Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Kunst en waarheid
| |
[pagina 374]
| |
of groter brok leven als het indringend begrijpen met verstand en medegevoel van de wording en de verwording van dit leven, van zijn samenhang met al wat daarbuiten nog bestaat. Met andere woorden dus: trachten anderen te doen zien, te doen begrijpen, te doen medegevoelen, wat men zelf ziet, begrijpt, medegevoelt. En met nog andere woorden: in beeld pogen te brengen wat men voor zichtbare of onzichtbare waarheid houdtGa naar voetnoot1). Dat met deze kunstopvatting tal van artiesten en kunstvrienden zich niet kunnen verenigen is me duidelik geworden en wel minder door bestrijdingen van die opvattingGa naar voetnoot2) dan door het prakties of theoreties huldigen van afwijkende inzichten. Zo merkte ik, dat voor velen kunst meer bepaaldelik was het opwekken van emoties. De kunstenaar is aangedaan geworden door een aanblik, een ervaring, een gedachtengang en nu tracht hij zijn publiek in zijn eigen aandoeningen te doen delen. Als middel daartoe kan hij wel een afbeelding van de werkelikheid bezigen; maar op een objektief doordringen in de stof, een trachten te begrijpen, een naar waarheid weergeven komt 't bij hem toch niet aan. De stof wordt tot een motief en de muziek, die hij er van neerschrijft, is zijn eigen subjektieve gevoelsmuziek. Daarbij hoort dan de aanmerking: de waarheid bestaat niet; wat voor de een waar is, blijkt voor de ander soms onwaar te zijn. Ergo, wat zal een mens zich om waarheid bekommeren! Anderen begeren onderricht te worden en eisen dus van een kunstenaar een zodanig kneden van zijn stof, dat uit deze stof iets te leren valt, dat het werk een strekking krijgt. Weer anderen verlangen nu wel niet bepaald te leren; maar toch zien zij het doel van de kunst in een veredeling van de mens en met dit doel moet dus rekening worden gehouden zowel bij de keuze van een stof als bij de berekening van de totaal-indruk, die het werk zal achterlatenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 375]
| |
Nog anderen willen ongeveer dit zelfde; zij vervangen alleen het woord veredeling door opbeuring en daar zij de werkelikheid tegen de kunst over stellen, gaan zij van de opvatting uit, dat het werkelike leven niet opbeurend is en eisen zij bijgevolg niet slechts geen waarheid, maar zelfs het tegendeel er van. Minder diep doordenkenden menen, dat het weergeven van de werkelikheid eenvoudig op fotograferen neerkomt en beweren daarom aan de kunst hogere eisen te stellen zonder presies te kunnen of | |
[pagina 376]
| |
te willen aangeven wat die hogere eisen dan inhouden. In elk geval, zeggen sommigen van hen, moet de kunstenaar toch kiezen en gaat het niet aan alles maar af te beelden of te beschrijven. De eisen van de zedelikheid behoren geëerbiedigd te worden; de deugd mag niet in een slecht licht worden geplaatst en de goede smaak dient zich te doen gelden. Wie ten slotte in 't geheel niet nadenken over de vraag wat kunst eigenlik is en toch die kunst behoeven om aan hun ledige uren wat inhoud en aan hun gedachten wat afleiding te geven, die begeren eenvoudig - ieder naar zijn smaak - geboeid, vermaakt te worden en stellen geen onderzoek in naar de middelen, waardoor dit doel wordt bereikt. En zo komt het, dat op een letterkundig kunstwerk de uiteenlopendste aanmerkingen worden gemaakt en dat A in de wolken is, waar B koud blijft en C minachtend zich afwendt. De een vindt het bijvoorbeeld prachtig, dat in een roman een priester verschijnt, die zich aan geen dogma's stoort, maar eenvoudig te rade gaat met zijn hart en zijn geweten; een ander zegt, dat hij tal van dergelike geesteliken heeft leren kennen en dus niets biezonders aan dit boek kan vinden; een derde betoogt, dat de pastoor in kwestie slechts een dode spreekbuis is voor de opinies van de schrijver en dat de roman derhalve in 't geheel geen roman, ja zelfs geen kunstwerk mag heten. Al die verschillende oordeelvellingen zijn het gevolg van het zich-plaatsen-op-verschillende-standpunten