| |
| |
| |
Het leven van Rozeke van Dalen
Door Cyriel Buysse.
XXXIII.
Toen begon langzaam weer de dagelijksche gang van het gewone leven. - Rozeke was beter en zat op in de keuken. Moeder was weg. La zou nog een poosje blijven om in 't huishouden te helpen.
De voordeur ging open en voor de derde maal, dien ochtend, stak Smul van achter 't houten schut zijn hoofd naar binnen. Hij trad heelemaal naar voren toen hij eindelijk Rozeke ontwaardde, bleek en mager, met witte kussens achter den rug in den leunstoel waar destijds Alfons zat bij het vuur, en vroeg haar:
‘Wa goan we nou doen, bezinne, mee die partij achter de Vlierbeum: zoên we doar eirdappels planten of zoên we 'r suikerijen zoaien?’
Die eenvoudige vraag bracht Rozeke heelemaal van streek, deed haar plotseling weer beseffen wat zij aan Alfons verloren had. - Ach! hoe kon ze 't weten wat er daar geplant of gezaaid moest worden? Zij had daar immers geen verstand van en niemand was er om haar raad te geven. Haar getrokken, bleek gezicht met triestig-doffe oogen verwrong zich als onder een pijnsteek en zij antwoordde, vol aarzeling en twijfel:
‘Och Hiere, 'k en weet ik zelve niet; wa peist-e gij?’
‘Ik zoe d'r eirdappels planten,’ antwoordde hij kortaf. ‘Veur de suikerijen geven z' ou wat da ze willen en d'eirdappels houên altijd uldere prijs.’
‘Hawèl, joa, Ivo jongen, plant er gij eirdappels,’ knikte zij.
‘En de zure misch achter den bosch, bezinne? Zoên we nou
| |
| |
ne kier probeeren mee d'r wa semiek op te streuien, of zoên w'hem nog 'n joar loate liggen lijk of hij es?’
Opnieuw vertrok zich haar pijnlijk bleek gezicht van aarzeling en twijfel.
‘Wa peist er gij van?’ vroeg ze voor de tweede maal.
‘Ik zoe 't nog 'n joar uitstellen,’ antwoordde hij. ‘Whèn nog al wa heui over van passeerde joare en die semiek 'n es toch dikkels moar vervalschten bucht.’
‘Hawèl joa, we zillen nog 'n joarke wachten.’
Hij knikte met het hoofd en was weg.
Zij voelde 't wel, zij was geheel en al, voor wat 't beheer der boerderij betrof, aan zijn wil en besluiten overgelaten; zij zelve had er geen verstand van. Het was dan ook maar beter dat ze 't aan hem overliet: aan hem en aan Vaprijsken. Zij tobde en sprak er over met La, een groot deel van den dag; en 's avonds, na het eten, terwijl de beide knechts even vóór 't naar bed gaan bij den haard hun pijp zaten te rooken, onderhield zij er hen over, de stem bevend en de oogen vol tranen:
‘Ivo, en Vaprijs, 'k hope toch da ge mij alle twieë goe zil blijven helpen. Ik 'n hè natuurlijk gien verstand van boeren, en 'k hè road en hulpe neudig. - 'K hope da ge zilt willen doen lijk of 't veur ulder eigen woare.’
Vaprijsken kreeg een traantje van ontroering in zijn oog.
‘Ge meug gerust zijn, bezinne; over mij 'n zilt-e niet te kloagen hèn,’ zei hij met een stem die trilde.
Smul, het hoofd somber gebogen, knikte zonder iets te zeggen.
‘Gij toch euk, Ivo?’ vroeg ze bedeesd, zonder hem haast aan te durven kijken.
Hij klopte de asch van zijn pijp uit op zijn klomp, spuwde van zich af, en antwoordde eindelijk, kortaf en ruw, met harden blik, zooals het zijn gewoonte was:
‘Dat dippendeert, bezinne, van wie da g'hier as boer wilt aanstellen. Ienen boas op 't hof: Vaprijs of ik!’
Zij schrikte hevig van zijn woorden. Hij of Vaprijs? en dan nog wel als boer, als baas! O, wat voelde ze weer hard de akeligheid van haar verlies! Een weeke kleur kwam over haar verlepte wangen; zij stotterde en kon geen antwoord uitbrengen; zij wist niet wat ze zeggen moest. Er was een oogenblik volkomen stilte.
‘Ik of Vaprijs!’ herhaalde hij met vastberaden nadruk, om
| |
| |
de beurt haar en Vaprijsken met zijn barsche, strakke oogen aankijkend.
Eindelijk kwam een spotachtigen glimlach om Vaprijskens gele snor.
‘Ik of hij 't es mij 't zelfde,’ zei hij leukjes, ‘we 'n zijn wij toch moar knechten alle twieë.’
Rozeke verademde en keek het trouwe knechtje dankbaar aan. Vaprijsken was zoo goedig! Hij, toch, zou niet onhandelbaar zijn. En wat was het ook goed dat hij 't zoo duidelijk gezegd had: Knechten alle twee!
Doch kort van duur was haar vreugd. Smul gaf zich niet eens de moeite Vaprijskens schimpscheut te beantwoorden, en ging ook op de zaak niet verder in. Bruusk stond hij overeind, als een die al gezegd heeft wat hij zeggen wou, wenschte een korten goenacht en was meteen de deur uit. Verbaasd en onthutst keken Vaprijs en Rozeke elkander aan. Zij voelden wel dat zij niet bij machte waren om tegen zoo'n kerel op te staan.
| |
XXXIV.
Vanaf dat oogenblik werd ook Smul de onbetwiste boer en baas der hoeve. In het begin nog raadpleegde hij Rozeke; maar, aangezien ze zich toch altijd naar zijn oordeel schikte, achtte hij deze formaliteit al spoedig overbodig en beredderde weldra alles zonder vragen naar zijn eigen wil. Hij besliste waar en wat gemest, geploegd, gezaaid, geplant zou worden; waar, wanneer en hoeveel noodhulp-werkvolk moest gevraagd worden; hoe, hoelang en voor welk loon zij zouden werken. Eerst vroeg hij nog een tijdlang Rozeke's instemming en goedkeuring voor wat inkoopen en verkoopen betrof; maar ook daarin handelde hij weldra naar zijn eigen, exclusief goeddunken, kocht en verkocht, vroeg of bracht eenvoudig aan Rozeke het geld der ingeslagen of geleverde waren.
Het duurde niet lang of koopers en leveranciers onderhandelden uitsluitend en rechtstreeks met hem. De molenaar, de lijnmeelfabrikant, de zadenhandelaar boden hèm hunne producten aan; de veekooper, de graankooper, de aardappelkooper debatteerden met hèm over de prijzen van het vee, van 't graan en van de aardappels.
Rozeke zag en voelde wel dat hij zijn grens verre te buiten ging, maar zij had nu eenmaal, door de omstandigheden gedwon- | |
| |
gen, de macht uit haar handen gegeven en zag geen kans die nog terug te krijgen. Het was fataal zoo gekomen, het had niet anders gekund; dat was het onvermijdelijk gevolg der groote ramp die haar geluk geknakt had. - Doch anders kon zij over hem niet klagen en de heerschappij was wel aan hem besteed. Hij verdiende ze ten volle. Hijzelf werkte, onvermoeid en flink, den ganschen dag; hij werkte eigenlijk voor haar en voor haar kinderen, als gold het zijn persoonlijke belangen; en zij zag en voelde, als een zachten troost in haar lijden, de tijdens Alfons' langdurige ziekte wel eens bedreigde materieele voorspoed en welvaart weer op het boerderijtje komen.
Edoch, daarbuiten, om zich heen, voelde zij ook groeiende nijd en nauwelijks bedekte schimperij en vijandschap. Men spotte met zijn heerschappij en lasterende tongen verspreidden leelijke geruchten. Vaprijsken noemde hem achterrug ‘menier den boas’, en 's zondags, wanneer hij halfdronken in de herbergen van 't dorp liep, vertelde hij aan al wie 't hooren wilde, dat hij van plan was zijn dienst op te zeggen. Hij vloekte en raasde, driest en uitdagend zoodra hij uit Smul's tegenwoordigheid was en voorspelde dat men weldra rare dingen zou bijwonen. - Ook het Geluw-Meuleken was dadelijk, na Smul's bazig optreden, stroef, venijnig en onhandelbaar geworden. Zij keek Smul niet meer aan, wat Rozeke zeer verbaasde en verheugde, want zij vreesde 't ergste van hun gescharrel en voelde zich, minder dan ooit, bij machte het te keer te gaan; maar niet alleen tegen Smul, ook tegen haar was 't Geluw-Meuleken onvriendelijk geworden; en evenals Vaprijsken raasde en lasterde zij achter den rug om, op haar zondagmiddags-uitgangen in 't dorp. Het duurde niet lang of van al die vage, leelijke geruchten kwam iets aan de ooren van Rozeke's ouders; en op een zondagmiddag verscheen moeder op de boerderij.
Rozeke hoefde haar slechts van verre over het erf te zien aankomen, om dadelijk te merken dat er iets ongewoons ophanden was. De dikke vrouw zweette en hijgde, breed-schrijdend met waggelende heupen als een vette modder-eend; haar gezicht was blakend rood en haar tandelooze mond hing open van de inspanning en haast. Nauwelijks was ze binnen en had ze zich overtuigd dat Rozeke met haar kinderen alleen was, of ze hijgde en stotterde 't er opgewonden uit:
‘Roze!.... è è es da woar wat da 'k doar heure zeggen hè....
| |
| |
dat-e gij mee ouë peirdeknecht goat hertreiwen as ouën tijd om es?’
‘Wa!.... wa zegt-e doar, moeder!’ riep Rozeke verschrikt.
Moeder, snakkend naar adem, met open beenen op een stoel gezakt, moest eerst even op verhaal komen. Haar fletse blauwe oogen keken rond en boos haar dochter aan en dikke zweetstralen liepen over haar vette, roode kwabbe-wangen.
‘O.... o.... of 't woar es dat ge mee ouë peirdeknecht goat hertreiwen as ouën tijd om es?’ herhaalde zij eindelijk, met een stem die klapte als een zweep.
Een vloed van emotie kwam plotseling van uit de diepte van Rozeke's hart naar haar gelaat opgestormd. Het hokte in haar keel en vulde met tranen haar oogen. Zij dacht aan Alfons en aan haar heilige belofte bij zijn sterfbed; en dat zij die belofte schenden zou, o, het stond zóó verre van haar af, dat zij innig en ellendig droef, maar niet eens boos of verontwaardigd over moeders harde woorden werd. Zij zuchtte zwaar en hikte zenuwachtig, doch zij wist zich te beheerschen; en in plaats van de vraag te beantwoorden, vroeg zij op haar beurt, met kalme, bijna toonlooze stem:
‘Wie zegt da, moeder?’
‘Wie!.... ha! heul 't dorp! 't Es er vul van! D'r wor van nie anders gesproken! 't Es 'n schande!’ hijgde de opgewonden vrouw.
Fier hief Rozeke het hoofd op. Zij voelde zich ook eindelijk gesard en kwaad worden. Haar oogen schitterden en een heete kleur kwam over haar ingevallen wangen.
‘Hawèl, moeder, as ze 't ou vroagen zeg dan van mijn poart dat 't leugens zijn!’ riep zij eensklaps nijdig en bitsig.
De oude vrouw schudde zuchtend en kreunend het hoofd. En zij begon scherp uit te varen tegen Smul en tegen 't Geluw Meuleken, zelfs tegen Vaprijsken en tegen alles wat, vooral sinds Alfons' dood, op 't hoevetje gebeurde. - ‘'t Es 'n schande! 'n schande!’ herhaalde zij voortdurend. ‘'t Schijnt dat 't al aan d'euren van de pâster es gekomen, en as er den b'ron of mevreiwe van heuren, zilt-e moete verhuizen!’
‘Joa moar wàtte, moeder? Wa ès er 'n schande? wa ès er gebeurd?’ riep Rozeke hoe langer hoe bitsiger wordend.
‘Hoe! zij-je blend of deuf dan? Of es 't moar geboaren?’ gilde de dikke vrouw. ‘Weet-e gij meschien nog niet dat 't Geluw Meuleken moe ne kleinen krijgen en da ze zeggen dat 't euk van Smul es!’
| |
| |
Geweldig schrikte Rozeke op. Het vreemde doen van 't Geluw Meuleken was haar al een heelen tijd verdacht voorgekomen en daar kon wel iets van aan zijn. Toch begreep ze 't niet goed en twijfelde nog.
‘Ha moar, moeder, 't es uit! Ze 'n kijken al sedert verscheide weken noar mallekoar nie mier omme!’ riep zij angstig en verbaasd.
‘Hawèl joa, 't es precies doarmee dat 't uitgekomen es!’ hijgde moeder van Dalen. ‘Van as Smul ondervonden hèt dat de pap verbrand was, hèt hij heur loate leupen omdat hij sedert Alfons' deud zijn zinnen op ou gesteld hèt! En 't Geluw Meuleken, die doarom kwoad geworden es, goa nou heul den boel in 't dorp vertellen; en Vaprijsken, die zjaloes es, euk!’
‘Wà leupen z' al vertellen?’ vroeg Rozeke.
‘Wèl!.... van ou en van hem! Ge 'n moet ou nie onneuzel geboaren! Ge keun wel peizen, e-woar, wat da ze vertellen? O! 't es 'n schande! 'n schande!’
't Was als een openbaringslicht dat plotseling voor Rozeke opging. Zij voelde, met afschuw en schrik, het gansche laag gebabbel en geknoei dat buiten haar om ging, en begreep aan welken vuigen laster zij weerloos was blootgesteld. Zij trilde van verontwaardiging en woede, eensklaps vast besloten er korte metten mee te maken.
‘'t Es goed, moeder, 'k ben blije da 'k da amoal wete; d'er zal hier gauwe goan veranderijnge komen,’ zei ze beslist; en als in krachtdadig besluit kneep ze strak haar lippen op elkaar.
Na nog langdurig klagen en knorren en vitten ging moeder eindelijk weg, en kort daarop kwam 't Geluw Meuleken van 't dorp terug.
Rozeke liet haar niet eens den tijd muts en mantel af te nemen.
‘Es da woar, Meuleken,’ vroeg zij bruusk af, met bleeke, bevende lippen, ‘es da woar dat-e gij moet ne kleinen hên van Smul?’
Het Geluw Meuleken, klaar om zich op haar zolderkamertje te gaan verkleeden, bleef als versteend ter plaats staan, 't ontsteld gezicht naar Rozeke omgekeerd, den knop van de zoldertrapdeur in de hand. En vóór ze zelfs een enkelen klank tot antwoord had geuit, zag en begreep Rozeke eensklaps alles: haar getrokken, bleek gezicht vol gele sproeten, de angstig-verwilderde uitdrukking
| |
| |
van haar oogen, het reeds zwaar-wordend figuur; alles wat zij in haar diepe droefheid van de laatste tijden niet gemerkt had, trof haar nu plotseling als een klap in het gezicht en zij raasde, net haar moeder, terwijl het Geluw Meuleken, zuchtend en schreiend, de waarheid ook niet poogde af te strijden:
‘'t Es 'n schande! 'n schande! Mij bedriegen in ploatse van mij t' helpen in al mijn verdriet! - 'K ha d'r al lank wa van in de goaten, moar 'k miende dat 't gedoan was! - Joa moar azeu 'n keunt g'hier nie blijven, zille! Treiwen of hier wig!’
Het Geluw Meuleken hikte en snikte:
‘Hij 'n wil nie treiwen, bezinne. Hij hè mij bedrogen en nou loat hij mij leupen. Hij durf zelf zeggen dat 't van hem nie 'n es, de sloeber! - Moar 't 'n es anders nie of om mee ou te kennen treiwen!’
Rozeke bedwong met moeite een kreet van walg en opstand:
‘Mee mij! Wie zegt datte? Wie durft da zeggen?’
‘Iederien, bezinne, iederien.’
‘Hij euk?’
‘'K 'n weet 't nie, bezinne, moar iederien in 't dorp zegt het; en Vaprijsken zegt het euk, iederen zondag, in d' hirbirgen, aan al die 't heuren wilt!’
‘Vaprijs es nen deugniet, ne zot; en gij 'n zij euk gien goeje, want g' het er euk van gebabbeld, 'k weet het!’
‘'t Es gelijk, bezinne; ìk 'n hè 't nie iest gezeid; Vaprijs hèt 't iest gezeid; moar ik ben d'r d'ongelukkigste mee. O! die sloeber, die sloeber!’
Het Geluw Meuleken raasde en snikte ondereen, en Rozeke, ellendig doch meelijdend, voelde langzamerhand haar eigen toorn in machtelooze wanhoop wegzinken. Doch zulk een toestand kon ze niettemin in geen geval op haar boerderij dulden, en zij besloot met Smul te spreken en hem, zoo mogelijk, tot een huwelijk met het Geluw Meuleken over te halen.
Zij stuurde het snikkend dienstmeisje naar bed, en wachtte op de komst van Smul. Zij hoorde weldra een geluid van voetstappen in de duisternis over het erf en opende met kloppend hart de voordeur.
‘Ivo, zij-je 't gij?’ riep ze.
Haar stem klonk zwak en onvast. Zij spande al haar krachten in om sterk en kalm te blijven en haar gezag te handhaven. Haar
| |
| |
wenkbrauwen stonden gepijnigd saâmgefronst, haar tanden beten zenuwachtig op haar onderlip en zij voelde zich in 't donker op den drempel een vurige kleur krijgen.
‘Joa ik, bezinne,’ klonk Smul's ruwe stem in de duisternis.
‘Wilt g'hier ne kier komen?’
Hij was reeds bij de deur van den paardenstal om te gaan slapen. Hij keerde zich om en kwam sprakeloos, dwars over den boomgaard, naar het woonhuis toe. Zij zag zijn sterke, gedrongen gestalte trapsgewijs uit het donkere te voorschijn komen.
‘'K zoe ou ne kier wille spreken, Ivo.’
Hij knorde iets als antwoord, trad achter haar binnen en sloot de deur.
Zij stonden vlak tegenover elkander in de ruime, lage, zwartgebalkte keuken, zij vreeselijk ontsteld en niet wetend hoe te beginnen, hij nurksch en norsch als altijd, zijn dikke rosse snor als een stugge streep dwars door zijn beenderig gezicht met sterke kaken, zijn koude, grijs-blauwe oogen strak op haar gevestigd, onder de klep van zijn zwarte, ietwat scheef op het hoofd staande pet. Een lampje zonder kap stond ongezellig lichtend op een laag groen tafeltje; in 't haardvuur versmeulden de laatste houtblokjes tot asch en kool. Hij wachtte, lomp en stijf in zijn zondagskleeren, wat zij hem te zeggen had.
‘Ivo,’ begon ze eindelijk, zonder hem aan te durven kijken en met een stem waaraan zij weer vruchteloos poogde kracht en vastheid te geven, ‘Ivo, 't Geluw Meuleken kloagt over ou, as da ze 'n kind van ou moe krijgen en da ge mee heur nie 'n wilt treiwen.’
Zij hief het hoofd op en keek hem aan, plichtmatig berispend, één enkele seconde. Maar, voor zijn harden, boozen oogopslag, sloeg zij dadelijk háár blik weer neer.
‘Ik 'n wee doar niets van, bezinne; 'k 'n hè doar gien affeirens mee,’ klonk kort en ruw zijn afdoend antwoord.
‘Ze zeg zij het toch, ze beweirt dat 't van ou es; en às 't azeu es zoe je 'r toch wel meugen mee treiwen,’ drong zij zonder overtuigingskracht aan.
