Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 359]
| |
Een feest in de PreangerGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 360]
| |
over den grond, met nobel gebaren van nederigheid en toch omhoog golven van liefde, in lenige lijning van gratie en geluk, naderen de huldigende hoofden, brengen éven de lippen aan die hand, in reverentie als bezwijmend, glijden dan geruischloos weg, na dat ééne machtige moment van aanbidding. Hoe zij daar hurken en glijden, die knielende wezens, als zonder zwaarte, luchtig vooruit bewogen door den drang van hooge huldiging in hun ziel! Het lijken geen stoffelijke menschen meer, het is een levende, bewegende eerbied, die langzaam voort-droomt, het voorwerp van adoratie tegemoet, in een gebed van neigende, golvende lijnen, als het bewegen van heel zachte muziek uit een mis. Hij, de patriarch, zit daar genadig als een god, in zijn eigen hoogheid onbewogen, éven glimlachend maar tot de knielende schare, zooals een vader lacht tot gehoorzame kinderen, die hem eerbied brengen en groetenis. En ik droomde van oude, oude tijden, en van patriarchen en kinderen en kindskinderen, zooals in dat wondere Boek staat te lezen, dat de Bijbel heet, en met weemoed herdacht ik de schoonheid van ééns, de goddelijke gratie van lijn en gebaar, die nù voor ons, bleeke menschen uit het westen, voor goed te loore is.... | |
Tandakken.Zacht-klingelend klepel-geklank, tinkelen en tokkelen van lichte luiten, droef-mineur neuriën van vage rebab-viool, donker-donzen gonzingen van gongen, zóó klonk de gamêlan zingend en galmend voor de pendóppo van de kaboepáten, met die melodieuze melancholie, die om ieder inlandsch feest den weemoed weeft van droom en schijn, van vergetelheid en dood. Het is of in die oude, oude hindoe-muziek iets van de eeuwige vergankelijkheid weent der dingen.... Roerloos zit voor de gamêlan het volk, dicht samengehurkt, in de pralende palmen-allée vóór de kaboepaten, waar feeërieke illuminatie schijnt van duizenden flikkerende lichtjes. Het feesten van dit soendaneesche volk gebeurt in rust en kalmte, zóó ging het straks op de volle, groote Aloen-Aloen, waar het rond liep in tienduizenden, rondwuifde eerder, zonder hardheid, zonder geweld, zóó zit het nù bij dit plechtige tandak-feest, waarbij zij doodstil zijn neergedoken, alsof een droom hun allen hield bevangen. | |
[pagina 361]
| |
En het is als hurken die donkere mannen en vrouwen, van groen en rood en geel en blauw omhangen, daar onder een wondere, tooverachtige charme, over hun heen gedroomd door de melancholie van het sombere gong-gonzen en het zacht-donzen geklingklang van de klokken-klepelende gamêlan.... En in de pendoppo, waar europeanen in zwarte rokken en japonnen vreemd doen in de oostersche kleurenpracht, zal het tandakken beginnen. Het tandakken, de oostersche rythmen-en-lijnen-dans, waarin het lijf beweegt als zonder zwaarte, materieloos voortglijdend als in een droom, het lijn geworden lichaam, dat rilt en wuift, en weifelt en zweeft, de eene mensch den anderen tegen, de ééne schoonheid de andere tegemoet, wenkend en wijkend, vaag vliedend als op zachte vleugelen gedragen, nú naderend en drà weer deinzend, met gratie van golvend goden-gebaar en rythme van wiegelende ziel! Lichte bevingen huiveren door de lijven, rillen zich langzaam uit in spreiding van vingeren, om door de fijne toppen te vergaan in de lucht, en lange, langzame, als magnetische stroomen bevangen de zwevende beenen, vloeien zacht weder weg in spitse punting der weifelende