tegenover een kunstwerk, dat gedaan wordt zowel door kunstkenners als door leken. Hierin verbetering te brengen zou zeker wenselik zijn. Van een volkomen eensgezindheid in het beoordelen kan wel is waar geen sprake wezen. Zelfs als het gelukte alle kunstvrienden er toe te brengen van één zelfde standpunt de kunstvoortbrengselen te beschouwen, zou toch niet ieder zich in de visie van elke artiest kunnen verplaatsen en bovendien zullen de détails van een werk voor verschillende mensen nooit dezelfde belangrijkheid bezitten, zodat een mislukte biezonderheid voor de een veel, voor een ander weinig afdoet. Wat echter bereikt zou kunnen worden, indien men aangaande het wezen der kunst tot grotere overeenstemming kwam, is, dat elke neergeschreven of uitgesproken meningenstrijd over de waarde en de betekenis van een werk niet langer ontaardde in een chaos | |
[pagina 377]
| |
van beweringen, die soms elkaar in 't geheel niet raken, dan weer wel degelik tegen elkander botsen, maar elkaar het leven laten en vaak wèl zodanig op elkander inhouwen, dat de ene de andere moet vernietigen, maar dan toch niemand van de dood der onderliggende partij overtuigen, omdat men zich geen rekenschap geeft van de totaal-opvatting, waaruit de verslagen bewering was voortgekomen. Het gros der mensen heeft in 't geheel geen duidelik geformuleerde, scherp begrensde opvatting van de eisen, waaraan een litterair kunstwerk naar zijn aard behoort te voldoen. Men voelt zich door 't een of ander aangenaam of onaangenaam getroffen, geeft de voorkeur aan 't geen aangenaam aandoet en poogt dan op de meest oppervlakkige wijze die voorkeur enigszins te verklaren en te rechtvaardigenGa naar voetnoot1). Dat men een volgende keer een voorkeur toont, die weer heel anders verklaard en gerechtvaardigd moet worden, komt herhaaldelik voor, maar blijft in de regel onopgemerkt. Ofschoon ik nog geen reden gekregen heb om aan mijn eigen opvatting te tornen, ben ik toch bereid te erkennen, dat aanmerkingen uit andere, mijns inziens onjuiste en onhoudbare definities van het wezen der kunst voortgesproten, daarom alleen niet altijd als onjuist eenvoudig ter zijde mogen worden gelegd. Dat bijvoorbeeld kunst emotie moet opwekken.... wie zal 't loochenen. De vraag blijft evenwel: is hierbij elk middel goed | |
[pagina 378]
| |
mits het doel maar bereikt wordtGa naar voetnoot1) en doet de soort der emotie, het gehalte der personen, in wie de emotie uitblijft, niets ter zake? Absolute of objektieve waarheid bestaat niet. Heel goed; maar is dat een reden om in 't geheel niet naar waarheid te vragen en alle hersenschimmen van auteurs als kunst te slikken, mits men maar geboeid wordt of geëmotioneerd of wat dan ook? Wie een fotografie van de werkelikheid levert, geeft daarom nog geen kunstwerk. Uitstekend; maar wil dit zeggen, dat de kunstenaar juist niet naar de natuur moet werken en dat men bij het beoordelen van zijn arbeid het toetsen aan de werkelikheid moet nalaten? Men moet uit de kunst iets kunnen leren. Mij is 't wel; maar is hij, die deze eis stelt, er zo zeker van, dat hij inderdaad oprecht begeert te leren en niet bloot door een voorbeeld zijn eigen meningen bevestigd wenst te zien? De mens kan leren door een onbevooroordeelde waarneming van de werkelikheid. Geeft een kunstenaar die werkelikheid naar zijn eigen opvatting getrouw weer, dan is 't mogelik uit zijn arbeid zowel veel van het objektieve leven (zij 't door de kunstenaar heen) als de levens-opvatting van de kunstenaar te leren kennen. Kneedt echter die kunstenaar de werkelikheid tot een lesje, dan wordt men aangaande het objektieve leven òf vals òf in 't geheel niet onderricht en dan leert men van de artiest niet kennen zijn opvatting van 't geen is, maar wel zijn mening aangaande 't geen wezen moest, welke mening bedriegelikerwijze uitgegeven wordt voor een schildering van bestaande werkelikheid. Wil men minder bepaald iets leren dan wel opgebeurd of veredeld worden, dan kan ook dit verlangen niet geheel ongerechtvaardigd worden genoemd. Maar dan komen toch de vragen te pas: of 't niet verstandiger, kloeker, menswaardiger is zich te kunnen laten opbeuren, veredelen door een beter kennen van, een dieper doordringen in, een juister opvatten van het ware leven, dan door een bewust zich-laten-verschalken, een opzettelik niet-willen-zien, een artistiek zich-besissen, waarop natuurlik | |
