| |
| |
| |
Zomerdagen op het vlakke land
Door Stijn Streuvels.
Als honing aan den smaak zoo zoet, is uw geheugen aan mijn hert.
(Eccl.)
Hij is voorbij de treffelijke, schoone zomer. De stage zomergang is uit, de lange warme dagen! - Wie heeft ze ooit zoo vast, onwankelbaar in gelijke reeks gezien en beleefd?! Nu is de mist over 't land gekomen, 't regent buiten, 't is donker en de wilde wind pleegt geweld in de naakte boomen: de winter staat vóor de deur met de verwachting van veel stilte en lange, eenzame avonden. 't Is er goed, warm en veilig bij tafel te zitten onder de lamp, maar voor 't ernstig winterwerk is 't nog te vroeg, - 't zijn de eerste avonden - en moedeloos, ongewend nog aan die plotse verandering van lucht en licht, laten we liever de gedachten nog wat wijlen met een zachte wee, naar die heerlijkheid van den zonnigen buiten, naar de dagen en gebeurtenissen die voorbij zijn - 't is nog maar zoo kort geleden - de klaarte en de kleurschittering; 't geruchte en het blijde leven, schooner nu nog, uit de verte gezien.... 't is goed te blijven liggen uitgestrekt en wat te mijmeren nu nog eer 't al voorgoed uit ons geheugen gevaagd is en vergaan, lijk zooveel ander dingen die onherroepelijk weg zijn omdat de tijd zelf ons gedurig anders maakt.
Al wat er ons nu nog van de goede zonnewarmte overblijft, 't is het rijpe ooft met de zoete sappigheid die er in gestoofd zit omdat ze er hingen aan de takken in het blakerende vuur - een ware nasmaak van oogsttij voelt ge door uw keel als ge in het
| |
| |
malsche vleesch van de pere bijt en 't sap u overvloedig langs de lippen loopt. En op de verschillige scherpe kleuren van die openharige chrysanthen, daar schijnt me iets van de weelde en de kleurenpracht uit het warme getijde vastgebleven; - hebben ze iets van het zonneleven opgezogen om het nu uit te stralen in een schittering van kleur? Maar de zonne zelf, de zomer helaas... hij leeft alleen nog in onze herinnering - hoor de wind; de regen spettert en 't kan me niet bevredigen dat het nu voorgoed zou uit zijn. Waar zijn de rijke velden, het leven en het werk op het land, de zandige wegen, en 't groen van de wuivende boomen?! Wie geeft er mij de prieming van de zon als een messteek in hals en lenden? en waar is de hooge, spotteloos blauwe lucht, de geur, de zang en 't innige gevoel van een zomeravond, de bloedblozige zonnenondergang!?
Buiten is dit alles weg, maar binnen in mij heb ik het nog zitten, het leeft er voort: ik hoor nog beeldelijk den nachtegaal zingen, een blijden uchtend in de mei.... God! hoever zijn we er reeds over, hoever ligt ze reeds achter ons die lente! en wat een volheid van dagen sedert dien, ze waren ontelbaar en allen even rijk aan schoon gevoel en heerlijk genot.
De nasleep van de oogstdagen verging stil in onnaspeurbaren overgang naar het gouden herfstgetij en als rijkaards, in 't bezit van heel die weelde, beseften we niet dat het voorbij ging en van luttelen duur zou zijn. Ze waren schoon die dagen om er altijd van te leven en 't herdenken zelf doet me innige deugd.
Laat de wind nu rameien door de lucht, laat de regen sijpelen en de wegen morsig maken en het verlatene land in 't donker liggen, ik heb de schoone dingen gegaard en houde ze als onvergankelijke zaken vast; ik kan ze bezien en beleven door de vensters van mijn ziel, ik kan alles betasten als dingen die gebeurende zijn en die ik onder mijn hand houde, - meer: nu heb ik er een algemeenen blik over van uit de hoogte, ik zie alles ineens als een groote, wijde heerlijkheid en naar goeddunken daal ik neer en neem d'een of d'andere enkelijkheid naar mijn behagen en dàt draai ik rond en geniet ervan met de bewustheid dat het iets is nu van altijd, eeuwig geworden door mijn wil en uit het verband gerukt van den slijtenden tijd en vast gezet in het onverroerbare omdat het mijne ziel gelukkig maakt.
Ik lig uitgestrekt, mijn zinnen zijn rustig en achteloos staar ik
| |
| |
vóor me zonder op iets bezonder te letten. Alles staat rond mij in zijn gewone plaats alsof het aan me-zelf ware vastgegroeid, niets dat me eenigszins verontrust of mijn aandacht trekt. De dingen aan de muren zie ik niet meer, ze hangen hoog in de schaduw van den blaker mijner lamp en ze zijn omwonden door de effene wazigheid van blauwen rook en dichterbij in de ruimte, verkronkelt die rook in fijne spiralen en arabesken die opensmelten en zich oplossen en den effenen smoor nog verdikken.
Waar leidt me het uitwevend drendelken van zoo'n pluimpje blauwe rook? Langs vergeten wegen zijn mijn gedachten gegaan en in en rond me is het: een zonnige zomernamiddag. Door een toevallige verbinding van gedachten neuriet in mij plots met 't ontstaan van het gevoel van den zomer, het vooisje met de woorden van een liedje:
Mijn lieveken zeg, herinnert ge 't u
Het was een zonnige zomernamiddag
Het liedje zelf en gebeurtenissen en herinneringen die er rond staan, gaan in me niet, dat blijft als een onvergetelijke zaligheid en genot in me hangen, maar dieper, en dàt wordt nu niet aangeroerd - de inval van het vooisje doet in mij een anderen zomerdag herleven, een die me nader in 't gevoelen ligt nu; het vooisje neurt en ik zelf lig in den wagen en stoom over 't land, uit mijn streek weg, noordwaards op!
Door het opene raam ontrollen de effene landen die wijd uitliggen al weerskanten, in de helderheid van den zomerachternoen en de menschen zijn overal dapper aan 't werk. Het is een schoon vertoog en ik zie ze geern aan hun ijverige bezigheid verslaafd met hun alm in de eerde wroeten. Er hangt eene ernst van volledig leven over die doening, een grootheid waarvan die eenvoudige lieden onbewust zijn, maar ze voelen zich toch op hun plaats bij hun rijke vruchten, voldaan met al 't geen er rond hen leeft en voor 't overige laten ze Gods zonne schingen en zijn tevreden in hun stille bestaan. Niets van het holle geschreeuw hier en de groote redens waar de misnoegden overal meê rond loopen, niets van de angst of de gejaagdheid der hebzuchtigen die den rechten weg af zijn en het leven willen ommekeeren tegen den natuurlijken loop in der vaste levenswetten: de landenaar voelt er zich rustig, gedaagd in het oud bestaande en als hij mag leven van 't geen
| |
| |
hem de grond opbrengt, rekent hij al zijn pijnen en zwoegen als een noodzakelijke bezigheid, als de natuurlijke noodwendigheid van het bestaan zelf - daarin vindt hij al wat het leven hem geven kan... en hij dankt den Heer die hem die gaven rijkelijk mededeelt. Al het andere schijnt hier noodelooze drukte, kinderachtigheid, nieuwloopte uitvindsels! De grond is goed, hun huizeke staat er luchtig en stil met den openen kant naar de zon en daar leven vrouw en kinders met 't stalleken erbij, waar de koe en de geit het leven helpen verrijken en de appelaar hangt er gruisdikke vol blozende ooft; wat kan een mensch al meer begeeren?
