Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Het leven van Rozeke van Dalen
| |
[pagina 250]
| |
van de straat kleine sparretjes geplant, door lange wit-en-rood katoenen banderolen, met festoenen van gekleurd papier en bloemen aan elkaar gesnoerd. Triomf bogen met groen, met vlaggetjes en klatergoud prijkten bij den ingang van het dorp en vóór de kerk; groote, breede wimpels wuifden statig dwars over de straat en aan bijna alle huizen hingen opschriften met roode en zwarte letters, uitgeknipt op witte transparanten. Geheel in 't wit gekleede meisjes liepen met volle mandjes bloemen die zij zouden strooien; andere, met ernstige gezichtjes, reciteerden nog eens in zichzelf de komplimentjes die zij zouden opzeggen; en nu en dan drong haastig een schitterend-getooide ruiter van de eerewacht of een vaandrig met zijn klapperende vlag door den zwarten bont-krioelenden menschendrom, op weg naar hun post in den stoet. Het was een zachte, kalme, zonnige September-ochtend. Even buiten de dorpskom strekten de velden zich uit, blond-golvend naar de verte waar 't kasteel rood-glinsterend stond te prijken tegen den zwaren, donkeren achtergrond van 't statig park. De oogst was bijna overal geschoren en stond in groote, ronde schelven op het bloote, droge land. Slechts hier en daar nog lag een effen gouden veld van rijpe haver, of strekten zich, in lange, regelmatige rijen, de saâmgebonden, overeind-gezette schoofjes van een pas-gemaaiden akker uit. En alleen de zoet-geurende klavervelden tierden nog ten allen kant in vollen bloei, paars streepend overal de blonde golving in heerlijk-rijke harmonie van tinten met het getaande goud der rijpe haver, met het verkleurend groen der verre boomen en het wazig blauw der vlekkelooze lucht. Het was tien uur. Ginds verre, in de richting van 't kasteel, gonsde dof een aanhoudend geratel van rijtuigen. Dat was de aankomst der talrijke voorname gasten. Tot in het dorp drong het als een koortsige gejaagdheid door en een dichte menigte stond roerloos op den uitkijk, als konden zij reeds iets zien komen. Alfons was op de boerderij gebleven met het Geluw-Meuleken, aan wie de zorg voor 't kind was toevertrouwd, maar Rozeke was reeds in 't dorp en stond met popelend hart te staren naar de verte, besloten tot op 't laatste oogenblik te wachten op de verschijning van den bruidsstoet, vóór zij in de kerk de, op bevel van jonkvrouw Anna speciaal voor haar bewaarde plaats, zou gaan bezetten. Zij zag er ietwat schraal en mager uit na haar | |
[pagina 251]
| |
bevalling, die zwaar was geweest. Haar eertijds roze en ronde wangen waren bleek en ingevallen en haar lichte blauwe oogen stonden zwak. Alleen haar gestalte was fijn en lenig gebleven, nog steeds als van een heel jong meisje. Ook in het dorp begonnen nu steeds talrijker, vreemde bezoekers aan te komen. Ook daar was het weldra een onafgebroken stoet van ratelende rijtuigen en ruischende automobielen, waaruit in bonte, vroolijke menigte, mooigekleede dames en heeren stegen. Dat waren meestal de bewoners der omringende kasteelen, die uit louter nieuwsgierigheid kwamen zien. Zij liepen even wandelend door de straat, belangstellend kijkend naar de versiering der huizen en naar de opschriften der transparanten, en kwamen eindelijk wachtend op het kerkplein staan, onderling lachend en elkander groetend, complimenteerend en Fransch babbelend, in een drukke, schitterende groep van pret en weelde. Eensklaps bomm.... de echoënd in de verte een kanonschot, en een lang Aah!.... van opgejaagde verwachting steeg uit de woelend op elkaar gepakte menigte. Meteen begonnen de feestklokken op den kerktoren triomf te luiden. De wettelijke huwelijks-plechtigheid, die op het kasteel zelf plaats zou hebben, was nu voltrokken, de stoet zette zich in beweging naar de kerk. De krioelende menigte drong op elkaar, reikhalsde en joelde. Vrouwen kwamen met stoelen buiten en gingen er recht overeind op staan, kleine jongens klauterden op de muren, hingen als wanstaltig-groote vruchten in de takken van de boomen rondom het kerkplein, en uit alle dak-en-zoldervensters staken hoofden. Rozeke, met haar linkerhand aan de deurpost van een huis geklemd, stond reikhalzend op een wiebelend voetebankje. En ginds, heel in de verte, over de blonde en paarse golving der velden, kwam het eindelijk aan: een groote, geel-grijze stofwolk, waaruit af en toe, als 't ware weerlichtend, korte flikkering van felle kleur opschoot,.... een chaos, die zich langzaam aan vervormde en uitbreidde tot een langen, schitterenden praalstoet: vaandrig te paard, met schelwapperende, wit-en-roode vlag aan 't hoofd, ruiters met witte broeken en met roode sjerpen in lange dubbele rij daarachter; en eindelijk de rijtuigen: een lange lange file prachtrijtuigen, met heel aan 't eind de staatsie-koets der bruid, lakei en koetsier in rood-en-geel livrei met witte ruikers en met lange, wit-gebloemde zweep, die als een pijl van | |
[pagina 252]
| |
