| |
| |
| |
Gedichten
Door Annie Salomons.
Aan 'n vreemde - vriend.
I.
Hij is 'n stil man in het drukke leven,
'n Goed man - ondanks aller zonden loon.
Om teere zachtheid voorwerp van veel hoon
Heeft hij, tot grooter hoon, àllen vergeven.
Toen liefde binnentrad z'n stille woon
Heeft blij-verwonderd hij het hoofd geheven....
En na 't verbleeken van zóó korte droom
Is hij toch dankbaar weer alleen gebleven.
Nu leeft hij mee met d'alledaagsche menschen,
Hij zelf onwerklijk als 'n ver visioen,
Weemoedberusting in z'n stille oogen -
En wijl de sterken zwoègen, hòpen, dòèn,
Staat hij alleen, schijn-zwakke, onbewogen,
Hij eenige overwinnaar van z'n wenschen.
| |
| |
II.
Hoe zal ik komen langs de verre wegen
Tot waar ge woont in teruggetrokkenheid?
Geen vriendlijke gedachte zondt ge tegen
Die veilig me door 't onbekende leid'?
Als hooge wallen om 'n slot gelegen
Omgeven U Uw trots en schuchterheid.
Met harde monden, die al jaren zwegen,
Dwingen ze terug, die huiverend naderglijdt.
Maar 'k weet de droeve schoonheid van uw woning
Waar eenzaam-treurend g'uittelt uur na uur,
Als 'n onttroonde lang-vergeten koning....
En 'k ga als smeekling rond de hooge muur
Steeds zinnend op het mooie wonderwoord,
Dat zal doen springen de gesloten poort.
| |
| |
III.
En elken dag leven we zoo maar voort,
Wij beiden eenzaam en in droefenis,
Elk wetend in den ander arm gemis
Aan een, die troost, die ons begrijpend hoort.
En elken dag weenen uw oogen zacht
Hun weemoed over mijne oogen uit,
Weemoed vaag schijnend, door de ruwe ruit
Van scherts, die voelen te verbergen tracht.
Maar 's nachts, als alles eerlijk is en stil,
Dan bréékt in snikken m'n schijn-kalme wil;
Dan ween ik woest om 't droevig-wit gezicht
Dat ver en eenzaam op het kussen ligt,
Om 't arme blauwe oogenpaar, dat schreit
Diep in den nacht in barre eenzaamheid.
| |
| |
IV.
O, was verlangen maar 'n felle pijn
Die scherp en martlend door m'n leden drong,
Die àl m'n spieren spande en m'n hoofd
Vol-stuwde met heet-samendringend bloed;
Die me deed gillen, dat de stilte bràk
In honderd splinters door zoo wild geluid,
Die me deed kruipen langs den grond en slaan
M'n nagels woest in eigen weeke borst.
'n Pijn, zoo heftig, dat m'n lijf niets was
Dan eéne plek van knaging, wond van smart.
't Is niets.... verlange' is niets, het doèt geen pijn....
't Is niets.... dan - leegte....
| |
| |
V.
Wat moet ik doen om toch je hart te neigen
Tot mij, die 't mijne al geheven houd?
Moet 'k me versieren met veel bloemen, goud
En sieraden; of moet ik wachtend zwijgen,
En, wijl je argloos m' als 'n kind vertrouwt,
Teere gedachten tot guirlandes rijgen,
Tot ik je daarin als gevangen houd?
Moet ik loklachend schijnen doen m'n jeugd
In je moê oogen, die om blijheid vragen,
En zoo jouw smart vermindren door mìjn vreugd?
Of moet mìjn blik in jouw blik wederklagen,
Dat lijden tusschen ons zingt als zachte stem
Met teeder-droeve klankenrijen en
Zoo leed lief wordt, omdat we 't samen dragen?
't Is immers beide waar: leven is mooi,
Voor wie jong is en sterk; en toch zoo lang
En leeg kan 't schijnen, niets dan ijdle tooi,
Dat ik heel innig naar den dood verlang.
En ik kan àlles tarten, òver-stout,
En dan weer neerslaan in 'n treurend zwijgen....
Als ik maar wist, hoe ik je hart kan neigen
Tot mij, die 't mijne al geheven houd.
|
|