De landman heft een wijle het hoofd en leunt op den boom van de spade en kijkt een wijle met ernstigen blik naar den trein die als een razend spook met gulpen rook voorbij spoort over 't land. De rijke liên die hem aankijken door de ramen der wagens zijn hem zoo vreemd, zoo veraf dat hij nooit 't gedacht krijgt of de mogelijkheid nagaat dat het menschen zijn lijk hij, dat ze armen hebben en handen... Hij vraagt niet waar die haast hen voert, wat ze uitrichten of wat ze denken; - de wagens ronken voort, een wolke stof warrelt erbachten op de sporen, de grond heeft gedreund en als uit de verte het scherpe schuifelen door de lucht snijdt, heeft de man allang zijn werk hernomen en in zijn hoofd staan alleen de dingen die hem nauwe aanbelangen - de dingen waarbij hij leeft: zijn land, de eerde, de vruchten en 't leven in zijn huis en heel die onberoerbare omgeving van openlucht en verte...
De trein was al over nieuwe landerijen die altijd omwendden in andere kleurenweelde en rijkdom van boomenpracht en ik kreeg het vreugdegenot en den wellust in de oogen alsof ik rijdende was door de oneindigheid van een grooten hof waar alles op zijn schoonst was uitgestald ter gelegenheid van een praaltocht. De kleine dorpjes raakten 't eene aan het andere, altijd nieuwe kerktorentjes en nieuwe wemeling van wit-en-rood der huisjes rondom in de groenigheid der pertige tuintjes vol blijde bloemen.
In de kleine steden waar onze tog een wijle stilhield, lag het baanhof in zijn stoffige warmte van zwarte zinders en enkele heeren en vrouwen beenden achteloos en traag de spoorschenen over om plaats te nemen in ons tuig. En weer vooruit de blauwe ruimte in.
Als we uit de lommerdonkerte van het laatste sparrebosch op- | |
| |
doken waren we plots in een ander land; het spreidde open als een wijd effen tafelvlak, éen blanke veld zonder golfgelijn of rimpeling, zonder boomen of huizen - de wijdte lag er open in een zandig, schrale evenheid ver tot aan den einder. Daar teekenden alleen de dubbele reek van vervaarlijk getormenteerde populieren, die schenen door den aanhoudenden trek van den noorderwind, al in éen richting scheuns gedreven. Het was de leidslijn van een lange straat die van uit de gekende zuiderstreek naar het noorden toe loopt en dat noorden had hier het uitzicht van een woestenij die uitliep in het onbekende van een onafzienbaren ijlen einder. En van daar kwam ons nu een nieuwe wind toegewaaid, een frissche zoute lucht die het stikkende zonnesteken verkoelde met een goede vochtigheid.
En dan ineens, van daar uit de vaagheid van dien verren zandgrond, als onder een zonneslag bij bewolkte lucht, blekkerde er een witte streep en glinsterden er vlekken donkergroen op een nieuwe golfheuveling: de prachtige duinen, de wilde, de grootsche, de verlatene duinen - de boodschap van de zee!
Daarboven reeds merkte men uit de inblauwe zuiverheid van het geluchte, iets van den weerschijn van het groote watervlak, iets van eene oneindigheid.
Wij waren er vroeger dan ik het verwacht had en medeen bij de aankomst, stond ik midden in een drukte, in een leven en beweging en geroep en getier en een vlindering van kleurtooi en snippering - in een lucht van feestroes en geweld van overdanige weelde en dat werkte vreemd in mijn hoofd na die stemming van stillen ernst over het zonnige land. De weg door de stad naar den zeedijk, in die lange straat tusschen een dubbele reek hooge huizen met kostelijke uitstalling, was het als een aanhoudende feestoptocht van rijk uitgedoschte lieden en allen schenen zoo welgezind, zoo uitbundig blij gestemd - een roezende jeugd in onbekommerd genot aan 't leven in de vervoering van algemeenen wellust, het straalde uit hunne oogen en op den tartenden praalpronk van verfijnde kleeding, alles gaf het uit: al wat er van ernst aan het menschelijke bestaan vast is, was hier aan kant gezet en moedwillig verdoken, men leefde er aan 't strand van de zee in 't genot van al 't geen geld en rijkdom bijbrengen en verschaffen kan. Het hing over heel de stad als een bedwelmende lucht van gemaakte, kunstmatige beweging, als een algemeenen
| |
| |
optooi zonder dat de een het van den ander scheen op te merken want de eenen hadden den gedurigen glimlach op het wezen als menschen die volmaakt tevreden zijn of hun inwendig gevoelen leeren beliegen hebben, en de anderen geeuwden vrijop hun verveling uit maar waren toch aleven rijk opgetooid en zaten er te praal vóor de opene vensters om hun vernoegdheid als een voornaam gevoel te laten blijken. 't Uitzicht van de zee zelf lag versmoord onder dien opschik van kleurige vaantjes en wimpels: heel de dijk lag onder 't festoen van de onafzienbare reeks kleurgekkende badtentjes, de floddering van scherpgeel, tartend rood en speierblauw in strepen, in lijnen, in kruisen en ringen. Daartusschen wemelend het wit van de lichtgekleede badgasten en 't blauw-roze-teergeel van de menigte kinders die mooschten in 't zand. Het effene strand was er onkennelijkt en de schoone rythmische rolling van de stille baren, de zee zelf scheen er gemaakt en gezottekapt in heel die omgeving van vastenavondweelde. Ik voelde me als een vreemdeling in mijn eigen land, de noordzee was er ingepalmd door lieden van alle streken die er malkaar kwamen vinden 'k weet niet om welke onnoozele reden; de menschen die ik overal elders zoo rustig bezig wist, die geen stonde van den dag nutteloos laten voorbijgaan... en de tegenstelling met dat plotse feest hier, dat zonder reden aan den gang was, al die menschen die spelen met het leven, die in een zottegril van kleur en gemaaktheid rondluieren in die oneindigheid van lucht en zand, in die wereld vol grootschheid die ze voor hun lust omschapen hebben met de nietigheid van hun klein vertoon van speelhuisjes en luttertentjes die wimpelen zonder stand of vastheid, - heel dat vertoog deed me ineens zoo vreemd aan, 't kwam me alles zoo ongelegen voor, zoodat alles mijn weerzin wekte en de boel me de keel en de oogen uitliep als iets dat vort en bedorven is. Wat een onbenullige aanmatiging en aanstellerij van voornaamheid in kleeren en
beweging, wat koppen! wat ijdele praal en gemaakte statigheid! wanstaltig verlaksel en vadsige verveling! was hier iemand die iets ernstigs te verrichten had? En de fijne behendigheid van handelaars die hier ten koste van hoogen loon het schijnvermaak of de spelende bezigheid verschaffen aan die menschen die hier komen liggen om hun overvloed op te leven!
Ik weet zelf niet waarom dat alles mij zoo wrevelig wekte; 't zelfde vertoog was me niet nieuw en ander keeren had ik er
| |
| |
onverschillig door geloopen en de vroolijkheid meê gemaakt in goed gezelschap. En was er waarlijk niets schoons in die bonte wemeling? Kon het niet als eene openlucht-apotheose van kleur en lijn opgevat worden? Maar in mij zat het gevoel van den ernstigen eenzaat en de stilte van mijn huizelijke omgeving was er te plots gestoord door die bruischende levensweelde, om er te kunnen in opgaan. Ik bleef alleen, en tegen den avond, als ik er genoeg van had, trok ik er van onder om mijn vriend te bezoeken, een schilder die als een andere eenzaat ginder verder leefde op het strand bij de visschers.
* * *
Plots, zonder overgang was alle gewoel vergaan bachten mijn rug en vóor me had ik enkel het grijs-wit der duinen, het blauwgroen van de zee en de schoone lucht!
De zee is eene van de zeldzame dingen die den mensch het gevoel van volkomene bevrediging geven. De wijde, verlatene, eenzame zee in heur stille grootschheid, de zee met den avond erboven of den uchtend of den vollen dag, - al verschillige en andere schoonheid, altijd nieuw leven, altijd volledig. De eenzaamheid doet er goed als een stille roes van beweging; op het naakte strand voelt men zich openzwellen en grooter mensch worden en niets van het drukkende dat ons overweegt bij alle andere uitgestrekte levenlooze verlatenheid. De grootschheid straalt over in een blij gevoel van rust en de breede, aanhoudende deining der ruimte, de rolling der keerende golven voelt men als een geweldigen ademtocht gaan dwars door de ziel.