zilver witte vonken schoot in 't gouden zonnelicht. Een eerewacht van een twintigtal ruiters sloot den stoet. Rozeke stond van ontroering op haar wiebelend bankje te trillen. O! wat leek haar dat alles schoon en grootsch en indrukwekkend! Zij werd er gansch bleek van en het triomfgelui der klokken en het verwijderd gedreun der kanonnen bonsden tot in haar ziel terug. Toen hoorde zij de verre juichkreten en de schetterende jubelklanken der muziek bij den ingang van het dorp; zij reikte zich nog eens uit zooveel zij kon en haastte zich dan naar de kerk, waar het reeds vol was van nieuwsgierige toeschouwers, rechts en links van de breede, met een rooden looper bedekte middengang. Zij vond er haar stoel, bijna gansch van voren op de eerste rij, zooals die op bevel van jonkvrouw Anna voor haar was bewaard gebleven; en omgekeerd als al de anderen naar den ingang van de kerk, staarde zij met bonzend hart door de dubbele, wijd-openstaande deur naar buiten, waar politie en gendarmen, het opdringend gepeupel steeds terugduwend, een breede open ruimte vrijhielden. Daar kwamen ze! Men hoorde 't vlugge hoeven-trappelen der paarden en alle hoofden, daarbuiten, in de zon, stonden met gretige nieuwsgierigheid naar links gereikhalsd. De hoeven klepperden harder op de straatsteenen, de hoofden van de kijkers draaiden langzaam weer naar voren; en glinsterend in zijn kleurenpak met wit-en-roode sjerp, den wit-en-rooden standaard met zijn schitterende gouden franjes statig achteroverwapperend in de zon, verscheen de trotsche vaandrig op zijn groot wit paard. De boerenruiters volgden, twee en twee, de witte broeken schitterend, de wit-en-roode sjerpen om de lenden. Zij reden deftig stapvoets en toomden met inspanning hun zware, schuwe paarden in bedwang. Een der laatste steigerde en hinnikte geweldig, met overeind gerezen, blonde, schuddende manen en wild-flikkerende oogen; en in den woesten ruiter die het eindelijk wist te temmen, herkende Rozeke plotseling Smul, op een der twee schichtige vossen, die 't jaar te voren met haar en met hem op den hotsenden-botsenden vlaswagen weggehold waren. Zij huiverde even, machinaal; haar angst voor Smul was nog maar steeds niet over. Toen verscheen 't eerste rijtuig. Een knecht in groot livrei opende vlug het portier en een lange, magere heer in rok steeg uit, biedend de hand aan een in gele zij gekleede dame, die zijn arm | |
[pagina 253]
| |
nam en statig en ruischend met hem over den rooden looper de kerk binnentrad. Zij naderden tot dicht bij Rozeke, hier en daar met glimlachende blikken en knikjes in de dubbele rij toeschouwers kennissen begroetend, en eindelijk liet de dame den arm van den heer los en even buigend voor elkaar gingen zij rechts en links tegenover elkander staan. Reeds volgde 't tweede rijtuig, met een dikken, rooden, grijzen, schitterend-gedecoreerden heer en een groote, zware, zwartharige dame geheel in 't lila, met lila hoed en lila struisveeren. Ook haar gezicht leek bijna paars onder de witte poudre-de-rizlaag die 't bedekte en vreemd-brutaal en grof stonden daarin de groote, ronde, zwarte oogen, terwijl een duidelijk, donker snorrestreepje haar deed lijken op een man in vrouwe-kleederen vermomd. Een vaag rumoer van opschudding begroette haar indrukwekkende verschijning; er werd even gestommeld en gegrinnikt. Toen volgden snel, in rijke, bonte kleurschakeering al de anderen: blauwe dames, roode dames, groene dames; jonge meisjes in lichtroze en wit; groote en kleine, oude en jonge, dikke en magere, mooie en leelijke; blonde, bruine, zwarte en grijze, allen ruischend en schitterend van weelde, vol kant en juweelen, met sierlijke kapsels, op één lange, bonte, bedwelmendgeurende rij naast elkander geschaard; en tegenover haar de mannen, ook de kleine en de groote, de jonge en de oude, de dikke en de magere, de blonde, bruine, zwarte, grijze en de kaalhoofdige, allen witgedast en zwartgerokt, behalve twee militairen in uniformen die schitterden als nationale vlaggen, en meest allen overvloedig gedecoreerd met kruisen en linten, als kwamen zij van een cotillon-bal. En ook allen stonden dadelijk weer naar den ingang omgekeerd, kijkend, evenals de andere toeschouwers, naar de rijtuigen die volgden, wachtend op de indrukwekkende verschijning van de ouders, van den bruidegom en van de bruid. Daar waren ze, eindelijk! De bruidegom met de barones; en, ten laatste, nobele slanke verschijning, als van een prachtbeeld, als van een levend en bewegend Lieve-vrouw-beeld, gemaagdekroond, het donker haar en de donkere oogen zacht getemperd door den langen witten sluier over heel haar sierlijke gestalte in het lang-sleepend wit-satijnen trouwkleed, de ideaal-schoone bruid aan den arm van haar vader. Onzichtbare violen hieven plotseling, onder zwaar-dreunende orgelbegeleiding, bij haar intreê een triomf- | |
[pagina 254]
| |
