Al haar gedachten dagenlang zijn op dat ééne punt gevestigd. En mevrouw Scharten-Antink vertelt met veel talent van dat getob, van Sprotje's verdriet, van het eindelijk gansch mislukken van dat mooi plannetje, waar 't kind met heel haar ziel aan hecht.
Het verhaal is er een van klein leven en klein levensleed, psychologisch zeer zuiver, zoodat we bij voortduring belang blijven stellen in het schijnbaar onbelangrijke van dit alledaagsche. Dat is de triomf der artieste, wie het gelukte zoo door te dringen tot het essentieele, het zieleleven, dat ze daarbij vanzelf aan het tragische raakte, dat hier geboren wordt uit de botsing van klein-menschelijk willen en verlangen tegen de overmacht van het aspiratiën-doodende leven.
Als we aan het slot lezen ‘Toen.... ging zij de wijde fabriekspoort binnen’ is dat het einde van een tragedie in miniatuur, waarin een zieltje bezweken is onder het verpletterende gewicht van een fatum.
Met groote zorg is de strijd behandeld van het kind tegen de omstandigheden, en tegen den wil der groote menschen, die voortdurend den hare dwarsboomt. Haar moeder en zusters zien we in haar dagelijksch bedrijf genoegzaam van elkaar onderscheiden, om in elk harer een afzonderlijke individualiteit te ervaren; moeder de zorgende, goedige, maar door 't leven wat hard geworden werkende vrouw, Ant het meest naar moeder aardend, en Sien de meer ruwe, kokette fabrieksmeid, die voor Sprotje weinig meer dan wat spot over heeft, oppervlakkig genoeg om 't haar niet eens erg kwalijk te nemen, als 't kind, radeloos in haar
| |
| |
verlangen naar geld om de japon te kunnen laten maken, op gemeene manier aan Sien's vrijer een geheime verkeering verraadt met een ander.
Het psychologische is zoo weloverwogen en doorvoeld, dat we na de lezing een heldere herinnering houden aan de personen, vooral aan Sprotje, als hadden we deze gezien als een levend menschje en doorzien in de motieven van al haar handelen.
Om ons onder den indruk te brengen van het geheel-en-al reëele van het gebeurende, heeft de schrijfster zich ten doel gesteld het milieu zoo nauwkeurig mogelijk in alle details voor ons te zetten. Ja, de zorg voor het reëele is zoo angstvallig geweest, dat die detailleering tot in het minutieuze is doorgevoerd. En ik meen hiermee aan de zwakke plek van dit werk te raken.
Want hoe prijslijk de ingespannen aandacht van den artiest voor zijn onderwerp zij - wij moeten daar toch niet te veel van merken. Hij mag voor zich niets onbelangrijks achten wat met zijn onderwerp in verband staat, zich documenteeren zoo zorgvuldig mogelijk, - wij vragen niet anders dan de illuzie van de door hem geziene werkelijkheid, en hij heeft het meest karakteristieke te kiezen om ons zijn ziening daarmee te suggereeren. Wie àlles geeft, geeft als artiest te veel, suggereert niet, neemt den lezer het werk uit de hand.
Daarbij komt nog dit bezwaar dat wij, die zorg voor de alleruiterste nauwkeurigheid te duidelijk merkende, niet een totaal-indruk ontvangen, gelijk van een suggestie die een synthetische uitwerking heeft, integendeel - lust voelen om den schrijver te gaan controleeren, na te rekenen, en vanzelf een zucht tot mee-analyzeeren in ons bespeuren, die ook aan de stemming schade doet.
Laat ik dit vooral duidelijk trachten te maken omdat er m.i. een zeer belangrijk kunst-principe mee gemoeid is.
Zie hier daarvoor een zin op blz. 8.
Marietje Plas heeft op de naaischool haar uitzet meegekregen en loopt langs de gracht naar huis.
‘Ze liep stilletjes gauw aan, in jacht om naar huis te komen, haar sitsen bengel-zak aan den eenen arm, haar pak in den anderen, voorzichtig het opschortend telkens tusschen elleboog en heup....’
Tot zoover even - ik kom hier aan mijn eerste bezwaar.
We zien dat kind over de zonnige klinkers loopen met haar pak in den arm en zien ook dat zij het voorzichtig telkens opschort tusschen elleboog en heup. Dat doet ze natuurlijk omdat het pak, 't zij dan dat het te glad, of dat het te zwaar is, telkens dreigt aan de klemming van elleboog en heup te ontschieten. We hebben derhalve aan dat ‘voorzichtig telkens opschorten’ genoeg, weten als goed bij de zaak zijnde lezers volkomen waaròm het meisje dat doet.
| |
| |
De auteur wantrouwt echter dermate onze bevattelijkheid dat zij er nu nog komt bijvertellen: ‘bang dat het uitschieten zou’, een bijvoeging die volmaakt overbodig is en als blijk van wantrouwen vanzelf ontstemmend werkt.