Rechts kronkelt bochtig, reuzenhoog en sleepte weer, de duinenketen, de heuvelkoppen met effene glooiing die 't uitzicht van het land afsluiten en een vallei vormen langs het strand; - de effene vastvochtige zandgrond waar, over een wijle de baren nog rolden, is goed onder den voet en 't ritselt er bij elken tred van brijselend schelpgruis en daar bezijden ligt de opene waterwijdte met heur geheimzinnige beweging, heur raadselachtige oneindigheid, het klotsende vlak met wisselend kleurenspel in onzeggelijke fijnheid onder de zinkende zon. En daarover gaan de gedachten en de oogen vrij en vlug als de vlucht der rappe meeuwen....
Ginder gaat de forsche gestalte van den visscher, als een zware
| |
| |
reus draagt hij zijn vracht koorden van het strand naar huis.... en dàar ligt zijn schuite als een zwart dobbertje, scheefgeheld op het droge.... 't Is àl! enkel en scherp, duidelijk als gesneden staat het vast tegen de bleeke lucht. Het aanhoudend geruisch van het zeerot, een woeling met gelijk verdeelde, herkomende slagen als zuchten uit een reuzenborst.... En ginder naar het westen, den diepe in, loopt de breede lichtstraat over den waterspiegel, de gouden streep tot waar de zon het water raakt. Geen avond was me ooit zoo kostelijk, zoo heilig schoon. De wind was niets dan een vochtig koele streeling tegen mijn wangen en door heel het lijf ging de verzadiging van een ongenoten, versche welligheid. Zie me 't goud van de wolken geklonterd waar de zon in hangt als verdoold en gevangen om er nooit meer uit weg te geraken.
Liep de weg langs het strand naar een oneindigheid voort en zou de avond eeuwig blijven duren? - Van waar kwam dat geluksgevoel dat me doorsidderde?
De avond viel intusschen en alles stemde zich tegelijkertijd stiller en zachter; de kleuren vervloeiden in onzeggelijke fijnheid en alles rondom mij werd schooner nog en inniger.
De zwarte doolaard, ginder hoog op het grijs van de duinen was mijn vriend, hij wandelde er als de eenzaat van het strand, groot in de grootsche omgeving. Maar zoogauw hij me verkende, wuifde hij met de wijde armen zijn welkom vooruit.... en we wandelden welhaast koutend en blij nevenseen door het zand naar zijne woon waar ik de gulste intrede en de welgemeende ontvangst genoot. We zaten er gezellig het eerste nieuws te vermonden, keuvelden onder de lamp en namen er in stille huizelijkheid het avondmaal. Vóor het opene raam ruischte de zee in een machtige gezapigheid; het vlak was éen effene duisternis onder een breeden sterrenhemel. En stille was het overal elders alsof we ergens bachten een uitgestorven hoek van de wereld zaten. Mijn vriend merkte mijn blik.
- Ze wordt schoon van den avond, ge hebt het gelukt.... Gister stond ze in vlam en vuur!.... Zeelieden spreken gedurig van de zee als van een wezenlijk levenden persoon, hun gedachten zijn er zoo vol van dat ze de gewoonte verloren hebben en het niet noodig achten haar naam te noemen als ze er van bezig zijn.
De frissche koelte van het strand, na een stikheeten dag te lande en het welgezetene gezellige, rustige gevoel al koutend onder
| |
| |
vrienden na een lange vereenzaming, dat zijn dingen die eens bekruipen met een genot en een welligheid die men inhouden moet of men zou het uitjubelen in zotte sprongen! Al wat een mensch op zijn eentje vergaard heeft en binnengehouden, komt er dan uit in groeiende aanspraak en wederspraak en in de rustpoozen, terwijl de blauwe rook in de ijlte alleen rondkronkelt, voelt men 't geluk door het lijf gaan en de deugddoende ontlasting van het lange ingehouden zwijgen. Over veel dingen, door een enkel ja-woord of een simpele bevestiging, krijgt men eens eigen dingen vaster en beeldelijker in den geest, de gedachtenkring verruimt, met voelt zich stouter en zekerder in zijn eigenzelvige meening en men kijkt in de oogen van een vriend als in eens eigen ziel.
Het leed lang eer we uitgepraat waren, maar dienzelfden nacht toch zijn we gaan liggen in de duinen, vlak vóor de zee, en daar, zonder spreken of zonder behoefte aan gelijk welke mededeeling, heb ik het heerlijkste beleefd en aanschouwd wat er ooit door mijn zinnen naar mijn ziel is gegaan. Het duinzand voelde ik als een mollig kussen onder mij, in zijn zachtvaste roerbaarheid verschoof en vervormde het zich bij de minste beweging. Rondom was het de fulpen, purperzwarte nacht met een hemel vol sterren die hevig schitterden. De koelte woei als een frissche streeling tegen mijn wezen. Ik was bij mij-zelf bezig zonder aandacht aan hetgeen ik zag of zonder te denken waar ik lag. Nog nooit was er zoo'n kalme rust over den avond, de onberoerbare, eendlijke, vaste kalmte lag gespreid tot in de verste diepten, vóor en bachten mij. Heel ver langs het strand draaide met gelijke slagen het licht van een vuurtoren; 't scheen me iets uit een verre verleden: de herinnering aan het woetelende van de badstad ginder. Mijn hoofd was vol van het bestaande genot; 't was al éen vaste bewustheid die heel 't verleden van al mijne herinneringen overstraalde: al het kostbare dat ik t'huis leven wist en dat ik pas verlaten had, duurde er voort - de zomer, het land en de menschen.... ik zou er alles weervinden later - en dat welde nu in mij op met een zacht verlangen en stille heimwee, maar zoo zacht dat het een gevoel werd van fijn, van ander genot. En 't geen in de bije toekomst gebeuren moest, 't stond al in even blije kleuren uitgeschilderd! Niets, achter of vóor, dat me onrustig miek of gejaagd, het leven liep als een kalme waterstroom door
| |
| |
altijd nieuwe landerijen in zonnig vergezicht.... het liep kalm en de zonnigheid van de lucht erboven overal, was de wijde kring van tevredenheid waar geen ontijdige guurheid een halmpje zou komen kraken. Maar ik leefde vooral van 't geen me onmiddellijk als tastelijk genot door de oogen en door al de vezelgaatjes, door heel het lijf naar binnen stroomde - heel de omgeving; ik zoop het op als een koele drank en altijd behield ik denzelfden lust als bij den eersten teug en ik bleef er onverzadelijk liggen met oogen en mond open, in den avond. Het visioen der werkelijke wereld was schooner dan ik me ooit een tooverland verbeelden kon!
De zee was een zwarte massa in statige beweging van kalm ruischenden barengang. En die baren ze kwamen uit een onbekende verte aangerold met een zachtblauwen staalglans overkleurd, die verfijnde in een warmer lijn over heel de lengte en eindelijk aan kwam gerold in machtige opgolving die openbruischte in vlammend fosfoorschuim, een gouden pluimenbos in klaren brand die weer ineenviel en opensmolt in een vloeibare knettering van flikkerlichtjes over heel het strand! En dan was er alweer een nieuwe golfbaar, sterker dan de eerste, die met heviger kracht opbeukte boven de zee en openbrandde met een kam van goudschuim die met zwaarder plof neerstorte en even zoo kalmpjes uitvloeide met de zelfde pinkeling van stille lichtjes in de zwarte evenheid van het zand. Bij wijlen was heel de zee als een ribbeling van fosfoorstrepen die dooreen kronkelden met den gestadigen ophaal van dien éenen grooten baarslag die al het vuur losliet en waarover de glans schitterde als van een ontzaggelijken bliksem. Altijd nieuw en uit de zelfde donkere verte kwamen ze aangevoerd naar het strand toe en, met denzelfden doffen knal, barst den breeden vuurmond open en speitte zijn glanzend schuim in fijne knettering en spittelingen uit. Het geleek een grooten vuurstorm, een open- en toegaan van gulpend vlammenvocht en brandend schuim, een zee van donkere olie waar de heffende kammen door de wrijving telkens in vlamme weerlichtten. En dat in de eendlijkheid van dien menscheloos, stillen, zwarten nacht waar de sterren alleen, heel hoog en onverschillig in meêleefden.
