| |
| |
| |
Uit de gis
Door C.P. Brandt van Doorne.
(Slot.)
Weken lang bleef hij te bed. Het beterde niet.
‘U heeft koorts,’ zei Michiels telkens weer.
Ja. Koorts. Hij merkte het wel aan de gloeierigheid van zijn lichaam. Ook aan z'n ijlen.... Echt ijlen eigenlik niet.... maar hij kwam soms in zo'n vreemde toestand, dat hij 'n ogenblik niet wist waar hij was, hoe 't met hem stond. Hij waande zich in Atjeh, maakte zich druk met uittrekken, vechten....Ajo, vooruit! Daar zitten de sloebers! Madjoe!
Het duurde nooit lang. Even later ontwaakte hij uit zijn verbijstering, rillend van koorts....
't Was op 'n middag nogal redelik. Hij voelde zich helder van hoofd, ook minder slap.
Daar kwam juffrouw Duffers: ‘Meheer, er ìs iemand voor uwe. Een jonge dame!’
‘Zo? En die vraagt naar mij?’
‘Ja. Naar d'r ome Bogert. Ze is uit Baarn, ze wou uwe zien.’
‘Hebt u gezegd dat ik ziek ben?’
‘Ja. Maar ze zeit asset kon, dan wou ze uwe toch effe opzoeke.’
‘Hm. Heet ze Ida of Jet?’
‘Dat heit ze me niet verteld.’
‘Vraag het dan.’
De juffrouw ging 't vragen. Het was Ida.
‘Goed. Laat 'r maar hier. Zet u die melk opzij? En die ongezellige rommel?’
't Was of het oplichtte in de kamer, toen Ida binnentrad. Bekoorlik zag ze er uit; 'n koket hoedje met witte veer op het hoofd, een grijs nauwsluitend manteltje aan met bont.
‘Wat is dat oom, bent u ziek?’
| |
| |
‘Ja kind. Maar niet zo heel erg.’
‘Wat ligt u hier zielig, in die kale kamer!’
‘Ik ben niet verwend, moet je denken. En wat wil je meer dan een bed? In Atjeh gebeurde 't me eens op 'n tocht dat alle bagage verongelukt was. We sliepen 's nachts op de harde grond.... en zochten 'n gladde steen uit voor kussen.’
‘Had u geen dekens?’
‘Alleen m'n zakdoek.’
‘'t Is met uw ziekte nog niet gevaarlijk, oom.’
‘Kan jij dat zien?’
‘U bent zo vrolik.’
‘Da's waar. Altijd vrolik. Vooral in m'n eentje. Ik kietel me soms in de palm van m'n hand. Om te lachen. - Vertel es meidlief, hoe kom je zo hier?’
‘Ik ben gelogeerd bij 'n vriendin. 'k Ga straks naar Baarn terug.’
‘En pret gehad in Amsterdam?’
‘O dol! Eergisteren was er bal. 'k Heb zalig gedanst.’
‘Hoe is het godsmogelik dat jullie meisjes zo op dat dansen verlekkerd bent. 'k Wor al draaierig bij het idee. Dansen. Bah wat 'n liefhebberij. Je werkt je in 't zweet voor niks.’
‘Oom niet zo plat alstublieft!’
‘Je maakt je moe.... krijgt kramp om je mond van het imbeciele geglimlach.... En dan die papperig-weke praatjes!’
‘U oordeelt als 'n ouwe man. Ik kan wel dansen tot 's morgens vroeg!’
‘Om 't koketteren en flirten,’ plaagde hij.
‘Helemáál niet. Ik dans bijna even graag met meisjes onder mekaar.’
‘Ja. Fluiten. Dàt maak je mij niet wijs. 'k Heb jullie te vaak aan het werk gezien! Hengelen, lokken, netjes spreien, vallen opstellen enzovoorts.’
‘Wat bent u 'n onverdragelike, voorwereldlike oom! U moest er es bijkomen. 't Zou u opfrissen!’
‘Zodra ik weer solo kan dansen. - Maar biecht 's op: Wie van de jongetjes heeft je het meest bekoord?’
‘Jongetjes waren er niet.’
‘O nee, dat noemen ze tegenwoordig heren. Ook goed. Wie van die heren heeft er je hart veroverd?’
‘Niemand. Maak u maar niet ongerust.’
‘Was er niet één bij die je het liefst vond, Ida?’
| |
| |
‘Nee oom.’
‘Meisje, meisje, wat ben je aan 't jokken. Schaam je je niet?’
‘'k Zou niet weten waarvoor.’
En zich ergerend dat ze 'n kleur kreeg, vervolgde ze brutaal: ‘Maar al wàs het zo, al vònd ik er een wel aardig, daar heeft u niets mee te maken.’
‘Maar Ida!’ riep hij met gehuichelde ontzetting.
‘Vertelde u.... àlles in uw jeugd aan 'n ouwe oom of tante?’
‘Natuurlik!’
‘We zijn tegenwoordig dan wat zelfstandiger.’
‘Als dàt maar goed gaat. Moest ik je moeder niet waarschuwen? Is dat geen staaltje van m'n omelike plicht?’
‘Komt u het zelf dan maar doen,’ zei ze lachend, niet langer twijfelend nu of hij schertste. ‘Wezenlik, 'k heb er geen vrede mee dat u hier zo alleen moet liggen. We wisten er ook niets van, 'k was anders wel eerder gekomen.’
‘Nu zie ik je vooreerst niet weer?’
‘Nee oom.... dat kàn niet, want straks ga ik terug..,.’
‘'t Spijt me. Jij fleurt me helemaal op.’
‘Dàt is nu es lief gezegd.’
‘A propos, 'k heb uit Indië iets voor je meegebracht. 'n Paar vaasjes. Japanse. 'k Stuur je ze wel bij gelegenheid. En anders.... Onthou maar: die zijn voor jou. Ze staan in m'n andere kamer.’
‘Dank u vriendelik. Mag 'k wel 's kijken?’
‘Zeker kindje, ga jij maar zien. Naast de pendule, op de schoorsteen.’
Een ogenblik later kwam ze stralend terug. ‘O oom, wat mooi!’
‘Bevallen ze je? Da's goed. Nou, dag beste meid! Groet ze allemaal! En zeg dat het nogal schikt.’
Ze was weg.
Scherp voelde hij de tegenstelling tussen haar levensvreugd, haar kinderlik op de toekomst vertrouwen, en zijn opgeven van alle hoop.
Het maakte hem wel niet sentimenteel, maar het stemde toch... bijna afgunstig.
En toen dacht hij weer: Hoe eerder het uit is, hoe beter. Mijn portie van het goeie heb ik gehad.
De volgende dag besprak hij zijn toestand met dokter Michiels, die, voorzichtig, ontwijkende antwoorden gaf.
| |
| |
‘Hoor es dokter, ik ben geen oud wijf. Praat asjeblieft er niet omheen. Hoe lang zou 't nog met me duren?’
‘Maar meneer, wie kan dàt zeggen! Ik ben geen profeet. We willen het beste hopen.’
‘Ik vraag niet hoe het lopen zàl.... Dàt weet u niet, dat begrijp ik. Ik wou alleen weten wat u er van dènkt.’
‘Wel - ik denk dat we af moeten wachten, de moed maar niet verliezen.’
Even stilte. Toen Bogert weer: ‘Hoor nu es dokter, of 'k langer of korter leef - op m'n woord van eer, het kan me geen weerga schelen. 'k Heb eigenlik liever dat het gauw gedaan is, dan dat ik lang blijf sukkelen. Maar.... 'k heb nog wat te beredderen, en....’
‘Dat kunt u immers doen? Haalt u het op, dan is er nòg niets verloren.’
‘Hm. Ja. 'k Heb me niet te haasten?’
‘Wel nee....’
‘Tjasses dokter, zeg toch ronduit wat u meent. Dat geouwewijf om me te sparen....’
Hij haalde diep adem, vervolgde toen: ‘Net of m'n leven zo lollig is, hè? - Dus: enige dagen op z'n minst, volgens u?’
‘In het èrgste geval is het nog een kwestie van weken. En dan - zolang er leven is, is er hoop.’
‘Hóóp,’ herhaalde Bogert bitter.
‘Kom, kom, u moet trachten wat opgewekter te wezen.’
‘Waarom? Ik ben lam, heb koppijn, duizelingen.... M'n staken kan ik amper verroeren.... En dàt moet nog weken duren?’
‘We zullen ons best doen, kapitein.’
‘Nou, overdrijft u 't maar niet.’
De dokter had wel niets stellig beweerd, maar Bogert snapte het best.
En 't gaf hem een lichte bevrediging, dat hij een eindpunt zag. Over 'n week of drie vier, in ieder geval na twee maanden, was alle ellende geleden. Geen pijn dan meer, geen benauwdheid, geen kwellende verveling....
Dan was het uit voorgoed.
Of.... misschien niet?
Enfin, hij zou 't wel niet slechter krijgen dan nu.
| |
| |
En wàs het gedaan, en dat scheen hem 't waarschijnlikst, dan kwam de eeuwige onbewustheid, de wensloze grote rust....
't Viel hem in dat hij Louis nu toch wel waarschuwen mocht.
Of nee. Onnodig. Ida was bij hem geweest; die kon verslag uitbrengen.
Verbeeld je, 'n afscheidstoneel tussen hèm en z'n broer!
Och nee, die sentimentelerigheid was goed op 't toneel en in boeken. Dàn lijkt het verduiveld mooi, zo'n roerende sterfbedscène. Maar hij en Louis....! Stel je voor: O broeder, heb ik dan eindelik de weg tot uw hart gevonden? - En dan met 'n snik: Verenigd, ja. Maar om voor eeuwig te scheiden. - Tsjieng, boem. Het scherm valt.
Nee, zó zou 't in geen geval gaan als Louis bij hem kwam. Die zou eenvoudig zeggen: Ik hoor dat het minder goed met je is? Kan ik soms iets voor je doen? Nee? Echt niet? Beterschap dan....
Louis moest liever niet komen. En stijve Lena met haar plichtmatige vriendelikheid evenmin. Als 't leven langzaam doofde zoals bij hèm, was dat gemaal aan je bed niet aangrijpend; enkel benauwend.