juichenden trouwmarsch aan; en langzaam en statig, als een koningin, schreed zij tusschen de dubbele rij der schitterende paren, die zich weer achter haar aansloten en als een eerewacht volgden naar het koor, waar drie priesters in prachtgewaden den bruidstoet stonden af te wachten. Rozeke hield van emotie beide handen om de leuning van haar stoel gekneld. Als in een hemelsche verschijning zag zij alleen nog maar haar schoone, lieve jonkvrouw met neergeslagen oogen onder haar langen witten sluier naderen. Zij zag het blanke van de maagdelijke kroon op 't prachtig donker haar, zij zag den maagdelijken ruiker met de lange witte linten in haar fijne hand, zij zag het teere, frissche levensroze op haar zachte wangen en haar kleine wit-satijnen voetjes, telkens even uittippend onder den strakken rand van 't wit-satijnen staatsiekleed; en 't was alles zoo schoon, zoo rein en zoo verheven-edel, in het galmen en dreunen van die bijna goddelijk-indrukwekkende muziek, dat zij plotseling, als verblind, de beide handen vóór haar oogen sloeg en als een kind begon te schreien en te snikken.... Zij hadden allen plaats genomen op fluweelen stoelen in het koor en de plechtigheid begon. Overal in de kerk waren de prachtvendels uitgehangen en aan den voet der heilige beelden brandden waskaarsen. De koorknapen droegen fonkelnieuwe roode rokken. Bruid en bruidegom zaten vooraan naast elkaar op aparte roodfluweelen stoelen neergeknield, en links waren de dames van den bruidstoet en rechts de heeren. Rozeke, langzamerhand tot bedaren gekomen, wendde haar oogen van het bruidspaar niet meer af. O! zij had het hem wel willen toeschreeuwen, als een vermaning en een dreiging, aan dien man van haar: ‘Wees altijd goed voor haar! mishandel of bedrieg haar nooit, of gij zijt niet waard dat ge nog leeft!’ En een gevoel van toorn gemengd met jaloezie kwam in haar op bij de gedachte dat zoo iets toch gebeuren kon en dat het in de booze macht van zoo'n man bestond - àls hij eenmaal boos en slecht was - het gansche geluksleven van een zoo mooie, reine en edele vrouw als jonkvrouw Anna te verwoesten. Daar greep het groot mysterie plaats. De deken-priester wisselde de ringen. Dat was voor 't gansche lange leven; alleen de dood mocht hen nog scheiden. Rozeke bukte 't hoofd en haar lippen trilden van ontroering. Ook zij was voor altijd aan hem dien ze | |
[pagina 255]
| |
liefhad verbonden, en zij was gelukkig en vreesde alleen de scheiding door den dood. - En plotseling steeg nu onder de galmende kerkgewelven een zingende stem op, een stem zóó zuiver, zóó schoon als scheen zij met gewiek van engelen-vleugelen uit de hemelen te dalen, om op aarde te verkondigen den nobelen lofzang van hun jong en frisch geluk. Zacht-begeleidend kweelden de violen, als een droomerig koor van aetherische vogelen, en 't zware orgel tremoleerde in ondertoon, dragend met ingehouden kracht den edelen stijgenden zang. Plechtige roerloosheid en stilte heerschten in de gansche volle kerk. In hiëratisch-strakke houding zaten bruid en bruidegom met gebogen hoofd op hun rood-fluweelen stoelen geknield en al de anderen om hen heen, de zwart-gerokte heeren, de schitterende officieren en de bont-getooide dames, stonden stijf en recht, als een deftige eerewacht. Een belletje rinkelde en alle hoofden bogen. - En Rozeke, de handen biddend in elkaar gekneld, voelde weer stille, onstelpbare tranen langs haar wangen vloeien.... De plechtigheid was volbracht. Op een wenk van een kerkdienaar stonden bruid en bruidegom langzaam op en gingen statig, door hun ouders gevolgd, met de priesters in de sacristij. Er was een oogenblik verpoozing. Het orgel zweeg, het koor bleef leeg, de dames en de heeren van den stoet wisselden glimlachend stille, korte gesprekken. Buiten hoorde men het dof gegons der menigte, het naderend geratel van rijtuigen en het verwijderd gepuf van automobielen. Dat duurde enkele minuten. Toen barstten orgel en violen weer in een triomfmarsch uit en statig kwam het paar gearmd uit de sacristij en daalde langzaam van de treden uit het koor, om weer door al de anderen gevolgd in plechtigen stoet de kerk nu te verlaten. Zenuwachtig bevend, met groote, als 't ware hunkerende oogen, drong Rozeke naar voren om haar lieve jonkvrouw nog een laatste maal te zien en misschien een vluchtigen herkenningsblik van haar op te vangen. En ja, 't gebeurde: stralend van geluk aan den arm van haar echtgenoot, schoof zij vlak langs Rozeke heen en in 't voorbijgaan knikte zij vriendelijk en glimlachte met haar schoone donkere oogen, terwijl Rozeke haar fluisterend, als in een zaligen droom, streelend haar naam hoorde uitspreken. Zij was voorbij, zij verdween in haar schitterende hiëratische blankheid | |
[pagina 256]
| |
onder 't hooge kerkportaal; en achter haar zag Rozeke niets meer dan een bonte wemeling van zwarte ruggen en van pracht-toiletten en zij hoorde nog slechts, als een reusachtig, chaotisch geruisch, het juichen van de menigte daar buiten, het feestgelui der klokken, het schalmeien der fanfares en het verre, zwaar gebulder der kanonnen....