Mijn eigen en al het geen me menschelijk aanging en belangde, was weg; ik dacht niet meer, ik leefde heel al den buitenkant en in mijn hoofd ruischte het zeerot als een kalme roes, als de
| |
| |
weerschijn van die staalvlammende lavastrepen - in een hoogte van duizelende voldaanheid die ik nooit gekend had.
Hoelang het mag geduurd hebben, - ik genoot het als iets eeuwigs en dat het eens zou uit zijn, dat kwam me niet te binnen - het eindigde met een groote klaarte, een andere stralenbrand die van bachten ons oprees en alles overschemerde: 't was de uchtend van een nieuwen dag!
* * *
En door de rozigheid van dien schoonen uchtend stoomden wij van de zee weg, het land in, het opene, wijde, vlakke land. Wijds en zijds gingen onze oogen naar den verren einder zonder dat ergens een heuveltje of maar een flauwe deining de blakke evenheid berimpelde. We waren onder den blijden indruk van de diaphane lucht en voelden 't genot van te rijden door die maagdelijke ruimte. Over de opene eendlijkheid, onder het machtige uitspansel is het leven er schaarsch, het groote, het machtige leven heerscht er in zijn stil geweld, als een wreedheid die te slapen ligt -: de wind, de lucht, het land, de wolken! maar het menschelijke schijnt er klein in al zijn grootheid - beploegde landen, landen vol vruchten overal, alsof onzichtbare reuzen er het werk verrichtten - zóo lang zijn de voren, zóo breed de bedden! maar de afgelegene dorpjes teekenen als stipjes tegen de lucht en de huisjes zonder staak of boom, zijn enkele vlekjes wit en vlekjes rood, en de menschen zelf zijn als wiemkes die gebarens en uit leute, die groote dingen bepeuteren.
De natuur heeft er eendlijke afmetingen en alles doet u den indruk van onverroerbare oudheid: alles ligt er onveranderd met hetzelfde uitzicht als over duizenden jaren - met dezelfde menschen die hier altijd leefden onder denzelfden indruk der grootsche eenzaamheid en forsige kracht. De wind en het weder, vrij en onbelemmerd als alleenheerschers, hebben er door lange slijting al de bobbels en oneffenheid uit de vlakten gevaagd en nooit heeft een andere kracht er peutering in den weg komen stellen. Tusschen elk dorp ligt de vlakte als een woestenij, als een zee van weide en bevruchte land en elke mensch voelt er zich de eenling, die met stille kracht en aanhoudend geduld moet werken om van het aanschijn zijner tegenwoordigheid een blijvend teeken te laten in die onmetelijkheid van lucht en land.
| |
| |
De overblijfsels van dat taai geduld steken er evenwel overal uit en 't schijnt dat de menschen er door 't gevoel van ruimte, in hen de verhouding van hun eigen gestalte tegenover die grootheid verloren hebben. - De enkele oude hofsteden steken er hoog op met drummers tegen de muren als steenovens en hooge scherpe daken. Tusschen hof en schuur en woonhuis is er opening en ruimte om een heele bevolking te schuilen en runders en vee, 't loopt er vrij uit en in over heel den omtrek der doening. Hier en daar steekt een toren op die gelijkt aan een voorhistorische steenreus met een kerkgebouw als de dom eener stad. Oude abdijen staan er verzaaid en verlaten, als bouwvallige steden zien ze eruit waar heele gemeenschappen kunnen geleefd hebben, eeuwen na elkaar.
We rijden hier door het land der oude vlamingen, 't volk der middeleeuwen in al hun grootschheid, hun gedachtenis hangt overal in de lucht. Boven op die ontzaggelijke torens, op die eeuwenoude steenklompen ontstak men houtvuur bij nachte en elke toren diende als eene lichtbaken voor de schepen op zee.
Hier leefden de kloosterheeren, die het land beboerden in tijd van vrede, en optrokken ten strijde als 't nood deed; hier heerschten abten als koningen met grenzelooze macht en in ontzaggelijk zwaren rijkdom. Elke mensch was er een norsche werker, een stoere held en gezamenlijk waren ze de bewuste kracht van dat groote land. Al wat ze deden was groot, lijk al 't geen waarin zij leefden.
- Weet-ge hoe dat volk gebeuld heeft tegen de blinde macht die hun de zee ontroofde? met wat razernij ze gepoogd hebben dien grooten rijkdom van het machtig element te behouden? Zietge daar de breede groeve? Als de zee altijd achteruittrok en altijd nieuw zand op de oevers bracht, hebben ze gepoogd eene vaart door 't land te snijden om het water tot aan hunne groote stad te brengen.
Mijn vriend deed me eene breede uitgeholenheid opmerken die als een streep tusschen twee afgesleten, ronde oevers het land dweerschte. De oploopende barmen waren heel afgesleten of afgevoerd en de lange kloof scheen een breede, holle straat die toegegroeid was met riet hier en daar en verder weer ontgonnen en met vruchten begroeid - het uitgedroogd bedde van eene zeevaart was er moeilijk in te verkennen!
| |
| |
- Dat hebben de Bruggelingen gedolven in der tijd als de zee uit haar eigen de haven verzand had, en ze alzoo trachtten een kunstmatigen uitgang voor hun groote schepen aan te leggen. Maar het groote werk was mislukt en nooit door gekomen. Ik voelde en overzag ineens die overmaat van ontzaggelijk handenwerk en al het taaie pijnen van veel menschen in die grootsche, wanhopige poging! En het onverbiddelijke element - water en wind en eerde die hen te machtig geweest was! - De tijd had nu als de wreef van een reuzenhand, heel dat gepoender zoover uitgewischt dat de bedoeling van het werk zelf te raden was en alle speur ervan verdwenen.
Andere boeren dreven nu hunne peerden erdoor en erover en onbewust menden zij het ploegijzer die de glooiing der oevers van dat reuzenkannaal telken jare uiteffenden. Andere belangen huisden in hun zwaren kop, ze wisten niet op wat grond ze liepen, ze voelden hem vast onder de zware leerzen en waar ze ook rondkeken was het al effene vlakte van land met den einder errond en niets dan de einder en ze ademden vrij in hun longen dezelfde wilde lucht die van over zee op dat land kwam overgewaaid, dezelfde lucht die hun voorvaders ingeademd hadden.
Het was een heerlijke uchtend en wij, we merkten bijzonder de fijnheid der kleuren over die rijke ruimte en het glinsterende zonnespel dat neerziftte uit het teere uitspansel.
Maar onbedacht waren we eene van die kleine dorpjes genaderd die er afgezonderd liggen als stipjes vroolijk leven in de stilte: een klompje huizen net in hun witheid en boenend roode daking, rond een stompe steenen toren. We landden aan in een kraakzindelijk doeningje, bij Moeder Boddery in de ouderwetsche gelagkamer, in de blijde bijeenkomst der landschapschilders. Moeder knikte ons vriendelijk goêndag en ging weer in haar zijkamer.