Och, wat hij verteld had aan de dokter van 't regelen van z'n zaken - dat was eenvoudig 'n smoesje geweest om de man aan het spreken te krijgen.
Te regelen viel er nagenoeg niets. Nou ja, 'n paar rekeningen - de apoteker, de dokter, juffrouw Duffers - maar het geld daarvoor lag in z'n koffer. En Kolonieën betaalde nog ééns z'n verlofstraktement.
Z'n effekten, 't overschot van z'n geld, het kwam van zelf aan z'n broer.
Of - zou hij 't vermaken aan Ida?
Misschien nog beter aan Ida en Jet. 't Gaf anders maar schele ogen. Allebei ruim vijf duizend pop. Niet veel, maar toch niet onaardig.... Hij moest het maar doen.... Als hij er tenminste toe komen kon 'n testament te maken.
Vijf duizend gulden. Wel jammer dat het niet méér was.
Als hij dat geld nog eens bezat, dat hij gedurende twintig
| |
| |
jaar betaald had aan 't weduwefonds! Maar nóóit kreeg hij daar 'n rooie cent van weerom. Dat was naar de weerlich.
Beroerd. Hij moest er nu aldoor aan denken, en werd er prikkelbaar door. Een duitedief was hij anders niet - God nee. Wat had hij in Atjeh de ringgits niet rondgestrooid! Wat 'n hap uit z'n kapitaaltje gebeten! Nou!
Nee.... 't geld was bijzaak. Maar die lamme manier om je tot betalen te dwingen voor iets waar je geen donder aan had. Eigenlik smerige afzetterij, van hogerhand. Wat hoefde een celibatair, zoals hij, voor z'n ‘weduwe’ te betalen?
Hij wou er niet meer over piekeren. Hij moest zien te slapen...
Daar had je het al, de koorts kwam weer op.
En hij kon het niet laten, hij zaagde door over dat lamme fonds en trachtte, kwaad op zichzelf om de overbodige inspanning, uit te rekenen hoeveel geld hij voor z'n ‘weeuw’ wel had opgedokt. Stellig meer dan drieduizend pop. Zes jaar als tweede-luitenant; acht als eerste, zes a zeven als kapitein. Dus als tweede tussen de zeven- en achthonderd gulden. Als eerste.... hoelang ook weer was hij eerste geweest? Zes.... nee, laat 's zien. Langer. Acht. En per jaar.... eerst ongeveer honderd en vijftig. Toen hij hoorde bij de oudste helft, was het meer. Wel honderd pop meer.... Nee toch niet, dàt was als kaptein.
Laat zien, hoe zat het ook....
Maar hij verwarde het allemaal.
Niet aan die dingen denken. Niet denken! Liefst hélemaal niet denken....
Hij viel eindelik in een onrustige sluimering.
De volgende ochtend bij het ontwaken, had hij het onbestemde gevoel dat er iets wàs, iets biezonders.... iets.... van de vorige dag.... dat rust gaf, en toch óók iets vervelends....
O ja. Hij wist het ineens. De ellende zou niet lang meer duren. Nog 'n week of twee, drie, dan was alles gedaan. Mooi. Maar verder had hij over dat geld gehannest. Nonsens. Wat deed het er toe? Hij had er tòch niets aan.
| |
| |
Tegen elven kwam juffrouw Duffers met zekere voldoening melden: Daar was meheer z'n broer, uit Baarn. Of ze meheer maar boven zou laten?
Een scherpe tegenzin om te babbelen met Louis bruiste in hem op. Nee. Daar bedankte hij voor. Hij voelde wel dat het onhartelik was hem terug te sturen, nu hij uit pure belangstelling kwam.... maar hij kon het niet verdragen. Nee. Liever 'n andere keer.
‘Heeft u gezegd dat ik ontving?’
‘Wel nee.... Alleen dat ik het vrage zou.’
‘Nou. Zeg maar.... zeg dat ik me op het ogenblik minder lekker voel, hè? 't Spijt me. Zeg dat er bij. En.... komplimenten aan de familie.’
Hij was weer uiterst prikkelbaar. En ontevreden op zichzelf om z'n onredelikheid.
Het duurde niet lang, of daar kwam ook dat schrijnen terug over 't voordeel dat Kolonieën zou hebben bij z'n dood.
Kleingeestig, dat gezanik over 'n dubbeltjeskwestie.
Kleingeestig, ja. Maar hij kon er niets aan doen. Hij hàd er het land eenmaal over.
En dàt was toch ook waar: Als iemand naar Indië ging, zich losmaakte van zijn land, zijn familie - dan mochten ze 'm toch wel behoorlik betalen. Op officieren van 't Indiese leger moest men niet willen beknibbelen. Je waagde telkens je huid, kon overal heen gestuurd worden, allerlei ziekten opdoen.... Ga 's na, hoe weinig er worden gepensioneerd met een stevig, ongeknauwd korpus!
Enfin, dáár mopperde hij niet over. Maar 't was beroerd dat je 't geld niet kreeg dat je toch eerlik toekwam! Ze hielden er zes percent van af, voor 'n weduwe die er nóóit wezen zou!
Getrouwde officieren? Best. Die konden denken: M'n vrouw en m'n kinderen profiteren er van. Maar òngetrouwden?
Ze moesten eigenlik allemaal.... al de ongetrouwden.... om Kolonieën te pesten....
Bliksems ja. Dàt was 'n idee. Dat had van de Koppel ook gedaan, die leuke ouwe majoor! Die was op z'n sterfbed getrouwd met z'n njai. En van Brandeler met de dochter van moeder Mulder.
| |
| |
Trouwen. Waarachtig.
En waarom niet? Hij marcheerde nu tòch naar kaptein Jas.
Wanneer hij 's....
Hoeveel pensioen zou z'n weduwe krijgen? Was dat niet negenhonderd? Ja. Nou, daar kon de een of ander heel lang plezier van hebben. Dan waren z'n duiten niet weggegooid.... had-ie Kolonieën verlakt....
Trouwen.
En in zijn verbeelding zag hij, naast z'n bed, een lief jong bruidje, blozend om wat er gebeuren ging.... en in 'r hart innig dankbaar....
Hij liet zijn fantazie een poos de vrije loop. Totdat zich de nuchtere vraag aan hem opdrong: Hoe aan een vrouw te komen?
't Voornaamste ontbrak. ‘De lieve bruid.’ Het was ook allemaal dwaasheid. Hij kende geen meisjes. Geen een. - Behalve dan Ida, z'n nichtje.
En die zou niet willen, natuurlik niet. A negenhonderd per jaar voor weduwe doorgaan? Zou hem zien aankomen.
Wanneer het nog negen duizend was...!
Nee. Dàn evenmin. Zo'n kind van achttien jaar heeft 'n idealistiese opvatting van al wat met trouwerij in verband staat. Trouwen en liefde.... dat is voor háár hetzelfde. Gelukkig maar. En dan - 'n schijnhuwelik, met 'n stervende ‘ouwe’ oom, om 'n beetje geld.... A bah.
Ida kwam niet in aanmerking.
Stel je ook 's voor, hè? dat hij z'n broer Louis en zuster Lena over zo'n plannetje raadpleegde...!
Maar behalve Ida kende hij geen meisjes. Absoluut geen enkele.
Tussen buien van hoofdpijn in, lag hij er over te tobben. Hij droomde er over, fantazeerde in halfslaap....
Trouwen zou 'n oplossing zijn.
Als hij nog maar in Indië was. Daar schoot je met zo iets ge- | |
| |
makkeliker op. Vond je geen hollandse, bon, er waren inlandse genoeg. Of middelsoort: nonna's. Maar híj zou zich in Indiëlaten trouwen met z'n njai. Goed schepsel. Ze zagen in Holland op zo iemand neer. Snapten er niet dat ze iets anders was dan 'n maintenee.... of 'n lellebel....
Ja, in Indië.
Maar hij zag Indië nooit terug.
En nu was de vraag: of in Amsterdam niet iemand te vinden zou wezen.....?
Natuurlik wel. Als je wist waar te zoeken. Vrouwen genoeg die onz' lieve Heer op hun knieën zouden danken.
Maar lag je met je bajonetten in de lucht, als hij, dan kwam er van zoeken niet in.
Juffrouw Duffers....?
God beware, nou daalde-n-ie af tot z'n keukenmeidachtige hospita.
Maar waarom niet? 't Mens paste 'm goed op. Ze deed wat ze kon....
Op hoop van zegen? Het kon wel zijn. Maar dàt was algemeen menselik.
Juffrouw Duffers....
Och, wat 'n gesuf. Het schepsel hàd immers 'n man?!
En Lewiese, het nuchtere wurm, was twaalf. Te jong. Zelfs voor echtgenoot-titulair.
Eigenlik jammer....
Die piekhaarhit had zestig jaar lang plezier van 't pensioen kunnen hebben!
Als hij z'n hospita eens polste....? Die zou al licht iemand weten....
Nee. Nee! Op die manier kreeg je allerlei gedonder. Het mens had het zèlf niet breed.... Wie weet of ze 't baantje vàn weduwe-Bogert-in-spe niet in veiling zou zien te brengen.... Of 'n akkoord aangaan tegen zóveel percent van de winst....
Dank je. Dàt was te vies.
| |
| |
Dus niemand?
Daar viel hem in: nicht Heintje!
Kom, kom, het was àl te gek. Te trouwen met die ouwe nicht die z'n moeder wezen kon?!
Hij zag de verbazing al in Baarn. Lena die uitriep: Néé máár! en theatraal de handen ineensloeg. Ida die lachte, Jetje die gniffelde.... En Louis die gewichtig verklaarde: Verstandsverbijstering....
Nou goed. Dat deeën ze dan maar. Wat kon het eigenlik schelen? Hoe z'n familie leuterde, het raakte hèm geen lor.
De vraag was alleen: of hij zèlf voelen zou dat zo'n huwelik hem belachelik maakte....
En wat dan nòg? Belachelik?
Dat ben je op je sterfbed nooit. Bovendien: hij stond bóven zo iets.