Onder het huiswaarts keeren in de blijde feeststemming van heel het dorp, dacht zij plotseling aan het twintigfrankstuk, dat de jonge baron haar destijds voor Vaprijsken gegeven had. 't Was nu of nooit het oogenblik om het hem te overhandigen. Zij deed het des te liever omdat Vaprijsken zulk een goede, trouwe dienstknecht voor hen was; en zoodra zij weer thuis kwam haalde zij het goudstuk uit het laadje waar ze 't opgeborgen had; en, het oogenblik te baat nemend dat Alfons zich nog op den akker bevond, riep zij 't blonde ventje, dat bij de stallen bezig was, van op den drempel van het woonhuis toe: ‘Vaprijs, 'k hé hier wa veur ou!’ ‘Es 't woar, bezinne?’ deed hij, even opkijkend, zonder zijn werk te staken. ‘Joa 't, kom-e kier hier.’ Hij naderde, schalks glimlachend in zijn gelen baard, en ook zijn lichte blauwe oogjes lachten, alsof hij zich aan een grapje verwachtte. ‘Kijk, da es ne cadeau veur ou, van den jongen baron.’ En zij reikte hem het schitterend goudstuk toe. ‘Alweere!’ schertste hij, zonder het stukje aan te nemen. ‘Ge'n wil het nie, geleuf ik,’ lachte zij. Hij kreeg een lichte kleur over zijn gele wangen. Zijn tong keerde langzaam in zijn mond de pruim tabak eens om, en hij spuwde, de oogen flikkerend, wantrouwend-ongeloovig nog. ‘Ba toet, ba toet,’ zei hij eindelijk, droog-leuk. ‘Moar mag ik weten woarveuren....’ ‘Veur diensten die ge nie bewezen 'n hét!’ plaagde zij hem, oolijk glimlachend. ‘En es da al?’ ‘'t Es al. Es 't meschien nie genoeg?’ ‘'t Es genoeg,’ zei hij, kalm het stuk aanvaardend. En hij ging er mee weg. Verbaasd keek Rozeke hem na. Wat wist hij zich goed leuk en | |
[pagina 257]
| |
kalm te houden onder de prettige verrassing! Zeker vertrouwde hij 't nog niet. Bij de schuur gekomen keerde hij zich om, knipoogde haar met een hoofdknikje aan en schermde even grappig met zijn beide handen om zich heen, alsof hij het stukje weggoochelde. Hij deed of hij 't kwijt was, hij zocht er naar, gek om zichzelf rondtollend als een hond die naar zijn staart hapt, hij greep het eindelijk weer, als een vlieg, uit de lucht, stopte het gulzig in zijn mond, slikte met inspanning, haalde 't onder zijn rug weer uit, verborg het eindelijk in zijn vestzak. Toen ging hij terug aan zijn werk en Rozeke keerde schaterlachend weer in huis; doch na een poosje zag zij hem, van uit de keuken, het stuk opnieuw te voorschijn halen, aandachtig er naar kijken en het omdraaien en eindelijk het Geluw-Meuleken, die met een emmer uit den stal kwam, bij zich wenken. - Even zag Rozeke hem in ernstig gesprek met het meisje, die herhaaldelijk het hoofd schudde en haar schouders ophaalde en eindelijk, met moeite haar lachlust bedwingend, naar het woonhuis kwam, door de wantrouwige blikken van het onthutste Vaprijsken gevolgd. ‘Wa hèt hij ou gevraagd?’ zei Rozeke nieuwsgierig, zoodra het Geluw Meuleken in huis was. ‘Of da 'k euk azeu 'n stik gekregen ha. Hij 'n verstoat er hem nie aan!’ lachte 't Geluw Meuleken. ‘Ge 'n meug het hem nie zeggen, ge moet hem in den twijfel loaten,’ schertste Rozeken ondeugend. En zij vermaakten zich beiden nog een heelen tijd om 't leuke grapje, spottendspiedend door de raampjes naar Vaprijsken, die nu weer, met een uitdrukking van diepzinnig peinzen op 't gelaat, aan 't werken was. - Rozeke was in dol-blijde stemming om het geluk van haar schoone, lieve jonkvrouw. Den ganschen dag had zij wel gekke kindergrapjes willen uithalen.
Dìt grapje echter, verliep wel eenigszins anders dan Rozeke liefst zou verwacht hebben. Vaprijsken, die 's middags vrij had, ging naar het feestvierend dorp, en in plaats van als naar gewoonte op zijn uitgangsdagen, tusschen negen en tien, licht aangeschoten maar toch kalm thuis te komen, keerde hij ditmaal terug in 't holle van den nacht, luidkeels brullend, vloekend en zingend door elkaar, spektakel en gedruisch verwekkend als van een bende van wel tien. Hij | |
[pagina 258]
| |
was blijkbaar smoordronken, en Alfons, die reeds een uur of drie met stijgend ongeduld op hem had liggen wachten, sprong woedend uit zijn bed, rukte 't raampje open en schreeuwde naar buiten: ‘Vaprijs! nondedzju! Wilt ou smoel houën, zatlap!’ ‘'K voage mijn broek an ou! Vivat den b'ron!’ brulde Vaprijskens heesche dronkaardsstem. En hij begon weer te vloeken en te zingen, zoo hard als hij maar kon, terwijl hij in den helderen manenacht als een gek waggelend over den boomgaard rondtolde. De waakhond blafte woedend, Rozeke lag van angst te beven, het kind werd wakker en begon te schreien. ‘Vaprijs! nondedzju! houdt ou smoel of 'k schiet ou omverre!’ brulde Alfons nog woedender. Rozeke had hem nog nooit zoo boos gezien, zij vloog insgelijks uit haar bed, trok hem van 't venster weg, riep op haar beurt in den helderen boomgaard, waar Vaprijsken, steeds brieschend onder het razend geblaf van den hond, bonzend en struikelend van boomstam tot boomstam rondzwenkte: ‘Vaprijs! zij-je nie beschoamd! Wilt-e kier beginne zwijgen en noar ou bedde goan!’ Eensklaps werd Vaprijsken bijna kalm. ‘Ha! bezinne, zij-je 't gij!’ grinnikte hij. ‘Hè-je mij gien twintig fran? Haha! twintig fran! Vivat den b'ron, nonded-ju! Vivat den b'ron mee zijn jonge b'ronesse!’ ‘Ge moet zwijgen, Vaprijs, en noar ou bedde goan. Zij-je nie beschoamd van zulk 'n laweid te moaken!’ ‘'K goa noar mijn bedde! 'K goa noar mijn bedde!’ brabbelde Vaprijsken. ‘Den b'ron es euk noar zijn bedde! en de jonge b'ronesse es euk noar heur bedde! hahaha! nondedzju! nondedzju!’ Hij schaterlachte, hij zwenkte nog even tegen een boom, plofte neer en stond weer op, en eindelijk waggelde hij lachend naar de schuur, waar zijn bed onder de pannen stond. ‘Zatlap! smeirige zatlap! As hij den boel moar nie in brand 'n steekt!’ raasde Alfons, bevend en knarsetandend. Rozeke had moeite om hem te bedaren. Zij suste 't kindje tot het weer insliep en kreeg hem ook eindelijk weer in bed. ‘Och, 't en es euk gienen dag lijk nen anderen,’ zei ze vergoelijkend. Zij had er hem nu ook wel gaarne alles van verteld, maar durfde toch niet. Hij was nog te boos. | |