‘Bezinne,’ antwoordde hij, plotseling bijna uitdagend, ‘die zijn gat verbrandt moe op de bloaze zitten, en die hem in nen nest mee deurns zet 'n wee niet dewelken dat er hem steekt! 't Kan het van mij zijn, moar 't kan euk van Vaprijs zijn en meschien
| |
| |
nog van ne heulen boel andere. Ik 'n trek het mij nie aan, bezinne; 'k voag er vierkante mijn botten aan.’
‘Joa moar, Ivo, op die manier 'n kan ik ulder toch op mijn hof nie houên!’ riep zij eensklaps heftig, met hooge kleur, over zijn hondschheid verontwaardigd. - ‘Wa zoên de meinschen wel zeggen? En wa zoên de giestelijke zeggen? Wa zoên den baron en de baronesse zeggen? Ze zoên mij doen verhuizen!’
‘'t Es het goed, bezinne, as ge 't op die manier opneemt zal ik wiggoan,’ zei hij kortaf. En hij week al vast naar de deur.
Zij schrikte. Weggaan! Dat kon niet, vooral niet op dit oogenblik, met de aanstaande volle drukte van den veldarbeid. Dat was een halve ruïne, voor haar en voor haar kinderen. En zij voelde zich plotseling laf worden; zij voelde, dat niet de misdadiger, maar wel het ongelukkig slachtoffer, het Geluw Meuleken, moest opgeofferd worden. Zij stond met hooge kleur te beven en wist niet meer wat te zeggen; tranen kwamen in haar neergeslagen oogen en zenuwachtig beefden hare lippen. Wanhopig keek zij om zich heen, als zocht zij naar een hulp en steun welke niet meer te vinden was, als zocht zij nog naar hem die haar door den dood zoo onmeedoogend was ontnomen. Maar zij had niets meer, zij stond zoo ellendig alleen en zoo zwak op de wereld, zij was de speelbal van het noodlot; en zwak en laf ontsnapte 't aan haar bibberende lippen:
‘Gij of zij, d'er moet toch ien van de twieë wig; azeu 'n kan 't nie blijven. - En zij moe in alle geval....’
Eensklaps vloog de zolderdeur open en 't Geluw Meuleken, die staan luisteren had, kwam in de keuken gesprongen, woest, razend, huilend, met fonkelende oogen schreeuwend en scheldend:
‘Gie sloeber! gie valschoard! Watte! ge durf zeggen dat 't van ou nie 'n es! En gij euk, bezinne, gij zij euk 'n slechte, 'n slechte! Ge span mee hem te goare! 't Es 'n schande! Ge zij sloebers, valschoards alle twieë! Ulder hof es verdomd, verdomd! Hij es nen brigand, ne meurdenoare! Hij hé mij compleet vermeurd en hij zal ou euk vermeurden, en 't zal wel besteed zijn! 'K zoe nog liever veur mijn kind goan scheuien as hier nog ne menuut langer op ulder slecht hof blijven!’
Woedend vloog zij naar de voordeur en eer zij den tijd hadden een woord te spreken of haar met geweld tegen te houden was ze buiten en weg, den boomgaard af, het hek uit, onder razend
| |
| |
geblaf van den waakhond recht weer door de nachtelijke duisternis naar 't dorp.
Rozeke was huilend van ontsteltenis op een stoel ineengezakt. Smul, even stom en roerloos als een bruut, stapte met loggen tred uit het huis en ging naar zijn slaapplaats in den stal.
| |
XXXV.
De jonge baron en zijn vrouw kwamen dat jaar later dan gewoonlijk buiten. Zij waren er eerst tegen het einde van Mei en enkele dagen daarna kwam de barones Rozeke opzoeken.
Het was een droevig bezoek, een gansch her-opleven van al de zware, nog maar pas geleden smart. Rozeke begon dadelijk hopeloos te schreien zoodra zij de barones zag en lang spraken zij nog over den doode. De barones vertelde haar nog eens hoe zij 't onmogelijke had gedaan om hem langer in 't zuiden te houden en hoe het schipbreuk had geleden, omdat hij er niet aan wennen kon en aldoor, altijd maar naar huis verlangde. Hij was ook reeds tè ziek toen hij vertrokken was; hij kòn niet meer genezen. 't Was erfelijk geweest bij hem, zij wist het van den dokter: zijn vader en zijn broeder waren ook beiden jong aan tering gestorven.
Rozeke stilde eindelijk haar overstelpende, te lang verkropte tranen en toen viel het haar plotseling op dat ook haar voorname vriendin er zoo bedrukt uitzag. Een ongewone plooi van kommervollen ernst lag over haar verbleekt gelaat en haar mooie oogen hadden iets vaag-peinzends, iets afwezigs en verstrooids in hun uitdrukking, alsof zij voortdurend met hare gedachten elders was. Rozeke vroeg hoe 't ging met haar kindje en haar man.
‘Goed: nog al goed,’ antwoordde zij met stille, matte stem, terwijl een lichte kleur over haar bleeke wangen kwam.
‘Es menier den baron euk op 't kastiel?’ vroeg nog Rozeke.
‘Neen, nog niet, maar hij komt nu weldra,’ antwoordde zij. Haar wenkbrauwen trokken zich zenuwachtig samen en ietwat hooger kleurend wendde zij het hoofd op zij en bracht het gesprek over andere onderwerpen.
Rozeke durfde niet verder meer vragen; maar plotseling herinnerde zij zich de onverwachte mededeeling uit een van Alfons' laatste brieven: de zonderlinge ontmoeting van den baron met
| |
| |
die twee rare vrouwen in zijn automobiel, en even bekroop haar de angst dat hun huwelijk er ongelukkig door geworden was. Doch zij joeg die akelige gedachte verre van haar weg. ‘Hoe zou het mogelijk zijn, dacht zij, dat een man die zulk een schoone, goede, liefhebbende vrouw bezit, nog ooit naar andere en dan nog wel naar minderwaardige, slechte vrouwen om zou zien.’
En toch,.... zij vreesde.
| |
XXXVI.
Na de heftige scene met het Geluw Meuleken was de toestand op de boerderij gedurende enkele dagen hoogst gespannen geweest. Smul liep sprakeloos en somber, als een bruut, over het erf, Vaprijsken was aan den drank, werkte niet meer, sprak van weggaan en in haar radeloosheid had Rozeke haar ouders ter hulp geroepen.
Moeder, steeds categorisch in haar optreden, wilde dat zij heel den boel ineens opruimde, dat zij, niet alleen het Geluw Meuleken, die nu trouwens bij haar moeder in het dorp was en bleef, maar ook en vooral Smul en Vaprijsken voor goed aan de deur zette. Doch vader van Dalen en Rozeke's broeders, veel kalmer en wijzer, kwamen daar sterk tegen op en beweerden dat het gekheid wezen zou. Moeder had mooi praten, omdat zij zelve niet voor 't geval stond, maar waar vandaan zou zij zoo ineens twee nieuwe vaste knechts gaan halen, terwijl, met den ophanden zijnden oogst, nergens zelfs meer noodhulp was te krijgen? Zoo'n vaart had het dan ook niet genomen. Moeder had het onuitvoerbare van haar al te radikale plan al spoedig ingezien, Vaprijsken was tot reden en bedaren gebracht en Smul werd voorloopig met rust gelaten. Zelve was moeder ten slotte voor Rozeke een nieuwe meid gaan zoeken, een van verre; een ‘uit den bosschen’, zei moeder, zoodat ze niets met al 't gescharrel en geknoei der laatste tijden zou te maken hebben. Op een ochtend kwam het meisje, vergezeld van moeder, op de hoeve aan; en 't leek een vriendelijk, ietwat bedeesde deerntje, een zwartje, met héél lichtblauwe, bijna witte, kleine oogjes en een rond, zachtwangig, door de zon gebruind gezicht, vol bruine sproetjes, veel bruiner en veel dichter op elkander gezaaid nog dan die van het Geluw Meuleken. Die overvloedige sproetjes en die heele lichte oogen vond moeder buitengewoon leelijk, en
| |
| |
dat stelde haar eenigszins gerust voor de toekomst van wege geknoei met de knechts. Zij heette Meleken.
En weer ging eindelijk op het hoevetje het vlijtig, alledaagsche leven zijn gewonen gang.
De oogst was begonnen, het vlas was reeds weg en nu was men overal aan 't pikken van de rogge. Van alle kanten klonk het sissen van de scherp-geslepen sikkels in het ruischend-neerzijgende koren; en weldra stond de gansche uitgestrekte vlakte druk bezet met ontelbare, als levende gestalten in elkaar gestrengelde en overeind tegen elkaar geplaatste schoofjes. Het waren, in het zonnegoud, als zooveel goud-gekapte en goud-gerokte vrouwtjes op het kaal-geschoren stoppelland; als stille processies van duizenden en duizenden, allen in de verte geschaard om 't rustig dorpje met zijn puntig, grijswit torentje; allen statig gaande, in geheimzinnige vroomheid, tusschen de paars-bloeiende klavervelden en de heldergroene weiden, als tot een reusachtige dank-bedevaart van landelijke heerlijkheid en weelde. Tot één groote rythmus-hymne van vruchtbaren arbeid versmolten alle gebaren en geluiden; er was geen tijd voor grapjes-maken noch voor klein gescharrel meer; en ook op Rozeke's hoeve was 't nu taai en hardnekkig werken, van den vroegen ochtend tot den laten avond. Allen voelden de verantwoordelijkheid en den plicht van den ernstigen land-arbeider in oogsttijd; en Smul, zoowel als Vaprijsken en de andere, gehuurde pikkers en bindsters, stonden heel den dag in zonnegloed op 't heete veld, midden in de zware garven die op den blonden stoppelakker vielen als weggemaaide soldaten op een slagveld. Smul wakkerde hen allen door zijn kranig voorbeeld aan.
‘Toe, jongens, nog 'n uurken, nog 'n half uurken, nog 'n koartierken binst da we 't scheun weer hèn, 'k zal ulder trekteeren mee nog 'n flassche,’ porde hij hen aan, nadat de zon, die heel den langen dag op de gebogen ruggen had gebrand, reeds lang in haar apotheose-luchtkasteelen van roode en gouden wolken onder den in vage schemering wegsmeltenden horizon verdwenen was. En tot den allerlaatsten man bleef hij gebukt en zweetend sikkelen, soms heel alleen in 't laatste avondrood op 't uiterst hoekje van een veld, waar hij dan halmen en aren van vuur en bloed scheen neer te maaien. En lang reeds zaten al de anderen etend om de avondtafel, toen hij, eerst nog naar zijn paardenstal gegaan, ook eindelijk binnenkwam en uitgehongerd en doodmoe begon te slurpen.
| |
| |
En Rozeke kon niet anders dan hem dankbaar zijn en hem bewonderen voor zooveel toewijding en moed, al bleef zij ook haar vroegeren schrik voor hem steeds voelen. Dat was iets onoverwinbaars, dat was in haar gekomen, door zijn woestheid, dien eersten keer, tijdens zijn wilde aanranding, in het door de weghollende paarden platgetrapt en neergeslingerd koren; en telkens kwam het weer, telkens zag en voelde zij de wreede, gruwelijke scène in al haar akeligheid en vreesde zij dat het wellicht opnieuw gebeuren kon. Haar groote angst was van met hem, al was 't ook maar een enkel oogenblik, alleen te zijn. Dat was nog nooit voorgekomen sinds al den tijd dat hij bij hen woonde, behalve op dien naren avond met het Geluw Meuleken; maar nu, de laatste weken, leek het wel of het noodlot er zich mee bemoeide. Het was herhaaldelijk gebeurd dat hij haar 't een of 't ander vragen kwam terwijl ze juist toevallig heel alleen was in de keuken; en eens zelfs, haar in de keuken niet ziende, had hij haar gezocht tot in haar kamer, waar zij iets aan 't schikken was. Toch deed hij nooit iets vreemds, iets ongewoons, iets dat haar onberedeneerden angst rechtvaardigen kon. Meestal keek hij haar zelfs niet aan terwijl hij tot haar sprak, tenzij heel vluchtig soms, alsof hij niet goed durfde, met een korten straal van zijn strak-harde, barsche oogen. Hij zei doorgaans kortaf wat hij te zeggen of te vragen had, en luisterde met zijlingschen blik naar haar antwoord; en zoodra alles zakelijk gezegd was ging hij weg, stug weer naar zijn werk.
En toch.... toch was ze zoo bang! - Telkens had ze 't akelig voorgevoel dat hij haar toch eens, heel onverwacht en plotseling, lang en frank en barsch vlak in 't gezicht zou durven aankijken en dat hij haar dan iets vragen zou, dat hij haar tot iets dwingen zou, waartegen ze zich slechts met de uiterste krachtsinspanning zou kunnen verdedigen. Het zou wellicht een bruuske overrompeling van ruw geweld zijn, een woeste aanranding, gelijk dien onvergetelijken avond in het koren; het zou iets zijn,.... zij wist niet wat, iets schrikkelijks, iets dat als een orkaan plotseling over haar zou aangestormd komen en haar ten gronde zou verpletteren.
Vreemd was het dat ze dat juist zoo sterk voorgevoelde en vreesde, nu hij uiterlijk veel zachter, veel gedweeër leek dan vroeger. Hij zag er slecht en mager uit de laatste weken, wellicht door 't overdadig werken uitgeput; en soms, wanneer zij hem op
| |
| |
mooie zomerzondag-middagen afgemat en eenzaam onder een boom of op het erf zag zitten, in plaats van zich als Vaprijsken in de herbergen van 't dorp te gaan verlustigen, voelde zij een vaag medelijden in zich opkomen en had zij wel graag iets willen verzinnen om hem voor zijn harde zwoegen te vergoeden. Maar wat? Zij wist het niet, zij durfde er haast niet over denken. Zij durfde hem vooral niet vragen: ‘Scheelt er iets, Ivo? Voelt ge u niet wel? Waarom gaat ge u niet eens amuzeeren in het dorp, gelijk Vaprijsken?’ Zij schrikte van 't idee alleen dat zij hem zoo iets vragen zou. Het kwam haar voor of plotseling dan 't allerergste zou gebeuren, dàt waar ze juist zoo akelig bang voor was. En ze zei noch vroeg iets, maar sloeg hem dikwijls angstig gade, in voortdurende bange spanning, dat het lang gevreesde toch eens uit zou barsten.
Zoo zat hij eens, op een zondag-middag, als naar gewoonte alleen zijn pijpje rookend, onder de schaduw van een boom in 't gras. Meleken had verlof gevraagd en was naar haar verre dorpje in de bosschen en Vaprijsken zat ergens in een herberg. Haast iederen zondag nu trachtte Rozeke iemand van het ouderlijk huis bij zich te krijgen; en weer verwachtte zij moeder met La, of vader met Miel of met Dolf, die doorgaans 's zondags in het dorp naar de vesper gingen en daarna even door kwamen gewandeld, tot aan 't boerderijtje. Maar reeds lang had zij ditmaal op 't verre kerktorentje het eind der vesper hooren luiden en 't werd vier uur, half vijf, vijf en eindelijk begreep zij dat dien zondag niemand komen zou. Meteen bedacht ze zich dat het juist kermis was in een naburig dorp en dat La en Dolf, die beiden een verkeer hadden, daar wellicht met hun lief waren naartoe gegaan, terwijl vader en moeder en Miel bleven thuis wachten.
Zij keek door 't kleingeruite raampje. Smul lag nog steeds in zijn zelfde houding, den rug geleund tegen den boomstam die hem half aan haar gezicht verborg, de beenen uitgestrekt in 't gras. Een licht, doorschijnend-blauw wolkje dreef nu en dan van achter den ruigen, donkeren stam zijlings weg; hij rookte. Verder zag zij 't openstaande hek van 't erf en den eenzamen landweg met boomen, waar nu geen mensch voorbij ging. Nog verder, achter zijn klein bloemen-en-groentetuintje, stond het helder werkmanshuisje met zijn groene luikjes en zijn glinsterende ruitjes, deurtje dicht en stilte er omheen, als verlaten.
| |
| |
Rozeke zuchtte en sloeg den blik weer op haar handwerk neer: zij breidde aan een bruin-wollen borstrokje voor Hilairken, tegen den volgenden winter. De kleine zat naast haar, plat op den grond bij haar werktafeltje, de beenen open, morsend met aarde, in en uit een blikken kroesje. Hij had last van zijn tanden en kwijlde en de kwijlstraaltjes rekten van uit zijn natten open mond tot op zijn borstje en van daar tot in zijn morsgeknoei met aarde, waar het een slijkplasje werd. Hij had er groote, stille pret in, als in een onuitputtelijke bron van joligheid die hij voortdurend in zichzelf droeg; en zijn handjes en gezicht waren nat en zwart als van een wroetend modderbeestje. Het kleintje in zijn wieg lag leutig op den rug te glimlachen, met blaasjesmond en wijd-open, helderschitterende oogen en af en toe sloeg het juichend en spartelend armpjes en beentjes heen en weer, als een vogeltje dat weldra uit zijn nestje zal gaan vliegen.
Dieper zuchtte Rozeke en zij keek haar beide kinderen met ontroerde teederheid aan. Zij dacht aan Alfons en een zee van leed woelde weer uit de diepten van haar binnenste de tranen tot haar oogen op. Ach, dat hij 't toch niet beleven mocht: zijn vrouw, zijn kinderen, hun welvaart op het hoevetje, hun aller kalm geluk in 't schoone, vreedzaam jaargetijde, de welverdiende rust na 't harde werken van den ganschen zomer! Een droeve plooi kwam om haar mond; zij schreide in stilte. Uren lang soms zat ze zoo te schreien in rouwvol herdenken en herleven van 't zoo kort-gelukkige verleden. Iederen rustdag, ieder uur van ontspanning of van eenzaamheid kwam dat telkens weer zoo bitter en wanhopig kwellend in haar op. - Maar eensklaps schrikte zij bijna en meteen droogde de emotie hare tranen en spande hare zenuwen tot onbewuste zelfverdediging. - Daar zag ze Smul langzaam van onder den appelboom opstaan. Wat zou hij nu doen? Zij was alleen en hij wist het; en hij kon ook wel onderstellen dat niemand van haar thuis nu nog zou komen....
Zij zag hem naar den paardenstal gaan en in het donker vierkant van de openstaande deur verdwijnen. Zij verademde even. Het oogenblik daarna hoorde zij de merrie en het veulen, dat reeds groot werd, als van blijdschap hinniken. Hij streelde hen zeker, of gaf hun een lekkernijtje te eten. Hij kwam weldra weer buiten en sloot achter zich de halve deur. Dadelijk kwamen de merrie en het veulen hun hoofd uitsteken en keken hem na.
| |
| |
Hij had ze blijkbaar even losgebonden. Het kleintje wipte met een dollen huppelsprong op zij en rekte toen zijn slanken hals uit naar de zware merrie en beet haar stoeiend in den nek. De merrie schudde 't, in een gewuif harer donkere manen, als verveeld van zich af. Maar meteen keerde zij zich half om en onmiddellijk reikte 't veulentje zijn langen hals scheef naar onder, en zoog. - Smul liep langzaam slenterend over den boomgaard, tot aan 't hek.
Daar stond hij een wijl, rookend, de handen in zijn broekzakken, turend naar rechts en naar links, over den verlaten landweg. En Rozeke dacht: ‘hij staat te kijken of ze van thuis niet komen.’ Een buurman, die uit 't dorp terugkeerde, liep langzaam voorbij en Smul wisselde met hem een groet en een kort praatje. Rozeke hoorde van in de keuken hun luide stem, terwijl de man, even opgehouden, verder voortschreed:
‘Scheun weer, hè?’