[pagina 379]
| |
morele katterigheid moet volgen. De bekende uitspraak: het ware leven is al zo treurig, laat de kunst ten minste vrolik of verheffend zijn, verraadt nog meer geestelike lafheid dan artistieke wanlogika. Maar in elk geval, zegt de grote ‘men’, moet er rekening gehouden worden met de eisen van de smaak, de zedelikheid, de deugd. Voor zover deze eisen voorschrijven iets niet af te beelden, een biezonderheid weg te laten of te verbloemen, is 't ook al weer niet te ontkennen, dat de kunstenaar goed zal doen er rekening mee te houden. ‘Men’ moet evenwel bedenken, dat deze eisen voortdurend van tijd tot tijd, van land tot land en van mens tot mens verandering ondergaan. Onmogelik zal 't dus altijd blijven in dit opzicht allen tevreden te stellen en elk ogenblik zal 't voorkomen, dat een kunstenaar een trek of een trekje nodig heeft, wijl 't hem voor de karakteristiek van personen of toestanden onmisbaar lijkt en dat ‘men’, zich niet in des kunstenaars visie kunnende verplaatsen, van die trek of dat trekje alleen het afkeerwekkende beseft. Trouwens, van al de genoemde, aan de kunst gestelde eisen, blijkt door de tegeneisen, welke gesteld kunnen worden, dat zij voortspruiten uit verschillende smaken van mensen. Nu kan een kunstenaar, die sukses zoekt, ongetwijfeld naar de smaak van een kleiner of groter deel der mensheid zijn werk inrichten; maar 't is duidelik, dat hij zodoende zich zelf aan banden legt en niet meer volkomen weergeeft zijn eigen opvattingen, zijn eigen indrukken, zijn eigen beelden van het leven. Stelt hij dit laatste - dat vrij en volkomen zich uitspreken - hoger dan enig sukses, dan zal hij zijn opvatting van kunst onafhankelijk dienen te maken van de eisen van derden en uitsluitend af moeten leiden uit het wezen der kunst zelf. Mij komt het voor, dat al de besproken eisen en aanmerkingen - die aanhoudend de oordeelvellingen op kunstgebied tot een chaos maken; die tussen kunstliefhebbers en kritici gevechten doen ontbranden, waarin de strijders met al de kracht, welke in hen is, telkens en telkens weer naast elkander in het zand slaan; die prullen doen overschatten en de waarde van goede kunstwerken doen miskennen - dat al deze eisen en aanmerkingen slechts als bijzaken in aanmerking mogen komen en dat men wèl zou doen altijd in de eerste plaats de vraag te stellen: welke eigen levensvisie heeft de kunstenaar getracht in anderen op te wekken om daar- | |
[pagina 380]
| |
na alleen nog te onderzoeken in hoeverre hij daarin is geslaagd. Hier komt nu niets in van: veredeling, doen leren, boeien, vermaken, emotioneren, smaak, zedelikheid, deugd; maar al die zaken hebben met het eigenlike wezen der kunst rechtstreeks dan ook niets te maken. Ze zijn pas in de tweede plaats van belang, namelik wanneer het er op aankomt te verklaren waardoor de poging van de kunstenaar bij A of B of C niet is geslaagd, terwijl ze toch wel geslaagd moet heten voor D, E en F, die in staat waren deze kunstenaar in dit werk te vatten. Met andere woorden: wie een kunstwerk afkeurt, omdat het niet veredelt, niets leert, niet boeit, niet vermaakt, niet emotioneert, tegen de goede smaak zondigt, de zedelikheid, de deugd niet eert, keurt het af om bijredenen en wie als kunstenaar zijn werk in de eerste plaats er op inricht, dat het wèl zal veredelen, wèl lessen geeft, wèl boeit, wèl vermaakt, wèl emotioneert, de goede smaak ontziet, de zedelikheid hoog houdt, de deugd in het zonnetje zet, die stelt bijzaken boven de hoofdzaak, wat onvermijdelik zijn werk moet benadelen. Lessing schreef in het ‘Stammbuch eines Schauspielers’: Kunst und Natur
Sei auf der Bühne Eines nur.
