| |
| |
| |
Bibliografie.
Guido Gezelle, Kleengedichtjes. Driemaal XXXIII, mitsgaders rijmreken, nageldeuntjes, spakerlingen, en diergelijk gestrooi. Amsterdam, L.J. Veen.
De uitgever Veen blijft zich verdienstelijk maken met het verspreiden van Gezelle's dichtschatten onder het Noord-Nederlandsch publiek. Nu komen weer deze Kleengedichtjes in een keurig uitgegeven boekske, na de reeks van tien kloeke deelen, die in betrekkelijk korten tijd het licht zagen.
Maar juist nu we op deze wijze de complete gedichten in handen krijgen, - een blijk van vereering waarop Gezelle recht had! - zien we tevens in hoe de daaraan voorafgegane bloemlezing van goed inzicht getuigde. Immers, met de bewondering van verschillende Zuid-Nederlandsche broederen, die àlles van Gezelle verheerlijkt, kunnen we met den besten wil niet mee. Tot de kennis van den gànschen dichter zij een complete uitgave noodig, zij leert hem noodzakelijk ook kennen in de oogenblikken van zwakheid. 't Is mij niet mogelijk bewondering te voelen voor een toch hoog-ernstig bedoeld woorden-gespeel als dit:
Ware wijngaard, Jesu Christe,
die voor mij hebt, voluisti
stervend hangen, pependisti,
aan het kruis, ridebant isti:
mihi quoque spem dedisti!
En geraakte de goede smaak niet een weinig in de klem toen Gezelle boven dit hemelvaart-gedichtje:
Brand los, mijn hert, van al dat uw
gevlerkte vlucht ombindt;
brand los van kot en ketens, nu
de weenende ooge ontblind;
brand los, mijn hert, 't is nu, 't is nu
dat de hemelvaart begint!....
de Horatiaansche Aufforderung zum Tanz: ‘nunc pede libero’ als motto plaatste?
Zoo is 't ook met de gedichtjes die het boekje besluiten. Daar zijn mooie fragmentjes bij, zooals:
of:
.... dat blauw 'k en weet niet wat
of:
de nacht in heure onzichtbaarheid
hadde alles weêr in slaap geleid.
Maar daartegenover iets als:
sla uw vlerken rondom mij....!
Wonderlijk is 't wel dat er in opgenomen werd wat Gezelle blijkbaar uit De Génestet's Leekedichtjes afschreef.
Allerliefste kleinigheden zijn er nog bij, dingskes uit de kinderkamer,
| |
| |
uit folklore, speelseltjes van vernuft en gevoel.
In de kleengedichtjes, 3 maal 33, is meermalen de strijder aan 't woord voor de Vlaamsche tale en de ‘vrije vlaamsche poësis.’ Hoor deze verheerlijking:
De vlaamsche tale is wonder zoet,
voor die heur geen geweld en doet,
maar rusten laat in 't herte, alwaar
ze onmondig leefde, en sliep te gaar,
tot dat ze, eens wakker, vrij en vrank
te monde uit, gaat heur vrijen gang!
Wat verruwprachtig hoortooneel,
wat zielverrukkend zingestreel,
o vlaamsche tale, uw' kunste ontplooit,
wanneer zij 't al vol leven strooit
en vol 't onzegbaar schoon zijn, dat
lijkt wolken wierooks, welt
Wat de Vlaamsche taal vermag in de handen van den dichter bij Gods genade, die haar geen geweld hòeft aan te doen, dat konden ons Gezelle's verzen.
Ook dit boekske brengt er kostelijke!
'k Hoef als bewijs niet eens te citeeren het verrukkelijke, een-en-al stemmingsdichtje:
'k Hoore tuitend' hoornen en
Is er niet een eveneens aan Goethe herinnerende eenvoud en harmonie in een verheerlijking van zuivere menschenliefde als:
Hoe zoet is 't tusschen broederen twee
te wandelen, te wandelen,
bemint men van de twee den een
den een gelijk den anderen;
bemint men ze alle twee en zij,
beminnen ze ook malkanderen
gebroederlijk: 't is zoet erbij
te wandelen, te wandelen.