Maar nu komt nog het tweede bezwaar: onze door deze werkwijze gewekte lust tot contrôle en narekenen doet ons de voorstelling ontleden. En we twijfelen alras aan de juistheid. We stellen ons voor een niet sterk meisje van dertien jaar dat met moeite, immers telkens het weer opschortend, een glad of zwaar pak tusschen heup en elleboog geklemd houdt Dan zien we als een noodzakelijk gevolg het lichaampje naar de andere zijde overhellen. En even noodzakelijk zien we dan den anderen arm in volle lengte zich neerwaarts uitstrekken, om het evenwicht te bewaren. Heeft zulk een kind nu nog iets anders te dragen, een ‘bengel-zak’, dan zal het dien moeilijk aan den arm kunnen hangen, maar in de hand laten bengelen.
Nu is het zeer wel mogelijk dat de auteur een en ander kan bijbrengen om haar voorstelling te verdedigen - het feit blijft dat zij met haar detailleeren mij, als aandachtig lezer, niet een plotseling gaven indruk heeft weten te geven van het door haar geziene, integendeel mijn twijfel gewekt heeft aangaande de realiteit daarvan.
Er is in dit boekje een zucht naar nauwkeurigheid, die meer op haar plaats is in fijn-intellectueel aandachtswerk dan in kunst.
Laat ik een ander voorbeeld citeeren ter illustreering van mijn bezwaren. Marietje Plas is thuis gekomen, zit een uur later in het voorkamertje van moeders woning achter de heldere vitrage waar ze zoo trotsch op is, ringetjes te zetten aan een gordijn.
‘Het kind zat stil in haar hoekje, een afzonderlijk kamertje in de kamer, nu haar moeders strijkplank, van het koude potkacheltje naar de tafel gelegd, het afsloot van den daarachter verschemerenden bedstee-kant.
Er hing een opwekkend-frissche geur door 't vertrekje, een zoet-fijne stijfsellucht en een zoele wasem van uitdampend, helder-gewasschen, in zonnewarmte gebleekt linnengoed.
Links van het kind stond de kanten blankheid, blauwig en blond doorplooid, van het zonneraam; en rechts, op de wit-omzwachtelde plank en voor haar op tafel, was al het vlekkeloos-reine strijkgeraad. Als weer een versche bout suizelend over een nieuw stuk nattig goed gleed en, als kokend plotseling, het vocht in een wolkje opjoeg, dan, even, met een vage vleug, schoot wel kleurig een zonnestraal dwars door dien damp....’
Er zijn in dit brokstuk verschillende zuivere observaties. Nauwkeurig wordt ons de plaats van het kind aangeduid, we zien haar zitten in dat ‘kamertje in de kamer’ tusschen strijkplank en raam, we hooren het ‘suizelend’ strijken enz. enz.
| |
| |
Maar.... we kunnen het na al die details niet eens worden over de atmosfeer in die kamer. En dat is toch zeker van belang.
Men lette eens goed op.
't Is een namiddag in Mei, en de zon staat op het venster van het voorkamertje. In het achtervertrekje, de keuken, brandt de kachel, want vandaar haalt vrouw Plas telkens een heet strijkijzer. Van het strijkgoed dat zij behandelt, stijgen dampen op, mèt den geur daaraan eigen, welke geur natuurlijk ook nog opwasemt van het pas gestreken goed. Denken we ons nu dat alles bijeen; de kleinheid van het vertrek met één venster, de namiddag-zonnewarmte, de altijd benauwde lucht van strijken, - hoe kunnen we dan ons vinden in de sensatie van de auteur:
‘Er hing een opwekkend-frissche geur door 't vertrekje.’?
't Is mij niet wel mogelijk.
Iets minder onwaarschijnlijk kon dat ‘opwekkend-frissche’ geweest zijn vóór het strijken begon, maar blijkens de uitdrukking ‘als weer een versche bout over nattig goed gleed’ stelt de auteur het voor als gelijktijdig gebeurend: Sprotje zet ringetjes aan terwijl moeder strijkt.
Gezocht lijkt ook soms de uitvoerigheid van beschrijving - een tentoonstelling van knappe maar overbodige observaties. Daarbij mèt het bezwaar ons van de hoofdzaak af te leiden.
We zien Marietje naar huis gaan met haar uitzet, vol zorg. Hoe moet ze aan 't geld komen? - hoe sparen? Het lukt de auteur ons geheel in Sprotjes getob te brengen. Maar nu vervolgt zij op blz. 17:
‘Zoo, tobbend, was zij buiten de stad gekomen en sloeg den knerpenden kolenweg op, die gesmoord-glanzerig in de zon, tusschen een boordevol vaartje en lage, week-groene weilanden, naar 'n olie-molen ver in 't land liep.’
Is 't niet of zij met al het door mij gecursiveerde onze aandacht van 't kind afroept naar goed geobserveerde details, die ons echter op dàt oogenblik niets kunnen schelen?
Het komt mij voor dat mevrouw Scharten-Antink in Sprotje iets gegeven heeft dat door psychologie gelijk staat met het beste wat ze vroeger schreef, maar dat haar realiteits-weergeving aan kloekheid, en suggestieve kracht verloren heeft. Het te angstvallig en te intellectueel-bedachtzaam detailleeren doet schade aan den totaal-indruk van verschillende gedeelten.
Met de taal gaat ze nog altijd zeer zorgzaam op. Maar is strijkg eraad voor strijkg oed wel te verdedigen? Stellig niet begeerdheid voor begeerte dat ik elders vond.
W.G.v.N. |
|