Waarachtig: Heintje. Dat wàs niet zo gek. In ieder geval, zij zou boffen. Tegen die freule kon ze zeggen: vlieg op. Ze was tot 'r dood geborgen. Negenhonderd.... daar lééft ze van, zo'n ouwe jongejuffrouw.... al heeft ze ook verder geen cent.
Louis mocht voor zijn part lachen of huilen - dàt maakte geen verschil.
En 't mooist: Kolonieën kon betalen (al was het aan háár), wat ze hèm hadden afgezet.
Vooruit. Hij moest het maar doen. Doen, zonder zeuren of zagen. Daarvoor ontbrak de tijd.
De hit werd naar juffrouw Bogert gestuurd: Heregracht 255. Wàt netjes deed ze de onderweg wel tienmaal herhaalde boodschap: ‘Komplement en de neef van de juffrouw lag al 'n posie siek. Of de juffrouw asteblief eres ankwam, want meheer wou d'r spreke.’
Heintje verscheen al de volgende dag.
Jan hoorde haar de trap opkomen, praten in z'n zitkamer met juffrouw Duffers.... natuurlik over hèm. Hij spande zich 'n ogenblik in om te luisteren.... maar kon niets verstaan. Hij hoorde alleen een eerst aanzwellend, dan weer afnemend woordegezwatel, soms voor 'n ogenblik onderbroken.
| |
| |
Heintje kwam binnen op haar tenen, stond voor het bed. ‘Zo Jan.... 'k hoor 't is niet goed met je? Had ik 't maar eer gewete....’
‘Dag Heintje. Ga d'r bij zitten, he?’
Ze kreeg stil 'n stoel en nam plaats.
‘Heb je veel pijn?’
‘Gelukkig niet. Maar 'k ben verbazend slap. 'k Heb soms 'n gevoel of de kracht van mijn lichaam allemaal af is getapt. D'r zit voor geen drie weken leven meer in.’
‘Kom jonge, niet zo mistroostig! Het kan nog wel betere!’
‘Mistroostig? 't Kan me niks schele hoor! Al draaide-n-ik er vandaag tussen uit.’
‘Nee.... nee, zo mag je niet spreke. Dat vind ik niet aardig, Jan.’
‘Ook al goed. Over wat anders. - 'k Heb om je gestuurd.... Er valt nog 'n zaak te regelen....’
‘Regele? Was 't dan niet beter dat je Louis.... 't Ligt niet an m'n wil, hoor! Dàt niet. Maar ik heb van zaken zo weinig verstand....’
‘Louis kan me niet helpen.’
‘Nou asset mogelik is.... Met alle liefde!’
‘Mooi. Kijk es. 'k Heb als officier twintig jaar moeten betalen aan 't weduwefonds, voor 'n heel bedrag. En als ik nu dood ben is 't weggegooid geld. Niemand die 'r iets aan heeft.’
‘Nee....’
‘En daarom wou 'k trouwen eer ik afmarcheer.’
‘Wat.... Hoe zeg je?’
‘Trouwen.’
‘Maar jonge.... En je bent ziek.’
‘Nu juist.’
‘Ik begrijp je niet....’
‘Ik wou trouwen. Natuurlik alleen in naam. Voor de wet. Van 'n huweliksreis en zulke aardigheden.... daar komt niet van in, he? Maar als ik trouw, krijgt m'n weduwe levenslang 'n pensioen.’
‘O’.
‘Ja. Negenhonderd gulden.’
‘Sjonge da's mooi hoor. En.... en wie.....?’
‘Ik had zo gedacht of het soms iets voor jou kon zijn?’
Jan, die zo onverschillig als 't kon had gesproken, zonder haar
| |
| |
aan te zien, keek na 'n poosje op, want antwoord liet zich wachten. Vaalbleek, met een blik van niet-durven-begrijpen staarde zijn nicht hem aan.
Ze stamelde eindelik: ‘'t Is toch.... geen ernst?’
‘Dacht je dat ik hier grappen lag te maken?’
‘O nee.... maar.... maar 't overvalt me zo.... Ik.... Jan wat vriendelik! Hoe kom je zo an mij?’
‘Hoor es Heintje, vat het niet anders op dan 't is bedoeld. Ik hoor van de dokter: met 'n paar weken is 't met me uit. En nu maakt het voor mij geen verschil, of ik al dan niet een weduwe nalaat. 'n Weduwe-in-naam. Dat snap je. Dan kan jij na m'n dood van die zure juffer weg.’
‘Ja.... O, 't zou wel heer....’ Ze slikte 't woord heerlik in, dat weinig gepast scheen in de gegeven omstandigheden. Toen, plotseling, begon ze te schreien van zenuwachtigheid.
Bogert werd kregel. Ook nog gehuil? Hij hield niet van die natte aandoenlikheid. Nù vooral niet. Een zaak was een zaak.
‘Hoor es Heintje, doe me één plezier.... bedwing je gevoel als je kunt.... Zonder tranen gaat het óók. En je begrijpt: ik stel je dat trouwen uitsluitend voor, omdat ik het verdraai, dat al m'n gestorte geld in het water wordt gegooid. En ik weet wel dat jij 't gebruiken kunt. Maar verder....’
Ze snikte. ‘Neem me niet kwalik Jan, ik kan het eerlik niet helpe. Ik doe 't er niet om! En.... ik ben je ook heel dankbaar.... Wezelik, héél erg dankbaar.... Maar 't is het idee... omdat je zei as dat je geen veertien dage....’
Een nieuwe uitbarsting, die haar belette de zin te eindigen, volgde.
Jan schikte zich. Wachtte gelaten, tot ze bedaren zou. Hij dacht: m'n goeie mens, bestond er kans dat ik bleef leven, dan deed ik het immers niet?!
‘Hoor nu nog even,’ begon hij weer. ‘Je houdt voorlopig je mond er over. Ik laat 'n notaris komen.... dan hoor je er wel nader van. En dàn moet je aan je draak vertellen hoe 't staat, en dat je 'm smeert zodra je weduwe bent.’
‘Ja Jan. Dus.... dus de eerste dagen heb ik nog niets te doen? Maar 'k hoor het toch bijtijds als het doorgaat? Want.... je
| |
| |
begrijpt.... 'k moet nog zorge voor 't een en ander, voor 'n japon.... en....’
‘God, trouw desnoods in sarong en kabaai,’ zei hij nors. ‘Zoals je nu bent is 't immers goed? Denk je dat ik me de moeite geef om in pakean-deftig te paraderen?’
‘Voor jou is het wat anders, Jan. Je bent ziek. Het is ook niet om m'n eige.... Maar 'k mag je niet te schande make, wel?’
Hij zweeg. Ze moest het zelf ook weten. Misschien was voor haar de trouwjapon wel 't mooiste van de zaak....
Bij dokter Michiels informeerde hij naar een betrouwbare, bijdehante notaris.
‘Dàn moet u Sassenbroek nemen. Wil u soms dat ik hem bij u stuur?’
‘Ja, graag.’
Er verscheen na twee dagen een klerk met de boodschap: Wanneer het kapitein Bogert schikte, meneer Sassenbroek te ontvangen? En of meneer ook meteen getuigen meebrengen zou?
Antwoord: Meneer werd verzocht zo gauw mogelik te komen. Zonder getuigen. En kapitein Bogert was altijd thuis.
Nu zat de notaris bij Jan z'n bed.
Een dikke man van middelbare leeftijd, met rood gezicht, flauwe ogen, grijzende bakkebaarden. Hij had een nasale, krakende stem die nu en dan oversloeg in falset.
‘Als ik uw dokter wel heb begrepen, dan verlangt u een testamentaire beschikking te maken?’
‘Nee meneer. Da's de bedoeling niet. 't Is me te doen om met snelheid-groot-S te trouwen.’
‘Zo waarlik? Trouwen?’
‘Ja. Om het weduwpensioen.’
‘U bedoelt....?’
‘Ik ga eerdaags dood....’
De notaris viel hem in de rede:
‘Nog in jàren niet, willen we hopen.’
Jan ging niet in op de beleefdheid.
‘Zoals ik zeg, ik ga dood. Nu wou ik dat iemand.... van het pensioen profiteerde.’
| |
| |
‘O, wellicht.... pardon.... een illegitieme verbintenis die u... alvorens te overlijden (maar we willen het beste hopen) nog wenst te wettigen? Het komt herhaaldelik voor....’
‘Nee. Ik wou trouwen met 'n ouwe nicht. Een mens van over de zestig. Ze is juffrouw van gezelschap hier in de stad.... bij 'n dame.’
‘A ha. Nu, dat zal 'n uitkomst zijn voor e.... En u wenst haast te maken?’
‘Presies. Maar ik ben te ziek om naar het stadhuis te gaan. Nu wou 'k in de eerste plaats weten: kan 't zaakje hier worden opgeknapt?’
‘O zeker meneer. Dat kàn. Artikel 132 van het Burgerlik Wetboek..... Ja. - Alleen: Dan moeten er zes getuigen zijn in plaats van vier.’
‘Die zullen hier nèt kunnen zitten. Daar wilt u dan wel voor zorgen, ja?’
‘Zonder mankeren. Maar eer ik 't vergeet: Hoe lang woont u in Amsterdam? Langer of korter dan zes maanden?’
‘Ik ben half Augustus zowat in het land gekomen.’
‘En dadelik domicilie gekozen in Amsterdam?’
‘Ja.’
‘We hebben vandaag de 27e Februarie. Mooi. Dan is dat in orde. Als u geen half jaar in patria was, dan kregen we moeite met de afkondigingen. Laat nu es kijken. 't Is Dinsdag, nietwaar? Dus Zondag, en Zondag over acht dagen. Hm. Dan kunt u op z'n àllervroegst morgen over veertien daag trouwen. Dat is Woensdag.... de 14e Maart.’
‘Het valt me nog mee.’
‘O, je raakt gauwer áán dan vàn mekaar, kaptein! - En mag ik vragen: de naam van uw aanstaande echtgenote?’
‘Juffrouw Bogert.’
Sassenbroek tekende 't aan. ‘Bogert. - Een nicht van vaderskant. En haar voornamen?’
‘Hendrina.... of Heintje. 'k Weet het waarachtig niet.’
‘Hm. Geboren?’
‘Ja.... da's al héél lang geleden.... 'k Zou u het jaar niet kunnen zeggen.’