‘'t Es pertijkelier!’
Die eenvoudige woorden, zooals zij ze dagelijks hoorde, klonken haar vreedzaam en geruststellend in 't oor. Er lag ook zulk een goede rust en vrede over alles. De zon, reeds temperend het heetste van haar stralen, daalde langzaam, in zacht-roodenden en gouden gloed naar 't westen, er hing een gouden pulver over 't land en weldra zou de heerlijk-kalme avondfrischheid komen. En zij dacht er over om zelve nu een uurtje buiten met de kinderen van het liefelijke weer te gaan genieten, toen zij hem eensklaps om zag keeren en met vastberaden stap naar 't huis toetreden.
Haar hart joeg sneller en zij keek, als op een steun, naar haar twee kinderen. Doch zij vond zichzelf onnoozel; hij kwam toch immers elken dag, elk oogenblik in huis; waarom hoefde ze nu bang te wezen! Zij zou hem eenvoudig een glas bier aanbieden en dan zou hij wel spoedig weer weggaan.
Gewoon kwam hij door de openstaande deur binnen gestapt.
‘'t Es woarm, hè, Ivo; wilt ge 'n gloas bier drijnken?’ vroeg ze, ondanks al haar inspanning om kalm te blijven toch een lichte kleur van emotie krijgend.
‘Merci, 'k 'n hè gien goeste, 'k 'n voele mij op mijn gemak niet,’ antwoordde hij kortaf.
Onthutst keek zij hem aan. Hij zag er werkelijk niet goed uit, bleek en getrokken, met rimpels in 't gezicht; en zijn oogen stonden flauw en dof, ondanks hun gewone, barsche uitdrukking.
| |
| |
‘Zeu, wa scheelt er dan?’ vroeg zij belangstellend.
Hij schudde 't hoofd en eensklaps ging hij, ongevraagd, op een stoel, vlak vóór haar werktafeltje zitten. Hij leunde met den elleboog op het tafeltje en keek haar strak en vorschend aan.
‘Bezinne,’ zei hij eensklaps, zonder voorbereidende inleiding, ‘azeu 'n kan 't nie blijven duren. 't Moet 't ien of 't ander worden?’
Een schok voer door haar lijf, zij voelde plotseling het ergste, het zoolang gevreesde komen.
‘Woa.... woarom datte?’ beefde en stotterde zij.
‘Da 'k zegge dat 't hier azeu nie 'n kan blijven duren,’ herhaalde hij met een soort koppigheid, in de kortbondigheid van een die niet gewend is veel te praten en slechts over enkele woorden beschikt om zijn gevoelens en gedachten uit te drukken. ‘'K ben hier boas en knecht terzelvertijd, bezinne; en 't moet 't ien of 't ander worden: boas òf knecht.’
Zij zat als gestold, als versteven. Zij wist niet wat te antwoorden.
‘Ha moar ge zij gij boas!’ riep zij eensklaps, instinctmatig, onbewust van wat ze zei.
‘'K ben knècht,’ zei hij met nadruk; ‘'k ben knecht en 'k 'n wil hier giene knecht mier blijven. 't Moet 't ien of 't ander worden: mee mij hirtreiwen, of ik hier wig.’
Daar was het groote woord gezegd, dàt wat ze vooral vreesde. Het stond in eens vóór haar, vast als een wreede werkelijkheid en zij gruwde er van. Zij schudde hartstochtelijk het hoofd, met over hare wangen eene kleur als vuur, met in haar oogen de onverzettelijke stugheid van een sterk besluit:
‘Nie nie, Ivo; nie nie, dat 'n es nie meugelijk, dat 'n kan niet;.... Alfons;.... mijn kinderen,.... o nie nie, noeit, noeit!’
Als door een veer bewogen stond hij op.
‘Al gezeid. - Zoekt ou nen andere knecht. 'K goa in mijn viertien doagen.’
En vóór ze den tijd had nog een woord te spreken was hij de deur uit.
Daar zat ze, stom en roerloos, als van steen. Zij keek hem door het raampje na en zag hem over den boomgaard wegstappen, vlug en vastberaden, het hek uit, den landweg op, in de richting van het dorp.
| |
| |
‘Ach Hiere! ach Hiere!’ slaakte zij dof en anstig, bevend van ontroering.
Gezellig morsend en kwijlend zat Hilairken vóór haar voeten steeds te knoeien; spartelend, met glinsterende oogjes en met blaasjesmondje, lag Marietje in haar wieg te jubelen.....
| |
XXXVII.
Smul had zijn dienst opgezeid! - Dat was het groote, dadelijk alom in de buurt verspreide nieuws van den volgenden ochtend. De pikkers en bindsters op den akker spraken elkander met verbazing aan; Meleken, die om acht uur met de boterhammen en de koffie op den akker kwam, werd dringend ondervraagd en bevestigde het ongeloofelijk nieuws zonder er eigenlijk de oorzaak van te kennen; en Vaprijsken juichte onverholen, met glinsterende oogen lachend in zijn gelen baard, als voor een heele goede, blijde tijding.
Met Smul zelf werd er geen woord over gesproken. Zij durfden niet, ondanks de groote, trillende nieuwsgierigheid die op de tongen kittelde. De kerel zag er ook onheilspeilend nurksch en somber uit. Hij zag er naar uit om bij de minste toespeling geduchte klappen uit te deelen. Hij was de afgemaaide, droge roggeschoven aan het inhalen en telkens hij met paard en wagen om den hoek van 't stoppelland verscheen, hielden de drukke gesprekken plotseling op en werd de vracht in doodsche stilte opgeladen. Maar nauwelijks was hij weer weg, vloekend en ruw zweepend op zijn beest, of dadelijk begon het weer: zij staken de hoofden samen, babbelden en lachten en maakten weer eindelooze onderstellingen over de oorzaak van de ruzie en over wat nu verder zou gebeuren.
‘Hij hè hem 'n bleiwe scheene geleupen!’ beweerde de een.
‘Z' hè hem zelve wiggezonden!’ meende een tweede
‘Of hij moe wig van den baron en van de baronesse!’ veronderstelde een derde.
Maar Vaprijsken was vooral de meening toegedaan dat Smul wel degelijk een blauwtje had opgeloopen; en elk oogenblik haalde hij in zijn uitgelaten, wraaklustige pret, steeds 't zelfde grapje uit: hij liet zijn sikkel in het koren vallen en sprong eensklaps hinkend en jankend in 't ronde, de beide handen wrijvend aan
| |
| |
zijn schenebeenen, jammerend dat hij ergens tegen aan geloopen had en dat ze heelemaal paars en blauw zagen. En 't gansche troepje viel daarop luid aan 't schaterlachen, het werk stond stil en allen deden om het dolst, tot het daverend geratel van Smul's leegen wagen zich in de verte weer liet hooren en allen, nog steeds vol ontzag en vrees voor hem, haastig weer over de schoven en in 't neerritselend koren bogen.
Doch Rozeke zelve zat in groote verlegenheid. 't Was volop in den oogst en na den oogst kwam haast onmiddellijk de zaaitijd, en door wien zou ze hem nu vervangen? Zij had terstond haar moeder ontboden en haar het gebeurde meegedeeld; maar hoe moeder ook over die zoolang door haar gewenschte oplossing juichte en beweerde dat Rozeke heel gemakkelijk een anderen, goedgeschikten paardenknecht zou vinden, zij vond er juist geen. 't Was ook haast niet denkelijk, zoo volop in den drukken tijd. Allen waren bezet; geen enkele knecht of daglooner, goed of slecht, was op dat oogenblik meer vrij. Het eenige wat moeder doen kon was Rozeke beloven dat Miel of Dolf voor 'n poosje zou komen, maar natuurlijk niet voor lang, want zij waren nu thuis ook broodnoodig.
En intusschen verstreken de druk-bezette dagen, het oogenblik dat Smul zou weggaan naderde en hij kon maar niet vervangen worden. Rozeke was radeloos. Gansche nachten lag ze te peinzen en te zuchten, te zoeken naar een middel, om Smul, al was 't maar voor een heele korte poos, tot na den oogst- en zaaitijd, op de boerderij te houden. Doch hij was niet te spreken noch te benaderen; als een stugge, nurksche bruut liep hij wenkbrauwfronzend heen en weer; werkend, etend, slapend, zonder nog naar iemand om te kijken, noch met iemand ook een enkel overbodig woord te wisselen.
Een nieuwe zondag kwam en dadelijk na 't ontbijt, toen hij klaar was met zijn werk in den stal, trok hij zijn beste kleeren aan en vertrok naar 't dorp. Tegen twaalf uur kwam hij niet terug om te eten. Zij wachtten even, maar toen hij daar om half-één nog niet was, at Rozeke zonder hem, met Meleken en met Vaprijsken. - Hij zàl niet meer komen, dacht zij, hij zal zich nu elders verhuurd hebben; en 't kropte in haar keel, zij kon geen stukje doorslikken. Om twee uur kwam haar moeder. Deze moest wel bekennen dat ze nog maar steeds geen anderen knecht voor
| |
| |
Rozeke gevonden had; maar dat kwam er niet op aan, beweerde zij: maandag over een week, denzelfden dag dat Smul vertrok, zou Dolf naar 't boerderijtje komen en er blijven tot zij iemand had. Slechts twee- of driemaal in de week zou hij voor een halven dag naar huis moeten terugkeeren, om er 't allerdringendste te helpen doen.
Rozeke voelde zich geenszins door deze belofte doelmatig geholpen noch getroost. Zij begreep best dat zoo'n halve maatregel tot niets zou dienen. Wat zij op de hoeve noodig had was een flinke, werkzame man, die er dag aan dag van den ochtend tot den avond was, de eerste op en de laatste naar bed, zooals Alfons gedaan had zoolang als hij maar kon en zooals Smul na hem ook had gedaan.
Toen moeder weer weg was dacht zij er lang over na en kwam tot de concluzie dat er voorloopig niets anders op te vinden was, dan zichzelve zoo spoedig en zoo veel mogelijk op de hoogte van alles wat de boerderij betrof te stellen. Waarom ook wist ze daar nog steeds zoo weinig van af? Waarom ging ze zoo goed als nooit naar den akker? Waarom kwam ze zoo zelden in de schuur en in de stallen? Andere boerinnen die, evenals zij, het ongeluk hadden gehad op jongeren leeftijd weduwe te worden, spanden zich in om desnoods alles zelven te beredderen. Zou zij dat dan ook niet kunnen? Zij schaamde zich over een tekortkoming aan plicht, die nauwelijks in de pas geleden smart van haar groot verlies eenige verontschuldiging kon vinden en nam het wilskrachtig besluit daar onverwijld volkomene verandering in te weeg te brengen. Het was juist stil en rustig met den zondag, het oogenblik was gunstig om al vast alles eens in oogenschouw te nemen. Vaprijsken was na 't middagdutje weer naar 't dorp gegaan en zou waarschijnlijk als naar gewoonte, eerst vrij laat in den avond terugkeeren; ook Smul zou zeker haar niet komen hinderen; wie wist ook of hij in 't geheel nog ooit terug kwam? en Meleken was thuis om op de kinderen te letten.
Zij zei aan 't dienstmeisje dat zij eens even rond ging loopen en trok meteen de velden in.
Daar lagen ze, de schoone landouwen van vruchtbaarheid, in groote, vierkante of langwerpige partijen verdeeld: de naakte, hier en daar reeds omgeploegde stoppelvelden van de afgemaaide rogge, met de lange, lange rijen overeind-gekruiste schoven als omstrengelde gestalten in roerlooze aanbidding en liefde; de rijpende haver- | |
| |
velden met hun miljoenen en miljoenen neerhangende klokjes, als zooveel stil-harmonisch klingelende, gouden belletjes; de goudgele tarwevelden, strak en statig opgerezen in stevige halmen, met de gesloten weelde van al hun rechtopstaande, nog gesloten aren. En daartusschen strekten zich in zacht geflonker, als groote tapijten van deftigen rijkdom, de malsche velden van roze-of-paarsbloeiende klaver en de fleurige aardappel-akkers uit, forsch opgewassen in hun donker groen met overal de witte en lichtlila trosjes van hun bloementooisel, als ontelbare levende en rustende vlinders, stilgenietend van hun vrede in den zacht-dalenden avondglans. Het was alles zoo rijk en zoo heerlijk; de verre boomen die den horizon omlijstten stonden daar zoo kalm en zoo sterk en zoo prachtig; de hemel was zoo blauw, de zomervogels zongen zoo verrukkelijk, zoo zeker van hun veiligheid in 't milde van de lange schoone dagen; en zij genoot van alles met een zachten wellust, vaag-bedwelmd door de alom wasemende aromas die uit de eerste, teere avondnevelen opstegen, en met een zweem van dankbare wroeging dacht ze hoe ze toch al die weelde aan hem die nu vertrekken ging te danken had. Maar zij dacht ook met weemoedvolle teederheid aan Alfons, die niets van al dat mooie had mogen zien; en zij bedwong, bijna met een gevoel van zelfverwijt, haar vluchtige weeke stemming. Zij keerde naar de boerderij terug, om ook daar, als een moedige en verantwoordelijke meesteres, alles eens van dichtbij na te gaan.
Zij drong, onopgemerkt, langs achter in de stallen. Zij vond het toch maar beter dat Meleken er haar niet zag binnen gaan. De koeien, die heel den ochtend in de wei gegraasd hadden, stonden of lagen nu rustig op een versch strooleger in hun hokken te herkauwen; het jong goed: de runders en de kalveren liepen in hun aparte hokken los en kwamen nieuwsgierig naar Rozeke kijken; en in het varkenshok lag de dikke zeug wellustig met gesloten oogen in een hoek te kreunen en te knorren, omringd door al haar wroetelende jongen, als door een krioelend troepje van spiernaakte, roze menschenkinderen, die af en toe met schrille gilletjes elkaar verdrongen om te zuigen. Alles was goed in orde in den koestal; het rook er frisch naar versche melk en muskus; Vaprijsken, die anders al niet veel verstand van boeren had, mocht wel trotsch zijn op zijn werk: hij was een uitmuntende stalknecht.
| |
| |
Door een binnendeur kwam zij van den zoet naar melk en muskus geurenden koestal in den paardenstal, waar het, zonder overgang, scherp rook naar ammoniak. De zware bruine merrie lag er kalm uitgestrekt, als een moegesjouwd mensch die van zijn zondagsrust geniet; en Rozeke bewonderde haar schoone groote oogen, groen-glanzend in de halve duisternis, terwijl het beest vreedzaam 't hoofd tot haar omkeerde. 't Was zulk een trouw, goed paard, dat reeds zooveel voor haar gewerkt had, en Rozeke boog zich even en klopte verteederd-streelend op de forsche, dofglimmende schoft. De merrie maakte een beweging of zij op wou staan.
‘Nien nien, blijf gij moar liggen, blijf gij moar rusten, mijn bieste’, sprak Rozeke de merrie aan, als sprak zij tot een mensch, die haar begrijpen kon; en zij haastte zich weg bij het veulentje, dat als een ongeduldig, speelziek kind, trippelend achter de ijzeren staven van zijn krib op haar te wachten stond. Het speet haar dat zij niet een klontje suiker meegenomen had om het te trakteeren; maar zij vond gelukkig in een hoek een worteltje en gaf het hem. Het jolig beestje knabbelde er op en speelde er mee met schuimend op en neer flappenden mond, maar liet het eindelijk glippen en maakte daarbij, kopje neer en staart omhoog, hinnekend een dollen krommen sprong, als een grappige kwajongen die gaat tuimelparten spelen. De oude merrie hinnikte eventjes, als een bezorgde goede moeder, en lachend verliet Rozeke den paardenstal en kwam door een tweede deur in de schuur.
Daar was het stil en schemerig in 't hooge ruim onder de ribbehouten en de pannen die fijne streepjes licht doorlieten, stil als onder de hooge, stille bogen en gewelven van een kerk. Het rook er zoeterig naar verschgedorscht graan, naar hooi en stroo en droge klaver; en groote hoopen bundels en schoven lagen ten allen kante op elkaar gestapeld, als een dicht ineengepakte rijkdom van alles wat den ganschen zomer zoo welig in blonde en gouden heerlijkheid op 't vruchtbaar veld gegroeid en gebloeid had. Al de geuren van de lieve landelijke kruidjes en de wilde bloempjes hadden er iets van hun vervlogene aromas nagelaten; en Rozeke voelde er, in onbewust genieten, de zoet-streelende bedwelming van, toen zij plotseling, door een vreemden terugsprong der gedachte, zich weer in verbeelding midden in 't vertrapte koren zag, naast den wagen met de weggeholde paarden, heesch-gillend en worstelend tegen Smul, die haar wilde overweldigen. Zij zag en zij voelde 't als 't ware nog
| |
| |
gebeuren; zij stond, als op een werkelijkheid, op de akelige herinnering harer verbeelding te staren, zij werd er haast benauwd en bang onder en schreed zuchtend met gebogen hoofd weer naar de tusschendeur om weg te gaan, toen eensklaps op den drempel van die deur een donkere gestalte vóór haar oprees.
‘Och Hier, och God!’ schrikte zij wild terug.
't Was Smul! - Hij stond daar, roerloos, stom-verbaasd haar op die plaats te vinden, aarzelend om verder naar haar toe te komen of te spreken, alsof hij in het schemerig halfduister nog twijfelde wie hij wel vóór zich had. Eerst na een poos herkende hij haar duidelijk, trad op haar af, vroeg haar, kortaf, met schorre stem:
‘Wat komt-e gij hier doen?’
‘Ik,.... ik.... ik kwam e-kier kijken,’ stotterde zij. Het nevelde vóór haar oogen, het suisde in haar ooren, zij wist niet wat ze zei of deed; ze schreed werktuigelijk als in een droom, naar hem toe, zonder hem te zien, zonder hem te hooren, zoekend, als een gevangene, als een blinde naar de deur, om weg te komen. - Zij strekte hare handen uit, struikelde en viel tegen hem aan; en plotseling voelde zij zich als 't ware platgedrukt tusschen twee machtigknellende armen, terwijl een mond, met een ruige snor, die walgelijk naar tabak en drank rook, zich bijna bijtend op haar lippen perste.
‘Ivo! los! - Voader! Moeder!’ kreet zij heesch, zoo hard zij kon.
Maar zij kon niets, zij reutelde en stikte, haar hoofd kromp achterover, in haar nek, tot op haar rug, als zou het afbreken of barsten; en plotseling stortte zij met hem in de schuifelende korenschoven neer. - 't Was als een moord; zij zag noch hoorde meer; zij slaakte geen enkelen kreet, geen enkele zucht: zij lag als dood, in onmacht op de garven............
| |
XXXVIII.
Toen ze weer tot haar zelve kwam had ze den indruk of er eensklaps iets met ruw geweld diep uit haar binnenste was weggerukt. - Hij was verdwenen, zij stond alleen in de schemerige schuur en 't leek alles zoo vreemd: zij schreide noch klaagde noch voelde zich boos; zij had alleen maar dat zonderling, onbegrijpelijk gevoel of heel haar leven plotseling was omgekeerd, of alles wat ze tot nog toe goed had gekend en liefgehad, opeens heel verre
| |
| |
van haar was verwijderd, terwijl alles wat zij als het vreemde en ongekende vreesde, als door een donderslag in haar was neergesmakt. Haar ouders, haar kinderen, de teere nagedachtenis en haar belofte aan Alfons, haar broeders en haar zuster, de jonge barones en de baron, alles, àlles wat zij kende en liefhad, tot zelfs haar buren en bedienden, tot zelfs de menschen uit haar vroeger leven die zij nu en dan slechts eens terugzag; en ook de onbezielde dingen van haar dagelijks bestaan: haar beesten, haar landerijen, de boomgaard, het huisje, alles leefde nog een laatste oogenblik met pijlsnelle intensiteit voor haar geschokten geest op en zonk toen weg in 't niet, om plaats te maken voor de stormkomst van den woesteling-alleenheerscher, die eensklaps als het ware uit den grond gerezen was en zonder een woord, enkel door zijn bruut-geweld van aanrander, allen en alles om haar heen weg- en stukgeslagen en haar zelve, als een nietig, weerloos slachtoffer in zijn bezit genomen had.