Als we een vergelijking maken tusschen dezen hoogen eenvoud in volkomen technisch kùnnen en de vreemd-gewrongen verzen, die onze eigen poëten ons nu en dan voorzetten, dan vrees ik dat ze niet in 't voordeel van déze zijde uitvalt.
| |
J. Steynen, In en om de Nachtkroeg. Amsterdam, D. Buys Dz.
‘'n Woeste orgie is het dien avond in “De Gouë Kat”. Rond de tafels schreeuwen en lollen en bulken de dronken kerels en vrouwen, hun onbeheerschte armen gebaren woest, hun zware voeten betrappelen den vloer, die gonst als 'n oud, wrak fust, hun bevangen koppen dompen op de tafels als stompe logge dingen van onbehouwenheid.’
Met dezen zin uit De Zwabber komen we ‘in medias res’. De heer J. Steynen houdt ons dit heele boek door - trouwens groot is 't niet - bezig met de individuen die bij voorkeur deel uitmaken van dergelijke orgieën in de nachtkroeg, en hij spaart ons daarbij, naar ik vermoed, niet heel veel.
Toen Het Leven verscheen was 't opmerkelijk dat in de meeste der daarin gepubliceerde bijdragen we ons moesten vergenoegen met het gezelschap van vrouwtjes, door Lode Baekelmans heel zoetelijk ‘venusdierkens’ genoemd. Welnu, zouden onze jonge auteurs van talent - en Steynen is er zoo een ongetwijfeld, dat blijkt thans opnieuw, - het heel platte realisme niet eens beu gaan worden? Wij, lezers, krijgen er nu zoo volop genoeg van! Twintig jaar geleden kwam het bij ladingen uit Frankrijk, een groote tien jaar geleden kregen we het uit Duitschland, en nu nog eens van hier - waarlijk, 't wordt te veel.
Deze bundel brengt vier novellen: In ‘de Gouë Kat’, De Tingeltangelmeid, Weihnachten en De Zwabber.
| |
Bram van Dam, Zinnelijke Liefde. Amsterdam, D. Buys Dz.
Welk een serieus auteur Steynen is, merkt men het best bij 't lezen van dit werk van Van Dam. Och och - wat een oppervlakkig gedoe! Hij schijnt, zooals Mooie Vrouwen al deed vreezen, op de erotieke neigingen van het lezend ‘schel- | |
| |
linkje’ te gaan speculeeren, en werkelijk voor knaapjes die niet onbewogen een verleidelijke reclamejuffrouw in een sigaren- of kapperswinkel kunnen aanzien, moet een boek als dit maar weggeborgen worden.
Verder valt er weinig meer van te vertellen.
| |
Mevr. Abbing-Van Houweninge, Lente, Zomer, Herfst en Winter. Een Sprookje. Met teekeningen door P. Cornelis de Moor. Rotterdam, W.L. & J. Brusse.
Door het illustratief talent van den teekenaar, wien het stellig niet aan geest ontbreekt - men zie op het omslag dat door kikvorschen voortgetrokken plompeblad met den kabouter en de beide kinderen erop! - heeft dit kinderboek veel aantrekkelijks, zij het ook dat de teekeningen tusschen den tekst, vrij realistisch van opvatting, wat vreemd afsteken tegen de meer decoratief behandelde buitentekst illustraties.
De tekst zelf - nu laten we er niet te veel van zeggen, mogelijk voldoet ze de kleinen... een kinderhand is licht gevuld.
De verdienste ervan is zekere eenvoud, maar in kunstenaarsfantazie staat de schrijfster heel wat bij den teekenaar achter.
| |
Walter Christmas, Frits Banner. Uit het Deensch door G. van Dam. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon.
Dit is de geschiedenis van een Deenschen officier, een mooien jongen, op wien alle vrouwen zoo maar pardoes verlieven, zoowel de kindermeid, de kamenier als de dochter des huizes. En dat die Noorsche meisjes wel ter dege echt warm bloed bezitten, toonen ze allen in dit boek.
Uit pure verliefdheid op zijn mooie-luitenant-zijn trouwt zekere Magda met den schulden-rijke wisselvervalschenden Frits Banner. Na den eersten zinnelijkheidsroes wordt het alles ellende. Gelukkig weet ze van hem los te raken, nadat hun een kind geboren is.