‘En de dame woont?’
‘Bij freule van Waaver. Heregracht 255.’
| |
| |
‘Dan zal ik zo vrij zijn met uw permissie mij bij haar te vervoegen, om de vereiste stukken en inlichtingen. Wat uw eigen papieren betreft....’
‘Het hele rommeltje ligt in 'n portefeuille op tafel. M'n hospita heeft het straks klaargelegd.’
‘Uitstekend. Juist. Mag ik dat meenemen?’
‘Natuurlik. Zoekt u maar uit. Dus.... over 'n grote twee weken? Het is voor mijn nicht te hopen dat ik het zolang rek.’
‘Kom, kom, kapitein, u ziet er niet naar uit of u 't leven zó gauw vaarwel zeggen zult.’
Bogert bromde binnensmonds: ‘Klets maar raak.’ - Die Sassenbroek moest eens voelen hoe òp hij was....
‘Nog iets.... Zou het niet goed wezen, dat u meteen 'n testamentje liet maken?’
‘Hoe zo?’
‘De bedoeling is, als ik wèl heb begrepen: U trouwt in gemeenschap van goederen. Dan behoort na uw overlijden niet meer dan de helft van hetgeen is bijeengebracht, aan mevrouw uw echtgenote. Het andere.... komt aan uw naaste familie. U heeft familie?’
‘Een broer.’
‘Gesteld eens dat u kapitaal bezit.... en uw aanstaande niet.’
‘Ja?’
‘Dan krijgen uw weduwe en uw broer elk de helft.’
‘Zo. Nou, dat lijkt me niet kwaad.’
‘Des te beter. In dàt geval is een testament niet nodig.’
De notaris nam vriendelik afscheid.
Jan voelde zich doodmoe na het onderhoud. Met brandende ogen bleef hij strak voor zich uit liggen kijken. Vervelend dat hij nèrgens meer tegen kon.... Hij rilde alweer, lag te klappertanden....
Hè, dat vervelende behang van zijn kamer! 't Hinderde hem; hij kreeg er koppijn van.
Een smoezelig grijsbruin fond, met donkerbruine boeketten, ter grootte van een mensehoofd. Nu, in de schemering, leken het koppen, op smerige wand geprikt. Die lange bloemstelen.... afdruipend bloed. Bah! Smerig zootje.... Kom, ogen gesloten. Maar nee, dat hield hij niet vol; hij móést er naar kijken. En 't werd al duideliker. Hij onderscheidde neuzen, monden, voorhoofden, haar.... Ook ogen, maar 't was niet te zien of ze dicht of open
| |
| |
waren. Soms schenen ze onmerkbaar open te gaan.... En tèrgend regelmatig hingen die koppen gerangschikt. Hij zag ze in schuine, oplopende rijen, van onder links, naar boven rechts. En dan weer in groepen van vier: in vierkanten op hun punt.
Die nacht sliep hij biezonder onrustig; lag telkens lang wakker in stage wisseling van verschillende onluststemmingen.
Ook toen de visioenen verdwenen waren....
Zou alles lopen zoals hij 't wou?
Kon hij zich op die notaris verlaten? De man scheen geen moeilikheden te zien. Alles kon bèst, o best... Maar op zulke lui kon je meestal niet aan....
Hè God, wat gaf het 'n drukte.
Eigenlik stom dat hij 't zaakje begonnen was. Wie er van horen zou, lachte hem uit. Achter z'n rug. Háár nog meer. En had ze 'm niet zelf herhaaldelik verteld dat ze tevreden was bij de freule? Wat hoefde dan die soesah!
Louis zou vuns zijn.
En Ida.... Waarom had hij z'n geld niet eenvoudig aan háár vermaakt?
De zware klok van de mensen boven sloeg om het halve uur. Meer dan eens dacht hij dat hij geslapen moest hebben.... dat het al làter zou zijn.... Neen, onwaarschijnlik langzaam slakte de tijd voorbij. Hij dommelde nu en dan wel in, doch altijd maar voor éven....
Tegen de ochtend begon hij er over te tobben of hij z'n huwelik wel beleven zou. Niet dat het er iets op aankwam voor hèm. Maar voor Heintje zou het beroerd wezen, als... Die rekende er op.
God, god, wat stommiteit, zich zo ineens te binden!
En nòg iets lams. Hij begreep dat hij juffrouw Duffers met de zaak bekend maken moest....
Enfin, hoe eer hoe beter. -
Toen ze binnenkwam met het ontbijt, zei hij ‘o ja,’ alsof hem ineens iets inviel, en deelde haar zijn voornemen mee, kort, zakelik, op onverschillige toon.
| |
| |
Dadelijk zag hij 't vermoeden bewaarheid, dat ze het nieuws niet heel aangenaam vinden zou.
Eerst zweeg ze. En Bogert vroeg zich al af, of ze helemaal niets zou zeggen - dáár kwam het: ‘God beware meheer, met dat ouwe testament? 'k Mag sterve-n-as ik eerst niet docht dattet uwes grootmoeder was!’
‘Ja?’ vroeg hij witjes.
‘Nou, 'k zel geen kwaad van uwes.... meisie zegge. Maar zeg uwes zelf: Lijkent het niet 'n mens uit de voorwereld?’
Hij antwoordde: ‘Wel bedankt juffrouw voor uw vriendelike felicitatie.’
‘Meneer, in gemoede, en neem me niet kwalik: maar 'k dee het nooit. Nóóit, as ik uwes was. Dàn liever wat knaps en jongs.... al was 't maar alleen voor 't gezicht. En je kan ook nooit wete, hè? As uwe het ophaalt, dan zit u d'r mee.... met de gebakke pere.... met de gedróógde mag ik wel zeggen....’
‘Hoor es juffrouw, ik vind....’
‘Meheer Bogert, wees verstandig. Uwe zit er je héle leven an vast!’
‘Hele leven? Mens schei uit. 'k Word binnen veertien dagen gepoot.’
‘Wat zeit uwe?’
‘U ziet me binnen twee weken begraven.’
‘'t Is zonde!’
‘Ja? - Nou, maar 't is eenmaal bepaald.... ik meen van die trouwerij - en het blijft er bij ook. En.... wat ik wou zeggen: 'k Ben er niet op gesteld, begrijpt u? leuterpraatjes te horen over m'n aanstaande vrouw.’
‘O meheer, wat mij betreft, weest uwe dáár gerust op. Ik zeg, 'n mens z'n zin is 'n mens z'n leven, niewaar? Al nam uwe d'r een uit het bessieshuis - die benne misschien nòg ouwer, 't is mij m'n zorg, dat begrijpt uwe....’
‘Dag juffrouw. Als 'k u nodig heb zal ik bellen.’
‘Bestig meheer. Ik ga al, maak uwes niet ongerust. En.... veel geluk met uwes.... meisie!’
Notaris Sassenbroek bracht alles knaphandig in orde. 't Ging boven verwachting voorspoedig. De Zondag na zijn eerste bezoek bij Bogert, was de kapitein ondertrouwd.
| |
| |
‘Mot er nou geen boeket na de bruid?’ vroeg juffrouw Duffers, en hij meende iets als spot in zijn hospita's woorden te horen.
Hij dacht even na. Nee. 't Was het verstandigst, alles achterwege te laten, wat ook in de verste verte aan lievigheid denken deed.
‘Niet nodig,’ zei hij koel.
Maar nu viel hem in: 'n Trouwring moest er toch zijn. Mensen als Heintje beschouwen zo'n ring als 't kenteken van hun rang.
Hm. Zou hij er een door z'n huismens laten kopen?
Och nee, Hein moest het zelf maar doen.
De bruid vertoonde zich niet voor de volgende dag.
‘Dag Jan, nou ben je de bruigom,’ begon ze, hartelik maar bedeesd.
Bogert nam van die woorden geen notitie. ‘Bonjour. - En wat zeit de zure wel?’
‘De freule? O, ze is vréselik boos. Daarom mocht ik gisteren niet uit. 'k Was bang dat ze me wegsture zou op, staande voet.’
‘Is ze gek? Wat raakt het haar?’
‘Omdat.... Nee, laat ik 't maar voor me houwe.’
‘Kom stel je niet an.... Vooruit.’
‘Ze vindt het.... Och, soms weet ze niet wat ze zegt, mot je denke.... Maar.... ze vindt het niet netjes van me. Niet fatsoendelik, zeit ze. Daar. - Nou, en ik heb dat verwijt niet verdiend. Zeg jij nou zelf. Is alles niet.... uitgegaan van jou? Ik docht eerst nergens om. Heilig niet. Maar zij zeit: ik most me schame. Een ouwe vrouw, zeit ze, en dan 'n jonkman verleie....’
‘God, Hein, schei uit! Nee, toe, hou op!’
Schoklachend zich wringend, wierp hij zich van de ene zij op de andere. ‘Het doet zo vervloekt zéér als ik lach.... Jij mij verleien!!’
Opnieuw begon hij, tot de tranen hem over de wangen liepen. Maar erger werd de pijn in zijn rug, de benauwdheid in zijn borst.... Hij trok met de mond, fronste de wenkbrauwen.... bedaarde plotseling. Toen streek hij langzaam met de hand over het kloppend hoofd.
Heintje, niet wetend hoe ze het had, keek zwijgend toe. ‘Ze meent het toch echt,’ hield ze vol. ‘En - ja, dat moet ik je nu maar dadelik vertelle.... Zij brengt nog alles in de war. Want als ik getrouwd ben, mag ik niet blijve. Geen dàg. Ze zeit: Hen- | |
| |
drina je bent oud genoeg om te wete wat je begint; maar ik bedank er dan voor, 'n mevrouw in m'n huis te hebbe, met 'n man in dezelfde stad.’
‘Dat kreng.’
‘En.... ze had er nog nooit van gehoord, dat mense zo deeën als wij.’
‘D'r zal wel meer zijn waar ze nooit van gehoord heeft. Enfin. Het is niet anders. Kom dan maar hier. We zullen overleggen... met juffrouw Duffers.’
‘Maar - het kàn toch niet?’ vroeg Heintje verlegen. Ze liet er op volgen: ‘Het lijkt zo gek....’