voet, òp, naar boven, en dán weêr nederzwenkend, voorzichtig vooruit, en dan weer achterwaarts wenkend. Zóó gaat het dansende menschen-lichaam zacht te wiegen en te wuiven, als een ranke bloem, die een windeke beweegt. Het is of deze tandak-dans de triomf is van den geest over het lichaam van de stof, die zich oplost in lijn en gebaar, veraetherizeerd in de donzen drooming van de wondere gamêlan-geluiden. De luchtige ‘selendang’, die tot dit dansen noodigt, lijkt óók al zoo'n materie-loos ding, het is een stuk broze, teêre, wuivende kleur, die waaiende door de lucht wenkt, met het fijne gebaar van vage, veêren varens, die 't luchtigste ademen rillend beroert.... Een weifelen, een wenken, een wijken, een wuiven, naderend en neigend, en doemend óp en weder wegdeinend, zóó is de dans der lenige, lijnende lichamen, tot zij éindelijk, éindelijk zich vinden en knielend samendroomen onder het dàn uitbarstend, hóóg gejubel van tinkelende, tokkelende luiten, en fijn-zingende viool en triomf van donker-bronzen gong-gezang.... Dán, wrééd opeens, het schelle opgeschetter van westersche koper-muziek, het grof òp-geschreeuw van harde stemmen, wekkend met pijnenden schrik uit den zachten toover van wonderen, wonne-droom. | |
[pagina 362]
| |
De oostersche tandak-dans is geëindigd, het westersche balgespring begint. | |
Wajang.Daar zitten ze weder, de donkere Soendaneezen, als kalme kinderen, die komen luisteren naar een verhaal, leunende tegen elkander, of rustig neergehurkt, sommigen met de beenen onder het lichaam gevouwen, als boeddha-beelden. De illuminatie van gisteren is nu weg, en in de lange, breede palmen-allée licht nu alleen de stille schijn van de maan. Nu zijn de kleuren hunner zijden sarongs en baadjes ook mooier, als alle dingen, die inniger worden in den nacht. Hun veeltintige dracht ontroert als een zachte muziek, met hier en daar plotseling één helleren, felleren toon, als ergens over een rood gewaad hangt een hevig-gele selèndang, of uit het donkere van zwart en dofbruin op-eens een kindje opstaat in vlammend-rood galabuis, gejubel van kleur op eens uit, zooals een trompetstoot klinkt uit donker bassengebrom en gonzend gezang van cellen. Zonder gerucht, ordelijk en gewillig, zitten die honderden daar samen in de open lucht en wachten, wachten als kinderen wien iets beloofd is, op het mooi dat komen gaat. Want vóór hun staat de gamêlan bereid, en vlak vóór de pendòppo zit de ‘dálang’ en de houten kist met poppen staat naast hem, waaruit hij straks vertoonen zal. Eenvoudig is zijn tooneel als het publiek. Een lange, horizontale bamboestok, waar hij de poppen op zal prikken, anders niets. Er is geen scherm, er zijn geen coulissen, geen décors. Want al het décor is in de fantazie van de toeschouwers, véél mooier dan het ooit zou kunnen wezen in Bayreuth of Parijs. Een klein, op een bamboe-waaier gelijkend, in den vorm van een boom uitgestoken stuk leder, stelt alleen een bosch voor. Dit lijkt àl te primitief, haast kinderachtig! Maar stelt u nog eens voor uw eigen fantazie van vroeger als kind, toen uw moeder u vertelde van de wolf en Roodkapje in het bosch! Záágt gij toen niet het donker avond-mysterie, geheimend tusschen de zware stammen, en hóórdet gij niet het ruischen door sombere bladerkronen van den wind? Met deze fantazie van kinderen droomt de simpele inlander zich het décor, met zijne gloeiende oostersche fantazie, die zèlf wonderen | |
[pagina 363]
| |