[pagina 259]
| |
Daarbuiten, in 't verbleekend manelicht, klaroende reeds een haan het naderen van den dageraad.... | |
XIII.Wat werd het eensklaps stil in Rozeke's leven, na al de drukte vol emotie van den langen, schoonen zomer! Het was of alles om haar heen een onverstoorde goede rust wilde genieten. Haar knaapje was gezond en flink, en 't boerderijtje ging naar wensch. Alfons was lief voor haar en vroolijk van gemoed; haar ouders, broers en zuster kwamen geregeld haar bezoeken en meer en meer bleek het dat zij aan 't Geluw Meuleken en aan Vaprijsken uitmuntende dienstboden hadden. Zij voelde zich kalm gelukkig zonder onvoldane wenschen. En 't glanzend najaar was zoo schitterend en zoo schoon! - Langzamerhand begon de boomgaard te verkleuren en zijn bladeren te verliezen, die als zwermen doode bruine musschen op het groene gras lagen gestrooid. Soms woekerden en tjilpten heele troepjes echte musschen in de bruine droge bladeren en als ze dan onder een windje door elkaar opstoven was het of de blaren musschen en de musschen bladeren waren. Hier en daar nog schitterde een vergeten, óver-rijpe peer of appel goudgeelglanzend of kersrood als een lichtje op de hoogste, naakte twijgen van de vruchtboomen en aan beide kanten van den landweg geelden ook de populierenkruinen in de wazig-blauwe lucht. Hier en daar zweefde nog in de stil-glinsterende zonne-luwte een late zomervlinder, met als 't ware reeds verloomd-knippende vlerken: vlerken van fluweel-donkere rouwkleuren, met randen van blauw of met glanzende oogen en streepen van purper en vuur. De donkere zwaluwtjes met witte borstjes zaten in lange rijen op de kroonlijsten van huis en stallen, stil-zwatelend vertellend van de lange, lange reis die zij weldra weer zouden ondernemen; en overal opende zich het veld in ruime vergezichten, met elken dag nieuw-opduikende witte huisjes en roode pannendakjes, die het dichte zomergroen maandenlang aan den blik verborgen had gehouden. Boer Lauwe's achtergevel met het kleine vierkant raampje was nu duidelijk zichtbaar als een lange, stugge, uitgestrekte reus met slaperig-wakend één-oog; en 't kleine werkmanshuisje vlak daarover met | |
[pagina 260]
| |
al zijne nieuwsgierig-glinsterende ruitjes, waar Rozeke tijdens de bezoeken van jonkvrouw Anna met haar beminde zoo akelig bang voor was, leek nu nog wel een heel eind dichter bij geschoven, zóó helder-vrijpostig-opdringerig, dat Rozeke er soms, als door een lantaren, dwars door heen kon zien. Van jonkvrouw Anna ontving ze nu en dan een prentjes-briefkaart. Doch meer dan een vriendelijken groet stond er niet op, en telkens weer kwam Rozeke in de war met de handteekening: Anna d'Hautmont, die haar zoo vreemd voorkwam alsof 't haar lieve jonkvrouw's eigen naam niet was. En zij wist ook nooit precies waar die kaarten wel vandaan kwamen, noch wat zij eigenlijk voorstelden: nu eens een reusachtig-groot, wit-glinsterend hotel midden in een wondertuin van onbekende boomen, dan weer een heele stad aan zee met bergen in den achtergrond en lichte schuitjes op het water; dan nog een oude kerk met bedelaars in lompen onder het portaal, of een brokkelig oud kasteel boven op den top van eene steile rots. - Zij voelde alleen maar dat het van heel héél verre kwam, als uit een andere, haar onbekende wereld en reeds meer dan eens had zij er aan gedacht om aan den ouden schoolmeester van 't dorp te gaan vragen waar dat alles toch wel lag, en hoever het wel was, en hoeveel dagen en nachten men wel reizen moest om er heen te komen. Maar eens, op een ochtend, bracht de postbode haar een soort opgerold boek en toen zij 't ontvouwde zag zij daarin ontelbare plaatjes van met bloemen versierde rijtuigen en automobielen, en, op een van die plaatjes, duidelijk herkenbaar, en zóó schoon, o, toch zóó wonderschoon midden in een schat van bloemen op een groote automobiel, haar lieve jonkvrouw met haar man. Zij riep Alfons en 't Geluw Meuleken en Vaprijsken en allen herkenden ze dadelijk beiden en bewonderden het mooie plaatje met den schitterenden bloemenwagen. Maar onderaan stond iets gedrukt in 't Fransch en daarvan konden zij alleen de namen lezen: ‘baron et baronne Armand d'Hautmont,’ en al het overige intrigeerde hen uitermate en prikkelde hun nieuwsgierigheid tot den hoogsten graad. - Ach! nu moest Rozeke er toch bepaald wat meer van weten; en, den volgenden ochtend, riep zij den postbode op zijn voorbijtocht binnen, trakteerde hem met een borrel, gaf hem het opgerolde boek weer mee en verzocht hem het te willen overhandigen aan den ouden schoolmeester, met de ‘kopplementen’ of hij haar | |