Wenn Kunst sich in Natur verwandelt,
Dann hat Natur mit Kunst gehandeltGa naar voetnoot1).
Dat is zeer waar en niet alleen voor het toneel. ‘Sich in Natur verwandeln’ is inderdaad het doel van de kunst; maar wat natuur is en hoe de natuur is, waar anders kan de kunst dit te weten komen dan bij die natuur zelf? Voor de scheppende kunstenaar moet aan Lessing's versje slechts toegevoegd worden, dat hij ons niet uitsluitend het uitwendige der natuur heeft te geven; maar dat hij die natuur volkomen voor ons moet doen leven, dat hij ons wat er omgaat binnen-in die natuur moet doen begrijpen en medegevoelen. Alles naar zijn opvatting, naar de indruk, die hij heeft gekregen.... natuurlik; maar wat ons belang moet inboezemen is | |
[pagina 381]
| |
dan ook juist die opvatting, die indrukGa naar voetnoot1) met andere woorden: | |
[pagina 382]
| |
des kunstenaars artistiek geestelike verwerking van zijn stof. Tegenover een kunstwerk moeten wij verlangen de natuur binnen te dringen door de ziende ogen, door het begrijpende verstand en door het medegevoelende gevoel van de artiest heenGa naar voetnoot1). En slechts door hieraan vast te houden zal, dunkt mij, op den duur het grote gevaar vermeden worden, dat steeds zowel kunstenaars als kunstminnaars op kunstgebied bedreigt. Dit grote gevaar is: de kunst verlagen door haar te misbruiken als een middel om iets anders te bereiken dan een reproduktie van de visie van de kunstenaar. Op het gebied van de schilderkunst ging dit moeiliker dan op letterkundig terrein; maar toch hebben wij de tijd gekend, dat een jonge matroos met een briefje in de hand op een schip niet bedoeld was als een beeld van een matroos of van een schip met een matroos, maar wel als een verheerliking van de moederliefde, ofschoon alleen het onderschrift verried, dat de brief van de moeder kwam en de kunstenaar dus aan moederliefde gedacht had. Op letterkundig gebied komt het ieder ogenblik voor, dat een artiest bijbedoelingen heeft gehad of dat het publiek naar bijbedoelingen zoekt. De kapitalistenhater, die in zijn werken slechts kent edeldenkende en edelhandelende proletariërs tegenover stelende, zwelgende en uitbuitende burgers, weet heel goed, dat hij niet naar waarheid streeft. | |
[pagina 383]
| |
De toneelschrijver, die na een derde bedrijf zijn personen eventjes van aard laat veranderen om een het-publiek-bevredigend slot te verkrijgen, is er zich insgelijks wel van bewust, dat hij de waarheid niet getrouw blijft. De optimist, die zijn zondaars in gewetenswroeging laat sterven en zijn deugdhelden of heldinnen na een reeks van beproevingen tot de een of andere zegepraal voert, is of een zeer oppervlakkige waarnemer of iemand, die aan zijn waarnemingen niet-waargenomen zielseigenaardigheden toevoegt en moet bij een beetje zelfkennis toch ook wel weten, dat hij 't met de waarheid zo nauw niet neemt. Toch nemen allen de schijn aan van waarheid te geven. En hoeveel bijval zulke werkers ook mogen vinden, omdat zij maar al te vaak de neigingen der mensen in het gevlei komen, zij horen m.i. tot de oneerlike, de onechte kunstenaars, omdat zij geen waarheid zoeken, maar spekuleren op een effektGa naar voetnoot1). In plaats van uitsluitend voor ogen te hebben een eigen visie - een visie verkregen door zuiver te willen zien, zuiver te willen begrijpen, zuiver te willen mede-gevoelen - welke zij willen weergeven d.i. verwekken in anderen, zien zij voor zich een publiek, dat zij beogen te paaienGa naar voetnoot2) en waaraan zij trachten te behagen. De echte, zuivere kunstenaar bekommert zich dan ook in 't geheel niet om het ‘effekt’ van zijn arbeid. Werken op effekt | |
