Groot Nederland. Jaargang 3(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 414] [p. 414] Gedichten Door Edmond van Offel. In den Hof. - Me docht in 't hovewegelken, me docht dat samen wij er gingen. - De Lenteregen de aarde doopte, maar zoelten in 't geluchte hingen. En 't komend heil van rijke dagen er loech en sloeg de wolken open. - Een tulpen-kloksken knikkebolde; 't helmkruid kwam uit den grond gekropen. - Een lach voor mij lag in uwe oogen, en 'k droeg, als licht, uw schoonheid om me, - We zagen naar de vreemde weelde van groote witte sterre-blommen: - 't was de manjolia die bloeide! - Maar 'k wilde uw diepste blikken vinden, en weten of 't u toch geluk was dat ik u, dezen dag, beminde. [pagina 415] [p. 415] Middag. De vinken snippren voozekens van dak en tak in 't hofpriëel in 't storten van de felle zon. De haan klaroent met koopren keel. De haan klaroent en seffens ook het haanken van den overkant roept toe zijn roekeloozen groet lang uitgerekt alom op 't land. Fonkelt de lucht van vlammend licht, het lommer kruipt ineen en slaapt in kringen tegen stam en struik. Het koeltje toert daarom en raapt de stofkens op en gooit ze omhoog en toogt ze in wolken over 't kruid. De vinken snippren voozekens; de haan klaroent den middag uit. Maar 't windeken - is 't niet te zot dan kan 't zoo koele-zoele zijn, - gelijk een zijden sluierkleed geboord met sneeuwig hermelijn; lijk 't kleed van Vrouwe Schoonheid zelf dat schijnend om me slepen komt.... - dan is 't dat elk geruchte breekt, en 't al, in eens, vervaakt, verstomt.... [pagina 416] [p. 416] Lied. De stillende avondzonne vlecht eene kroon van glans om uwe blonde haren, als zonne zelve thans. Zoo kallem lijk de vreugde van uw blos-bloem gelaat, daar liggen de akkers wijde in 't gouden oogst-gewaad. Zoo diepe lijk uw oogen, de bogen van de lucht in 't deemstren hooger blauwen wijl 't daglicht vlammend vlucht. En zijgend avondwaaien een tent van zwijgen weeft om 't zeggen, altijd 't zelfde, dat in ons zoenen beeft. [pagina 417] [p. 417] De maan die wandelt... De Maan die wandelt in den hof, den hof verlaten lege, waar niets dan onkruid zwart komt op de sluimerdoode wegen. De Maan die wandelt in den hof blauw-groene in 't zwarte groene, waar dolik staat en 't hulst geblaart kriel-krauwt lijk schorpioenen. De twijfel-klaarte zijpelt langs het duizendschubbig loover, de Maan omwaduwt heel den hof met angstig traag getoover. En niemand ziet of dat ze staat of dat ze gaat of roeret, zóo ze in de mooring van de lucht door 't nachtgesluier loeret. En langs de wegen schuins gekruist kruip-kronkelen lijk slangen, de schaduwen van 't takken-net dat houdt de stilt' gevangen. De Maan die wandelt in den hof rondom de blauw struweelen bezwerend elke bloem, elk blad met nevelglanzig streelen. Vorige Volgende