[pagina 261]
| |
eens wilde laten weten waar dat al gebeurd was en wat of 't eigenlijk beteekende. Den eigensten middag nog kwam de oude schoolmeester op 't boerderijtje, met de opgerolde illustratie onder zijn arm, gewichtig aanzetten. Het was een kort, dik mannetje met frisch gezicht en kortgeknipte grijze haren, fiks en trotsch stappend, een gouden bril over zijn kleine, sluwe, tegen 't licht knippende blauwe oogjes. Hij deed altijd heel gewichtig en sprak eene verzorgde, deftige taal, wat den dorpelingen eerbied en ontzag voor hem inboezemde. Hij had een stokje in de hand en droeg een rond zwart hoedje; en in 't knoopsgat van zijn zwart, glimmend jasje stak een vuil-rood geworden decoratie-lapje. ‘Wel zoo, bazin Van de Weghe, ebt-e gij nog meer zulke belangwekkende tijdschriften ontvangen?’ begon hij, glimlachend het zorgvuldig opgerold sportblad vóór haar op het tafeltje leggend. En genoeglijk kuchend ging hij zitten, zijn kleine oogjes nieuwsgierig op haar gevestigd. ‘Wa belieft er ou, miester?’ vroeg Rozeke met een kleur, als altijd, in 't begin, door zijn deftigheid geïmponeerd en hem niet goed begrijpend. ‘Of gij nog wel meer zulke dingen ontvangen ebt?’ herhaalde de schoolmeester met nadruk, eenigszins geërgerd dat zij niet dadelijk zijn mooie taal verstond. ‘Joa ik, miester, nog al wa poskoarten mee santjes op,’ antwoordde Rozeke. ‘Wilt-e z'euk zien? ‘Zeker, zeker wil ik ze zien,’ zeide hij. Rozeke, die Hilairken, haar zoontje, op den schoot had, ging den kleine even in zijn wiegje leggen en haalde jonkvrouw Anna's zorgvuldig bewaarde prentjeskaarten uit de kastla. De schoolmeester veegde tevreden-glimlachend zijn brilglazen schoon en schoof zijn stoel gezellig dicht bij 't raampje, om goed te zien. ‘'t Spijt mij da g'ou doarveuren gederangeerd hét, miester, 'k 'n há moar es wille weten wat dat er doar onder gedrukt stoat en hoeverre van hier dat da wel gebeurd es,’ meende Rozeke zich te moeten verontschuldigen. Maar de oude meester, reeds ten volle door zijn eigen nieuwsgierigheid in beslag genomen, hoofdschudde dat er geen kwestie was van derangeeren en bekeek de kaarten de eene na de andere, aanhoudend glimlachend, met toenemende belangstelling. | |
[pagina 262]
| |
‘Weet-e gij wel, bazin Van de Weghe, dat het zeer veel voor u weerd is, van zulk eene goede kennis, ik zou aast zeggen: zulk eene goede vriendin van voornamen uize te ebben?’ keek hij plotseling gewichtig op. Opnieuw begreep Rozeke hem maar half, maar zij knikte toch toestemmend en antwoordde ietwat schuchter: ‘Ba joa 't e-woar, miester? Z'hé zij mij lijk altijd nog al wel keune verdroagen.’ ‘Ja ja, ik wilt 't gelooven, ik wil het wel gelooven,’ herhaalde hij, als voor zichzelf, de laatste kaarten omkeerend. En eensklaps keek hij haar strak en ernstig aan, terwijl hij eenigszins verbitterd uitriep: ‘Ad ik destijds zulke ooge bescherming genoten, dan zou er van mij wel wat anders geworden zijn dan de rustende dorpsoofdonderwijzer die ik nu ben!’ Rozeke, die steeds naar een onderwijzer, - en vooral naar een hoofd-onderwijzer - als naar een overheid, met vereering had opgezien, keek hem eenigszins verwonderd aan. ‘Ik vinde schoolmiester toch wel 'n scheune ploatse, miester,’ waagde zij. ‘Ja zeker, zèker!’ riep hij eensklaps trotsch uit; ‘schoon is het zeker, het is eene ooge en edele betrekking, maar eene welke de meeste menschen, op het platteland althans, ongelukkiglijk doorgaans niet oog genoeg waardeeren!’ Betrekking,.... waardeeren.... opnieuw kon Rozeke die hoogdravende woorden niet begrijpen; maar 't ergste was dat ze nu ook volkomen van hun onderwerp afdwaalden, en zij nam moed en vroeg hem eindelijk, terwijl hij even weer belangstellend de kaarten overzag: ‘En da Fransch, miester, hè-je 't gij keune lezen? weet-e gij wat dat 't es?’ ‘Ah, juist, ter zake!’ zei hij. - Hij schoof de prentkaarten op zij, nam de sportrevue weer op, ontrolde en ontvouwde die gewichtig en begon te oreeren: ‘Deze gelukkige jonge echtgenooten bevinden zich op hunne speelreis in het Zuiden van Frankrijk, in eene streek waar het altijd lente of zomer is, waar jaar in jaar uit, ten allen tijde, de schoonste bloemen bloeien en waar de boomen nooit hunne bladeren verliezen. Al deze prentkaarten, ter uitzondering van twee, - | |
[pagina 263]
| |
deze twee, die uit het noorden van Italië komen, - en ook dit tijdschrift, zijn afkomstig uit Nizza en omstreken, waar iederen winter, van November tot Mei, het rijke volk van heel de wereld bij duizenden en duizenden zich komt verlustigen. De sinaasappels, - de appelsienen, zooals de menschen hier ter streke die schoone vrucht in hunne onwetendheid noemen - groeien daar op de boomgaarden gelijk ier de appelen en peren, en ook de sappigste perziken en druiven en de lekkerste amandelen rijpen er het jaar door, buiten in den vollen grond. De lucht is er aast altijd elderblauw, het vriest er nooit en oogst zelden eeft men er sneeuw gezien. Het wordt er het Aardsch Paradijs ge-eeten.’ ‘Oo!’ riep Rozeke, die met de grootste belangstelling luisterde. En zij waagde de vraag die haar boven alles interesseerde: ‘En hoever es dan wel van hiere, miester?’ ‘Hoeverre?.... hoeverre? Laat ne keer zien.... zeker wel vier à vijf onderd uren!’ ‘Hoo!’ zuchtte Rozeke, de handen in elkaar geslagen. ‘Ja, stellig,’ verzekerde de meester. ‘De snelste treinen van hier uit rijden er wel een dag en een nacht over, zonder ophouden. - Hewèl, in die plaats van weelde zoekt dat rijke volk natuurlijk zijn vermaken en zoo ebben zij onder anderen wedstrijden van met bloemen versierde rijtuigen en automobielen ingericht (bloemencorsos, noemt men dat in goed nederlandsch) en het is in zoo eenen wedstrijd dat meneer den baron Armand d'Hautmont met zijn automobiel den eersten prijs be-aald eeft als zijnde het schoonst versierde aller mededingende rijtuigen, en dat hij in dit degelijk Fransch tijdschrift is gefotografieerd geworden in zijnen prachtig-getooiden wagen, naast de jonge barones, zijne vrouw. Ja, ja, het is groot volk, groot, rijk volk, bazin Van de Weghe.’ ‘O, en es da amoal dàtte wat doaronder gedrukt stoat?’ vroeg Rozeke. ‘Ja 't, ziehier;’ zei de meester. En wijzend met den vinger op de gedrukte regels onder 't prentje, las hij eerst voor in 't Fransch en vertaalde dan in deftig Vlaamsch voor haar de vreemde woorden van het kort artikeltje. ‘O, da es toch gelukkig van zeu gelierd te zijn, miester!’ zei Rozeke vol bewondering. En zij voegde er bij, op een toon van verzuchting: | |
[pagina 264]
| |
‘'K hope toch wel da mijn kind euk zijn Fransch zal meuge lieren.’ De oude onderwijzer glimlachte trotsch, in zijn schoolmeestershoogmoed gevleid. ‘Ja ja, geleerdheid is een schoone zaak; zij maakt den mensch beter, degelijker, waardiger,’ doceerde hij. ‘De mensch die meer dan éene taal kent leeft en geniet dubbel, driedubbel, vierdubbel. Alleen dáárom zou ik voor geen geld ter wereld mijne geleerdheid prijs geven; maar het is en blijft toch spijtig dat de menschen ons bijna nooit naar verdienste waardeeren.’ Hij keek haar plotseling strak en ernstig aan en vroeg haar, vlak af: ‘Bazin Van de Weghe, nu ik u ge-olpen eb en misschien later nog zal kunnen elpen, wie weet hoe, op een of andere manier, met de opvoeding van uw kind bij voorbeeld, nu oop ik toch dat gij bij gelegenheid ook wel iets voor mij zult willen doen?’ ‘Zeker, miester, mee plezier. Wa est 't?’ vroeg zij verwonderd. ‘Een woordje voor mij ten beste spreken bij mevrouw de barones d'Hautmont, opdat zij aan aren vader den burgemeester zou vragen of mijn pensioen-jaarwedde als rustend oofd-onderwijzer niet wat ver-oogd zou kunnen worden,’ sprak hij deftig, meteen fiksch opstaande. ‘'K zal 't doen, miester, 'k zal 't heur vroagen van as ik heur weeromme zie,’ antwoordde Rozeke eenigszins verbauwereerd. - ‘Moar 't en zal toch mijn schuld nie zijn, as 't er nie mee 'n helpt, miester....’ ‘Natuurlijk niet, natuurlijk niet, dat spreekt van zelf,’ zei hij tevreden. ‘Het eenige wat ik van u verlang is dat ge 't niet vergeten zoudt.’ ‘Ge meug gerust zijn, miester, 'k beloof het ou, 'k'en zal 't nie vergeten.’ Hilairken, in zijn wieg ontwaakt, begon eensklaps te schreien. Rozeke nam het er sussend weer uit en de oude meester keek het kleintje even vriendelijk aan. ‘Weet ge wat we later van dien kerel zullen maken?’ riep hij opgeruimd. ‘Een flinken onderwijzer!.... en dat zal er waarachtig wel een zijn die aan degelijke bescherming niet te kort zal schieten.’ ‘'K weinsche dat 't woar woare, miester; 'k zoe hem veel lie- | |
[pagina 265]
| |
ver schoolmiester as boer zien worden,’ zei Rozeke met een kleur van hoop en vreugd. Het kleintje op den arm leidde zij den ouden onderwijzer uit tot op den drempel en stond hem daar nog even na te kijken, terwijl hij fiks en stijf en netjes, zijn zwart rond hoedje op de grijze haren, met afgemeten korte pasjes van den boomgaard stapte. Het trof haar dat zijn achterhoofd zoo groot was en zij dacht dat daar wel zeker heel veel wijsheid en verstand in stak. Aan 't hekje keek hij nog eens om, en knikte glimlachend en groette, zijn hoedje even voor haar oplichtend, als een wel-opgevoede heer. | |
XIV.Nu het duidelijk was uitgemaakt dat de merrie geen veulen verwachtte, werd het wel van belang geacht, dat zij er zoo spoedig mogelijk een zou krijgen. Zoo'n schoon gezond veulentje, het groeide zonder al te groote zorg en moeite naast de moeder op, en 't bracht een aardig sommetje geld aan, wanneer het zoo als achttienmaander of twee-jaartje op de markt verkocht kon worden. Er werd over beraadslaagd. Boer Dons en vader Van Dalen met zijn beide zonen vergaderden op een zondag-namiddag bij Alfons en een lange discussie had plaats. ‘Ik geleuve dat de mirrie t' oud es om nog veulen te krijgen,’ meende Miel Van Dalen. Boer Dons maakte zich kwaad: ‘Watte! t' oud! Negen joar! Zij-je nie wijs dan, jongen?’ ‘Ge zeg gij wel negen joar, moar ge'n weet gij da meschien zelf op 'n joar of twieë noar niet,’ glimlachte Miel. ‘Zegt dan liever rechtuit da 'k zot geworden ben, of da 'k ne leugenoar of nen bedrieger ben!’ toornde de oude boer. ‘Joa moar, boer, ge'n meugt ou nie kwoad moaken; 'k en wil ik nie kontroarie zeggen,’ suste Miel. Vader Van Dalen en Vaprijsken, die geen verstand hadden van paarden, zaten stilzwijgend te luisteren, Vaprijsken leuk glimlachend in zijn gelen baard, vader Van Dalen 't een oog helder-levendig wijd open, als alles ziende en begrijpend, het ander dood en dof, als in suffigen slaap gedommeld. Alfons, zijn pijpje in den mond, aarzelde en twijfelde. Toen gaf de oude Dons eindelijk een wijzen, praktischen raad. | |