[pagina 384]
| |
vereist handigheid en hoe hoog men handigheid moge aanslaan voor het sukses van een werk, voor de innerlike waarde er van is handigheid van de maker eer een gevaar dan een voordeel. Verstaat men echter onder effekt het naar-waarheid-doen-uitkomen van de zuivere visie van de artiest, dan wordt de zaak natuurlik een gans andere. Dan bestaat juist daarin de artistieke arbeid. En dat de kunstenaar daarvoor hier iets weglaat dat stoortGa naar voetnoot1), ginds iets onderstreept dat hem karakteristiek lijkt, elders iets wijzigt, dat voor deze stof minder essentieel is, niet alleen mag dit hem niet euvel geduid worden, maar zelfs is 't te beschouwen als zijn hoogste plicht. In de werkelikheid liggen millioenen verbindingen van oorzaak en gevolg dooreen gemengd. Een of meer daarvan heeft de kunstenaar in het oog gevat en wil hij weergeven. Nu spreekt het wel van zelf, dat hij alleen door het aanschouwde af te zonderen het ook aan anderen duidelik kan maken en dat hij zelfs biezonderheden mag versterken, kleuren mag ophogen, lijnen mag aandikken, mits hij de natuurlike verhoudingen, het natuurlike evenwicht niet uit het oog verlieze en nooit vergete, dat zijn hoofddoel moet blijven: in anderen op te wekken de indruk, die hij zelf heeft gekregen. Zo staat het een schilder volkomen vrij een natuurtafereel af te beelden zonder kleuren, met enkel wit en zwart, als hij slechts naar waarheid weergeeft de verhouding van licht en schaduw. Wat hem echter niet vrij staat is het aanwenden van truukjes om de gunst van een publiek te verwerven. Of dit publiek vermaakt, geboeid, veredeld, geëmotioneerd begeert te worden of het een bepaalde stijl, een bepaalde manier verlangt, mag voor hem nooit reden zijn om te kort te doen aan de waarheidseisen van zijn stofGa naar voetnoot2). | |
[pagina 385]
| |
Misschien wordt hier de opmerking gemaakt, dat al het boven gezegde uitsluitend geldt voor zogenaamde realistiese kunst. Dit betwist ik echter. Een werk als L'intruse van Maeterlinck zal wel door niemand geacht worden te behoren tot de realistiese kunst en toch meen ik, dat ook voor dit werk mijne opmerkingen juist zijn. Immers ook Maeterlinck heeft niets anders beoogd dan in anderen de indruk teweeg te brengen, welke de werkelikheid op hem had gemaakt. Dat deze indruk zo goed als alleen bestond uit de geheimzinnige vrees voor de dood, welke levende wezens bij het naderen tot het einde bevangt en in alles de invloed van die dood doet gevoelen, maakt in deze geen verschil. Wat men uit de werkelikheid neemt, doet niets ter zake. De ene kunstenaar zal een groot stuk er van willen omvatten, de andere een zeer klein; de ene zal meer de innerlijke geest er van trachten te doen waarnemen, de andere meer de uitwendige gedaante; allen zullen kunst kunnen geven. De vraag is maar: streeft de kunstenaar er naar zuiver, eerlik en waarheidlievend zijn indruk ook in anderen op te wekken, zij 't door een simbool, of poogt hij nog iets anders te bereiken hetzij door een aanprijzing van levensopvattingen, of door een streven om