We zaten er met vier, vijf in de gezelligheid van het oudhollandsche wit-en-blauwe binnenhuis, onder schilders, luide te redekavelen over 't vak en na eene kortwoordige kennismaking bij mijn binnenkomen, deden ze voort waar ze uitgescheid waren. Als ik wilde kon ik me inwerken met hun loopende verhandeling.... maar ik liet hen begaan en zat die jolige mannen op te merken in hun ijverigen woordentwist en bekeek de kalmstemmende omgeving van het kamerken. Met den eersten blik was het te zien dat alles hier ook sinds jaren onveranderd gebleven was, en dat
| |
| |
Moeder Boddery zelf - de statige, ernstvolle waardin met heur trekmuts en heur fijne katoenen jak die heel heur zwaar ronde lijf omhing - er eene was van den ouden stempel die er alles wilde behouden gelijk ze 't van moeder gezien had. 't Huizeke was er als gedroomd voor schilders en de fijnproevers van kleur en lijn hadden het hier waarlijk als een buitenkansje gevonden. Recht vóor het kleine venster liep het dorpsstraatje als eene enge streep tusschen twee reken huizetjes naar de innigheid der dorpsplaats; de kleine ruitjes van het venster geleken eer aan het raam van een kleurig schilderijtje waar de werkelijke dorpsdingen op verbeeld stonden. En het kamertje zelf was er een andere vol frissche kleurenharmonij. Het donkerrood der berdelen zoldering dempte de felle blauw-wittigheid der kalkmuren en temperde door de ruimte in een fijnen waas van zachtheid, het hevig blauw van den disch en het hoekkastje waar het kleurig porselein bachten de groene ruitjes blonk tusschen allerhande kopergerief. De tinnen pateelen op het kaafberd blonken als zonnen en boven de kamerdeur hing een somberkleurig portret - iets dat een schilder hier vroeger als aandenken van zijn verblijf had achtergelaten! -
De grijs-blauwe tabaksdamp die de schilders binst hun gesprek geweldig uitbliezen, spiraalde daarboven en rond al die dingen en trok in lange drendels door de opene deur die uitgaf op een achterkamertje. In 't midden, tegen den diepte-wand van dat kamertje zat er een venster waarbachten de wijngaard buiten, als een groene voorhang, in vorm van lommerhuisje tegen den gevel was aangelegd en de lichtgroene weerglans die speelde door de vlakke, halfdoorzichtbare druivenblaren kaatste in groene klaters op het paarschkleurig beschot en de hoogblauwe beddegordijnen van dat enge slaapkamertje dat er met zijn lage zoldering, uitzag als een kapelletje.
- Als de zon daarop komt te achtermiddag, wordt het een wonder, een tooverij van kleur daarbinnen, zegde mijn vriend die midden zijn drukke verhandeling waarin hij verslonden was, toch gemerkt had 't geen ik bekeek. Ha! het slaapkamertje van moeder Boddery was de trots en de wonderheid van al de schilders hier en elk op zijn manier hadden zij het verschillige keeren gekonterfeitseld.
- Maar de zon moet door de blâren komen!
Ze zaten er te wachten naar die zon om aan 't werk te gaan. In de heldere morgenlucht was er een mist gekomen die niet
| |
| |
wilde opklaren. Ze keken gedurig naar buiten en ze werden ongeduldig om den schoonen tijd die voorbijging. Zanne, Moeder Boddery's dochter schonk de koffiekommen weer vol en intusschen bespraken zij hun werk van gister waar ze nu toch niet aan voortdoen konden en ze deden als menschen die gewoon zijn te berusten onder den wil der natuurelementen.
Er was een duitschman, een mager kereltje met vinnige oogen die flikkerden bachten de groene glazen van een zwaar ronden bril; een brusselaar die met de steedsche volmaaktheid van zijn kleeding en manieren hier in dat verre nest buiten zijn plaats verdoold scheen als een wonderheid; een kempenaar met bleeken Kristus-kop en rossen baard die maar zelden een schuchter woord in de luide reden bracht en nu en dan een stil gebaar miek met zijn fijn witte handen en dan weer een heele tijd voor zich-zelf zat te glimlachen. De anderen waren drie vlamingen die hier deden als thuis; maar allen waren even sterk bewust van den ernst van hun ambt, en ze deden alsof ze 't zwaarste dat een mensch betrachten kan in hun wil hielden: licht en kleur waren de twee groote dingen op de wereld en voor iets anders was er geen levensreden mogelijk - al 't andere liet hen onverschillig.... maar over dat groot-ernstige van hun taak - over de ‘manier’ konden ze 't maar niet effen spinnen ondereen en dat haalden ze gedurig elkaar voor oogen, zonder dat er iemand voor een haartje van zijne zienswijze wilde toegeven.
Achter een korte rustpoos in de verhandeling, vergaarde de kempenaar zijn alm, nam doos en borstels op en vertrok. De anderen ontstaken hun pijp om te vertrekken en éen voor éen, elk zijn weg, zetten zij uit als jagers vol goeden moed.
Ik heb wel den tijd gehad die kerels van naderbij te leeren kennen, ik heb ze aan 't werk gezien, heb hun angsten nagegaan, hun twijfelen, hun moedeloosheid en hun opgewekte jubelen. Als het werk goed ging, deden ze als helden na eene overwinning om seffens weer, als zwakke kinders, hun kracht te laten zinken voor 't geen ze niet konden weergeven of vinden in kleur 't geen ze met de oogen opnamen. Ik was hier de eenige mensch die luierde en dagen lang deed ik niets dan ‘pilgeren’ van hier naar ginder waar ik een doek ontwaarde of een schilder zitten wist. Zij wrochten ongestoord door, verslaafd en bezig om het licht te snappen gelijk het de dingen kleurde.
| |
| |
De een bepeuterde er heel fijntjes al de details van zijn onderwerp, lekkend als met een pen rond al de deeltjes die er nat op het doek kwamen staan en klaar als onder water blonken van frischheid. Een andere vocht er met forsche strepen kleur om een schakeering van zonnesiddering vast te zetten die een oogenblik het bibberspel beglansde van een tros populieren. Elders zat er een die opeens, brutaalweg en forsig de onmetelijke ruimte van het vlakke land in éen wijden greep onder oogen nam en het in dezelfde stemming van groote open-lucht op zijn doek samendrong - de rollende wolken en het zonneveld.... het land!
Zij wrochten elk op zijn wijze, elk wilde iets anders: met verschillige middels trachtten zij hun gevoel, hun stemming in kleur vast te zetten, maar allen deden zij het even eerlijk, even gewetensvol en sterk overtuigd waren zij dat ze er op den ingeslagen weg, komen zouden. Diep in hun eigen toch wisten zij voor wat onoverkomelijke moeielijkheid ze zaten, hoe gebrekkig hun middels waren om die ‘schoonheid’ weer te geven en meer dan eens raadde ik hun verschrikkelijke wanhoop, hun razernij als ze na een stonde van jubelend slagen, weer onmachtig de hand en 't penseel lieten zinken. Ik heb ze zien zoeken naar dingen, die ze niet vinden konden; hun werk van dagen lang - dat ze vroeger goed gelukt meenden - in een vlaag van ongeduld zien kapot maken met een zware verwstreep. Andere keeren stonden ze recht, traden eenige stappen achteruit zonder den blik van hun werk te keeren en dan straalden hun oogen van geluk en in haastige gejaagdheid wrochten zij voort zonder spreken - en na hun werk waren zij als kinders die een schat gevonden hadden. Voor hun kunst was het dorpje al één kostelijkheid: elk hoekje, elk huis, elke boom was er te schilderen. De nieuwe dingen blonken er in de frischheid van welgepasten kleurenzang en op vermolmde muren en daken lag er een rijkdom van gammen die de tijd er op gebracht had, een rijkdom en een ongeziene fijnheid die niet was na te doen.
Ik wandelde er meest alleen en telkens vond ik er nieuwe, verrukkelijke uitzichten; de zon deed er wonderen op het kleurige groen en de stille eenzaamheid werd er van heel den dag niet gestoord. Terwijl de schilders overal aan 't borstelen zaten, wrochten boeren en landenaars zonder opkijken aan hun oogst
| |
| |
en rond de innigheid van dat kalme dorpsleven strekte de zonnige evenheid van het warme land zoo wijd als de lucht hoog was...