Jan gaf geen antwoord op die nuchterheidsuiting. En zij begreep dat hij haar bezwaren erg belachelik vinden moest. Ofschoon.... dag en nacht bij 'n man op z'n kamer.... nou ja, op háár leeftijd zou dat gaan. Maar.... bij 'n man waarmee je getrouwd was.... Wat konden de mensen niet denken?!
‘O juist,’ zei Jan, ‘je dient ook 'n trouwring te hebben. Kijk, op die stoel ligt m'n portemonnee, daar zit geld in. Wat kost zo'n vertoning?’
‘Ik weet niet....’
‘Pak maar 'n bankje van vijf en twintig en ga er dan zelf een kopen.’
Ze aarzelde. ‘Zou ik dat nou wel doen?’
‘Als je getrouwd bent, of weduwe, zijn er altijd lui die naar zo'n trouwring loeren.’
‘Mag ik er jou ook een geven?’
‘Waar zou 't voor dienen? 'k Heb er niet aan in de kist.’
‘Foei.’
Heintje was niet recht tevreden; maar nam toch eindelik 't bankbiljet, vouwde het nog eens samen en borg het langzaam in haar beurs.
Jan sloeg haar gade. De oude vrouw leek met haar samengenepen lippen, haar grote dunne neus, nog dorder, spichtiger dan anders. En plotseling viel hem een aardigheid in: De mensen sterven maar één maal, hè? Hij verviel twéé keer aan Magere Hein!
Voor 't eerst van z'n leven dat hij zo'n mop bedacht. Jammer dat hij 'm vóór zich moest houden.
| |
| |
De tijd begon op te schieten.
Eén week nog voor de grote gebeurtenis.
En weer kwam de dokter bij hem, zat voor z'n bed, voelde zijn pols, deed allerlei vragen, maar liet niets los.
‘Hoe is het dokter? Zeg 't maar ronduit. U bent bang, dat ik aanstaande Woensdag niet haal?’
‘Zo'n vaart zal het niet lopen meneer.’
‘Het kan me alleen wat schelen om Hein....’
‘Om....?’
‘M'n aanstaande vrouw bedoel ik.’
‘O juist.’ Toen langzaam: ‘Ongerust hoeft u zich niet te maken. Ten minste.... als er niet onverwachts een komplikatie komt....’
‘Jawel,’ bromde Jan, ‘dat kenne we. Als 't niet verandert, blijft het als 't is.’
Maar hij vertrouwde de zaak niet recht. Michiels had zo vreemdonderzoekend gekeken....
Als het maar eerst 'n week verder was....!
Met juffrouw Duffers had Bogert gesproken over 't logeren van z'n ‘vrouw.’
De hospita had geglimlacht. Bezwaren? Gut nee, die waren er niet. ‘Want.... man en vrouw die hóre toch bij mekaar? Behalve as je te doen heb met zo'n schuinse slampamper as de hare.... Affijn.’
De ‘pesjonprijs’ zou van vijftig, tachtig gulden worden. En als de ‘jonge mevrouw’ haar man oppassen wou, dan kwam dat de juffrouw heel gelegen.
Jan Bogert zag tegen die komende drukte en rompslomp berghoog op. God, God, wat 'n soesah! Gelukkig was 't maar te doen om hoogstens twee lamme weken....
Toen Heintje weer kwam oplopen, droeg ze haar ring. Ze gaf zestien gulden en twee kwartjes aan de bruidegom terug.
‘Hou 't maar zo lang,’ zei hij. ‘Je krijgt na 'n paar dagen toch immers 't beheer van de kas?’
Maar ze was er niet toe te bewegen.
‘Nee jonge, 'k zou net 'n gevoel krijgen as of ik je bestal.’
| |
| |
Ze liet hem de ring bewonderen. 't Was immers goed dat ze 'r in had laten zetten: J.B. 19 14/3 00?
Ze spraken nu af: Jan zou op de trouwdag met bed en al naar de zitkamer verhuizen. Heintje zou slapen in 't kabinet. Een ledikant met toebehoren moest ze in de Zon eerst nog kopen.
En de bruid vertelde van al haar drukte.
Ze keek haar boeltje nauwkeurig na, om alles weg te doen wat niet strikt nodig was. Jan had haar op 't hart gedrukt niet met 'n grote verhuisboel te komen. Daar was geen plaats voor. En dus deed ze afstand van allerlei souvenirs. Dozen vol werden verbrand of meegegeven met de asman. 't Ging haar wèl aan het hart! De meid kreeg een kleine verzameling hoeden, japonnen en ondergoed. Ook twee paar beste zwarte pantoffels; de zolen waren alleen een beetje stuk. Hein hield alleen het állermooiste van wat ze had, en de nieuwe aankoop; dàt sprak van zelf. Schrikkelik, schrikkelik zoveel geld als het kostte. Haar spaarduitjes gingen er haast voor de helft mee weg. Maar dàt was nou het minste, daar mocht ze niet op zien. Ze moest knap voor de dag kunnen komen....
De huweliksvoltrekking had plaats op Woensdag de 14e Maart.
Jan was in zijn ledikant naar de zitkamer gedragen door de dokter en juffrouw Duffers.
'n Sjouwtje van heb-ik-jou-daar!
Op de tafel prijkte een kleurig bloemstuk, huweliksgeschenk van de hospita.
De Wethouder van de Burgerlike Stand - goeie kennis van Sassenbroek - verscheen om 2 uur presies in hoogsteigen persoon.
De notaris was er al met vier ‘mannetjes’ in mooie, lange, gehuurde jassen.
Dokter Michiels zou de zesde getuige zijn. Hij liet zich even wachten, ekskuzeerde zich nonchalant met z'n ‘drukke praktijk.’ Het klonk niet kwaad.
Heintje Bogert had zich per rijtuig naar de Hemonystraat laten brengen. Ze droeg een nieuwe japon van donkergrijs dameslaken, en had een boeket en een kanten doekje in de hand. Alles wat
| |
| |
kon doen denken aan aanstellerij, had ze vermeden. Ze droeg zelfs geen oranjebloesem in 't haar. Nee, dáárvoor was ze te oud.
Na de gebruikelike vragen en toespraak tekenden Jan en Heintje hun naam in het daarvoor bestemde boek, de getuigen tekenden ook, de Wethouder feliciteerde het echtpaar en drukte de hoop uit dat meneer Bogert ‘eerlang’ volkomen hersteld zou zijn van z'n ‘onwelkome’ ziekte. Hij stelde een ingevuld formulier ter hand aan mevrouw, waarop stond dat Jan Bogert en Heintje Bogert de 14e Maart des jaars 1900 te Amsterdam in het huwelik verbonden waren.
Nu wensten Sassenbroek en Michiels geluk. De vier andere getuigen maakten met hoofd en hals onduidelike bewegingen, te kennen gevend dat ook zij noch in het algemeen noch in dit biezonder geval tegen een felicitatie waren, maar als ingezetenen van voor hun gehuurde jassen niet de astrantigheid durfden hebben van zonder kommando over te gaan tot handreiking of mondopening.
En Heintje knikte Jan glimlachend toe. Ze had wel neiging om hem een pakkerd te geven, maar betwijfelde niet zonder reden of een dergelijk liefdesbetoon door haar man gewaardeerd zou worden.
Het eerst nam de Wethouder afscheid. Hij had voor 'n glas port bedankt - het was te vroeg - en wou om de zieke niet roken. Zijn rijtuig wachtte. Na enkele beleefde woorden verdween hij met z'n gewichtig boek.
De anderen namen geen aanstoot aan het vroege uur. Notaris en dokter stootten glimlachend aan met de jonge mevrouw, bewogen hun glas in de richting van Jan en dronken. De jassen verwerkten hun borrel met van oefening sprekende vaardigheid.
Daarop gingen ze, alle zes.
En nu kwam moeder Duffers met Lewise.
Die moesten ‘nodig es fillesiteren.’ Maar om de zieke te sparen, die tòch al zo'n drukke dag had, namen ze elk een glaasje port en wat taartjes mee naar de keuken.
Eindelik bleef dus het echtpaar alleen.
‘Nou is het zover,’ zei Jan, gewild-onverschillig. ‘Nou moet je 't je maar gemakkelik maken, hè? Geneer je niet. Als je mij
| |
| |
maar laat liggen. Het zaakje is nou gezond. Dàt hield er me bovenop. Nou komt de terugslag. 'k Voel het al.’
‘Kom, kom, het zal meevalle Jan,’ zei Heintje goedig, verlegde zijn kussen en stopte zijn deken in. ‘Ga maar wat slape, jonge. Dat knapt je op.’
Hij liet zich gezeggen, sloot de ogen.
Heintje bleef zitten op 'n afstand, zonder zich te verroeren. Ze keek beschroomd naar haar man. Háár man.
Wat 'n vreemd idee.... Zoveel jaren was ze er nou overheen geweest, dat ze nooit 'n man zou krijgen. En tòch.
Wel heerlik voor d'r, hè? Zo'n goeierd, die Jan. Want al die drukte was enkel om háár!
Jammer dat hij zo ziek lag, de stumper.
Zou hij nog beter worden? - Denk 's, hij beter.
Als zij dan nog twintig jaar jonger was.... zo omme en bij de veertig....
Malligheid. Nee. 'n Mens mocht niet alles verlangen. Zó was het al mooi genoeg.
Ten minste voor haar.
Maar die arme jongen, wat lag ie daar zielig, zo echt benauwd, met 'n opgezet gezicht....
Vier dagen later eerst kwam de dokter weer kijken. Hij schertste, praatte over nieuwtjes en nietsjes, vroeg zijn patiënt hoe hem 't trouwen bekomen was.
En toen ineens: ‘Als u er niet tegen heeft, wou ik u nog wel 's onderzoeken.’
‘Ja? Nou vooruit. 'k Wil ook wel weten hoe 't staat.’
‘Zal ik zolang...?’ vroeg Heintje schuchter.
‘Ga jij maar wat wandelen,’ zei haar man.
En Hein deed gewillig haar mantel om, zette haar hoed op, ging naar beneden.
‘Waarom laat u mevrouw niet blijven? 't Geneert u toch niet dat ik u in haar bijzijn....?’
‘Presies dat geneert me.’