veredelend op de mens in te werken of door een bewust begoochelen van zijn publiek door middel van onwaarheden welke voor waarheden moeten doorgaan. Bij het beoordelen naar deze maatstaf is 't echter zaak uiterst voorzichtig te werk te gaan. Wie een schilderij schildert, waarop de bomen blauw, de schaduwen roze, de hemel groen is, kan ongetwijfeld een eenvoudige spekulant in zonderlingheden zijn. Zeer mogelik is 't echter ook, dat hij een degelik kunstenaar blijkt te wezen, die een eigenaardig licht naar waarheid heeft willen afbeelden; wat hij meende niet te kunnen verkrijgen door een getrouwer weergeven van de afzonderlike kleurenGa naar voetnoot1). Zo is ook de dichter van een godenepos verantwoord als hij menselike verhoudingen, menselike gevoelens, menselike gedachten een beetje boven de menselike sfeer verheft om te vermijden een | |
[pagina 386]
| |
toetsen van zijn algemeen-bedoelde figuren aan bepaalde typen van de hedendaagse maatschappij. Niet verantwoord zou hij daarentegen wezen als hij goden en godinnen boven boeren en boerinnen verkoos in de mening, dat het publiek er prijs op moet stellen zich te bevinden in voornamer gezelschap. Het doel, dat men zich voor ogen stelt, bepaalt de keus van de middelen, die men behoeft om het te bereiken. Het doel van de kunst moet echter liggen op het gebied van die kunst en niet daarbuitenGa naar voetnoot1). Wie zijn publiek in al de sensaties wil doen delen, welke een middelmaat-burgerman in een saaie achterbuurt doorleeft gedurende een triestig regenachtige Zondag zal gans anders te werk moeten gaan dan hij, die zich tot taak heeft gesteld uit te beelden de opkomst en het verval van een geslacht, dat de eigenschappen bezit, welke hem karakteristiek lijken voor een afgebakend tijdperk van de geschiedenis. Maar al is er nu veel voor te zeggen, dat de beoordeling - bij gelijke geslaagdheid - laatstgenoemd werk hoger stelt dan het eerste, omdat er een breder-overziende en dieper-indringende blik, een omvangrijker en rijker geschakeerd medegevoelen voor nodig is geweest, toch zou 't niet aangaan de beschrijver van het achterbuurtsleven te willen nopen een volgende keer liever een belangrijker stof te kiezen. Want de echte kunstenaar kiest zijn stof in 't geheel niet; hoogstens doet hij uit tal van gegevens voor zijn werk - dat is voor het spontaan in hem opgerezen kunstwerk - de keuze van de meest geschikte. Hij weet best, dat er van een onderwerpskeus geen heil voor zijn arbeid is te wachten. Wat hij doen kan en doen moet is: zich zo onbevangen mogelik stellen tegenover het leven en aan het leven gelegenheid geven zo diep mogelik op hem in te werken. Wat hem dan pakt, wat zich in zijn denken en mede-gevoelen van zelf vormt tot een beeld en tot de woorden, kleuren, lijnen of klanken | |
[pagina 387]
| |
benodigd om in anderen ditzelfde beeld te verwekken, dat en dat alleen zal hij met enige kans op een goede uitslag tot een kunstwerk kunnen verwezenliken. Kunst is een suggestie van het leven en mag nooit worden een suggestie van eerzucht, bekeerwoede, opvoedlust, bewijsplezier. Wie een bepaalde suggestie af keurt, heeft zich te richten tot het leven, dat suggereert en niet tot de artiest aan wie gesuggereerd wordt. Maar juist, omdat kunst suggestie is van het werkelike leven is een kunstwerk ook meer dan een fantasties bakersprookje. |
|