schept en géén aanvulling van buiten behoeft. Zij wachten in spanning, de groote donkere kinderen in blauw en geel en rood en groen, - in héél veel groen vooral, de tintelende Preangerkleur - want straks zal het tooneel, zal het verhaal beginnen.... Tot - klink-klang! - klinkt óp het gamêlan gezang, en de dálang heeft omhoog de pop, de pop die dor en dood leek in de kist en nu eensklaps óprijst in het avond-licht met haar fijn, gevoelig goden-gezicht. En het is of een electrisch fluide door het lichaam rilt van dat schijnbaar levenlooze wicht, het richt zich óp met het gebaar van een god, lijnen ombeven het liefelijk als een melodie en werkelijk, al is 't slechts door een enkel touwtje bewogen, beweegt het, statig en voornaam als een levende schoonheid, door de spanning gestuwd van een zìel.... Dít is het groote wonder van de wájang, dat het aan levenlooze, dorre poppen de lijning en het gebaar geeft van een levenden mensch, van een levenden God somtijds, door een schoone ziel bewogen. Hoe wonder, het ijle, schaduwfijne profiel van Ardjoenå, zooals het te beven schijnt van teêrheid in het avondlijke licht, hoe gevoelig het óp, het zachte neêrgaan van zijn arm, het even òm wenden van zijn goddelijk hoofd, het bloeme-ranke lijnen-rythme van zijn lichtbewegend lijf! Ardjoenå! Heil den held, die allen overwint, den eeuwig jeugdigen jongeling, voor wien alle maagdenzielen zich ontplooien, wien alle zachte maagden-lichamen genegen zijn, als bloemen naar de goudene zon! Zóó was het simpele, primitieve spel begonnen van den dálang met zijn poppen, die hij allen, als electrisch, tot levende wezens maakt. En die houten en bamboe dingen worden helden en maagden en goden, worden geesten en duivelen en monsters, levend met de ontzettende realiteit van groote tragiek en hooge komedie, die de indische volksziel voelt met de fijne intuïtie van haar oostersche, mystieke fantazie, die zelf mede-speelt en jubelt, en weent en juicht met de helden en heldinnen, oplijnend en gebarend onder de droome-muziek van het gamêlan-geklang. Daar kwamen zij, Ardjoenå, de goddelijke, en Råmå, de verschrikkelijke, en de narren en monsters, Petroek en Tjepot, en zooveel anderen, en doodstil, in uiterste spanning van verwachting zat het kleurige soendaneesche volk van kinderen te luisteren en te aanschouwen, en zag geen poppen, en geen bamboe-stok en | |
[pagina 364]
| |
geen touwtjes, maar zag donkere oer-wouden en verre vlakten en schuimende rivieren, waar goden schreden met grandioos gebaar, en helden hieven hun gouden speren, en monsters sperden óp de rookende reuzen-muilen, scherp-tandig, ziedend van vuur.... Wat Europeanen, heeren en dames in de pendòppo, zij zaten te kijken, en glimlachten genadig, en vonden het wel wat kinderachtig, die poppen, en die touwtjes, en al dat gedoe. Want niet voor hún is het simpele, primitieve gemoed van kinderen, en voor het glorieuze, gloeiende Oosten alléén is het sprookje, en de vlammende verbeelding en de extaze, die wonderen schept uit Niets, èn de droom, en nòg eens de droom, en de droom.... | |
Slapende jongen.Moê van het feestrumoer, loom van donkeren gamêlan-droom, ging ik 's nachts stil heene van de wuivende, weifelende wàjangfiguren, en de zacht tandakkende ronggèng-lijven. Het was nu weer donker, de lichtjes der illuminatie waren uitgegaan, maar hier en daar gloeiden vuren, waar omheen nog dans langzaam bewoog. De lichte kleuren der inlanders broeiden nu in dat duister, en om die smeulende vuren gingen gestalten, vaag als schaduwen, met broos, voorzichtig gebaar, dansende nog een láatsten dans, maar o! hoe droome-fijn