Als in een droom stapte zij uit de schuur, wonder kalm, maar voorgevoelend dat de schok in al zijn hevigheid eerst later zijn vernielingskracht zou botvieren, kwam buiten in de heldere werkelijkheid van 't zonnelicht, ging machinaal weer in het woonhuis. Wat was het alles vreemd en toch zoo dood gewoon! Wat voelde ze zich onverschillig-kalm en nuchter! Waarom huilde en raasde ze niet? Waarom holde ze den misdadiger niet schreeuwend na? Waarom troepte ze de heele buurt niet samen om hem daar ter plaatse dood te steenigen? - Neen, niets. - Zij sprak gewoon met Meleken die met haar kinderen speelde; zij keek hoe laat het was; zij liep even in haar kamer en kwam er dadelijk weer uit, zonder te weten wat zij er gaan doen was.
‘Smul es thuis, weet ge 't, bezinne? 'K hè hem doar op 't hof zien leupen,’ hoorde zij het meisje eensklaps zeggen. En zonder de minste moeite wist Rozeke zich te beheerschen terwijl ze doodkalm antwoordde:
‘Joa, 'k hè hem euk gezien. Hij es zeker zat?’
‘'K en weet 't nie, bezinne; hij 'n ziet er toch moar oardig uit. As hij om eten komt 'k zal 't hem toch zeker wel moete geven?’
Zij keek het meisje aan, roerloos en stom een oogenblik, als was het haar niet mogelijk die eenvoudige woorden te begrijpen.
‘Wat dijnkt ou, bezinne?’ herhaalde 't meisje bedeesd.
‘Ah joa g' e-woar,’ antwoordde zij plotseling, als uit een droom
| |
| |
ontwakend; ‘hij zal nou woarschijnlijk wel honger hèn; hij....’ Zij beet op haar lippen en staarde opnieuw, sprakeloos, als verwilderd, 't meisje aan.
‘Wil ik 't hem goan vroagen, bezinne?’
‘Joa joa, zeker, goa moar.’
Meleken liep naar buiten en Rozeke bleef even met haar kinderen alleen. Hilairken waggelde op zijn kromme beenen over den vloer; Marietje in haar stoeltje sloeg halsstarrig met een stokje op de houten armleuning.
‘Oeder, Eleken wig,’ kwam Hilairken naar haar toe; en hij poogde op haar schoot te klauteren.
Zij schrikte hevig, als onder een plotse pijnsteek, bij de zachte aanraking der kleine handjes. Heftig schoof zij haar stoel achteruit en strekte, als 't ware verdedigend, haar beide handen vóór zich uit, terwijl zij riep met heesche stem:
‘Nie nie kind, nie nie kind, ge 'n meug niet; moeder es steit, moeder es vuil!’
Het dienstmeisje kwam weer in huis:
‘Hij es bezig in de peirstal, bezinne en hij zegt dat hij gienen tijd 'n hèt om te komen eten. Hij vroagt of 'k hem doar 'n stik breud en 'n glas bier wille brijngen.’
‘Brijng het hem,’ zei Rozeke.
‘'n Stik roggen-breud mee 'n schel heufvlakke, bezinne?’
‘Joa, 't es goed.’
Meleken ging in den kelder, kwam met een vol glas bier, met het roggebrood en de schotel hoofdkaas weer boven. Zij sneed een dikke homp van 't brood, legde een zware plak hoofdkaas er boven. Roerloos en zwijgend zag Rozeke er haar mee weggaan naar de stallen, als met het eten voor een beest.
‘Oeder, 'k moe euk 'n stik heufvlak hèn,’ kwam Hilairken zaniken.
Werktuigelijk stond zij op, ging naar de schotel, sneed er een plakje af en gaf het aan den bengel.
Marietje, in haar stoeltje, zat met juichende armen te slaan, hartstochtelijk zwoeg-ademend, de groote, blauwe, hunkerende oogen op de hoofdkaasschotel. Zij wilde ook een stukje en Rozeke gaf het haar en weer ging ze roerloos-stom vóór 't venster zitten, als op een vreemde plaats waar niets meer van haar was en waar zij ook geen mensch meer kende.
| |
| |
| |
XXXIX.
Eenige dagen verliepen. Weer ging het leven zijn gewonen gang op 't boerderijtje, alsof er niets gebeurd was. Maar die gewoonheid was slechts een bedriegelijke schijn; de groote slag had in de diepte alles omgewoeld en 't was of allen op de hoeve er iets van voelden zonder het nog te begrijpen. Steeds stond het vast dat Smul den volgenden zaterdag weg zou gaan; eenieder wist het, 't was of het reeds gebeurd zou zijn, maar niemand sprak er nu meer over; en Smul zelf, in zijn halsstarrig zwijgen steeds teruggetrokken, werkte en sjouwde, maaide, ploegde, zaaide en egde, als een die er in 't geheel niet aan denkt om te vertrekken, als een die niet gemist kan worden. Hij zaaide in vruchtbaren akker het zaad van de komende oogsten en zij allen, die hem zagen werken, voelden nu instinctmatig de onwaarschijnlijkheid, ja, de onmogelijkheid van zijn vertrek.
En steeds liep Rozeke als versuft in huis en op haar erf. Het was zoo vreemd in haar, zij leed maar niet, zij was nog steeds niet boos, niet verontwaardigd, er bleef iets dofs in haar, iets dofs en zwaks, dat alle kracht van opstand in haar verlamde, dat alle smart en wroeging doodde, iets dat haar onverschillig en gevoelloos maakte voor het akelige dat gebeurd was en voor 't akelige dat haar nog te wachten stond. Het leek wel of ze zich nog maar geen juiste rekenschap van de gebeurtenis kon geven; het was te ruw, te overweldigend en ook te vlug geweest; er was te veel gebeurd in een te korten tijd; zij twijfelde, zij sufte, 't was als een nachtmerrie geweest; en nu wist ze ook niet meer hoe met hem te handelen en kon ook niet begrijpen noch voorzien wat nu verder zou geschieden.
Maar de tijd vervloog en de werkelijkheid naderde, de onoverkomelijke werkelijkheid, die hen fataal opnieuw tegenover elkaar zou stellen; want zij moest wel met hem afrekenen, zij moest met hem nog spreken, het was niet mogelijk dat hij zoo ineens van haar zou weggaan, zonder dat nog iets gezegd werd, zonder dat er nog iets, - zij wist niet wat - gebeurde.
't Was vrijdag-avond. Den volgenden dag liep zijn tijd ten einde. Rozeke was radeloos. Hij zei steeds niets, nam hoegenaamd geen notitie meer van haar, maar maakte ook geen de minste toe- | |
| |
bereidselen voor zijn vertrek. Hoe moest dat eindigen? Wat was hij van plan?
De kinderen sliepen. Meleken en Vaprijsken waren ook reeds naar bed. Smul zelf was reeds lang naar zijn paardenstal terug en Rozeke zat nog even alleen in de keuken te suffen en te peinzen. Al haar vroeger leed kwam kwellend weer in haar op; het welde langzaam op, als uit een diepe, diepe bron, het eene na het andere, o, reeds zooveel! Voor 't eerst sinds al die laatste dagen leefde de herinnering aan Alfons intens weer in haar ziel; en 't was alsof de bron van al haar droefheid zich plotseling tot een zee van smart uitbreidde, waarin zij dreef en worstelde, gelijk een hopelooze drenkelinge zonder reddingsboei. Alles, o, àlles had ze met hem verloren. Hij was haar liefde en levenslicht geweest en nu het voor altijd was uitgedoofd, zwierf zij in duisteren nacht als een verdwaalde rond. Zij was te zwak als vrouw alleen, zij voelde alles, àlles haar ontglippen; een vrouw alleen was niets, zij hoefde hulp en steun, of ging ten onder. En die steun had ze niet, zag ze niet, vond ze niet, nergens. Haar ouders konden haar maar niet doelmatig helpen; haar geliefde bescherm-vriendin, de jonge barones, zag ze den laatsten tijd niet meer; alles verliet haar, alles vergat haar; zij schudde 't zwakke hoofd en strekte verdwaald-zoekend haar bange sidderende handen uit en sloot ze weer, met leege, vruchtelooze grepen in elkaar. - Haar hoofd zakte in haar handen en zij snikte, snikte....
Eensklaps ging de voordeur open en stond Smul vóór haar. Met een schorren angstkreet sprong zij op:
‘Wa komt-e gij hier doen? Zij-je gij nog noar ou bedde niet?’
Hij zag bleek en was gejaagd. Hij schudde 't hoofd en zij zag zijn keel even droog hikken. Star en stijf, als in verwildering, keken zijn koude, grijze oogen haar aan.
‘Nien ik,’ antwoordde hij heesch. ‘'K hè espres gewacht tot da g' alliene woart. 'K moe ou spreken; 'k moe ou nog wa vroagen.’
‘Watte? wa es 't?’ riep ze kortaf, doodsbleek, de lippen bevend, de beide handen aan de leuning van een stoel geklemd, het gansche lichaam als tot zelfverdediging gespannen en gestramd.
‘Of ge nou mee mij wilt treiwen?’ vroeg hij dof.
‘Nien ik! nien ik! nien ik!’ kreet zij schor, in strak-gespannen houding.
| |
| |
Een korte vlam van toorn schoot uit zijn barsche oogen. Hij grijnslachte; en eensklaps kalm:
‘'t Es goed; betoal mij dan. - 'K goa morgen wig.’
Het knakte haar plotseling neer als onder een slag. Haar weigering, haar stugge opstand waren niets dan een instinctieve opbruising geweest; zij bezat de kalme kracht van een vast beredeneerd besluit niet meer: en alles was nu weer zoo diep verward in haar, onder het onverwachte van zijn komst en van zijn woorden: zij wist niet eens meer wat ze 't meest verlangen of het innigst vreezen moest: zijn blijven of zijn heengaan. Haar gelaatstrekken verwrongen zich en zij begon te schreien; zij antwoordde slap en zuchtend: ‘'t es goed, 'k zal d'r omme goan;’ en als in een droom nam ze 't lampje van de tafel en ging er mee in de kamer waar haar geld was, zonder zelfs te denken dat zij hem in de duisternis van de keuken alleen liet.
Zij dacht er eerst aan toen ze reeds binnen in de kamer was en keerde zich haastig en plotseling om. Zij wilde een kaars van boven de kast nemen en plaatste de lamp even op 't schoorsteenblad, toen hij haar eensklaps, als een roofdier, op de teenen kwam nagehold, de lamp uitblies en in een woeste pranging haar omknelde.
Zij slaakte een gil, maar kort; hij drukte haar de handen op den mond en kreet dof:
‘Zwijgt, of 'k vermeurd ou!’
Zij viel in onmacht, zijlings tegen 't bed, dat vaag-wit schemerde in een hoek.
Hij knarsetandde, grinnekend als een sater, van woest genot en wraak.....
| |
XL.
Een der laatste dagen van December, toen al het graan der komende oogsten was gezaaid en reeds in fijne groene stengeltjes uit den grauwen, natvruchtbaren bodem begon op te piepen; toen 't wijde, doodsche veld onder mistig-grijze schemerlucht in killen wintersluimer lag, met zwarte en grijze benden raven, die er in loom-tragen vleugelslag, als sombere boden van droefheid en rouw, schor-krassend overheen vlogen; toen al het vee weer in de stallen was en ook de kouwelijke menschen rustend na de
| |
| |
zomerdrukte in hun dichtgesloten huisjes bij het haardvuur zaten, waarvan de schoorsteenen alom over het land den lichten grijzen rook ten grijzen hemel kronkelden;.... op een van die natte, ijzige, triestige winterdagen greep het huwelijk: het droevig tweede huwelijk van Rozeke van Dalen met Smul plaats. Wat was het toch alles anders geworden dan zij vroeger had gedacht? Waar was de blijde zomeravond waarop zij van haar huwelijksreis met Alfons uit de stad terug kwam? Waar waren de bloemen? waar was het meisje dat haar een gedichtje voorlas? waar waren de vroolijk-joelende feestvierders om het rood-oplaaiend vuur? - Nu waren zij alleen, geheel en gansch alleen met hun vier vreemde, ergens uit de buurt gevraagde getuigen. Geen enkel familielid; geen enkele vriend! Haar ouders, broers en zuster waren allen onverzoenlijk boos op haar geworden; en ook de jonge barones had haar beschermende hand van haar afgewend. Op een middag was zij op het hoevetje gekomen en had aan Rozeke gevraagd: ‘het is niet waar toch, Rozeke, wat ik heb hooren zeggen, dat ge met zoo'n vent zult gaan hertrouwen!’ - en toen Rozeke, in tranen, haar gezegd had dat het wèl gebeuren zou en haar verteld had hoe 't gekomen was, en waarom het nu niet anders kon meer; toen was de barones eerst in verontwaardiging uitgebarsten en had gezegd dat zoo'n schurk bij de politie diende aangeklaagd; maar eindelijk was haar toorn veranderd in medelijden, en vol teleurstelling en leed had ze zuchtend haar schouders opgehaald en was vertrokken. Zij zelve was nu niet gelukkig meer. In 't dorp werd er veel over gefluisterd en Rozeke had het ook gehoord: haar man liep openlijk met andere vrouwen; de oude baron en barones wilden hem op het kasteel niet meer ontvangen en er werd reeds van scheiding gesproken. Overal zag Rozeke rouw en droefheid om zich heen. Zij was zoo jong nog, pas zes en twintig geworden en al het lieve en frissche van haar leven was reeds uitgebloeid of doodgeknakt.
Alfons gestorven, haar ouders boos, haar zachte, lieflijke bescherm-vriendin diep ongelukkig en van haar vervreemd; en nu dat somber tweede huwelijk, dat huwelijk van geweld en dwang, van woeste aanranding en van verkrachting, dat huwelijk waar zij van walgde, maar dat zij aanging uit nood, uit broodnood, voor haar en voor 't bestaan van hare kinderen!
't Was haar te moede als woonde zij haar eigen lijkdienst en begrafenis bij. O, die wettelijke verbintenis op het stadhuis, in
| |
| |
die stoffige kamer der secretarie, waar dezelfde mannen die haar liefde-huwelijk met Alfons bezegeld hadden, nu met onaangename, zure gezichten van verveling en minachting ook haar tweede huwelijk met Smul voltrokken! Dat toonloos, onverschillig gezanik van woorden waar niemand naar luisterde, dat krassen van de pennen op 't papier, dat nauwelijks gebromd ‘proficiat’ van de getuigen; en dan die koude, akelige borrels jenever in de koude ongezellige herbergkamer van 't gemeentehuis, o, wat was het alles hard, en kil, en akelig, en wat voelde zij nijpend al die hardheid, al die nauwelijks bedwongen minachting en vijandigheid om zich heen! En dan in de kerk, de leege, ijzige, sombere kerk, den misprijzenden zijblik van den pastoor, het valsch gezang van den koster op 't oxaal, en de strenge, korte bevelen van den kerkbaljuw die hen rechts of links duwde, die hen deed opstaan of deed zitten, die hen beval hoe ze zich houden moesten! Het kropte in haar keel, zij had het hardop kunnen uitsnikken en huilen; en meteen knaagde de wroeging aan haar hart, de wroeging over haar geschondene, plechtige belofte op Alfons' sterfbed!
En toen weer, na de kerkelijke plechtigheid, het slenteren in de herbergen, het drinken van borrels in den wrangen rook der pijpen, 't geraas der mannen onder elkaar en zij als vrouw alleen daarbij, gansch alleen, als verloren, zonder iemand die zich met haar bemoeide of naar haar omzag! Zij liep maar mee, als een die er niet bij behoorde en toen zij eindelijk naar de boerderij terugkeerden om te gaan eten, liep Smul voorop met de vier getuigen en kwam zij enkele passen achter, het hoofd gebukt en de oogen vol tranen, als hun slachtoffer.
Zij aten en dronken, Meleken, Vaprijsken en de kinderen mee aan tafel; en toen de maaltijd geëindigd was, trok zij weer haar gewone dagelijksche kleeren aan en waschte met het dienstmeisje de vaten om, terwijl Smul en de getuigen met koffie en borrels aan de kaarttafel zaten.
Toen zij naar hartelust gespeeld hadden gingen zij in de vroege schemering naar buiten en Smul liet hun de boerderij: de schuur, de stallen, de zwijnen, de koeien en de paarden zien. Hij haalde zelfs de merrie en het veulentje uit en liet ze aan den teugel op den boomgaard heen en weer draven, heel trotsch over de mooie beesten, die voortaan de zijne waren.
Rozeke, door hun uitroepingen van bewondering gelokt, kwam
| |
| |
even op den drempel kijken. Zij zag de schoone, sterke merrie, als 't ware hunkerend-hinnekend door Smul in toom gehouden, met gespitste ooren en wild-blikkerende oogen, naar de dolle sprongen kijken van het veulentje, dat door Vaprijsken bij den breidel heen en weer tusschen de boomen werd geloodst. Telkens draaide het hoofd der moeder met de wentelingen van het jongje mee en Rozeke dacht opnieuw met tranen in de oogen aan Alfons, die voor het jong en vroolijk-huppelend beestje zijn doodelijke ziekte had opgedaan. - O, grijze, kille, droeve tweede-huwelijksdag! Een heel klein, donker vogeltje, nauwelijks zichtbaar in het naakt-twijgen-gewirwar van een appelboom, zong kort en fijn een doodweemoedig deuntje. 't Was als de stil-trillende klacht van een zwak-lijdend zieltje in de wijde, winter-eenzame verlatenheid. Zij huiverde en met een diepen zucht ging zij weer Meleken helpen omwasschen....
De mannen liepen slenterend verder. Zij wandelden om de akkers heen en kwamen ergens voor een landelijk herbergje, waar zij binnen traden en weer aan 't drinken en rooken en kaartspelen gingen. - 't Werd avond, vroege, droeve winteravond; 't werd nacht, kille, nevelige winternacht. - Nog steeds was hij met de mannen uit. - Opnieuw kwam Rozeke huiverend op den drempel staan en keek en luisterde. Alles was stil en eenzaam in den omtrek. De mist sijpelde met zacht geruisch in trage dikke tranen, uit de boomentwijgen in het natte gras; en verder hoorde zij niets dan den langzamen, doffen kadansslag van een enkelen laten dorschvlegel, ergens in een schuur.
Zij ging weer binnen en legde zich te bed. De kinderen en Meleken waren reeds slapen gegaan....
Laat in den nacht kwam hij terug. Zij hoorde van verre zijn struikelende voetstappen en rilde van afkeer en angst. - Hij opende de deur en deed ze weer op 't nachtslot. Heel eventjes bromde daarbuiten de waakhond.
Toen kwam hij op de kamer waar zij lag en kleedde zich sprakeloos uit. - Zij rilde, rilde.... Zwaar zwoegde zijn adem in een benauwende lucht van tabak en drank die om hem heen walmde.
Toen kwam hij bij haar....
Dat was het einde van Rozeke van Dalens eersten tweedehuwelijksdag....
| |
| |
| |
XLI.