Stillekesaan versterkte in mij het gevoel van de onberoerbaarheid van die streek, ik leefde en zag er de dagen der verre verledenheid, en overal terwijl ik ronddoolde door en over die groote vermolmde hofsteden, raadde ik 't geen er hier duizende jaren vroeger moest gebeurd zijn - het uitzicht had heel hetzelfde karakter behouden en 't scheen mij alsof die zwijgende kalmnernstige vlaamsche boeren, de overouders zelf waren uit de oude tijden.
Ik zat op eene der zware, uitgekankerde zandsteenen onder den oerouden, stompen kerktoren op het stille kerkhof waar de wijvetjes uit de gebuurte haar linnen te bleeken hadden gelegd. Dichtebij had ik de opene werf van een groote hofstede rondom in de schaduw der hooge populieren en bezijds waren de vele koertjes, lochtingen, achterhuizen, daken en schoorsteenen van 't dorp waar menschjes overal in hun rustige, gemoedelijke poenderende bezigheid waren. En ten noordkant die plotse opening over het wijde verschiet, het vlakke groene land zonder einde, ver als een lichtstraat tot waar het groen wit-bleekte en de zee te raden was, de zee, die andere opening naar onbekende verten...
En ineens, met den blik zelf, viel me het woord en het ding te binnen met een geweldig gevoel als een verschot, de algemeene stoornis van die zalige vrede, de overrompeling, de schrikwekkende ramp: De Noordmannen! Ik onderging het als de herinnering eener ondersterstane vernieling en zag het tafereel beeldelijk in leven met de angst over heel de streek, de angst van het bekende, zwarte kwaad, de ijselijkheid door de zee uitgebraakt die voortrolde over 't land schrikkelijker dan eene overstrooming of eene waterramp. Als een warrelwind was het opgekomen, in een oogwenk, zonder voormare, in de stille zonnigheid van den gewonen dag, kwam het inrukken en op dien stond lag er alles vernield en vermoord en verwoest, al wat er leefde en groeide en wrocht en het uitzicht van het schoone land, de schoone samengang van al die dingen, lag uit zijn haken en was een groote, platgebrande doodenakker!
- De inval der Noordmannen! Van dàar uit waren ze zoo dikwijls gekomen, hier op den eigensten grond was het gebeurd; hier hadden ze geroofd en langs ginder waren ze als de wilde beesten met hun
| |
| |
buit, op dobberende schuiten weer weggeroeid naar hun onbekende land. Wie weet hoe dikwijls die huizen en hofsteden hier waren herbouwd in de angstige verwachting en vrees voor een nieuwe vernieling! En hoe lang hadden de bewoners met angst naar dat geheimzinnige noorden uitgestaard, van waar hen dat ongeluk zoo onverwacht op het hoofd viel. Wat een indruk van vrees moest zulk een verwarring jaren lang na zich laten en hoe lang had het vertelsel hier voortgeleefd van die schrikmare, die van vader tot zoon overging als een stille vermaning voor 't geen nog eens hergebeuren kon! Over het leven van die stille gezapige werkers moest het hangen als eene gedurige schrikkoorts, als een dreiging in de lucht, als een kwade droom in den stillen nacht, de vrees en de verwachting van den grooten noodkreet: de noordmannen!
Over het opene land waren ze gedurig op den uitkijk en 't minste zwarte tikje aan den horizont was het voorteeken van het gevreesde ongeluk! Al wat ze hier verrichtten voor hun eigen was in de wankele onzekerheid en te midden hun oogstfeest met joelende knapen en meiden aan den dans, op den zelfden stond kon hun rijkdom worden uitgebrand en hun leute in wee veranderen!
Ik kon die noordervlakte niet overzien zonder de ijzing te voelen van 't geen ik in mijn verbeelding had levend gemaakt, - de vaste rust was verbroken.
Dien eigensten achtermiddag wandelde ik naar den prachtigen boomgaard, waar ik in den lommer van de oude ooftboomen mijn vriend aan het werk vond en daar in die omsloten innigheid voelde ik die plotse angst stilaan weer overgaan.
Hij zat bij zijn doek in het hooge gras. 't Was er stil als in een paradijs en vol zon- en schaduwspel. Ik vleide me neer bij hem en keek achteloos op het werken van zijn penseel en verder uit naar het stuk landschap dat hij afschilderde.
Een wonder van kleur en van lijn, een schoon ‘gehéel’, een meesterstuk van mise-en-page! - Kerel, als ge dát kunt op het doek brengen, lijk ik het nu zie! Hij monkelde en zachtjes neuzelde hij: ik zie het al maanden....
Ik herinnerde mij eene brok uit de samenspraak die ze gisteren hadden ondereen -:
Om een landschap te schilderen moet men het meêleven, in
| |
| |
al zijne veranderingen en uitzichten kennen, de heele samenhang in het hoofd hebben - 't is niet genoeg er op te vallen als een reiziger die iets ontdekt en het vastgrijpen wil - men moet de kleur en den geur ervan in het lijf hebben, want een schilderij moet tegenwoordig iets meer zijn dan de weergave van lijnenin-kleur, meer dan de siddering van licht-en-schaduw, een schilderij moet de ziel van het land bevatten, de opname van de atmospheer van: dièn stond, in diè stemming van dièn schilder, 't gevoel van het complete leven van het land met de gebaren en de gevoelens van het volk, het moet zijn de samenvatting van het fijnste en het breedste, het uitzicht van het blijvende op den stond dat het opgenomen werd: het leven van éen oogenblik met het durende errond - de sensatie in heel haar diepte....
De voorgrond was een vlakte van rijp gras, de fijne verkrookte halmen in schakeeringen van teeder grijs-groen door twee verschillige plannen van zon en schaduw. Daaruit rijzen een tros hooge schaaiaards en een klein, kalkwit huisje staat gezonnevlekt tusschen de stammen. Links tusschen de opening van het hout speiert de oneindige vlakte in strooblonde hittelicht en rechts vlekt in harde tegenstelling de dikke massa van laag boomgewas in donkere schaduw, die daarboven uitrijst in 't geel-groene loof van de populieren en een helblauwe streep van 't ijdel geluchte.
Terwijl het penseel de doppende tikkeling miek van het wemelende sidderlicht op de populieren kruinen - het ongedurig wikkelspel der bladerbossen, gingen mijn oogen beurtelings van het doek naar het bezonde onderwerp.... en voor 't eerst voelde ik de lastigheid van het ambachtelijke schilderswerk, den strijd met de zon! Het blauw-wit van het geveltje onder de boomen scheen me niet scherp genoeg, het speieren der zon in-geel gloeiend op de koornvelden, kwam me flauw voor en afgevaald op het doek; maar dan zag ik meteen dat de boomstammen in de schaduw hun hoogste punt van donkerte hadden - een toon lager en 't werden zwarte gaten in het doek. - Langzamerhand echter werd ik gewend aan het conventioneele van de uitdrukking, ik voelde dat de verhouding der kleuren, dat de harmonie juist was: de evenredigheid van de schaduwmassa met de tegenstelling der zonnevlakken was in evenwicht; - de schilder had zijn gepaste toonladder of kleuren-diapason goed gekozen en de gamma van het heele doek gaf me op 't einde den aangenamen indruk
| |
| |
- iets als welluidenheid. Het gevoel van warmte en zonnegeweld verwachtte ik eerst als ik 't doek in een binnenkamer en niet in de openlucht zou te zien krijgen. Want nu was ik er vaster dan ooit van overtuigd: schilderen blijft toch altijd de conventioneele interpretatie der werkelijkheid; 't is er zoozeer niet om te doen een ding zijn juiste kleur te geven - alle tonen hebben hun relatieve waarde - en 't is de tegenstelling die den indruk van het opgenomen gevoel of stemming weergeven, verf is enkel het middel en alle schilderkunst is maar een comedie met kleuren, aangezien de waarheid op verre na niet te benaderen is. De kunstenaar heeft dus te zoeken en te kiezen naar andere middels om door de ‘behandeling’ van die kleuren, neer te zetten 't geen hij ziet en al blijft hij onder visueel opzicht uren ver van de ware weergave van zijn onderwerp, toch steekt zijne ziel in zijn werk en zijn wil als hij sterk genoeg is en fijn genoeg voelt. Daarom ook zien we bij elken artist - daar elk op zijn wijze ziet en daarnaar zijn onderwerp behandelt - een verschillig uitwerksel van 't geen in de natuur altijd licht en schaduw blijft. Die werkelijke zon en die werkelijke schaduw zijn eeuwige en onveranderlijke dingen maar worden altijd met andere oogen bezien, met ander temperament gevoeld en met ander methode en procédés behandeld en die natuur is en blijft voor eenieder zoo ontzaggelijk groot en rijk dat alle eerlijk werk een kunstwerk kan worden -: de benadering der oerschoonheid is langs duizend kanten te bereiken.... en intusschen twisten de kunstenaars over hun eigen middeltjes en vóór hun onderwerp bibberen zij in de angst van hun onmacht, omdat zij het absolute willen bereiken met 't geen er in schamele kleur-kladjes op hun kleurbord ligt! Mijn vriend legde eindelijk zijn penseelen neer, gaf een zucht van ontlasting en stopte doodbedaard zijn pijp. Ik merkte
noch angst noch twijfel op zijn wezen, vandaag scheen hij de gemoedelijke ambachter die gemoedelijk werkt van één tot vier uur en zich dan een stonde uitspanning gunt.