‘Kom, kom meneer, uw eigen vrouw!’
‘M'n vrouw? Het is maar hoe je het neemt, hé?’
Michiels betastte weer, beklopte....
| |
| |
‘Hard gaat het niet achteruit, dunkt me?’ vroeg Bogert.
‘Nee meneer.’
‘Dokter, ronduit gezegd: het duurt me wat àngstig lang. Na die drukte van 't trouwen was ik òp; maar sinds 'n paar dagen kan ik niet merken dat ik me minder voel dan.... dan voor drie weken.’
‘Wat zal ik u zeggen... Ik vind u aangesterkt.... Die nieraandoening leek nogal ernstig, maar die schijnt door diëet en rust tot staan te zijn gekomen. Als u nog es zo'n flesje voor me heeft? Dan zal 'k voor de zekerheid toch es zien of er altijd nog eiwit....’
‘God beware, ik word toch niet béter?!’
‘Oppassen blijft vooreerst de boodschap. En.... stijve benen zal u nog wel 'n poos houden, maar anders.... 'k heb hoop dat...’
‘Hoop?!’ riep hij kwaadaardig.
‘Wat zal ik u zeggen meneer, 't is anders gelopen dan we het hadden verwacht.... Niet dat het me spijt.... integendeel. Maar ik had niet geloofd dat u zóver....’
‘God allemachtig, dokter, dàt is 'n koopje! Hoe moet dat nou?’
Michiels zei niets, zag hem stil-vragend aan, de wenkbrauwen opgetrokken.
‘Hoor es,’ begon weer de kapitein, ‘dàt is te gek. 't Was m'n bedoeling niet me belachelik te maken. We zijn onder ons dokter.... Bezorg me 'n dosis morfine, ja? Dan pas ik er zelf 'n mouw aan.’
‘Morfine? Meneer dat màg ik niet doen. 't Komt niet in me op!’
‘Ja, jullie dokters zijn bliksems nauwgezet! Verlak nou de heidenen, hè? Maar geef mij morfine. 't Schaadt immers niemand?’
‘Al wàs dat zo.... Maar u vergeet uw vrouw.’
‘Háár wens is het nooit geweest, iets anders te zijn dan m'n weduwe. Nù zijn we allebei in de aap gelogeerd.’
‘Mevrouw zal zich oprecht in uw beterschap verheugen.’
‘Dunkt u. - Ik verheug me dan niet.’
Donker staarde hij voor zich uit. Daar hàd je 't gedonder. Waarom ook vertrouwd op die stomme kwakzalverpraatjes? Eerst zal hij dood, met 'n week of wat. Hij rekent er op. Is zo gek om met Hein te trouwen.... En nou komt die ezel van 'n Michiels hem zoetsappig vertellen: het is niet zo erg.... Hij heeft zich vergist. - Vergist! Zou je zo'n vent niet vermoorden?!
| |
| |
Nadat de dokter vergeefs had getracht een gemoedelik gesprek te beginnen, stond hij op en kreeg z'n hoed.
‘Als u zich morgen niet slechter voelt, mag u 's middags 'n uurtje op.’
‘Zo.’
‘Tot ziens kaptein, met 'n dag of wat kom ik wel 's kijken.’
Een onverstaanbaar gebrom was het antwoord.
Michiels ging heen.
Jan Bogert bleef onbewegelik liggen. In-nijdig. Dat was me-n-'n kerel, hè? Och, eigenlik al die dokters. - God wat 'n boel. Wat ellendige, lamme boel! In plaats van ineens naar de haaien te gaan, zou hij eindeloos blijven sukkelen. En nu was hij getrouwd. Getrouwd met Heintje, die lelike, ouwe, burgerlike nicht! En als ze hem pensioneerden, over 'n maand of wat, dan moest hij toe met z'n pensioentje - driehonderd minder dan het beetje dat hij nù kreeg. Alles en alles, rente er bij, had hij dan 2400 gulden. En daarvan leven met je beien. Hij en z'n vrouw. Mevrouw Heintje. 't Was om je 'n aap te lachen. - Nou zeg, maar hij gaf er de brui van. Zich door iedereen laten verlakken, aan 'n oud mormel gekoppeld zijn, en dàn nog in de penurie zitten - nee, dat verdomde hij glad.
Stomme hond dat hij was geweest!
Zacht werd de kamerdeur geopend. Hein kwam nieuwsgierig binnen.
‘Dag Jan! En wat heeft de dokter gezeid?’
Eerst zweeg hij, en haar gezicht betrok.
Toen koud: ‘Er is kans dat ik beter word.’
‘Beter?! God, Jan!’
Ze schreeuwde 't haast uit. Na haar vrees op straat, haar angst toen ze 'm weerzag, was dit tè mooi. In haar oude ogen glansde leven, de dorre handen trilden.
‘Ja.’
Niets anders dan dat korte ja had hij willen zeggen. Maar ondanks zich zelf vervolgde hij:
‘Morgenmiddag mag 'k even op; 't schijnt anders te lopen dan we dachten....’ En toen:
‘Enfin. - De man heeft me moe gemaakt. 'k Ga slapen.’
Hij draaide zich om.
| |
| |
Maar slapen wilde hij niet. Hij moest nadenken. En hij herkauwde aldoor die taaie gedachten van hoe-het-nu-worden-zou. Zijn ongeluk scheen niet te overzien. 't Was de ene ellende op de andere gestapeld.
Vooreerst: altijd tobben om rond te komen. Bezuinigen, bekrimpen dag aan dag. Dan onder kontrole. Niet in eens, maar langzamerhand, als van zelf. - Waar ben je geweest, Jan? - Waar ga je naar toe? - Hoe was je gisteravond zo laat? - Waar zijn die rijksdaalders gebleven? - Koffietantes over de vloer, vriendinnen van háár om te leuteren, te ouwewijven....
Nagewezen door iedereen: Die is met z'n grootmoe getrouwd!
Hoe vaak had hij vroeger niet gezegd: Als ik gek word dan wil ik het goed zijn. Wàs hij dan maar goed gek geweest, en had ie 'n knappe meid getrouwd van twintig, of vijf en twintig!
En.... Ja dat was óók beroerd. Nù wist nog geen sterveling iets van z'n huwelik af. Hij had gedacht: dat horen ze wel na m'n dood. Waarom advertenties te plaatsen? Maar als hij beter werd, dienden z'n indiese vrinden toch ingelicht.... en Louis in de eerste plaats.
Hè, wat 'n mizerabele historie!
Neen, hij bedankte er voor. Als die eend van 'n dokter, die niet kon zien of hij 'n stervende voorhad of niet, als Michiels geen vergif geven wou, verdomd, dan schoot hij zich met z'n revolver voor z'n kop. Dat was meteen het sekuurst....
Hij dacht er zich in. Zag zich het wapen uit z'n koffer krijgen, het laden, drukken tegen de rechterslaap....aftrekken....Boem.
Hij moest het niet doen op z'n kamer.
Die ouwe Hein zou er stuipen van kunnen krijgen. Nee, ergens buiten, in de buurt van een negerij....Dan had zij er de minste last van.
Na 't eten - hij gebruikte haast niets, zei dat hij hoofdpijn had - dommelde Bogert in. Een paar maal in de avond werd hij nog wakker, maar hield zich slaperig. En Heintje dacht: hij ziet op tegen morgen; hij houdt zich groot, maar dat opstaan, sjonge, as je zó lang gelege heb!
Even later glimlachte ze. Wie had dat nou gedacht.... Die goeie Jan, dat ie toch nog beter zou worde....
De volgende dag om twee uur zou het wezen. Hij kleedde zich
| |
| |
aan, zittend in bed, en meende dat hem het wassen nog meer vermoeide dan anders.
Toen, heel voorzichtig, steunend op Heintje, er uit. Sakkerloot, 't viel niet mee. Hij tolde op z'n benen, werd bijna zeeziek.
Maar toen hij een poosje gezeten had in de grote bamboestoel, kwam hij bij. Nu lag hij vast voor anker. En z'n vrouw vlak tegenover hem, de stalen bril op de grote neus, las hem voor uit de krant, korte berichtjes van gemengd nieuws, en praatte over allerlei nietsjes.
Om half vier ging hij weer onder de wol. 't Was mooi geweest. Hij zou de volgende dag, als dit hem goed bekwam, wat langer op kunnen blijven.
In één week tijds sterkte Bogert verbazend aan. Nu ja, zijn benen bleven dik en tamelik ongevoelig, en een enkele maal kwam de hoofdpijn ook weerom. Maar hij leek nu toch minder op een ernstig patiënt, dan op een herstellende die nog voorzichtig moet zijn.
Nog altijd had hij zijn broer geen bericht van zijn huwelik gezonden.
Dat ‘bekroop’ Heintje ook. Ze had aarzelend gevraagd: ‘Zal ik dan maar schrijve? Ze motten 't toch wete, niet?’
Hij zei dat hij 't zelf wel zou doen. Maar telkens stelde hij uit. 't Werd hinderlik. De gedachte rees op: 't Is net of ik bàng ben. Bang! Lieve hemel wat nonsens. Bang, voor Louis misschien? Voor die bekrompen onfeilbaarheid? Er viel ook wat aan te durven, aan het schrijven van zo'n brief! Of - briefkaart.... Ja, waarom niet? Hij kon best met 'n briefkaart volstaan. Nou, dàn ook maar dadelik:
Amsterdam, 2 April 1900.
Waarde Louis!
Misschien intresseert het je, te vernemen dat ik me heel wat beter voel. 'k Ben een week of tien van de vloer geweest. Maken je vrouw en de meisjes het goed? De 14n van de vorige maand ben ik getrouwd met onze nicht H. Bogert. Gelukkig is er nu eindelik kans dat we voorjaar krijgen. Het is me een lamme winter geweest.
Adieu. Veel groeten aan allemaal van H. en
je broer
Jan.
| |
| |
Twee dagen later belde meneer uit Baarn bij juffrouw Duffers aan, en vroeg zijn broer te spreken.
't Sloeg juist half twaalf. Jan lag nog in bed. Zijn vrouw ruimde op in het kabinetje.
‘Even wachten juffrouw.’ Toen roepend:
‘Hein!’
‘Já-a. Wat is er?’