Voortaan was Rozeke's leven afgesloten in een nauw-beperkten kring, waarin zij zelve haast geen verandering meer verwachtte. In vroeger jaren had ze geleefd in hoop, in vrees, in afwachting van zij wist niet wat al komende of mogelijke gebeurtenissen: nu scheen haar alles vast vooruit geregeld, alsof het al jaren en jaren te voren onwederroepelijk aldus voorspeld en geschikt was.
Van 't eerste oogenblik stelde hij zich tyrannisch aan als eenig opperhoofd en baas en zij werd dadelijk als een tweede dienstmeid, te nauwernood verheven boven deze welke er reeds was. Hij was vertoornd op haar ouders, die zich tegen haar huwelijk met hem gekant hadden en verbood haar nog ooit een voet over hun drempel te zetten, noch iemand van haar familie bij zich aan huis te ontvangen. Hij vroeg haar den sleutel van de geldkast en nooit meer zag zij hem terug. Wanneer ze geld noodig had moest ze 't hèm voortaan vragen.
Kort was hij met haar in zijn woorden en deze klonken steeds als bevelen. Nooit noemde hij haar bij den naam. Hij riep haar, als een knecht of een meid, minder dan een knecht of een meid, met een ‘hè!’ of een ‘hier!’ zooals men tegen een hond spreekt; en, als ze 't niet dadelijk hoorde of begreep, vloekte hij op haar.
Zijn leven was dag aan dag 't zelfde: om half vijf op en dadelijk naar den stal, terwijl zij, gedwongen gelijk met hem op te staan, in de keuken 't vuur aanmaakte en de koffie maalde. Meleken was toen ook reeds op en molk de koeien; Vaprijsken gaf het voeder aan de beesten. - Even na vijf uur kwam hij terug in huis, ging sprakeloos aan de tafel zitten, liet zich door Rozeke bedienen, slikte gulzig twee tarwe-boterhammen in en slurpte twee groote koppen koffie leeg. Toen stak hij zijn pijp op, ging weer naar den stal, haalde met het eerste daglicht paard en kar uit en reed weg naar den akker.
Om acht uur of half negen was hij op de boerderij terug. Zijn tweede ontbijt stond klaar: een dikke snee spek op een stuk roggebrood, naast een glas bier. Haastig gebruikte hij dat alles en als hij eenigszins goed ter sprake was, wisselde hij met haar enkele woorden, steeds kort van toon, zonder haar aan te kijken en steeds uitsluitend zakelijk. De kinderen waren dan op en kwamen
| |
| |
hem ‘goên dag’ wenschen, hem ‘voader’ noemend, zooals Rozeke het hun geleerd had. Hij mompelde een ‘goên dag’ terug, maar zonder ze ooit aan te halen of er verder eenige notitie van te nemen. Hij stond op, stak een pijp aan en ging weer naar 't veld, waar hij tot twaalf uur bleef.
Dan zat hij met Rozeke en de kinderen, met Meleken en Vaprijsken aan de gemeenschappelijke tafel. Hij maakte als de anderen zijn kruisteeken, bad en at, praatte soms even over weer en landbouwaangelegenheden, stond gelijk met de anderen op en was weer met hen weg, tot 's avonds. Dan weer het eten, de pijp, een kort gepraat, en vroeg naar bed.
's Zondags zond hij Rozeke naar de vroegmis en zelf ging hij later naar de hoogmis. Daarna liep hij enkele herbergen af waar hij borrels dronk en kaart speelde. Met hoogrood gezicht en waterige oogen kwam hij tegen twaalf uur terug. Hij zag er telkens woedend uit en zijn adem stonk naar jenever. Hij slikte als een dier zijn eten in, sprak meestal met niemand een woord en ging dadelijk na den eten een paar uur op zijn bed liggen. Tusschen drie en vier was hij weer op de been, slurpte koffie, ging even naar zijn stallen en dan verder, zonder Rozeke te waarschuwen, naar de kleine herbergjes van het gehucht, waar hij tot laat in den avond bleef drinken en spelen.
Den ganschen nacht lag hij dan als een dier aan haar zijde te snurken.
| |
XLII.
Zij voelde zich niet bepaald ongelukkig. - Zooals hij was, zoo had zij het van hem verwacht. Dat was zoo zijn aard. Toch schrikte zij haast van zijn ruwe onverschilligheid, toen zij hem op een ochtend mededeelde, dat zij weer zou moeder worden. Hij trok zijn schouders op, alsof het hem niet schelen kon. ‘Heu! doar 'n es nie aan te doene’ antwoordde hij kortaf en ging zonder meer, als elken dag, naar zijn gewone bezigheid. Maar dien zelfden middag greep een heftige scene plaats en, voor het eerst sinds hun huwelijk, voelde zij opnieuw haar vroegeren angst voor hem. Dat was ter wille van Vaprijsken. Hij had het al lang kwalijk op 't aardige knechtje gemunt, daar stak nog steeds een oude wrok achter; en nu had Vaprijsken 't een of 't ander durven
| |
| |
antwoorden op een aanmerking die Smul hem maakte. Op staanden voet had deze Vaprijsken zijn dienst opgezegd en daarop hadden zij hevig gekeven en elkaar de ergste scheldwoorden naar 't hoofd gegooid. Rozeke was in 't midden gekomen, had gepoogd de beide mannen te bedaren, had Vaprijsken excuses doen maken en ook Smul tot verzoening aangemaand; maar de woesteling was eensklaps als razend op haar afgevlogen en had haar vloekend met slagen bedreigd, waarop Rozeke sidderend van angst in huis was weggevlucht. Tusschen Smul en Vaprijsken was het toen tot een bepaald gevecht gekomen; het knechtje ging reeds met pak en zak denzelfden avond weg; en Smul, niet wetend meer op wie zijn razernij te koelen, was woedend en scheldend weer op haar afgekomen en had, met de beide vuisten voor 't gezicht, bedreigd haar plat te slaan, indien ze zich nog ooit met zijn zaken durfde bemoeien.
Die slagen, de ruwe mishandeling, die zij wist en voelde toch te zullen en te moeten komen, vielen dan ook eindelijk, op een zondagmiddag, toen hij, als naar gewoonte half dronken, van het dorp terugkwam. Het ging kort, ruw en vlug, als een weerlicht.
Het eten was een ietsje aangebrand; hij had een paar happen geproefd en daarbij een vies gezicht getrokken, en plotseling gaf hij, met een krakenden vloek, een dreunenden vuistslag op de tafel en keilde zijn bord met eten tot scherven over den vloer.
- Gie leulijke sloeber!’ riep zij instinctmatig, verschrikt opspringend, in onbedwingbaar-losbarstende verontwaardiging.
Maar zij stond nog niet geheel overeind of een baldadigen vuistslag in 't gezicht smakte haar met een noodkreet op den grond.
De kinderen gilden schril, het dienstmeisje schreeuwde om hulp. Kamiel, de pas nieuw gehuurde knecht, een flinke, blonde jongen, sterk als een reus, greep Smul midden in de lenden vast en hield hem tegen, uit al zijn kracht.
Rozeke had zich opgericht. Zij hield de linkerhand op haar mond gedrukt, die bloedde. Zij huilde niet, maar de oogen flikkerden vreemd in haar doodsbleek gelaat.
‘Kom’, zei zij met inspanning, tot haar luid-schreeuwende kinderen. Zij nam het kleintje, dat pas loopen kon, bij de hand en door 't oudste gevolgd klom zij rennend de drie steenen treden van de voute-kamer op en sloot de deur achter zich met den grendel.
Razend, vloekend, scheldend, met purper gezicht en fonkelende
| |
| |
oogen, poogde Smul zich intusschen vruchteloos uit des knechts omstrengeling los te worstelen.
‘Loat mij los, Kamiel! loat mij nondedzju los, of 'k schup ou euk van 't hof, lijk Vaprijs!’ riep hij knarsetandend. ‘Loat mij los, zeg ik ou, da 'k heur de kop in sloa!’
Maar Kamiel, reuzensterk, hield hem hoe langer hoe steviger gekneld en hijgde, bedarend-kalm:
‘Nie nie, boas, ge'n meug niet, 't zoe ou spijten! 't zoe ou spijten! Ge moet wachten,..... wachten.... tot da ou keleire veurbij es!’
Eerst toen Smul wat tot bedaren was gekomen en ophield met schelden en vloeken liet hij hem los. Meleken, bevend en nog snikkend, kwam hem vragen of hij iets anders wilde eten.
‘Nien ik, nondedzju! Eet zelf uldere smeirige kost op!’ brulde hij haar in 't gezicht. - En plotseling was hij weg, woest stappend uit het huis en naar het hek, den landweg op, naar de herbergjes van het gehucht, om nog meer te drinken.
| |
XLIII.
Vanaf dat oogenblik kwam er een schielijke omwenteling in Rozeke's gemoed. Haar vroegere angst voor hem veranderde eensklaps in haat, en die haat gaf haar een geheime kracht, waardoor haar vrees nog steeds verminderde. - Hij had haar nu eenmaal mishandeld en hij zou haar zeker nog mishandelen, haar en wellicht ook haar kinderen; het was geen onbekende dreiging meer, die haar als een voortdurend-onheilspellend raadsel over 't hoofd hing: de slag had haar getroffen als een bliksemstraal, maar nu wist zij wat haar verder ook te wachten stond en nu kon zij middelen beramen om zich te verdedigen.
Hij sloeg opnieuw, weer op een zondag, voor een beuzelarij, toen hij dronken uit het dorp terugkwam. Hij sloeg, de kinderen huilden, Kamiel en Meleken vlogen haar ter hulp; en zij, in hoog-zwangeren toestand ten gronde neergesmakt keek hem met groote, sombere oogen aan en zei geen woord noch slaakte een kreet. - Alleen haar oogen, haar starre, sombere oogen spraken, alsof zij hem doorpriemen wilden met de ongezegde woorden die zich plotseling in haar brein vastspijkerden: ‘Ik wenschte dat ge dood waart!’
| |
| |
Ja, zij wenschte naar zijn dood! Dat werd haar eenige hoop, haar eenige troost, de eenige sterke kracht van heel haar verder leven. Zij hoopte en verlangde er geduldig naar, zooals anderen verlangen naar iets zachts en teeders, dat slechts door heel veel moeite, na langen tijd en groote opofferingen kan verdiend en verkregen worden. Het werd haar geloof en haar steun, haar vaste zekerheid waarop zij bouwen kon, omdat zij instincmatig voorgevoelde dat het vroeg of laat toch zou gebeuren; 't werd als de stille, door haar alleen gekende lofzang der verlossing; als de geheime, in ondertoon gehouden rythme van al de innigste gevoelens en verlangens van haar gruwelijk verwoest bestaan. - En niet alleen meer als hij haar mishandelde, maar voortdurend, zonder dat er iets gebeurde: wanneer hij met zijn ruwe stem haar over onverschillige dingen toesprak; wanneer hij zat te eten of te drinken; wanneer hij zelfs eenvoudig in of uit het huis ging zonder iets te doen of iets te zeggen; voortdurend ruischte dof en somber in haar binnenste de halsstarrige rythme: ‘Ik wenschte dat ge dood waart!’ - Zij werd met die gedachte wakker en zij sliep er mee in. En soms droomde zij 's nachts dat hij naast haar dood lag. Zij werd half wakker in haar droomen, haar hart joeg snel, zij voelde zijn onbeweeglijk-uitgestrekt lichaam aan haar zijde en de illuzie groeide tot werkelijkheid. Hij wàs dood en zij was verlost; zij strekte bevend hare hand uit en betastte hem,..... maar hij bewoog zoodra en knorde in zijn slaap; en zij gruwde en huiverde, omdat haar hoop slechts een bedriegelijke schijn was en zij hem nog steeds levend voelde.
Haar derde kind kwam ter wereld: een jongetje, ellendig klein schepseltje met stokkerige, schrale beentjes en een misvormd hoofd. De dokter verborg haar niet dat het erg zwakjes was en slechts met heel veel zorg en moeite in het leven zou te houden zijn. Rozeke weende. Waarom was het ook maar niet dadelijk bij zijn geboorte gestorven?
Smul nam heelemaal geen notitie van haar in die dagen. Hij liet haar maar liggen en zag ook naar zijn ellendig kind nauwelijks om. Een baker was aan huis en Rozeke, Smuls verbod trotseerend, zond Meleken naar haar ouders om hen te laten weten dat het kind geboren was en te vragen of ze niet eens kwamen zien. Maar zij wilden of durfden niet komen en Meleken bracht de boodschap terug dat niemand van haar huis zich wagen zou. ‘Ware hij maar
| |
| |
dood, dan zouden ze wel komen’, dacht Rozeke. En zij besloot zelve weer naar hen toe te gaan, wat er ook gebeuren mocht, zoodra als zij er toe in staat zou zijn. Dit vast besluit gaf haar verschen moed en sterkte.
Toen het kind een veertien dagen oud en Rozeke weer op de been was, kwam de jonge barones haar eens bezoeken. Gedurende maanden, sinds haar tweede huwelijk, dat koelheid en vervreemding tusschen haar had te weeg gebracht, had Rozeke de lieve, zachte bescherm-vriendin van vroeger niet teruggezien; en nu schrikte zij haast van haar verschijning. Haar gezicht was mager en getrokken, haar vroeger zoo frissche, levende gelaatskleur had een doodsche gele tint gekregen en grijze zilverdraden mengden zich reeds in de donkere haren. Haar oogen stonden dof en ernstig onder gepijnigdsaâmgetrokken wenkbrauwen; zij was geheel in 't zwart gekleed, als rouwde zij, gelijk dien droeven najaarsmiddag, jaren geleden, toen Rozeke haar in 't kasteel was gaan opzoeken; en Rozeke kreeg plotseling in haar geest de sombere visie van een lijk behangen met een zwart doodsgewaad en zilveren franjes. - Want zij wist het wel, helaas! zooals eenieder nu in 't dorp: de barones was ongelukkig in haar huwelijk en leefde, feitelijk van haar man gescheiden, met haar zoontje bij haar ouders op 't kasteel.
De barones keek naar 't ellendig wichtje in de wieg en zuchtte. Toen vroeg ze plotseling, met somber-saâmgetrokken wenkbrauwen:
‘Is het waar, Rozeke, dat hij u slaat en mishandelt?’
Een hooge kleur schoot plotseling, als een gloed van vuur, over Rozeke's ingevallen wangen en met een uitdrukking van schrik in de oogen staarde zij haar vriendin strak aan.
‘Joa 't,’ zuchtte zij dof.
De barones had een gebaar van verontwaardiging en opstand.
‘De schurk! Waarom laat gij u van hem niet scheiden!’ riep zij.
Rozeke aarzelde, bevend, de oogen vol tranen, niet wetend wat geantwoord. - Scheiden! - daar had ze niet eens aan gedacht, daar dachten menschen van haar stand niet aan.
‘Dàt zal ik niet dulden. Waar is hij? Ik wil hem spreken?’ riep de barones gebiedend opstaande.
Vol angst was Rozeke ook plotseling opgestaan. - ‘O, mevreiwe!’ kreet zij. En zij wilde zeggen: ‘doe 't niet; hij zal mij doodslaan!’.... Doch iets sterker dan haar schrik weerhield haar, smoorde de woorden in haar keel.
| |
| |
‘Hij es op 't land, mevreiwe,’ zei ze werktuigelijk, met toonlooze stem.
‘Zeg aan 't meiske dat zij hem onmiddellijk naar hier doet komen,’ beval de barones.
Meleken werd naar 't veld gezonden en na een poosje keerde Smul met haar terug.
‘Loat ons alliene,’ zei Rozeke tot het meisje.
Meleken ging weg. - Smul stond vóór zijn jonge meesteres, den blik valsch en wantrouwend, de pet tusschen zijn grove duimen, wel voelend dat er onraad was.
‘Wat beteekent dat, Smul! Waarom mishandelt gij uw vrouw?’ vroeg de barones, abrupt - hoogmoedig en minachtend met gefronste wenkbrauwen op hem neerziende.
Hij stond daar, hij wist niet wat te antwoorden. Hij keek even op naar Rozeke, met rechten, starren, kouden blik, een blik die haar deed ijzen; en dan ook even naar de barones, kort en schichtig, terwijl zijn lippen bewogen als om iets te zeggen dat er maar niet uit wilde.
‘Welnu?’ drong zij ongeduldig, stampvoetend aan.
‘Da 'k zegge, mevreiwe, dat er in all' huishoûens al wel e-kier wa scheelt,’ antwoordde hij eindelijk, met inspanning.
De jonge barones kon haar toorn en minachting moeielijk bedwingen. Haar bovenlip krulde zich even in uiterst misprijzen op en zij zei, koel en dreigend:
‘Gij zijt een schurk en uw plaats is niet hier, maar in de gevangenis. Met ruw geweld hebt gij uwe vrouw tegen wil en dank genomen, en nu durft gij haar nog slaan. - Dit is de eerste en de allerlaatste keer, dat ik u waarschuw. Als ik nog eenmaal hoor dat gij haar mishandelt zult gij niet met haar, maar met mij af te rekenen hebben. - Begrepen? Allez!’ En met een gebiedend handgebaar, wees zij hem, als een hond, naar de deur.
Hij zei geen woord meer en keek haar ook niet eens meer aan. Geen spier bewoog zich op zijn barsch gelaat. Alleen op Rozeke vestigde hij nog even dien harden, kouden, stalen blik van haat die haar deed huiveren. Hij keerde zich om en stapte naar de deur.
‘G'hebt mij goed verstaan, niet waar, Smul?’ riep de barones hem nog eens uit de hoogte na.
Hij bromde iets onverstaanbaars en was weg. Met geweld sloeg hij de deur dicht; en buiten, vóór het raampje, za- | |
| |
gen zij hem, als uit minachting, naar het huis toe spuwen.
‘Voortaan zal hij zich wel in acht nemen,’ meende de barones. - En zij bleef nog een poosje, in gedrukte stemming, met Rozeke praten.
Nauwelijk was zij enkele minuten vertrokken of plotseling kwam Smul weer, met vluggen pas, over den boomgaard aangestapt. Rozeke beefde. ‘Zou hij nu reeds durven....?’ Zij riep angstig Meleken uit het achterhuis en beval het meisje dringend met de kinderen bij haar te blijven.
Daarbuiten hoorde zij zijn ruwe stem, roepend naar Kamiel, die in de schuur aan 't dorschen was.
‘Kamiel, goa ne kier seffens mee mijn kopplementen bij boer Lauwe om zijn sjeeze vroagen en brijng ze mee.’
‘Wa goat hij doen?’ vroeg Rozeke zich angstig af.
De jonge knecht liet zijn dorschvlegel vallen en liep haastig door het hek, terwijl Smul naar het woonhuis toe kwam.
‘Nu, nu,’ dacht Rozeke doodsbleek en bevend, ‘nu zal hij mij slaan, mij doodslaan.’ Zij deed Hilairken en Marietje in een hoek achter 't tafeltje zitten en klampte haar rechterhand aan de wieg van het kleintje, terwijl zij met de linker instinctmatig Melekens schort vastgreep.
Maar hij kwam binnen en zonder haar zelfs aan te kijken noch een woord te spreken, ging hij naar hun slaapkamer, waarvan hij met een brusken ruk de deur achter zich toeknakte. Roerloos en zwijgend stonden de twee vrouwen te beven.
Zij hoorden dat hij zich aan het verkleeden was; zij hoorden gerinkel van geld in zijn zakken.
- Wa peinste gij? woar zoedt hij noartoe goan? wa goat hij doen?’ fluisterde zij tot het dienstmeisje.
Meleken trok haar schouders op. Hoe kon ze 't gissen?