en onstoffelijk, als zoekende zielen zoo ijl en rein. En in mijn loome, afgemoeide slaapstemming waren het geen reëele menschen meer, want alles ging zoo geluidloos en stil, 't waren figuren uit een teerdere, etherische sfeer dan de werkelijkheid, die daar òm mij bewogen, een sfeer van tot de uiterste essence vergeestelijke muziek, want de gamêlan-geluiden droomden overal door de lucht, zoo subtiel bijna als geuren, en de lichamen waren schaduw geworden, in die stille verinniging van den nacht.... Zóó, zwevend gaande door schaduwen, gedragen door de vage rythmen van het gamêlan-gezang, kwam ik zonder weten voor het witte huis van den ‘patih’, waarin ik gast zou wezen. Ik schrikte, toen het grint kraakte van den tuin, en werd wakker, met het blanke huis werkelijker voor mij. In de voorgalerij brandde nog een lamp, aangehouden voor den laat-verwachten gast. En dáár, op den koelen, wit-marmeren vloer lag hij, roerloos als een rustige god, een jonge Soendaneesche knaap, met zijn | |
[pagina 365]
| |
naakte bronzen lichaam languit op den harden steen, een donkerrooden doek om de lenden. De zwarte, o! hoe prachtig ebbenzwarte lokken woelden vrij om zijn slapen, één arm lag heerlijk uitgestrekt onder zijn hoofd, en over zijn gezicht lag een innigheid van rust als over slapende boomen. O! Die lijnen van zijn lenig, jong lichaam, o! die wijding om zijn donker-bronzen hoofd, zóó had ik nog nooit een mensch gezien, zóó mooi als een bloem of een boom.... Hoe zacht lag hij daar op het harde, witte marmer, die jonge, bronzen god, en elke lijning van zijn lijf een wondere schoonheid was! Ik stond stil als voor een goden-beeld in een tempel, ademloos van eerbied, bang dat één gebaar hem wekken zou uit zijn rust. Het was maar een povere inlandsche jongen, een feestganger van vèr, zonder huis, die hier doodmoê was neergezegen, en zijn warme, donkere lichaam te slapen gelegd had op het koele marmer van de vloer. Maar het was óók een heilige creatie Gods, prachtig als een boom, fijn als een bloem, één met alle schoonheid van de natuur, die van wonderen wemelt àlom. En voor den eersten keer in mijn leven zag ik, hoe schoon een mensch was, zonder de zinne-verteedering, die erbij komt van het vrouwenlichaam, enkel om de zuivere schoonheid van vorm en lijn, zooals een berg schoon is, en een palm en een bloem. Zacht, zacht ademde hij in de koele lucht van den nacht, en in 't schijnsel van de lamp lag hij daar stil te glanzen, als van donker goud. O! Het vreemde, vreemde leven, dat daar in hem bewoog, hetzelfde leven, dat in mij is, en in al die pralende palmen daarbuiten op het erf, en die donkere, ongekende menschen, zacht tandakkende in den droom van gamêlan-gezang! En als naar een vreemd, ondoorgrondelijk wonder blijf ik lang nog staren naar dien jongen, slapenden knaap daar vóór mij, zóó als ik wel gestaan heb voor een boom, die op-eens een mysterie was in den nacht. Wàt, wat is er in mij, dat die slapende jongen in mij doet trillen, wàt, wat is er in mij, dat ik huiver van boomen en van bloemen? Is er dan iets, dat in alles en allen één is, iets van de universeele ziel der dingen, die zich zelve in alles weder-voelt en samentrilt als het innige van de sterren, die elkaar voelen in den eindeloozen nacht? De donzen-gamêlan-geluiden drijven zacht op zachte wieken van | |
[pagina 366]
| |
den nacht, en 't is me of zóó een diep mysterie zal opengaan, en in een wondere verinniging voel ik of ik één ben met al de stille boomen daarbuiten, met de tandakkende schaduwen, die langs de vuren droomen, met den jongen, bronzen god, die donkergouden op het blanke marmer ligt.... | |