‘Ga bij de tafel zitten, hè? Er is bezoek. Louis.’
‘Gut, dan moet ik even m'n goeie japon....’
‘Ben je mal? Je blijft net als je bent. - Juffrouw, laat meneer nu maar boven. - Zeg Heintje, vraag 'm op de koffie.’
‘Denk je dat ie zal willen?
Doet er niet toe. Je vraagt het maar.’
Kort tikje op de deur, daar was Louis.
‘Bonjour amice. Dag e.... O, nicht Hendrina, of.... als ik goed heb begrepen....’
‘Ja juist,’ zei Jan. ‘Je schoonzuster.’
‘Dag Louis,’ zei Heintje, weinig op haar gemak.
‘Dus... het is wezenlik waar? Jullie bent getrouwd?’
‘Dat schreef ik immers?’
‘Jawel, maar.... je neemt me niet kwalik? We hebben er om gelachen. Ik dacht: 'n Aprilgrap....’
Even stilte.
Toen Jan, op 'n toon van verbazing:
‘Ik schreef je toch immers eergisteren? Was dat de éérste?’
‘Dat niet. Maar we keken, zoals je begrijpen zult, er wel heel vreemd van op.’
‘Zo?’
‘Ja.’
‘Waarom?’
‘Wel.... 't lag er nogal in dat je ons bijtijds had gewaarschuwd.’
‘'k Was ziek, moet je denken.’
‘Je kon toch láten schrijven?’
‘Doe je maar niet bij iedere kleinigheid.’
‘Kleinigheid?
Trouwen is niet zo'n zaak. 't Loopt af in een kwartier.’
| |
| |
Louis keek hem aan, onzeker of hij moest denken aan voor-de-gek-houderij.
‘Jij vat het koelbloedig op.’
Nu vroeg Heintje: ‘Blijf je hier koffiedrinken?’
‘Koffiedrinken? Het spijt me, maar....’
‘Geneer je anders niet,’ zei Jan. ‘We zijn onder ons en maken geen omslag. En ik sta aanstonds op. Als jij dan intussen 'n straatje omloopt.... We zijn hier wat klein behuisd....’
‘Nee wezenlik niet. 'k Heb aan Lena beloofd.... Je begrijpt ze is heel nieuwsgierig....’
‘Waarnaar?’
‘Natuurlik naar wat je schreef.’
‘O, of we ècht getrouwd waren? Hein, laat 'm 't papiertje kijken hè?, dat briefje van het Stadhuis.’
‘Wel nee, doe geen moeite Hendrina.’
‘Als je voor Lena 'n boodschap komt doen, doe 't dan ook goed. - O, heb je het daar? Mooi. Ja. Zie hier. Overtuig je en stel Lena gerust.’
Louis sloeg een vluchtige blik op het trouwbewijs en zei opstaande: ‘'t Spijt ons zeer, dat we er niets van hebben geweten. We hadden je natuurlik graag een kado aangeboden, in 't huishouden.’
‘O, dàt is 't minst. Dat kan nòg, als je daar behoefte aan hebt.’
Heintje protesteerde zacht. ‘Maar Jan....’
‘Het wordt mijn tijd,’ zei Louis. ‘Nu bonjour, het beste. Dag e.... Hendrina. - Wat ik nog vragen wou: Hier blijf jelui zeker niet wonen?’
‘Voorlopig wel. Als 'k iets anders huur, zal ik 't Lena en jou dalik schrijven. Bedankt voor de belangstelling.’
Hein maakte zich gereed om haar schoonbroer uit te laten.
‘Trek maar aan 't touw,’ bromde haar man.
Louis was vertrokken. Jan kwam met Heintjes hulp uit bed.
‘Je was niks niet aardig tege je broer,’ klonk het met zacht verwijt.
‘Dat was m'n bedoeling ook niet.’
‘Je bedoeling niet? Gunst, waarom?’
‘Ik wou hem laten begrijpen dat-ie 'n beetje voorzichtig moet zijn.’
‘Hoe dat zo?’
| |
| |
Ze kreeg geen antwoord.
Een paar dagen later verraste Heintje haar man met de vraag: ‘Zeg, vin je wel dat we hier op die kamers kenne blijve? Zolang we het ergste moste vreze, was verhuizen onnodige drukte. Maar nou.... je kent het beter krijge, en frisser ook.... Je zit aldoor in die slaapkamerlucht....’
‘Hm,’ bromde Jan.
‘Je mot het zelf wete, hoor. Je begrijpt ik ken me best schikke. Maar dunkt je nou zelf ook niet....?’
Nurks haalde hij z'n schouders op.
Voor zijn geest stond: de onvermijdelike voor-de-kop-schieterij. Ja. 't Werd nu tijd. Het moest gebeuren eer 't aan verhuizen toekwam. Anders zat zij maar op lasten....
Maar dat kon hij haar moeilik uitleggen.
Weer ging er een week voorbij.
Heintje kwam niet op haar vraag terug.
Ze was opvallend stil geworden. Veel zat ze te breien en staarde dan heen over 't werk, in gepeins, met doffe, niet ziende ogen.
Gekrenkt door het zwijgen van haar man? Terugslag op zijn somberheid?
Dat zijn herstel een teleurstelling voor haar zou wezen, dàt scheen hem onmogelik. Hoe ècht verheugd was ze geweest, toen ze hoorde van hoop op beterschap!
En toch -
Of vond ze 't zo vreselik, bij juffrouw Duffers te blijven?
Een paar keer had hij gevraagd of haar iets scheelde. Het antwoord was telkens hetzelfde: ‘Mij? Nee.... 'k Zou niet weten wat.’
Het ontstemde hem. Nou ja, dàt wist hij ook: zo'n leven op kamers, er was vervloekt weinig aan. Maar slikte hij 't niet evengoed? En juist om háár? In háár financieel belang?
Intussen - hij had geen bezwaar om de boel op te zeggen, als er dan maar niets nieuws werd gehuurd. Hein zou niet blijven waar ze nu wàs, na zijn dood....
| |
| |
Zijn dood. Of ze 't zich aantrekken zou als hij er 'n eind aan maakte? Hij vreesde van wèl....
Maar enfin, daar was niet aan te doen. Het moest.
Hij zei na 'n poosje: ‘Je sprak laatst van verhuizen. Och, mij is het wèl. Zal ik de juffrouw dan maar vertellen dat we tegen Junie verkassen? Voor Mei zijn we te laat.’
‘Zou tegen Junie het beste niet wèg weze, Jan?’
‘Wel nee, in Amsterdam zijn altijd huizen te krijg. Maak je maar niets ongerust.’
Juffrouw Duffers vernam het besluit, en vond het onnodig verbazing te huichelen. Ze had het al lang zien aankomen. Stierf meheer, dan was het vanzelf gedaan; werd ie beter dan gong ie óók, nou dat ie 'n vrouw had. Natuurlik.
Intussen achtte zij het haar plicht, tòch een poging te doen om twee goed betalende ‘kommesaals’ niet zo ineens te verliezen. As ze die dooie stedent waar je nooit niks van merkte, vroeg om z'n ledikant op de zitkamer te neme? Dan mocht ie voor haar part in de maand vijf gulde minder betale.... En zodoende kwam de alkoof dan vrij, meheer en mevrouw hadden elk 'n hokkie om in te slape, en in de zitkamer hoefde geen bed te staan...
Hein schrikte toen ze het voorstel hoorde: Jan mocht er 's op ingaan...! Maar nee, goddank. Hij zei beslist: ‘Dàt zullen we maar niet doen.’
Op aandringen van dokter Michiels die nu ééns in de twee weken kwam, maakte Bogert elke dag een kleine wandeling.
Achter Heintje klom hij de trap af, langzaam zijn zware benen verzettend, krampachtig zich met beide handen vastklemmend aan de gladhouten leuning.
't Was 'n karwei.
En dan liepen ze langzaam, hij op z'n bamboe steunend, de Stadhouderskade op en neer, of naar 't Vondelspark.
Soms trof het hem plotseling dat hij moeite deed om te genezen. Dan glimlachte hij om eigen dwaasheid. Genezen? 't Kwam er ook wat op aan! Na 'n dag of veertien was alles uit....
| |
| |
Maar toch, hoe opgewekter hoe beter. Zijn vrouw hoefde niets te merken.
't Werd Mei. Nog was er geen woning gehuurd. En over verhuizen werd niet meer gesproken.
Eens, in de schemering, onder de tee, begon Heintje:
‘Jan, moste we nou geen werk van een bovenhuis gaan make? Er zal zóveel te doen weze.....’
Hij knikte. Ja. De knoop moest doorgehakt.
Hij besloot ineens om de volgende dag....
Maar de gedachte aan de grote rust die komen ging, bekoorde hem niet als vroeger. Vooral om háár had hij er geen vrede mee....
Natuurlik, 't kón niet anders. Dat had hij rijp overwogen. Hij zou het ook doen. Maar.... dàt was niet weg te cijferen: hij liet háár met de beroerdigheid zitten. En of dat pensioen daar nu wel tegen opwoog....
't Bleef lange tijd stil.
‘Hoor es,’ zei Heintje ineens, met vreemde hese stem, ‘ik mot je toch es wat zegge.’
Hij zag haar trillen van zenuwachtigheid.
‘Zo?’
Hij begreep dat ze uitspreken zou, wat ze dagen lang voor zichzelf had gehouden, maar hij toonde uit gewoonte alleen onverschilligheid.
‘Toe je me vroeg om te trouwe, Jan, toen dacht je.... we dachte toen alle twee.... dat je 't niet lang meer zou make....’
‘Teleurstelling voor beide partijen.’
‘Nee, jazzes, zeg niet van die nare dinge.... Dat je weer beter bent, niemand blijer as ik. Maar.... had je dat gewete en daar kan ik best in kòmme.... dan had je het nooit gedaan. Ziedaar.’
‘Het viel uit de gis. 'k Zou liegen als ik 't ontkende.’
‘'t Spreekt ommers van zelf.... Jij bent nog jong, en ìk 'n ouwe vrouw. En daarom zou het maar beter zijn wanneer we... wanneer we.... ginge scheie. Je bent zo goed voor me geweest dat ik je niet in de weg wil staan.’
| |
| |
‘Maar....! Wat mankeert je?’