Veel meer is de inhoud niet. En de behandeling van het onderwerp? Een beetje realistisch, nogal oppervlakkig, niet heel oorspronkelijk. Zoete lectuur is 't niet. Hartstochtelijk hier en daar. Eigenlijk is Mikke, Magda's vriendin, interessanter dan zij zelf. De gesprekken tusschen deze twee, als jonge meisjes, herinneren aan den toon van Marie Madeleine's Drei Nachte.
De vertaling is niet slecht, nu en dan wat Duitsch. De dialoog klinkt vlot.
Wat is ‘ovaal-kleurige zijde’ (98)?
| |
Peter Rosegger, I.N.R.I. Vertaling van Dr. J. Herderscheê. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.
Is het nog noodig een boek van Rosegger aan te bevelen?
O zeker - hij is niet een van de geniale kunstenaars, die met hun schitterende gaven zich een wereldnaam maken. Maar hij is een dier ernstige, goede schrijvers, wier zuivere menschelijkheid als een wijding geeft aan hun werk.
Gelijk de titel, Jezus Nazarenus Rex Judaeorum, aanduidt geeft dit boek een geschiedenis van Jezus. Maar alsof Rosegger de afslijtende kracht der gewoonte heeft willen te niet doen, die het meest aangrijpende, door het zoo vaak hetzelf de verhaal ervan, zijn macht over ons doet verliezen, heeft hij Jezus' geschiedenis laten vertellen door een gevangene, een ter dood veroordeelde, die in zijn kerker wacht op de bevestiging van dat vonnis of.... op genade.
Alle uren van ernstige eenzaamheid heeft deze man besteed aan het opschrijven van wat hij zich herinnert aangaande Jezus' leven, lijden en sterven gehoord te hebben, vooral
| |
| |
ook uit den mond zijner moeder.
En daar niemand spreken kan over een ander, zonder tevens zich zelven te doen kennen, leeren we den gevangene zelven kennen als een sympathiek aanvoeler van het beste, meest menschelijke, meest mannelijke en beminnelijke wat in den Nazarener van Schrift en overlevering als belichaamd is.
Dr. J. Herderscheê heeft stellig met veel zorg dit boek voor de Nederlandsche lezers toegankelijk gemaakt.
| |
Knut Hamsun, Honger. Vertaling van Jeannette E. Keyser. Amsterdam, H.J.W. Becht.
Knut Hamsun is een kraan, een auteur om de Noren te benijden. Honger is niet een zijner laatste werken, al jaren geleden schreef hij het. In denzelfden tijd dat het in Duitschland gistte onder de literaire jonkheid. Toen ook daar het verzet wakker werd tegen het conventioneelzoete roman-geschrijf. In de Freie Buhne (later Neue Deutsche Rundschau) kon men, meer dan tien jaar geleden, een vertaling van dit Honger lezen.
Het pàkt van begin tot eind door de bekoring van het meest alledaagsch aangrijpende. Want helaas! nieuw is het niet dat iemand honger lijdt, dat iemand al-vechtend met armoe en ellende moreel verwordt, als een verloopene langs de straten slentert, half-krankzinnig tot oneerlijkheid vervalt. Maar.... als iemand van groote geestesgaven, met hooge onpractische levensopvattingen, met veel zielefijnheid en gevoeligheid tot zulk een uiterste komt, dan.... ja dan wordt het tòch iets zóo belangwekkends, dat we meeleven en meelijden en tevens vreugde van bewondering voelen voor een schrijver die dit alles zoo wonder-waar weet te maken.
Het is tobben, tobben met dezen armen mensch van bladzij tot bladzij, - kleine vleugjes van blij opleven door tijdelijke redding uitgesloten, - maar wat voelen we in al dat getob het niet gewone, zoodat ons verklaarbaar lijkt hoe dat wat vaag gehouden meisje, 't welk hij 's avonds ontmoet, de bekoring ondergaat van den shabby-genteel gekleede, met zijn wangen zoo hol of het twee schoteltjes zijn, met de bodems naar elkaar. Wat is deze man in al zijn materieele verwording nog verre van een bruut, ook als zij zich zoo ver laat gaan dat dit vanzelf zijn verontschuldiging geweest ware!...