- Ha, Mietje! riep hij blij groetend en dan eerst merkte ik het boerenmeisje dat tenden den bilk, bachten eene balie naar ons te kijken stond. Zij boog onder den slagboom en naderde stilletjes, glimlachend met schuchter nieuwsgierigen blik, kwam ze door den boomgaard trage naar ons toe. Ze scheen wat mijde, blijkbaar omdat er een vreemde bij den schilder was waarmede ze anders door gewoonte vertrouwelijk omging.
| |
| |
- Kom maar ne keer! riep hij om haar gerust te stellen.
Zij was een kind nog bijkans en volgroeid en volvormd meisje reeds, fijn en rond, blozend als de appels aan de boomen boven haar hoofd. Haar frisch roode wezen was in de schaduw en de zon bachten haar lichtte de losstaande haren, als een krans van gouden schuim waar midden in twee oogjes schalk te blinken zaten. Ze kwam heel dichte bij en heur ronde lippen monkelden tevreden terwijl ze blijkbaar belangend de schilderij bekeek.
- Dag heeren, samen, groette zij stil.
- Dag, Mietje. Is 't goed?
Zij loech, heur lippen plooiden open en twee reken pereltanden blonken bloot.
- 't Is warm vandaag, maar hier is 't lekker, zei ze, met haar klinkend kinderstemmetje en ze stond om nog wat te blijven praten. Mijn vriend keerde zich gemakkelijker op zijn pikkel en ik lag weeldig in 't gras uitgestrekt op den rug en ik had er een wonder behagen in dat schoone meisse-kind daar te zien van omleege, als een bloem op een grond van zonnige boomgaardkruinen. Maar dan ging de langgerokken schreeuw van op de hoeve:
- Mie-tje!!
- Hola, moeder roept! vermaande mijn vriend. Mietje wendde verrast het hoofd en ging traagvoetend weg gelijk ze gekomen was. Alzoo was ze even schoon als daareven toen ze naar ons toekwam. In het buigen onder de balie wendde ze nog eens het hoofd naar ons toe en glimlachte.
- Dat is Mietje, de dochter hier van de hofstede, ze komt mij alle dagen eens bezoeken.... vertelde de schilder.
- Een schoon kind, inderdaad.
- Een engelke van Van Eyck! en ze vrijt met Frans, de zoon van gindsche hofsteê.
- 't Is nooit geen waar?! deed ik verwonderd.
- Ge zult ze wel zien Zondag met haar jongen; 't is schoon om ze samen te zien wandelen. Maar binst de week is ze toch veel schooner - die zondagskleeren doen er al het bekoorlijke af, het picturale!....
Hij wrocht voort en ik lag te monkelen om de deugd van dat schoone blommeken en mijn gedachten waren bij het stille gedoen van die oude hofstede.
| |
| |
Omendom was het alles zoo droomzacht, zoo teeder en de menschen die over de wereld liepen hadden hier voor mij alle levenswerkelijkheid verloren - zij waren als de romaneske figuren uit een boek van Conscience, een herinnering uit een lang geleden lezing van een dier blauw-luchtige romans....
Ik ging wandelen rond en rond de hofstede, opzettelijk om dat mooie kind eens weer te zien. Ik liep door het nauwe wegeltje in de schaduw der dubbele spaansche haag, verder over den wagenweg, vóór de stalling maar nergens werd ik Mietje gewaar. Ik wilde er iets meer over vernemen, maar mijn schilder wist me met een fijn oogknipje te zeggen dat het ‘kind’ wel slimmer was dan het eruit zag, maar dat de moeder haar streng in den band hield.
- Hebt ge heur oogskes niet gezien? besloot hij zijn reden.
Ik verlangde bijzonder dien boerenjongen te kennen die dat schoone kind gevangen had. Ik verlangde naar dien zondag - alles stond hier zoo kleurvol, maar liep zoo levenseentonig en stil voorbij en die kleine gebeurtenis kwam me hier voor als een wonderheid van veel belang.
Maar de volgende dagen was er weer zooveel getheoretiseerd geworden, zooveel ernstige dingen waren er onder ons, groote, gedaagde menschen, verhandeld en besproken dat ik mijn verlangen vergeten was en dien zondag zelf hadden we lustig gewandeld zonder dat ik eens aan het meisje uit den boomgaard had gedacht.
* * *
Tegen valavond van dien schoonen zomerdag zaten we weer gezellig bijeen in moeder Boddery's gelagkamer. We hadden het over oude en moderne kunst, over het verschil van uitdrukking, over de opvatting van het ambacht, over de zielkunde van den schilder en te midden het gesprek deed de duitschman me het tooverspel van de zon opmerken, de flikkering van het avondlicht door het lommerhuisje en den gouden aaierd die speelde in het schoone slaapkamerken. De deur stond open en door de blaren van den wijngaard schoten de gouden spietsen door de neteldoeken gordijntjes van het achtervenster en op de blauwe beddegordijnen en op het paarsche beschot verwemelden de bloedroode vlekken....
Het raam van het venster scheen als het helverlichte vlak van een schilderij in de harde omlijsting van den blauwen muurwand en
| |
| |
midden in het warme gloedlicht, met hun wezen in de schaduw tegen de zon op, merkte ik vier figuren die op de bank zaten onder het verhemelte van de druivenblaren. Ze zaten er gemakkelijk te keuvelen bachten hun tafeltje bij een pot bier. - Ze is dáár! fluisterde mijn vriend. En inderdaad met den slag verkende ik het meisje. Ze waren er hun gevieren: Mietje op 't uiterste van de bank nevens haar jongen - een struische boerenknaap met ronden kop, een blonderik - en nevens hem zaten twee oude boeren: haar vader en zijn vader. Ze zagen donker met beschaduwde wezens tegen de lichtende wand van zonneschijn en wijngaardloof en al wat ik merken kon was het glimmen der oogen en de nette bewegingen der hoofden.
De boeren hadden het druk ondereen over hun bedrijf waarschijnlijk en de jongen scheen in eigen gedachten of te luisteren met geduld naar 't geen ze zegden - hij roerde niet. Zijne hand hing achteloos in den schoot van het meisje en zij zat met neergeslagen oogen verslonden en dreelde zachtjes de zware vingers van den jongen.