Rozeke voelde haar angst wat verminderen; opnieuw kwam moed en weerstandskracht in haar. Zij keek even om naar Hilairken en Marietje, die zich doodstil, met groote, bange oogen in hun hoekje hielden, vaag-bewust dat een gevaar hen dreigde.
Na enkele minuten ging de deur weer open en Smul verliet de kamer, op zijn zondagsch gekleed, 't gezicht vuurrood en woestvertoornd. Maar nogmaals sprak hij geen woord, noch richtte zelfs een blik tot haar; in een ruk was hij buiten en liep naar de
| |
| |
stallen, terwijl Kamiel, ingespannen als een paard tusschen 't lamoen, met boer Lauwe's sjees door het hek aankwam.
Hij volgde Smul in den paardenstal en samen haalden zij de merrie uit en spanden aan. Ruw trok hij 't goede beest bij den breidel, deed het achterwaarts in de door Kamiel opgetilde draagboomen steigeren; en plotseling, zonder eenige reden, als razend, begon hij op de merrie te vloeken en te schoppen, dat zij er van trappelde en hinnikte en wreede oogen van verwildering openspalkte.
Met star-sombere blikken van schrik en haat zag Rozeke roerloos door 't venster toe. ‘Het arme beest krijgt in mijn plaats de schoppen en de slagen,’ dacht zij. En eensklaps kwamen dikke tranen in haar oogen en haar lippen trilden, terwijl de diepe stem van haar innigste wezen verontwaardigd beefde:
- O gie sloeber! gie sloeber! 'K weinsche da ge deud woart!’ Het paard was aangespannen. Hij wipte in de sjees en onder kletsende zweepslagen joeg hij van 't erf, zóó wild, zóó ruw, dat het rijtuig tegen een der stijlen van het hek aanbonsde en bijna omkantelde. Als in een helsche vlucht zag Rozeke het in den modderweg verdwijnen. Kamiel stond het even, als van schrik ter plaats genageld, na te staren en keerde eindelijk hoofdschuddend in de schuur terug.
De middag verliep, de mistige najaarsavond viel vroeg in en Rozeke zat doelloos vóór het venster, met tranen in haar oogen, tot werken onbekwaam, verdiept in droeve mijmeringen, met haar nog bang-spelende kinderen om zich heen. Alles was rouw en smart, het leven was haar onverschillig, het was zoo dof en kleurloos in zijn alledaagsche narigheid als de loodzware hemel, die daar buiten alles drukte en omgrijsde met zijn logge rouwfloersen van ondoordringbaarheid. Wat had ze nog aan 't leven? Haar teergeliefde man, haar ouders, haar broeders en haar zuster, haar beste kennissen en vrienden, alles was langzaam van haar weggenomen, dood, vervreemd, vertreurigd en vereenzaamd; en zelfs haar kinderen, het eenige wat haar nog aan de wereld hechtte, verloren hun vroolijkheid en hun vertrouwen, bang als zij waren voor dien ruwen, vreemden, akeligen man, die alles om zich heen vernielde en dempte. 't Was als een vloek die op haar rustte, zij voelde zich omringd van haat, van angst en van verlatenheid; zij voelde zich langzaam wegkwijnen en sterven, in àl
| |
| |
te overweldigend-zware onderdrukking van het onmeedoogend noodlot.
Plotseling, terwijl zij in de bijna gansch gevallen duisternis zuchtend opstond om het avondlampje aan te steken en haar kinderen naar bed te brengen, kwam een reusachtige, sombere gedaante, met een woestheid van orkaan, als een verschijning in een nachtmerrie, den boomgaard opgestormd.
De merrie!.... De merrie, snuivend, schuimend, de flanken jagend, met een breede, donkere bloedvlek op de linkerschoft, sleepend, in een kluwen van losgerukte kettingen en riemen, de twee aan stukken gesplinterde draagboomen van het lamoen, het eene kort als een afgehakte stomp, het andere lang als een gebroken, uitgerekten-en-gereten arm, wit-flitsend door de grauwe schemering, als flikkerende weerlichten door donkere onweerslucht.
Met een gil van angst vloog Rozeke naar buiten.
Kamiel, reeds uit de schuur gehold, had het paard bij den breidel vastgegrepen.
‘Bezinne!’ schreeuwde hij als uitzinnig, ‘bezinne! bezinne! d'er es 'n ongeluk gebeurd!’
‘Och Hiere! och Hiere! och Hiere!’ riep Rozeke met doffe kreten. Maar zij dacht nauwelijks aan hem, die wellicht ergens dood of stervend met 't verbrijzeld rijtuig in het veld lag; zij voelde en besefte alleen de ramp zooals ze die daar akelig en rauw onder haar oogen zag: 't lamoen aan splinters, het arme, doodgejaagde beest bloedend en schuimend, met het onheilspellend geheim van wie weet nog wat al rampen, die het op zijn dolle, wild-hollende stormvlucht misschien veroorzaakt had.
‘Hij zal deud zijn, bezinne!’ snikte de jongen.
Het kon haar niet ontroeren. Zij werd eensklaps bijna kalm; alleen de vrees voor andere ongelukken beanstigde haar.
‘Verzorgt die oarme bieste,’ zei zij met bevende stem. En met Meleken, die ook toegesneld was, liep zij naar 't hek, de akeligheid die zij daar voelde naderen te gemoet.
Van alle kanten kwamen menschen in de duisternis aangerend. Zij hadden 't paard met het verbrijzeld stuk lamoen zien hollen; zij wilden vragen, hooren, kijken.
Een jonge man kwam buiten adem toegesneld uit de richting van het dorp.
| |
| |
‘Hij 'n es niet deud! Hij leeft nog, maar hij es wried geschonden! Ze brijngen hem op 'n berrie!’ hoorde Rozeke hem van verre schreeuwen.
Akelig klonk die ramptijding in 't mistig-sombere van den killen avond. De menschen slaakten een ‘hóó!’ van afschuw en angst. Maar Rozeke bleef koud en kalm.
‘'t Is zijn eigen schuld,’ dacht zij. ‘Hij heeft het arme beest mishandeld zooals hij mij ook zou mishandeld hebben, had hij nog gedurfd.’ En zij bleef met Meleken aan 't hek midden in de opgewonden menigte staan, stom, roerloos, star-kijkend met oogen zonder tranen, alsof het haar niet aanging. Zij wist zelfs niet waarom ze daar nog langer in den killen avond stond te wachten en 't prikkelde en verveelde haar, dat steeds meer menschen kwamen opdringen, en haar nieuwsgierig ondervraagden, en uitroepingen slaakten, en zoo nutteloos en opgewonden heen en weer renden. Zij kon het eindelijk niet langer uitstaan en ging met Meleken weer binnen.
Daar stak zij 't lampje aan en wachtte, doelloos, zonder de blinden te sluiten. Zij zei enkel aan Meleken dat zij water en linnen doeken zou klaar maken en dacht toen plotseling aan haar kinderen, die rumoerig in en uit het huis liepen en van al die ongewone drukte niets begrepen. Zij riep ze voor goed binnen en bracht ze naar bed.
Dat gaf haar afleiding. Zij was er een geheele poos mee bezig; en toen ze reeds rustig onder hun dekentjes lagen, bleef ze nog bij hen in 't kamertje vertoeven alsof ze niets anders te doen had, tot plotseling Meleken de deur opende en met heesche stem fluisterde:
‘Bezinne, ze zijn d'r doar mee.’
Zij kwam uit 't kinderkamertje en door de raampjes van de keuken zag zij, in den grauwen mistavond, een donkere stoet den boomgaard opkomen: Twee mannen met een berrie, waarop iets langs lag uitgestrekt; en daar omheen een dichte, stille, zwarte menigte, dof-trappelend en stommelend als een kudde. Een man met een brandende lantaren stapte ietwat terzijde vooraan.
De voordeur was open en zij kwamen binnen. Als in een droom hoorde Rozeke het schuren van de voeten en het dof gefluister van de menigte. - Als in een droom kwam zij genaderd. - De mannen zetten de berrie neer; en bij het gele schijnsel der lantaren zag zij hem daar machteloos onder een deken op een matras uit- | |
| |
gestrekt liggen: het hoofd akelig gezwollen, geschonden, bemodderd en bebloed, de oogen toe, de ademhaling zwak en reutelend. Zij zeide niets, zij staarde, ijskoud, met droge oogen. Achter de berrie drong de menigte in 't deurgat op. Zij zag de vele, nieuwsgierig-reikhalzende hoofden met de open monden en de groote, donkere, gretig-kijkende oogen.
‘Woar moet hij zijn, bezinne?’ vroeg fluisterend een der dragers.
‘Doar, op de voute,’ antwoordde zij dof.
De menigte werd plotseling uit elkaar gedrongen en een heer schreed ruw en haastig, met ernstig gefronste wenkbrauwen naar binnen. Het was de dokter, die onder zijn weg van 't ongeluk gehoord had. Hij vroeg dadelijk om water, pluksel, en linnen voor verbanden. Hij deed de deur tegen de opdringende foule sluiten en volgde de mannen met de berrie op de voute-kamer.
Rozeke volgde hèm. - Haar beenen waren slap; haar handen koud en klam als ijs. Doch haar hart sloeg kalm en gelijkmatig en zij voelde geen emotie. Alleen haar oogen keken steeds star en vreemd en 't ruischte in haar ooren, benauwend en verdoovend, als stond zij bij een waterval.
De dokter vroeg haar iets, maar zij verstond hem niet. Met strak-stuggen blik van niet-begrijpen staarde zij hem aan. - Ongeduldig wendde hij zich tot Meleken, vroeg om een tweede lamp in 't kamertje.........................................
| |
XLIV.
Drie weken lang lag Smul tusschen leven en dood. Zijn beide beenen waren gebroken en hij had ernstige, inwendige kneuzingen. Toen begon hij langzamerhand te herstellen. Hij mocht weldra gewoon eten en drinken en vóór het einde van de tweede maand kwam hij op en zat bij den haard, in denzelfden leunstoel waar Alfons destijds zooveel droeve maanden had gesleten.
Eerst toen hij weer begon te loopen werd het duidelijk hoe zwaar gehavend hij was geweest. Zijn linkerbeen, niet bijzonder handig door den dorpsdokter weer in elkaar gezet, stond kromvergroeid gelijk een boog, en was wel drie vingers korter dan het andere. Hij hinkte.
Somber zat hij in den donkeren schoorsteenhoek bij 't vuur en
| |
| |
sprak van gansche dagen slechts de aller-noodigste, korte woorden. Feitelijk sprak hij alleen om te bevelen. Hij heette ruw den knecht zijn dagelijks werk; bestelde kort en ruw aan Rozeke en Meleken wat hij eten wou of drinken. Hij at en dronk vooral veel; en wanneer hij niet at of dronk, zat hij zwijgend te pruimen of te rooken. Van 't ongeluk, van wat hij dien middag gedaan had, van waar hij geweest was, hoe de ramp voorgevallen was, geen woord. Rozeke wist enkel, door menschen uit het dorp, dat hij woest, als een gek, langs de straten had gereden, dat hij in vele, vele herbergen geweest was, dat hij herhaaldelijk zijn paard geslagen en mishandeld had.
Het kon haar ook niet schelen. Hij bestond niet meer voor haar. Zij leefde buiten hem om, voor haar kinderen en zijn gebrekkig lichaam maakte haar nu sterker tegenover hem. Hij zou haar, ook al durfde hij nog, niet zoo gemakkelijk meer kunnen mishandelen als vroeger. Zij kon voor hem vluchten; hem ontsnappen. Dat was haar als een zachte wraak in al haar ongeluk; en tèlkens als hij weer opbruischte en op haar schold en vloekte, keek zij hem met stil misprijzen aan en dacht: ‘Raas maar, vloek maar, slaan kunt ge mij niet meer; ik ben de vlugste en daardoor de sterkste nu. Zij had maar één vrees: dat hij nog verder zou genezen en weer in vlugheid van beweging háár de baas worden. Doch daar was weinig kans op. Alleen als vrouw, des nachts, kon zij hem niet ontsnappen; zij mòèst wel bij hem blijven dan en dat was haar een onuitsprekelijke gruwel. Dan was ze in zijn bezit en telkens was 't weer als een woeste aanranding en telkens dacht ze ook weer, met nijdig op elkaar geklemde tanden: ‘O, 'k wenschte dat ge toch dood waart!’
Maar 't werd een sleur en ook dàt vlijmend gevoel van walg en opstand gings allengs in haar aan het verdooven, en de hoop op haar verlossing door zijn dood zong weldra nog slechts in haar zijn vage verre rythmen als een illuzie die zij wellicht nooit beleven zou.
Zij versufte, leefde machinaal en onverschillig. Toen weldra weer een kind moest komen, trok ze 't zich nauwelijks nog aan en leed er niet meer onder.
Het kwam ook heel gemakkelijk, haast zonder smart; het werd geboren midden op den dag, zonder behulp van dokter noch van baker, terwijl Smul even naar het veld gehinkt was. En zij liet
| |
| |
hem ook voor de gebeurtenis niet terugroepen; hij hoorde 't slechts van Meleken, toen hij 's avonds weer naar huis gehinkt kwam en keek het wichtje ook maar eventjes en onverschillig aan, zijn pijp nog in den mond, stinkend naar den jenever dien hij in de herbergjes van het gehucht gedronken had.
En weer verliep de tijd in suffe eentonigheid, nu en dan afgewisseld door stormvlagen van uitbarstenden haat en vijandschap en 't jaar daarna moest nog een kind geboren worden.
Zij trok er haar schouders voor op. Of er nu nog twintig kwamen, 't kon haar niet meer schelen. Er rustte een vloek op haar; zij kon tegen het noodlot niet op. Haar wensch dat hij zou sterven mocht maar niet vervuld worden; wie weet: het was misschien een goddelijke wraak over dien boozen wensch, dat steeds meer kinderen op de wereld kwamen van den man dien zij het meest op aarde haatte en verachtte. Maar 't kon haar ook niet schelen; zij had te veel geleden; te veel van haar teerste illuziën waren voor altijd vernield; zij geloofde aan geen goede, troostende, zegenende godheid meer.
Langzamerhand werd hij een geregelde, dagelijksche dronkaard. Halve dagen zat hij in de herbergjes van het gehucht en verwaarloosde zijn boerderij. Zij gingen achteruit. Zij zelve, vroeger zoo keurig-net, werd van lieverlede bijna vuil en slordig. De jonge barones, die, hoewel zelve diep gedrukt en ziekelijk, haar nu en dan nog op kwam zoeken, maakte er eens opmerkingen over. Maar zelfs voor haar trok Rozeke machteloos haar schouders op: zij kon 't niet helpen, zij was overweldigd, zij had het te druk, het kon haar niet meer schelen.
‘Ach, zóó moogt ge tegen mij niet spreken. Rozeke,’ zei de barones op een toon van zoo innige droefheid en verwijt, dat Rozeke er eensklaps tot de tranen door ontroerd werd.
‘Pardon, mevreiwe, pardon, moar 'k ben toch zeu ongelukkig!’ schreide zij, in een plotselinge uitbarsting van al haar te lang opgekropt wee.
De barones poogde haar te troosten en bood haar aan te zorgen voor de opvoeding van haar beide oudste kinderen, die van Alfons. Rozeke, eerst wat onthutst, nam weldra dankbaar aan; en, voor een oogenblik weer dezelfde van vroeger, zoende zij met aanbiddende vereering hare weldoensters handen. Toen kon de jonge barones ook niet langer haar ontroering beheerschen: zij barstte,
| |
| |
evenals Rozeke, in tranen los en beide schreiden lang en overvloedig, rouwend over een geluk dat voor alle twee zoo wanhopig kort van duur was geweest, zoo vol van een wee dat zij in geen woorden konden uitdrukken.
Smul werd even voor den vorm geraadpleegd; hij gaf nurksch zijn toestemming en Hilairken werd uitbesteed bij den ouden schoolmeester Cattoir, die eindelijk, dank zij de tusschenkomst der barones, een kleine pensioensverhooging had gekregen, terwijl Marietje bij de nonnetjes in 't klooster op kostschool werd gedaan. Rozeke's liefde voor haar ongelukkige beschermvriendin was 't eenig frisch en teer gevoel, dat nog steeds ongeschonden en onaangetast in haar bleef leven.
| |
XLV.
Helaas! ook dit zou haar weldra ontnomen worden! - Sinds maanden en weldra sinds jaren, sinds zij, midden in haar jong geluk, in de volheid van haar liefde en haar vertrouwen, het bedrog ontdekte van den eenigen man dien zij bemind had en aan wien zij alles had gegeven, was iets in haar geknakt dat nooit meer kon hersteld worden. - De wettelijke scheiding was nu uitgesproken, zij had het kind en van hèm hoorde zij niets meer; maar nooit, nooit, geen enkel oogenblik van gansch haar verder leven kon ze zich over de verwoesting van haar geluk heen zetten. De slag was te hard, te onverwacht geweest; niets, zelfs geen schim van argwaan of wantrouwen had er haar op voorbereid; opeens, als een donderslag in heldere lucht was 't uitgebarsten: zijn vlucht met die vrouw, eene die hij er al lang, van vóór zijn huwelijk op nahield, eene die hij bijna dagelijks zag; eene die geheimlijk met hen mede was op huwelijksreis en ook op alle reizen die zij verder ondernamen;.... opeens, door een toevallige omstandigheid: door een brief voor hem die in haar handen viel, had alles zich ontsluierd; en vanaf dat oogenblik was 't in haar ziel als een onverpoosd werkend en knagend vergif, tot het een langdurige, kwijnende ziekte werd, die haar onmeedoogend naar 't noodlottig einde sleepte.
Rozeke, die haar weer sinds maanden niet gezien had, hoorde zeggen dat ze zoo ziek was en ging haar op 't kasteel bezoeken.
't Was op een zachten, helderen, stilglanzenden najaarsdag.
| |
| |
Heel het groote park met zijn machtige boomen stond roerloos, als vereeuwigd, in purper en in goud van herfstschakeeringen; paden en grasvelden lagen met een flonkerend tintelkleed van rood en bruin en goud bedekt; en ietwat terzijde van het rood kasteel, dichtbij een boschje rhododendrons, zag Rozeke van verre haar teergeliefde jonkvrouw zitten, als altijd gansch in 't zwart gekleed, met witte kussens in den rug, onder een grijslinnen tuinparasol, op een rustieke houten bank. Een zwarte non met glinsterend-blanke vleugelkap stond aan haar zijde, dichtbij een bruin fauteuil-wagentje met gom-elastieken banden.
Rozeke's keel kneep van emotie toe en tranen kwamen onweerstaanbaar in haar oogen. O! wat zag ze er geel en zwak en mager uit! wat was ze nog verouderd en afgevallen sinds den dag dat Rozeke haar voor 't laatst op 't hoevetje gezien had!
Door een soort schrik bevangen trad zij op haar toe; maar de barones lachte haar zacht en vriendelijk te gemoet en zei met een weeke, verteederde stem:
‘O, Rozeke, dat doet mij toch genoegen dat ge mij ook eens komt bezoeken; ik heb al zoo dikwijls aan u gedacht.’ - En zij verzocht Rozeke naast haar te komen zitten, terwijl het nonnetje, ingetogen en bescheiden, even wegging.
‘Hoe goat 't mee ou, mevreiwe?’ vroeg Rozeke, zich inspannend om haar ontroering te verbergen.
‘Och,’ zuchtte zij en trok haar magere, bijna puntige schouders op. En zwak-glimlachend wees zij naar het wagentje en zei:
‘Dàt zijn mijn beenen nu.’