Het Preanger-volk.Als wijze, kalme kinderen zaten zij gehurkt, naar de schoonheid ziende van de schaduwende wájang, in hun prachtige gewadekleuren, met hun stille, bronzen gezichten. Géén enkel luidruchtig rumoer, geen enkel log gebaar, die donkere menschen in lichte couleuren bewegen als bloemen zoo liefelijk, en zijn als zuivere zielen zoo zacht. In 't witte manelicht zaten zij, onder de pralende pracht van de palmen, en de kleuren van hun gevlamde sarongs en zijdene kabaaien zongen een hooge, en toch rustige harmonie. Ik heb vrouwen onder hen gezien als droomgodinnen zoo slank, en vol edele gratie, ik heb mannen gezien als donker-bronzen goden zoo schoon. Zij waren duizenden en duizenden op dit feest, en zij wuifden dooreen in hun schitterende kleuren als bloemen, die de wind beweegt, en in hun hoogste vreugde bleven zij kalm, of wijsheid woonde in aller ziel. Toen heb ik het gevoeld, op dit glorieuze feest in Tjiandjoer, dat in die donkere Preanger-menschen een fijne, onbewuste beschaving woont, oneindig hooger dan de cultuur van ons, westersche barbaren. Het schrikbeeld van een kermis in Holland, een feestdag met hossende en tierende dronkaards en wulpsche wijven, en dan hier die duizenden rustige menschen te zien, die gaan in zoo gracelijken gang, die bewegen met zoo liefelijk gebaren! De gamêlan-geluiden zijn den ganschen nacht niet van de lucht, en drijven donzen in de zwoele sferen, en in het donker bewegen nu die fijn-gekleurde lichamen als ijle figuren uit een droom van pracht, te schoon om werkelijk te gelooven. Om de luister-lichte pendoppo, waarvoor de wájang speelt, liggen slanke lichamen te slapen, in sluimer gewiegd door de zacht-bedwelmende muziek van gongs en tokkelende luiten. Een jonge moeder zag ik liggen met het hoofd op een bordes, gehuld in tintelend groen, een knaapje in gloeiend wijnrood tegen de borst. Een arm lag onder het donkere, zachte vrouwengezicht, met een gebaar als van een bloemen-stengel gebogen. | |
[pagina 367]
| |
Ik voel mij vreemd, zoo onder al die superbe, oostersche gewade-kleuren, in mijn zwarten, europeeschen rok, ik weet mij leelijk in dat midden van prachtige natuurmenschen, die bewegen als bloemen, maar mijn ziel is toch zéér verheugd, dat zij de ziel dier menschen en dingen heeft gevoeld, en zich niet vreemd hieronder weet, als mijn bleeke lichaam onder die bronzen. En ik voel tegelijk, dat dit zachte Preanger-volk mij nu zéér lief is, voor altijd, en Indië mij eigenlijk intiem en verwant is geworden. Zóó, tot laat in den avond-nacht loop ik droomend door de straten, en over de wijde aloen-aloen, stil genietende van die superbe kleuren, die langzaam langs mij heen en weder wuiven, bewegend als de rythmen van melodieuze muziek, en overal gaan die menschen kalm en zacht, als woonde wondere wijsheid in hun zielen, die hen tot dit harmonieus bewegen stuwt. Mijn blanke rasgenooten, zij drinken nu whiskeysoda en champagne in de káboepáten van den regent, er zijn er onder, die rood zien, en dronken schreeuwen schor geluid. Hun gebaren zijn bruut, en er is een wilde gloed op hun gezicht. Ik heb zooeven grove taal gehoord, en heb schaamte gevoeld, een blanke te zijn als zij. Maar het zachte volk van de Preanger viert feest in wijze, voorname kalmte, en als een volk van kleurige bloemen is hun langzaam-wuivende beweeg....
Uit een in 't najaar te verschijnen bundel: ‘Wijsheid en Schoonheid uit Indië.’ |