‘'k Had het al eerder motte zegge. Dat was veel beter geweest.... Maar 't viel me moeielik.... er over te beginne....’
‘Hoor nu 's....’
‘Nee, zeg maar niks. Ik heb er geen vrede mee jonge, zó van je vrindelikheid te profitere.... er misbruik van te make....’
Jan keek haar aan, verbaasd en getroffen, een antwoord zoekend...
‘Nou zel je wel denke: ik sprak toch over verhuize. Ja. Eerst méénde ik het ook. Maar 'k merkte al gauw dat jij....En ik ken heel goed begrijpe dat jij er geen zin in hebt. En....nou ja. Maar daarom wou ik je vrij late Jan, ik wil je niet in de weg staan.’
‘En wat mot jij dan beginnen?!’
‘Daar heb ik óók an gedacht. As freule van Waaver goeie getuige geeft, dan denk ik nog wel dat ik hier of daar....’
‘Weer in betrekking? Ben je niet wijs?’
‘Och jonge, 'n mens is nooit te oud om te werke. Dáár zie ik niet tege-n-op. Je mot denke: 'k Heb 't zoveel jare gedaan.... Maar het ergst is: As ze me nog maar wille....’
Bogert voelde het dik worden in zijn keel. Zo'n goeie ouwe stumperd....
Haar laten gaan? En waaròm? Uit angst voor spot? Of uit gierigheid? Moest hij haar afnemen wat-ie 'r eerst had gegeven?
Zo'n smeerlap was hij niet.
't Bliksemde even door z'n brein: hij het pensioen, zij de tien duizend gulden. Maar nee. Nee. Zij kreeg bij scheiding al de spot.... Bovendien - zou ze 'n aalmoes wìllen?
‘Nee,’ zei hij beslist, en tot zijn verwondering klonk z'n stem vrij bedaard - ‘van die malligheid komt niets in. Ben je nu dol? En nu we er tòch over spreken, moeten de puntjes maar even op de i's gezet. We zijn niet getrouwd als andere lui. Dat ligt in de aard van de zaak. We wonen samen als tante en neef... of hoe je het noemen wilt. Jij zorgt voor 't huishouden.... en we hebben zo'n beetje gezelligheid aan mekaar. - Willen de mensen om ons lachen - dat slijt.’
Vóór 'n half uur had hij daar anders over geoordeeld....
‘Jonge, ik meen het, je mot het niet doen.’
‘Dat is nu afgehandeld, hè?’
| |
| |
Heintje huilde. ‘Neem me niet kwalik.... dat 'k me niet ìn ken houe.... Maar me zenuwe zie je.... Och Jan je bent veels te goed.’
Dat denk je maar, zei hij in zichzelf, en begon om haar verder gerust te stellen, over 't verhuizen te spreken.
Juffrouw Duffers bracht het Nieuws van den Dag. Man en vrouw zochten, elk in een blad, naar te huur geboden huizen.
Bogert verwonderde zich. Het liep toch raar. Wat kon 'n mens veranderen.... Maar wat moest je doen, na een voorstel als dat van haar? Hij stelde zich z'n revolver voor, met een gemengd gevoel van weemoed en van verlichting. Eén ruk aan de trekker - 't was uitgeweest.... Er zou niet van komen. Hij zou niet voor spot en voor zuinigheidsvrees op de loop gaan. -
Daar viel zijn oog weer op Heintje. Hij schaamde zich. Wou hij niet eerst háár alleen voor de narigheid op laten draaien?
Ze trokken er per rijtuig de volgende dag op uit. En na heel wat te hebben bekeken, huurden ze in het Linnaeuspark, in Watergraafsmeer, een bovenhuis van f 275. - Een enkele verdieping (‘één hoog’) met een klein zoldertje. Ze hadden twee grote kamers met 'n alkoof, een kabinetje en een keuken.
Prachtig, vond Heintje. Net wat ze nodig hadden. Dadelik ging ze aan 't verdelen: In 't kabinet zou Jan kunnen slapen, zij in de alkoof. En dan namen ze de huiskamer vóór, en Jan kreeg 'n zitkamer achter. Op zolder was plaats voor de meid.
't Leek hèm te ongelijk. Twee kamers voor hem, de alkoof voor haar? Maar zij bleef staan op haar stuk; zij meende het hoorde zo, en er viel niet aan te veranderen.
Nu werden er meubels aangeschaft, gaskronen, kleden, lopers, gordijnen, keukengerei en nog meer.
Jan vond er iets aardigs in, ouwe Hein in 'r boeltje te zetten.
't Was haast-je rep-je om klaar te komen. Ongelooflik veel was er nodig, en dat voor die éne verdieping!
De 28e Mei gingen ze over.
Bogert bedankte juffrouw Duffers voor haar trouwe zorg toen hij ziek lag, en stopte haar, toen ze afgerekend hadden, twee bankjes
| |
| |
van vijf en twintig in de hand. De juffrouw was aangedaan: dàt had warentich niet gehoefd!
En Lewise nam schuchter afscheid. Fluisterde: ‘Dag meheer, dag mefrouw....’
Op het bovenhuis was 't eerst een chaos; maar dank zij de hulp van een handig behanger kwam alles vrij gauw in orde.
En Bogert vond het er - 't leek misschien gek, maar het wàs zo - veel gezelliger dan op zijn kamers in de Hemonystraat.
Zeker, Hein was 'n ouwe vrijster; weinig meer dan 'n huishoudster. Maar mocht hij, met z'n half dozijn kwalen en kwaaltjes hoge eisen stellen?
Ze was voorkomend, ze was bescheiden - waarachtig ze hield van hem als 'n moeder.
En in haar eigen lot zag ze grote verbetering. Dat streelde hèm. Ze hoefde niet meer naar de pijpen van freule van Waaver te dansen, bestuurde haar eigen gedoentetje, en - want ze was eenvoudig genoeg om het een glorie te vinden: ze heette mevrouw. Mevrouw Bogert.
Per slot van rekening: het huwelik wàs niet zo gek als Jan in het eerst had gemeend....
Ze woonden nog niet lang in het Linnaeuspark, toen ze bezoek ontvingen van broeder Louis en familie.
Er was in Baarn van te voren krijgsraad belegd. Wat zouden ze: Jan en z'n vronw negéren, òf doen of hun trouwen iets heel gewoons was?
Eerst neigden er drie (want Ida vormde de minderheid - ‘alleen om die vaasjes,’ insinueerde Jet) tot het aannemen van een koeltrotse houding. Toen helde men over naar de andere kant en zakte daar langzaam maar zeker heen. Och, weet je, vergoelikte Louis, Jan zou door z'n ziekte wat vreemd zijn geweest.... en in die vreemdigheid had hij Hendrina getrouwd. En háár kon je 't ook niet zo kwalik nemen. Ze palmde hem natuurlik in om geborgen te zijn op 'r ouwe dag. 'n Mens is ook maar 'n mens. Nu was het waar, Louis had z'n broer, en Lena ook, onhartelik behandeld. Maar - hij, Louis, was de oudste en moest dus de wijste zijn.
Ze vertelden dan nu bij de kennissen rond, dat Jan was ge- | |
| |
trouwd - héél stil, na z'n ernstige ziekte - met 'n lief meisje, maar niet zo erg jong meer, Henny Bogert, die in de verte ook nog familie was. Hoe aardig, hè? Ze woonden heel knusjes en erg tevreden in Watergraafsmeer.
't Bezoek was van te voren aangekondigd. Op Zondagmiddag. Plechtig bezoek. Heintje ontving - daar 't salon ontbrak - in de woonkamer. Ze had port, en voor de heren bitter. Ook taartjes. Alles liep best. Zuster Lena was waardig en lief-belangstellend. Jet glimlachte bij het zien van gebak. Louis had zelfbeheersing genoeg om niet te informeren (waar hij z'n vrouw mee gedreigd had!) naar de komst van de ooievaar.
Terwijl Heintje na de eerste gesprekken haar gasten het huis liet bewonderen en ze daarna weer vóór onderhield, blies Jan (die genoeg van het zaniken had) even uit in zijn eigen kamer.
Ida kwam bij hem. Ze had al gezien dat oom geen berouw had, zich kalm in z'n lot wist te schikken. Ze kon hem dus wel eens in 't ootje nemen.
‘Wat doe jij hier?’ vroeg hij vrolik. ‘Hier wordt geen visite ontvangen. De taartjes staan dáár.’ En hij wees naar het andere vertrek.
Bedaard ging ze tegenover hem zitten.
‘Ik kom u gezelschap houden, oom - of plagen. Dat hangt er van af.’ Haar ogen tintelden van ondeugendheid.
‘Jij plagen? Begin als je durft, ex-halfgare bakvis!’
‘U heeft dan toch maar de raad van die halfgare bakvis gevolgd. Zei ik 't niet dadelik dat u trouwen moest? Met een kalm, bezadigd meisje.... niet al te druk, en niet al te jong....’
‘Ja, kinderen zien die dingen soms helder in.’
‘In Indië wou het niet, wel? Daar wáren geen meisjes jongmooi-lief.... Maar toen u hier maar eens rondkeek....’
‘Och kind, hier had ik ook niet veel keus. Ik kén geen meisjes, moet je denken.... Daarom nam ik mijn toevlucht tot de familie. Ik had te kiezen tussen Heintje en jou....’
‘En mij? Hebt u eerlik aan mij gedacht?’
‘Zeker. Ja. Maar je begrijpt.... en je zult het niet kwalik nemen.... per slot van rekening.... had ik Heintje toch liever. Ik hou van kalmte, he?’
| |
| |
‘Hoe jammer,’ zei Ida. ‘Ten minste voor mij. Ja, echt, dat spijt me nu wezenlik. Want.... anders woonde ik in dit aardige huisje. En dan had ik, en niet tante Heintje, die ruime alkoof voor mij heel alleen. Hè ja, ik had het wel graag gewild.’
Maar nu kon ze zich niet langer bedwingen, en barstte in een helder lachen uit. En Jan lachte goedig mee. Maar toen schudde hij 't hoofd en dreigde haar met de vinger: ‘Ida, Ida, je bent 'n draak!’ |
|