‘Ge moet koeroage hèn, mevreiwe, ge zij nog zeu jonk, 't zal nog wel beteren,’ poogde Rozeke te troosten.
Een uitdrukking van grenzelooze droefheid kwam eensklaps als een donkere schaduw over 't magere gelaat der jonge vrouw. Hare verzwakte oogen schenen zich, als voor een gruwelbeeld, weg te trekken tot in 't diepste van hun holten en zij zuchtte:
‘Ik ben gelukkig geweest, Rozeke, ik ben het geweest, heerlijk en volkomen, maar te kort, te kort....’
Zij zaten beiden even zwijgend in verre, verre gedachten. Het was of zij elkander nu niets meer te zeggen hadden; àlles was uitgesproken in die droeve korte woorden en alleen haar hart sprak nog, tikkend en jagend in haar boezem als gefolterde, gevangen wezens die niet meer ontsnappen konden. Gouden blaren
| |
| |
vielen ritselend uit de hooge, gouden kruinen vóór haar voeten op den grond en de lauwe najaarszon in vlekkeloos-blauwen hemel, glansde zoo zacht en zoo weldadig. De stilte was volkomen. Het rood kasteel met zijn heldere ramen en zijn spitse torens rees in statige rust uit den droomenden vijver op en op de malsche groene weide bij de boerderij graasde kalm onder elkaar, als in paradijsch geluk en vrede, een bonte kudde vee en paarden. Het kón niet schooner op de wereld en in die volle harmonie van de natuur voelden zij hun zware droefheid als een wanklank dien zij nauwelijks nog zuchtend durfden uiten.
‘Hij hé ou bedrogen, e-woar, mevreiwe?’ vroeg eindelijk Rozeke met aarzelende, matte stem.
‘Ja,’ fluisterde zij. - En, als 't ware met een korten knak, zonk haar hoofd over haar magere borst.
Rozeke kon geen woord meer spreken. Zij had zoo van innig medelijden het droevig hoofd van haar vriendin tusschen haar beide handen willen nemen en het wel duizend en duizend maal streelen en zoenen. Maar zij durfde niet; het woelde onstuimig in haar binnenste en kropte in haar keel en weer zaten zij een poos doodstil, in zwaar-benauwde drukking. Het goud der dorre bladeren ritselde glinsterend om haar heen en ergens in een boschje liet een der laatste zomervogeltjes nog eventjes een laatste, fijn en melancholisch zangje hooren.
‘Had ik maar naar mijn ouders geluisterd,’ zuchtte eindelijk de barones.
Rozeke meende in die woorden ook een indirect verwijt tot zich te hooren en zij antwoordde berouwvol:
‘Joa; en ha 'k ik ou mee hem in ons huis niet te goare gebrocht!’
Maar de zieke schudde zacht, met een verontschuldigenden glimlach, haar gebogen hoofd:
‘Neen neen, Rozeke, dat kondt gij niet weten; en ook,.... toen was hij nog goed.... toen dacht ik ten minste dat hij zoo goed zou zijn voor mij en ik voelde mij gelukkig.’
Om den hoek van een allee verschenen plotseling de oude baron en de barones, met het nonnetje en een bleek, blondharig, geheel in 't zwart gekleed knaapje. Rozeke stond op om te vertrekken; maar de oude baron en zijn vrouw gingen door naar 't kasteel en 't nonnetje met het kind kwamen naar de bank toe.
| |
| |
‘Nee, Rozeke, nog niet weggaan, ge moet eerst mijn zoon eens zien,’ zei de jonge barones.
Het kind stond voor haar. - ‘Dis bonjour, Jacques, et donne la main,’ zeide zij.
Het knaapje zei ‘bonjour’ en stak aarzelend zijn handje naar Rozeke uit, meteen, als vreemd, zijn lijfje wat terugtrekkend. Met zijn heldere, lichtblauwe oogen staarde het Rozeke even strak aan. Het nonnetje glimlachte stil, onbewegelijk naast hen staande. - Toen gingen zij verder.
‘Op wie lijkt hij?’ vroeg de barones, nadat zij achter het boschje rhododendrons verdwenen waren.
Rozeke aarzelde om te antwoorden.
‘Zeg het maar; op hèm, niet waar?’
‘Joa hij, mevreiwe, hij gelijkt er veel op.’
Toen ondervroeg zij Rozeke over Smul, en Rozeke vertelde van zijn vloeken en zijn razen en zijn drinken, maar dat hij haar toch niet meer durfde mishandelen, omdat hij laf en bang geworden was na de dreigementen van de barones. En Rozeke dankte innig haar vriendin voor de liefdadige hulp aan haar kinderen besteed. Hilairken was zoo tevreden en leerde zoo goed bij meester Cattoir en Marietje voelde zich zoo gelukkig bij de nonnetjes in 't klooster.
‘Rozeke, ik heb voor u en voor uwe kinderen gezorgd,’ zeide de barones. ‘Ik heb u in mijn testament gesteld voor een som waar hij nooit aan kan komen.’
‘O, mevreiwe, mevreiwe, 'k hope toch da ge zilt genezen; 'k hope uit de grond van mijn herte da ge langer zilt leven as ikke!’ riep Rozeke, in tranen uitbarstend.
Maar de barones schudde weemoedig het hoofd en bracht Rozeke door een zacht gebaar weer tot bedaren.
Het nonnetje kwam terug, met vlugge, stille pasjes, in de strakke lijnen van haar donker kleed, haar frisch en immer opgewekt gezicht, gehuld in 't wit kornetje met de witte, uitgespreide vleugeltjes van ongeschonden reinheid. Zij deed Rozeke denken aan het lief begijntje dat destijds Alfons' oude nicht verpleegde, en een wereld van herinneringen rees kwellend weer in haar op.
‘Il est temps, madame, le soleil se couche,’ fluisterde het nonnetje de barones vriendelijk toe.
De zieke knikte langzaam met het hoofd ten teeken van gehoorzaamheid. Het nonnetje hielp haar met zachte handen opstaan en
| |
| |
bracht haar in het wagentje. Zij vroeg aan Rozeke of zij de kussens wilde meenemen. - En duwend reed zij de patiënte langzaam, in 't stil geklaag der kiezeltjes onder de elastieke banden, terug naar het kasteel, waar reeds twee knechts op het bordes stonden te wachten, om haar naar binnen te dragen.
‘Zult ge mij nog eens komen bezoeken, Rozeke?’ vroeg ze zacht glimlachend, bij de steenen treden van 't bordes.
‘O joa ik, mevreiwe, joa ik; en 'k zal alle doagen onze lieven Hiere bidden omdat Hij ou toch genezen zou,’ zuchtte Rozeke met hikken in de stem.
De zieke dankte met een langen, stillen blik van liefde en als een doode vracht zag Rozeke haar lieve meesteres in 't wagentje naar boven dragen, terwijl zij zelve snikkend wegging.......
| |
XLVI.
Dit was de laatste maal dat zij haar buiten zag. Toen zij na een paar weken op 't kasteel terug kwam, lag de jonge barones te bed om het niet meer levend te verlaten. Zij spraken nog een poosje met elkaar, zij spraken van het zacht en lief verleden, van hun eerste ontmoetingen, van beider hoop en geloof in een toekomst van geluk, die zich helaas, voor geen van beiden had verwezenlijkt. - En toen was 't uit, de grijze dood stond eensklaps tusschen haar; haar teedere, wederzijdsche genegenheid, zoo vertrouwelijk en zoo innig ondanks het groot verschil van standen, als een in leed en in geluk harmonieus-gelijk opgaande en begrepen liefde, alles was plotseling stil en koud en dood, voor altijd hier op aarde door het noodlot van elkaar gescheiden. Zij ging het Groot Mysterie tegemoet; zij ging daar waar Alfons reeds was en waar ook Rozeke vroeg of laat zou komen.
Zij stierf op een der laatste, droeve dagen van November.... Rozeke, die wist dat het einde naderend was, luisterde iederen ochtend en avond in angstige spanning of de verre doodsklok op den kerktoren niet galmde. - En eindelijk, op een koud-stillen, grijs-mistigen avond hoorde ze 't: de driemaal herhaalde, in lugubere kadans galmende slagen: bimbim.... bombom.... bambam, der groote, plechtige begrafenissen.
‘De jonge mevreiwe zal deud zijn!’ riep zij ontroerd tot Meleken, die bezig was met de luiken dicht te doen. Zij had nog willen
| |
| |
twijfelen, maar het was bijna niet mogeiijk. Zij liep gejaagd in de buurt, en daar hoorde ze 't: ja, de jonge barones was overleden. De menschen kwamen uit hun huizen, spraken elkaar met bedroefde gezichten aan. Allen hadden steeds zooveel van haar gehouden en zooveel medelijden gevoeld met haar ongelukkig jong leven. - De grauwe nevel-lucht leek vol van rouw en treurnis, in alle schuren staakte 't doffe bonzen van de dorschvlegels en het gegons der zwingelraderen; eenieder stond huiverend in de kou buiten te luisteren naar het verre droeve galmen van de doodsklok; en in vele huisjes werden kaarsen aangestoken en bad men, neergeknield bij de heilige beeldjes, voor de zielerust der liefelijke en zoo rampzalige jonge vrouw.
Den volgenden dag ging Rozeke naar 't kasteel en vroeg schreiend of zij haar vriendien nog eens mocht zien. Door een zwijgenden knecht werd zij in een sombere, doodstille kamer gelaten en na een poosje hoorde zij een zacht geruisch van rokken en vóór haar stond de donkere gestalte van het stille nonnetje, die haar fluisterend met zich mede wenkte. Over den zwaren looper van den breeden trap gingen zij naar boven. Hooge ramen van blauw, geel en purper gekleurd glas hulden vestibule en trapportaal als in een atmosfeer van kerk; en door een langen, donkeren gang kwamen zij aan een witte deur, die 't nonnetje zachtjes voor haar openduwde.
Bevend en snikkend trad Rozeke binnen. En door haar tranen heen zag zij eerst niets dan een witachtigen nevel, waaruit bedwelmende aromas van de fijnste bloemen schenen op te wasemen. 't Was of zij in een donkere bloemen-serre kwam, waarin alleen twee gele kaarsjes op een witte tafel brandden; en eerst toen ze vóór 't bed stond zag zij haar geliefde jonkvrouw liggen, o zoo schoon, zoo heilig teer en schoon, het fijne, wasgeel hoofd een ietsje scheefgezakt op 't blanke kussen, de oogen toe, het prachtig haar in twee zware, donkere vlechten op haar schouders golvend en de fijne gele handen als het ware biddend op de strakke borst gevouwen. - O, ja, zij scheen zoo heilig-kalm te rusten en te bidden; en om haar heen, op 't blanke bed, was het een schat van pure, blanke bloemen, die als de geurige essentie van haar allerlaatst gebed in onzichtbaren wierook rondom haar ten hemel schenen op te stijgen.
Rozeke was met gevouwen handen vóór het doodsbed op haar
| |
| |
knieën neergezonken en een poos was er geen ander geluid in de stille, donkere doodenkamer dan het geknetter van de waskaarsen op 't tafeltje en het snikken van 't geknakte boerenvrouwtje in lijdende aanbidding voor haar doode meesteres. Toen stak het nonnetje met stil gebaar een vochtig palmtakje naar haar uit en Rozeke nam het in de hand en besproeide even, in vrome teederheid, het lijkgewaad der doode. Een laatste maal staarde zij, door haar tranen heen, naar de zoo geliefde trekken en toen vertrok ze, waggelend op haar beenen, als in duizeling, door den donkeren gang tot aan den schemerigen trap door 't stille nonnetje begeleid.
| |
XLVII.
In dat zelfde kerkje, waar Rozeke eenmaal, met zalige tranen van ontroering, haar schitterende huwelijksplechtigheid had bijgewoond, woonde zij nu haar plechtige begrafenis bij. - Daar lag ze, als van marmer onbewegelijk in haar kist, wit als het doodskleed dat nu haar strak-uitgestrekte lijk bedekte, de oogen toe en de handen gevouwen, met haar schoone donkere haren in twee zware vlechten op haar schouders uitgespreid. Daar lag ze, op de zelfde plaats, waar zij, jaren geleden, in maagdelijke blankheid, stralend van schoonheid, van gezondheid en geluk aan de zijde had gestaan van hem die haar eeuwige trouw en liefde gezworen, maar haar zoo schandelijk bedrogen en gedood had; en de zelfde priesters die destijds lofzangen van geluk en vrede aanhieven, zongen nu de plechtige treurzangen van het eeuwig afscheid over haar koud en roerloos lijk.
En Rozeke, verscholen in een hoekje van de kerk, achter de talrijke, donkere rouw-menigte van verwanten, van vrienden en van kennissen, weende, weende.... 't Was of haar gansche wezen weg zou smelten in haar tranen, 't was of ze 't laatste eind van al haar levensvreugd in 't graf zag dragen; er was niets meer, geen licht, geen hoop, geen toekomst; alles, àlles leek nu dood en in de koude aarde voor altijd begraven; en snikkend strompelde zij, na de begrafenis, in de dood-triestige schemering, gebogen en geknakt als een oud, versleten vrouwtje, langs de eenzame wegen huiswaarts.
Daar zat hij, de man, de vijand, de oorzaak van háár levens- | |
| |
leed en ondergang, zooals die andere man, op zijn manier, de oorzaak was geweest van al het lijden en den dood harer vriendin. En een onuitsprekelijken haat en walg kwam in haar op voor dat akelig, bruut gezicht; zij keerde de oogen van hem af en zij had alle moeite om hem niet, trillend van toorn en verachting, de wreede woorden naar het hoofd te slingeren, die haar bijna onweerstaanbaar op de lippen kwamen: ‘waarom ligt gij, schurk, nu niet in 't graf in plaats van haar!’
Maar treiterend-grinnikend, met een borrel in zijn hoek gezeten, staarde hij haar aan; en plotseling hoorde ze zijn stem, zijn ruwe, nijdige vijandsstem, die schimpend vroeg:
‘Hawèl, hoe es't gegoan? Hèn ze heur in de put gekregen? Zit ze 'r in, joa? En komt ze 'r nie mier uit?’
Ze keek hem even aan, koel en strak, met hooghartig misprijzen. Zij was niet bang meer voor hem; voor niets meer was zij bang. Zwijgend nam zij haar mantel af en ging hem in de kamer weghangen. - Hij dronk ineens zijn borrel leeg en slaakte dof een vloek.
‘Hawèl, nondedzju! Zij-je deuf of stom geworden?’ gilde hij ruw, toen ze na een poos weer in de keuken kwam. ‘Hè-je nie g'heurd wat da 'k ou gevroagd hè?’
‘'K'n verstoa ou niet,’ antwoordde zij koel, kalm, uit de hoogte. En zij ging naar het venster, bij de wieg, waar haar jongste kind in lag.
‘Ha! ge'n verstoa mij niet!’ riep hij, eensklaps dreigend, met fonkelende oogen overeind gerezen. - ‘Hè-je 't geld mee? Verstoa-je dàtte?’
Strak keerde zij zich om en keek hem aan. - 't Geld!.... wat bedoelde hij? Hoe wist hij? Wie had hem gezegd....?
Hij schimplachte, grijnzend, nijdig. ‘Haha! ge mient da 'k van niets 'n wete! Ge mient da 'k niet 'n wete da g'in heur testament stoat! Nondedzju, ge zij mis, zille! 't Geld! Hier! Afgeven, zeg ik ou!’
Zij schrikte hevig en staarde hem met toenemende angst en ontzetting aan. Hoe wist hij? wie had hem kunnen zeggen....? Maar hij wist het, zooveel was zeker; hij wist het en hij eischte het. En plotseling woelde en ziedde 't in haar binnenste als een opstand en nam ze 't onverbiddelijk besluit hem nooit iets van het geld te geven, nooit, nooit, wat er ook gebeuren mocht.
| |
| |
‘'K 'n hè 't niet!’ riep ze met van haat gloeiende oogen; ‘'K 'n hè 't niet, moar al hâ 'k het, noeit 'n zal ik er ou iets van geven, noeit, noeit, noeit, verstoa-je datte?’
Zij durfde hem eensklaps aan; haar liefde, haar piëteit voor de nagedachtenis der dierbare overledene gaven haar een kracht waarvan ze zich zelve niet bewust was. Zij stond vlak vóór hem, dicht bij hem, dreigend, de oogen flikkerend, trotseerend zijn woede-blikken, zijn paars-zwellend gezicht, zijn krampachtig gesloten vuisten. Er was een oogenblik van doodsche, onheilspellende, gespannen stilte. Zij hoorde duidelijk het trage tiktak der horloge in den hoek der keuken en 't vroolijk blaasgepruttel van het kleintje in de wieg. Het werd reeds schemerduister buiten en groote, logge schaduwen kropen in huis onder de donkere zolderbalken.
Eensklaps vloog hij, gedrochtelijk hinkend, naar de voordeur en schoof den grendel op. Toen naar de achterdeur en grendelde die ook. Toen greep hij naar zijn stok.
Met een schorren gil sprong ze op zij en duwde verdedigingshalve een stoel vóór zich uit. Zou hij weer durven slaan? Zou hij durven, nu haar beschermster dood was?
‘Lafoard!’ gilde zij; ‘lafoard! past ou op da g'aan mij komt!’
Grijnzend kwam hij op haar af.
‘We zijn alliene thuis en we 'n moên ons nou nie mier sjeneeren,’ grinnikte hij. En plotseling weer gebiedend, kort en ruw:
‘Ala toe,.... da geld, hè.... afgeven!’
‘'K 'n hè 't niet! en al hâ 'k het ge 'n zoe 't nie krijgen!’ krijschte zij woedend.
De stok siste, in een woesten zwaai; en met een korten knak kwam de slag half tegen haar hoofd, half op de leuning van den stoel terecht.
‘Sloeber! kreet ze. ‘En plotseling stootte ze den stoel uit al haar kracht met de pooten vooruit, vlak in zijn walgelijk, paarsrood gezwollen gezicht.
Het bloed spatte, hij brulde, rukte den stoel met zulk een ruw geweld naar zich toe, dat hij er mee achterover neerplofte en zij boven op hem. Hij greep haar met zijn beide knuisten om de keel, duwde, trok en wrong tot zij weer onder hem lag; - en toen liet hij zijn rechterhand los terwijl hij met de linkere steeds knelde en worgde, en sloeg en beukte nu met de gebalde vuist volop in haar gezicht, zoo hard en snel als hij maar kon.
| |
| |
Zij slaakte korte kreten, als een steeds herhaald rauw en heesch gebrul, tusschen de telkens woest en woester neerbeukende bonzen. 't Was als een telkens afgebroken, schor geblaf, het leek geen menschelijk geluid meer; 't was als de noodkreet van een vermoord beest, dat stikt in bloed-gebrobbel. Maar plotseling kreeg zij een van zijn vingers tusschen hare tanden en beet er op als razend en liet hem niet meer los, terwijl haar rauw, intermittent gebrul eensklaps veranderde in een aanhoudend hoog gegil, als het oorverscheurend krijschen van een schrille stoomfluit.
Een geweldige bons op de voordeur en als onder het rammeien van een heiblok vloog zij open, en Kamiel en Meleken kwamen binnengestormd. Met één machtigen ruk trok de stalknecht Smul van Rozeke's lijf, gooide hem als een pak in den hoek van den haard, sprong weer naar hem toe en hield hem daar onder bedwang, terwijl Meleken haar steeds zinneloos-gillende meesteres optilde en naar het achterhuis droeg.
‘Loat mij los! ze moet deud! ze moet deud!’ gilde Smul, bloedend en spuwend, als een gewond beest in den hoek van den haard onder Kamiels forsche knelling in elkaar gedrukt.