Vooral sterk is in deze psychologische studie het gevoel van krachtige individualiteit en tevens deze beheerscht door uiterlijke omstandigheden. 't Is of de hongerlijder in een boozen droom leeft. In dien droom valt ook zijn oneerlijk bedrijf. Hij staat in een winkel. De bediende ontvangt een groot geldstuk. Niet van hèm. Denkt even later dat het van hèm geweest is, geeft hem ervan terug. Die verzoeking is te groot. Hij strijkt het hem uitbetaalde op, gaat er voor eten, smult voor 't eerst sedert weken aan een krachtig maal. Maar zijn maag kan 't niet verdragen - hij braakt alles uit. Den volgenden dag weegt hem de rest van 't gestolen geld zondig zwaar in den zak, geeft hij het aan een arme vrouw, plotseling, holt weg, de wereld te rijk dat hij weer niets heeft, zich opwindend door fantazieën hoe dat arme mensch en haar kinderen er van genieten zullen. Daarna gaat hij het tòch den winkelbediende vertellen. Dat mòest. En woest nijdig loopt hij heen als die palurk hem nu nog niet eens begrijpt met zijn gewone menschenverstand!
Zonderling is het verhaal en in al zijn zonderlingheid doodgewoon - zooals het leven toch eigenlijk ook altijd die twee eigenschappen dooreenmengt. Knut Hamsun is een kranig auteur.
Me dunkt geen gemakkelijk, maar
| |
| |
wel haar zelf boeiend werk is het vertalen voor mej. Keyser geweest. Ze heeft het met zorg gedaan. Wat on-hollandsch klinkt meer dan eens: ‘hij wist zich geen raad.’
| |
Gustaf af Geyerstam, Karin's Droom. Vertaling van Jeannette E. Keyser. Amsterdam, H.J.W. Becht.
Den heer Geyerstam begonnen we al zoo'n beetje te beschouwen als een romanfabrikant met een vaste clientèle. En heelemaal wischt hij dien indruk niet weg met dit verhaal. Het lijkt wel wat heel erg bedacht en oud-romantisch. Maar we moeten toch vooral niet vergeten dat het leven heel veel doet aan romantiek.
't Is immers mogelijk dat een zachtmoedige vrouw, die na haar wat gedwongen huwelijk in haar moederschap de voldoening en het doel van haar leven waant gevonden te hebben, in wie de kleinkinderen nog de groote moederliefde voelen, zoodat ze dwepen met haar, - het is immers mogelijk dat zulk een vrouw eenmaal in haar leven met de gansche warmte van haar ziel gehouden heeft van een man, dien het lot haar niet gunde? en dat zij op haar sterfbed nog eens voelt hoe die liefde toch eigenlijk de liefde van haar leven geweest is en dan de oogen op zijn portret richt tot ze breken?
Die mogelijkheid bestaat - zooals elke mogelijkheid.
Er is, als wij ze in een roman ontmoeten, veel kans dat wij ze miskennen, omdat zekere met valsche effecten op gevoeligheden werkende romantiek dergelijke mogelijkheden wat vaak misbruikt heeft. Welnu - Geyerstam toont inderdaad het talent te bezitten om ons over dat bezwaar althans voor een groot deel heen te helpen, en al voelen wij in hem geen artiest als Knut Hamsun - zelfs bij lange niet - toch weet hij door het weemoedige ons te treffen, dat niet speciaal aan dit geval gebonden is, het weemoedige van te leven voor een ‘ten-naasten-bij’ uit plichtgevoel, uit piëteit, van afstand te doen van de liefste illuzie en het leed hierover te kleeden in dien warmen glimlach van goedheid, die tegenover oppervlakkigen voor een verzoend-zijn met het lot kan gelden. Aan den dichter en psycholoog is het om dieper te zien. En Geyerstam heeft dat bij Karin wel gedaan.
In Karin's zuster Cecilia herkennen we de Nora-type, de Nora der derde acte, die vóor alles haar individualiteit wil redden. |
|