De twee ernstige hollandsche boerenkoppen knikten eenparig en de trage woorden vermondden zij met lijzige beweging van hun kransbaard. 't Waren wellicht de gedachten en voornemens die ze de heele week als latente waarheden in hun gesloten hersenen gedragen hadden en waarvan ze nu de deugd voelden bij het gezapige ontlasten. De jongen bezag zijn vader en met een lichte beweging van zijn hoofd keek hij wat verder bezijds in de oogen van den anderen boer - den vader van het meisje dat nevens hem zat; maar al haar kant keek hij niet en van 't geen ze uitrichtte met zijn vingers scheen hij niets te voelen - hij liet haar begaan. Ze telde die vingers éen voor éen, bezag ze in haar schoot, dreelde ze met hare hand, telde ze opnieuw af éen voor éen als een spelend kind het doen zou, betastte ze nog en keek dan op naar den jongen zijn wezen. En eindelijk onder de verveling van die roerloosheid, kwaad omdat hij van haar bleef wegkijken, om hem te dwingen, trok zij aan zijn hand, haalde heel den arm naar haar toe, trok zijn schouder neer en dan, in een vlaag van groeiende teerheid, reikte zij heur eigen wezen waar 't zijne op, maar als bij den inval van een plotse gedachte ontspande zij weer, en ze loerde voorzichtig voorwaards - het schalke kind! - naar heur vader: of hij 't merken kon.... en gerustgesteld wellicht, trok ze den arm nog nauwer naar haar toe en reikte den ranken hals op en al de lijnen
| |
| |
van haar lijf tot haar uitgestoken lippen rijzekes de wang van haar jongen raakten.
Ze loste weer en medeen neep ze de kloeke mannenhand vurig vast tusschen haar fijne vingertjes en haar ronde lippen reikten weer naar boven en dopten zacht tegen het dons van 's jongens hals.
Ze deed het zoo voorzichtig dat niemand het hooren of merken kon en telkens ze 't herging blonk er een stille blijheid uit hare oogen en haar schoone lijfje en haar wezen hadden die uitdrukking van innige begeerte - ze geleek een vogeltje dat zijn bekje opreikt om geaasd te worden - gelijk ze daar zat met uitgestoken lippen en opreikenden hals, scheen zij het levende zinnebeeld van ingehouden meisjesverlangen.
Ik durfde mij niet roeren uit vrees van iets wonder teeders te verstoren; met halve aandacht hoorde ik de schilders rond mij die het hadden over absolute kunst: compleet menschelijk gevoel in de uitdrukking van lijn en kleur.... maar binstdien zagen ze niets van 't geen mij betooverde en belangender was en kostelijk: het fijnste gevoel van menschelijkheid uitgedrukt in pure schoonheid. Ik liet hen begaan.... door dat opene venster al den voorkant stroomde de avondluwte naar binnen en door het achtervenster straalde de gloed van het neernijgend zonnelicht en daarin omstraald, zat die forsche boerenjongen, het lijf rechtop, stokstijf en ongevoelig aan de streelingen van de teedere meisjeshanden en de aaiende beweging van haar malsche mondje.
Hoe dikwijls ze 't herging, hoe dikwijls de ronde lipjes de wang van den jongen raakten, er kwam geen beroering in den beeldstillen kerel zoolang tot dat de twee ouden eindelijk opstonden en van vóór het venster weg waren, achter den hoek van den gevel; dan schoot de kerel ineens wakker, zijn arm omvatte het jonge lijf van het meisje en de hand die zoolang als lam in haar schoot gelegen had, neep haar krachtig in de malsche borst en medeen drukte hij een klinkenden zoen op haar mond: dàt was nu ineens de gemeende vergoeding voor haar aanhoudend gevlei. Ze hielden elkaar een stonde omarmd en vertrokken alwaar de boeren gegaan waren.
De zon was weg en de avonddeemstering hing in het verlatene lommerhuisje.
Ik stelde voor aan mijn vriend om eens naar buiten te loopen en we wandelden samen en zwijgend door het stille dorpje. De
| |
| |
teere mistwasems hingen over het land en in de verte, vóór ons, in de opene dreef, ontwaarde ik de zwarte figuur der twee oude boeren die zonder argwaan nevenseen naar huis gingen en bachten hen, volgden de twee jongens die den arm rond malkanders lijf en de hoofden trouwelijk tegeneen geleund hielden en gingen alsof ze alleen op de wereld waren.
Ik geloof dat mijn vriend me 't een of 't ander zei over den indruk van den avond, over de deemstering.... maar ik was bij hem niet, mijn oogen bleven op het omstrengelde paar, op de twee gearmde jongens; ik voelde het groot geluk, de zaligheid die boven hen uitstraalde en een glans spreidde over het heele land en door den schoonen avond.
De populierenkruinen ritselden.
't Was of gebeurde er iets wonders dat heel de wereld verblijdde! De goedheid hing hier tastelijk in de lucht; ik voelde me volstrekt verzadigd en ik droeg in mij de voldoening van een opperste, een volkomene schoonheid: de jeugd en de liefde op het wijde land in den stillen zomeravond.
Nu wist ik hoe onvolledig het pogen was van de makkers die hier zoo ieverig wrochten om het uitzicht en het leven in kleuren op hun doek te brengen. Al 't geen ik tot hiertoe van hen gezien had, al 't geen ze gedaan hadden was werken om lijn en kleur tot een harmoniëerend geheel samen te brengen, maar het innige leven, de atmosfeer van het landelijk bestaan overzagen zij, 't ontsnapte aan hunne oogen. En nu werd het me volbewust: die samenhang van lijn en kleur, het uitzicht van het land, de werkelijke zon en de vorm der dingen die ze opnamen, waren hier in de natuur enkel de omlijsting van dat andere waar ze te vergeefs naar zochten. De groei en de gang der dingen, het altijd anderende leven, de polsslag die 't al bezielde, lag er nochtans overal op. Die schijnbaar alledaagsche gebeurtenis: de menschen en hun stille doen in dien zomerschen zondagavond dàt was het groote onderwerp, het roerende leven in de omlijsting van dat schoone versiersel van land en lucht en licht; het straalde erin als een schitter-waaier van stillen ernst en heilig levensgeluk!
* * *
De zomer is voorbij. 't Is donker heele dagen; hoor de wind! 't Is binnen best nu in de warme eenzaamheid, veilig tusschen de
| |
| |
kamerwanden van het stille huis. De schilders zijn lange weg, elk naar zijn streek en wellicht zitten ze, gelijk ik, de groote dingen van den schoonen zomer te overmijmeren, te leven van 't geen voorbij is: van een geluk uit een verre herinnering - en te zinnen op het lastige van hun werk en van hun kunst. Zie, de vast kennelijke dingen staan onverroerd rond mij: de boeken met hun vriendelijk glimmende ruggen gereekt op het berd en de goudene opschriften blinkend als noodden ze mij gereedelijk om in hun wereld van inbeelding te komen. Al waar ik de hand uitsteek heb ik het voor 't kiezen, maar al het schoone dat hun lederen schaft besloten houdt kan me voor 't oogenblik niet bekoren - ik ken het àl wat ze te geven hebben en 't zou me vervelen. Ik blijf bij me-zelf in mijn eigen gedachtenwereld. Ik wil me dieper inwerken in 't geen me daar eens op 't vlakke land, als een spontane openbaring bijkwam: de geruste levensgang en ‘de inval der noordmannen’. Maar telkens ik het onderwerp verbeeldelijk wil doen voorkomen in den geest, krijg ik dat andere als een geschilderd doek vóór mij: dien heugelijken, zonnigen zomernamiddag; ik blijf er haperen bij de innigheid van het dorpje met de wijde horizonnen, de fijne kleurtonen op meersch en land en zonnige wolken, witte en roode huisjes en lommerrijke boomgaarden en ik voel er bij de ziel van het land: het innige gemoedelijke dorpsgedoe - de ouden die werken, de jongeren die lieven, in ernst de eenen, in stille blijheid de anderen - kalm en stil gelijk hun voorvaders het deden eeuwen geleden. Ik zie het rustige, vast-veilige dorpje in die omheining van hooge luchten en opene, wijde einders, alsof het er alleen stond op de groote wereld. |
|