‘Stille, boas, stille,’ hijgde Kamiel met reusachtige inspanning den woesteling in bedwang houdend.
‘Deud, nondedzju! deud! deud moe ze! deud! deud!’ schreeuwde Smul, door het steeds aanhoudend hoog-gillen van Rozeke in zijn furie nog gezweept.
Kamiel, niet in staat hem daarbinnen langer te bedwingen, rees plotseling overeind en sleurde met geweld den woestaard naar de deur. Smul klauwde, schopte, beet en stampte; maar telkens werd hij met een schok weer wat verder gerukt en eindelijk was hij buiten en viel er uitgeput en grollend in het gras. Binnen in huis bleef Rozeke aanhoudend als een krankzinnige scherp gillen.
Meleken kwam verwilderd naar buiten geloopen.
‘O Kamiel, leupt toch gauw om hulpe!’ smeekte zij schreiend. ‘Toe, Kamiel, hoast ou, 't es wried, de bezinne goa stirven!’
In machtelooze wanhoop schudde de knecht het hoofd, Smul steeds men ijzeren greep onder zijn klauwen houdend. Gelukkig zag hij eensklaps iemand achter 't hek voorbijstappen en riep hem dringend:
| |
| |
‘As 't ou blieft vriend, leupt toch al gauw om den dokteur, de bezinne ligt op stirven!’ smeekte de jongen.
‘Wa és da? wa gebeurt er hier?’ riep de man, verstard kijkend op Smul in 't gras en met schrik-oogen luisterend naar het steeds aanhoudend noodgegil van Rozeke in huis.
‘Och leupt toch! leupt toch! 't es te wried!’ smeekte Kamiel zelf huilend.
De man holde weg en plotseling richtte Smul zich in het gras half op. Kamiel sprong toe en drukte hem weer neer.
Maar Smul was opeens bijna kalm geworden.
‘Loat moar, 't es gedoan,’ zie hij, zich nijdig loswringend.
‘Blijft hier, boas, wa goa-je doen?’
‘Hoal mij mijn klakke,’ zei Smul.
Kamiel vloog in huis, nam Smuls pet, die naast den haard lag en rende er weer mee naar buiten.
Smul zette ze op, veegde met zijn mouw het bloed van zijn gezicht en stapte somber, akelig-hinkend, naar het hek.
‘Woar goa-je noartoe, boas!’ liep Kamiel hem angstig na.
‘Noar den duuvel?’ antwoordde hij met een verwoeden blik. - En weg was hij, in de grijze schemering,
Nog steeds, doch doffer nu, lag Rozeke in 't achterhuis te gillen.
Het kleintje, dat eerst een poos hevig geschreid had, lag nu opgewonden, met blinkende oogjes en zwaaiende armpjes, blaaspruttelend in zijn wieg te woelen. De andere kinderen kwamen juist van school terug.....
| |
XLVIII.
Dien nacht kwam Smul niet thuis. - Doch niemand bekreunde er zich om: hij liep waarschijnlijk, dronken, de dorpsherbergen af.
De dokter was gekomen, had Rozeke te bed gelegd. Haar wonden waren ernstig, doch niet levensgevaarlijk. Alleen haar gezicht was deerlijk geschonden: twee voortanden uitgeslagen, de oogen bijna toegezwollen, de halve linkerwang rauw vleesch. Door het aanhoudend gillen, als een bezetene, was haar stem heesch en schor en bijna klankloos geworden. Nu lag ze stil. Slechts af en toe nog kreunde en zuchtte zij en greep soms wild met beide handen naar haar keel, alsof zij er nog steeds zijn wreede worgende
| |
| |
knelling voelde. - Kamiel en Meleken wachtten vol angst op Smuls terugkomst.
Doch hij kwam niet. - De gansche dag verliep en ook de avond en de nacht en nog steeds was hij niet terug. De jongen en het meisje werden angstig.
Toen hij den derden dag nòg niet verschenen was zei Meleken tot Kamiel:
‘Kamiel, jongen, ge moet ne kier in 't dorp goan infermeeren en aan bezinne's ouërs zeggen dat hij nog niet thuis 'n es.’
Kamiel kleedde zich aan en ging. Hij kende ongeveer de herbergen waar Smul 's zondags gewend was te komen en hij bezocht ze, de eene na de andere.
Jawel, men had hem bijna overal gezien, maar dat was al meer dan twee dagen geleden en sinds had men niets van hem gehoord. - In ‘d' Ope van Vrede’ was hij schreeuwend en vloekend binnengekomen, met gescheurde kleeren en bebloed gezicht, afschuwelijke dreigementen tegen onbekende vijanden uitrazend; maar de gewone klanten van die degelijke herberg, meest allen fatsoenlijke burgers, die hij in hun dagelijks, rustig kaartpartijtje stoorde, hadden zich zóó aan zijn opruierig lawaai geërgerd, dat Sietje, 't herbergmeisje, beslist geweigerd had hem van drank te bedienen, waarop hij met de schandelijkste scheldwoorden en vloeken weer vertrokken was. Na ‘d' Ope van Vrede’ had hij de ‘Casino’ bezocht; na de ‘Casino’ het ‘Huis van Commercie’ en na het ‘Huis van Commercie’ 't ‘Klein Congres’, waar hij eensklaps op zijn vroegeren baas, boer Kneuvels, was gebotst. Op dat oogenblik was Smul reeds hevig dronken; boer Kneuvels was het ook, zooals gewoonlijk wanneer hij in het dorp kwam, en dadelijk hadden zij, voor een beuzelarij, ruzie gekregen en willen vechten. - De baas uit 't ‘Klein Congres’ had hen beiden met geweld op straat gegooid en zijn herberg achter hun rug gesloten.
Het was toen ongeveer half elf. Smul had Kneuvels eerst een tijd verloren en hem daarna heel onverwacht in een andere herberg weer teruggevonden, waar de ruzie herbegonnen was; maar ook daar kwam de baas onmiddelijk tusschen beide en verzocht hen elders te gaan kijven. - Weer was Smul boer Kneuvels kwijt geraakt, die intusschen naar zijn hoeve was teruggekeerd; en daar alle fatsoenlijke dorpsherbergen gesloten waren, was hij terecht gekomen in het Peperhol, de slechtbefaamde achterwijk waar
| |
| |
wildstroopers en dieven woonden en waar de kroegjes tot laat in den nacht open bleven. - In de ‘Jonge Vlooi’ had hij een bende boeven en straatmeiden met wijn getrakteerd. Van uit de ‘Jonge Vlooi’ was geheel die troep met hem meegegaan naar het ‘Luizegevecht’, waar zij nogmaals wijn gedronken en gedroogde worst gegeten hadden. Daar van daan waren zij in de ‘Gesieperde Kavanse’ terecht gekomen....
En daar ook moest Kamiel zijn opsporingen staken. De ‘Gesieperde Kavanse’ was het laatste kroegje van 't beruchte Peperhol. Daar achter lag het open veld en verder het kanaal. Tot half drie in den nacht was Smul er gebleven. Hij bevond er zich op 't laatst geheel alleen. Al lang waren zijn laatste centen op en hij had reeds heel wat schuld gemaakt, toen de baas hem eindelijk gezegd had dat 't nu tijd werd om naar bed te gaan. Smul was opgestapt en vanaf dat oogenblik had niemand hem meer gehoord of gezien.
Kamiel stond bedremmeld. Dat alles was reeds meer dan twee dagen geleden en allen dachten Smul sinds lang op zijn boerderij teruggekeerd. Hij verliet het Peperhol en ging naar Van Dalens huisje.
‘Zeu,’ zei moeder Van Dalen, minachtend haar schouders ophalend, toen zij 't verhaal hoorde; ‘wel zeu, hij 'n es nog nie thuis! O, hij zal versmeurd zijn in de voart. Weet-e wat dat-e gij doet, jongen, goa gij noar de sandurms en geef het aan. Ze zillen d'er zij wel noar zoeken en 'k zal ik te binst noar Roze goan.’
De jongen stond wel wat verbaasd over zooveel onverschilligheid, maar zei verder geen woord; en door vader en door Miel van Dalen vergezeld, begaf hij zich naar de gendarmerie en vertelde er 't gebeurde. Toen liepen zij met hun drieën en een paar gendarmen een eind weg langs het kanaal, in 't water kijkend. Maar onverrichter zake keerden zij naar de boerderij terug.
Rozeke was wat bijgekomen. Toen zij haar ouders en haar broeder zag, die sinds meer dan een jaar op de boerderij niet meer geweest waren, viel zij onbedaarlijk aan 't schreien. Zij greep hun handen, klemde zich als 't ware aan hen vast en smeekte snikkend:
‘O, moeder, voader, Miel, ge 'n meug noei mier wiggoan, ge moet bij mij blijven. Smul zal weere komen en hij zoe mij deudsloan!’
| |
| |
Maar toen zij vernam dat Smul nu reeds drie dagen weg was en misschien wel in 't kanaal verdronken lag, toen kwam er als een glans van onverwachte hoop en van geluk over haar deerlijk geschonden gelaat en zij zuchtte, als in een stille bede:
‘Och Hiere! dat 't toch woar woare! da 'k hem toch noeit van mijn leven mier 'n zag!’
Eenige dagen verliepen. De gendarmen deden opzoekingen, peilden met haken in 't kanaal en Rozeke lag te wachten en te beven, elk oogenblik vreezend hem terug te hooren komen; elk uur, elke minuut welke verstreken, in sidderende dankbaarheid, als een versterking van haar eenige, laatste hoop begroetend.
En eindelijk, op een namiddag, tegen avond, zag zij, - voor de eerste maal sinds zijn mishandeling weer opgestaan en rustend naast haar kinderen voor het keukenraam gezeten, - zag zij, als een boodschapper van blijde, gelukkige tijding, bijna als een redder, den dorpsveldwachter op het boerderijtje komen. Zij twijfelde geen oogenblik, zij was zèker dat hij haar de goede tijding der verlossing bracht, zij voelde, vòèlde dat hij haar kwam mededeelen dat men Smul gevonden had; zij zag en voelde 't aan zijn gansche houding, aan de bizondere uitdrukking van zijn gelaat, aan de nieuwsgierige gezichten van enkele dorpelingen en buren, die hem aarzelend op een afstand vergezelden.
Zij stond in strak-gespannen houding op terwijl hij binnen kwam, beantwoordde machinaal zijn korten groet en hoorde als in een droom zijn woorden:
‘Bezinne,.... ge meug nie verschieten,.... 'k kom ou zeggen da we Smul gevonden hên.’
‘Deud?’ kreet zij in instinctmatige vrees of er nog twijfel was.
‘Deud,’ antwoordde de veldwachter langzaam hoofdknikkend. ‘W'hên hem doar uit de voart gehoald, achter ne greute sleeper mee 'n woalescheep dat diepe geload was en dat hem noar boven gemeulend hèt. - Hij es al leulijk aan 't bedirven. Wilt g'hem hier hên of moên w'hem ginter houên? Hij ligt in den stal van 't gemientenhuis.’
‘Houdt hem ginter, houdt hem ginter, 'k zal direkt de kiste loate moaken,’ antwoordde zij dof.
‘En moet g'hem nie mier zien?’
‘Nien ik, nien ik, nien ik,’ zei, zij beslist en krachtig hoofdschuddend.
| |
| |
‘Al gezeid. - Zurgt dan da we zeu gauwe meugelijk de kiste krijgen.’
En met een korten ‘goên dag’ was de veldwachter weer weg. De nieuwsgierige dorpelingen en de buren, die tot halfwege den boomgaard meegekomen waren, keerden druk-pratend met hem weer terug....
| |
XLIX.
Toen kwam er eensklaps groote rust en kalmte in Rozeke's zoo lang geschokte leven. Een harde strijd, die veel van haar had weggerukt, was plotseling uitgestreden en daar zat ze nu, alleen en zwaar-beproefd, maar eindelijk toch verlost en vrij, met een gevoel van zekerheid en vrede, in 't instinctief besef dat 't allerhardste was geleden, dat zij niet langer meer de speelbal van een wreed en grillig noodlot was, en voortaan zelve iets aan haar verder leven schikken kon.
Haar verder leven....! Zij was pas twee en dertig,.... en tweemaal weduwe met drie kinderen! - Twee waren er jong gestorven. - Dat stond vóór haar als een baken, als een vast bereikt doel. - Zij zou niet meer hertrouwen; zij zou voortaan uitsluitend voor haar kinderen leven....
En 't leven ging opnieuw zijn tragen, stillen, dagelijkschen gang; en weken werden maanden; en maanden werden jaren, met hun afwisselende seizoenen en natuurlijke gebeurtenissen. - Haar vader stierf; velen om haar heen verdwenen, die lange jaren met haar hadden meegeleefd. Haar broers en haar zuster waren getrouwd en hadden ook reeds kinderen; en haar eigen kinderen werden allengs groot en volwassen en zij zelve voelde zich langzaam aan een oudje worden.....
Een oudje dat het nieuwere niet steeds begreep of liefhad en weldra meer en meer terugleefde in herinneringen van vroeger....; een oudje, dat trapsgewijs de toekomst weer heel anders worden zag dan ze zich die gewenscht en voorgesteld had.
Vroeger was het haar hoop en haar wensch, haar innigste illuzie geweest, dat haar oudste zoon geen boer zou worden. Hij zou onderwijzer worden, zooals meester Cattoir, bij wien hij zoo goed leerde. Maar met de dood van Alfons was ook die illuzie in haar
| |
| |
gestorven en zij had wèl gehoopt dat hij bij haar terug zou komen en in zijn vaders plaats de boerderij beheeren.
Te laat! - Hilaire voelde niets meer dan afkeer voor 't boerendrijf. Hij had, tegen haar zin, zijn studies doorgezet en weldra een plaats als hulponderwijzer op een ver-afgelegen dorp gekregen. Hij trouwde er, had kinderen en Rozeke zag hem slechts zelden meer; en wanneer zij hem nog zag was hij bijna als een vreemde voor haar; een vreemde, die een deftige taal sprak, als destijds meester Cattoir; een vreemde die bij haar kwam met een vreemde vrouw en met twee vreemde kinderen: een heertje en juffertje, die de vreemde, ongewone namen droegen van Adhémar en Bérénice en ook diezelfde, vreemd-deftige taal spraken en met een soort wantrouwen haar de handjes gaven alsof zij ook voor hen een totaal vreemde was.
En dan Marietjen! - Marietjen, door de zorgen van jonkvrouw Anna bij de nonnetjes in 't klooster opgevoed, had het klooster ook niet meer verlaten. Sterker nog dan haar broeder voelde zij een afkeer voor haar oorsprong en toen zij achttien jaar was en over haar toekomst moest beslissen, had zij verklaard non te willen worden. Niets was bij machte geweest haar van dit vast voornemen af te brengen; en nu was zij non, nu liep zij met het wit kornetje en het zwarte kleed in 't klooster; nu was zij van de gansche wereld, van haar vroegere vrienden en verwanten en ook van haar moeder voor altijd gescheiden; en zelfs haar naam had zij verloren: in plaats van Marietje van de Weghe, kende men haar nu nog enkel onder den naam van soeur Vincent-Perpétue!....
Soeur Vincent-Perpétue....! Rozeke kende haar niet meer. Ook met haar had ze geen voeling meer; ook zij, haar eenige dochter, de dochter van Alfons, was een vreemde voor haar geworden. Soms kwam zij op de boerderij en sprak dan over dingen die Rozeke niet goed begreep of die haar kwelden of verveelden: over de ziel, over de eeuwigheid, over het eenig ware katholieke geloof. Rozeke was godvruchtig, zij was het steeds geweest, maar 't ergerde en sarde haar dat dat kind, die dochter van haar, er meer van weten en er wijzer over spreken wou dan zij: 't verveelde haar. - En in haar eenzaamheid had ze nog slechts haar jongsten zoon, Arie, Smuls kind, een goede, brave, maar ietwat slappe en karakterlooze jongen, die in niets leek op zijn vader;
| |
| |
een jongen die iets goedig-onbeduidends en onverschilligs over zich had; die machinaal zijn werk verrichtte en ook geen verdere ambitie had dan het machinaal betrachten van zijn alledaagschen plicht; een jongen die ook alweer, op heel andere wijze, als een vreemde naast haar leefde.
Allen vreemden, onverschilligen.... Rozeke voelde haar groote eenzaamheid en leefde ver en wijd buiten haar bekrompen, dagelijkschen kring in de herinneringen van 't verleden. - Dat was geweest, dat had bestaan, groot en sterk, vol smart en liefde; en 't tegenwoordige was niets dan kleurlooze eentonigheid. Zij allen die ze goed gekend had en waarvan de meesten nu sinds lang verdwenen waren, herleefden vóór haar geest, doch slechts heel even: allen verzwonden weer, nietig en klein, verschrompeld door den dood, uiteengewaaid als stof onder een windvlaag,.... maar twee bleven er telkens over, eeuwig jeugdig, eeuwig frisch en eeuwig schoon; twee die zij zoo kort, o, zooveel te kort en toch zóó innig had liefgehad: haar man en jonkvrouw Anna!
Die alleen leefden, lééfden steeds intens voor haar! - Met die twee leefde zij zelve in voortdurende gemeenschap. Zij zag in zalige verrukking hun welbekende gelaatstrekken en hoorde steeds hun geliefde stem. En 't kwam haar voor alsof zij die, en alleen die onder hen allen, terug zou vinden zooals zij hen gekend had, in al de jeugd en al de schoonheid van hun mooiste jaren, die voor altijd zouden blijven duren....
Het werd een teer en zacht verlangen, een innige, vurige hoop, die, in de vergetelheid van al het tegenwoordige, haar verleden met haar toekomst weer vereenigde. - Het werd een troost, een vast geloof, een sterke zekerheid; het was iets dat zij ieder oogenblik te gemoet ging, dat elken dag steeds dichter bij in haar bereik kwam;.... 't was iets.... dat zij weldra bereiken zou.
Zij wachtte en verlangde,.... uren en uren lang zat zij er soms, starend in haar eenzaamheid, over te peinzen, te mijmeren. Zij zag hen, zij hoorde hen, een kleine, brooze wand hield haar nog maar gescheiden van het ideale oord waar zij nu beiden en samen, jeugdig en schoon, gelijk in 't nieuwe leven en gelijk in heerlijkheid op haar zaten te wachten en waar haar plaats tusschen hen bewaard bleef....
In sereene zaligheid voelde ze 't komen;.... haar wezen was
| |
| |
van deze aarde haast niet meer. Nog één klein stapje, nog één oogenblikje wachten.... en zij was er....
Zij kwam er, zij was er eindelijk, op een stillen, rijken, gouden najaarsmiddag. De aarde was als een paleis van ongestoorde weelde, als een voorhal van het Paradijs, voor 't laatste afscheid. Alles was zoo stil, zoo heilig-glanzend zacht en stil. - Zij lag te bed, met open ramen in die rijke heerlijkheid, als om in eens ver-weg te kunnen zweven naar het goddelijk, onbekende oord, waar zij sereen-gelukkig op haar wachtten. Haar kinderen en kleinkinderen stonden om haar heen, doch niemand weende. Zij zagen het geluk van de verlossing op haar kalm gelaat.
Zoo ging zij heen.... En toen de laatste zucht gegeven was, kwam een onuitsprekelijk-zachte glimlach over hare trekken....
Haar ziel en haar geest, de gelouterde essentie van haar gansche wezen was bij hem en bij haar,.... haar man en haar vriendin,.... in onverstoorbaar geluk,.... voor altijd.... in het eeuwige....
Einde.
Afsnee-aan-de-Leye, 15 Augustus 1905. |
|