[pagina 266]
| |
‘Probeer ne kier bij nen anderen hijnkst!’ zei hij. En hij vertelde van een prachtigen hengst, waar Smul juist was naartoe geweest, met een van boer Kneuvels merrie-paarden. ‘Weet-e wat da ge doet!’ gilde hij: ‘Vroagt an Smul of er hij Fanny euk wil leên, den ieste kier da ze weere peirdig es!’ ‘Nie, loat Smul doarbuiten!’ riep eensklaps kortaf Rozeke, zich onverwachts in het gesprek mengend. Verwonderd keken allen op. ‘Woarom niet?’ vroeg Alfons. ‘Wel, omdat 't weer al onneudige onkosten zijn; omda ge da toch zelf euk wel keunt doen, gij of Vaprijsken,’ antwoordde zij ietwat wrevelig. Zij wist het zelve niet waarom ze zoo plotseling opstoof; die naam van Smul had het gedaan. Zij had er eensklaps een hekel aan dat hij nu nog meer dan volstrekt noodig was bij hen aan huis zou komen. ‘Vaprijs 'n hé gien verstand van peirden,’ zei Alfons kalm: ‘moar mij es 't goed: 'k wil d'r ikzelf wel noartoe goan, as ik moar 'n wete woar dat 't es.’ ‘'t Es bij boer Leyseele, te Vanneloare, de gruetsten hynksteboer van vijf en twintig uur in 't ronde,’ antwoordde Dons. Plotseling flikkerden zijn kleine, ondeugende oogjes en hij schetter-gilde naar Rozeke: ‘Zeg, bezinneke, wille wulder nou ne kier wedden, veur 'n stik van twintig fran, wie dat er nou nog iest mee eentsje komt, gij of Fanny?’ Rozeke kreeg een kleur als vuur en een vreemde uitdrukking van verbazing, smart en toorn glinsterde vochtig in haar oogen. Zij wist niet wat te antwoordden, zij brabbelde iets onverstaanbaars en verdween eensklaps in de binnenkamer. ‘Hé, wa scheelt er dan?’ verbaasde zich de oude boer. Alfons glimlachte en schudde sussend zijn hoofd. ‘'t Es azeu, d'r es weer eentsjen op wig bij heur en 't es zeker doardeur da z'n beetse zemelachtig es,’ fluisterde hij. ‘Bah zeu!’ riep de oude boer verwonderd uit, terwijl hij zoo wijd mogelijk zijn kleine oogjes opensperde. Vader Van Dalen lachte: ‘Ze kwieken hier goed, e-woar, boas Dons? da es zeker die vruchboare grond!.... | |
[pagina 267]
| |
‘En da mijn wijf hier pertanGa naar voetnoot1) nie gedijd 'n hét! Hoe verstoaje dátte?’ schetterde de oude. Zij schaterden en proestten allen met hem mee en ledigden een ‘dreupelken’ op de dubbele voorspoedige gebeurtenis met Fanny en met Rozeke. | |
XV.Toen Alfons enkele dagen later op een vroegen ochtend van einde December in den paardenstal kwam, bleek het hem duidelijk dat het met Fanny zóó gesteld was, dat de kans op 't veulentje nog eens gewaagd kon worden. Hij zou er dan ook maar niet over talmen en dadelijk met de merrie naar boer Leyseele's verafgelegen hoeve rijden. Het was een grauwe, gure wintermorgen. Scherp loeide een ijzige Oostenwind in de naakte, piepende populieren-kruinen en uit de effen-grijze, dood-triestige lucht viel een koud en vochtig mengsel neer van mist en sneeuw en motregen. Alfons voelde zich al een paar dagen huiverig en rillerig, hij hoestte nog al erg en 't speet hem wel dat hij ten minste geen karretje had om er de merrie voor te spannen. Rozeke raadde hem aan de sjees van boer Lauwe te gaan vragen; maar, hoewel hij met de Lauwe's in goede buurschap leefde, kende hij hen nog te weinig om gaarne dien dienst te vragen en hij besloot eindelijk maar den afstand te paard af te leggen, op het oude zadel, dat hij, in den verhuistijd, van boer Dons overgenomen had. Hij kleedde zich warm aan en na een paar koppen heete koffie met een groot glas brandewijn, heesch hij zich niet zonder moeite op den rug der merrie en vertrok. Hij was geen flinke ruiter zooals Smul, doch kon zich wel op een behoorlijk drafje in het zadel houden. Maar de merrie was lastig en schichtig dien ochtend; telkens brak zij haren draf door plotselinge sprongen of door kort getrippel af, en maakte hem zoo moe omdat hij zich niet lekker voelde. Voortdurend moest hij het beest weer op stap houden of hij voelde pijn in de zij als iemand die te hard gerend heeft. De weg strekte zich eindeloos uit, kronkelend en modderig | |
[pagina 268]
| |
onder den lagen, grijzen hemel, tusschen de naakte populieren, waarvan de kruinen klagend-piepten in den natten wind, die onophoudend ijzige gesmolten sneeuw en motregen in zijn gezicht joeg. Nog nooit had zijn land hem zoo vuil, zoo triestig, zoo somber-verlaten geschenen. De hooge grauwe stroodaken der boerderijen schenen zwaar als lood op de lage muurtjes met de kleingeruite raampjes te drukken, en al de lieve, heldere, frissche kleuren van de schoone zonnedagen: het lichtblauw of lichtroze van de geveltjes, het blinkend-rood der pannendaken en het witen-groen der open luikjes, alles, àlles leek verwaterd en versmolten en verkleurd in 't zelfde vuile, natte grauw en grijs, dat als één oneindige, dikke, loome, droeve deken van uit den hemel op de aarde was gedaald. Hij rilde en zijn tanden klapperden. Wat voelde hij zich ver van huis en eenzaam, eenzaam en verlaten, alsof hij nooit zijn eigen warm en gezellig boerderijtje, met vrouw en kind terug zou zien! Zijn handen waren ijskoud, als versteven, om de teugels geklemd en zijn dijen en knieën zóó doorweekt, dat hij het water, als koud-kruipende slangetjes, tot in zijn kousen voelde druipen. Soms hield hij even voor een landelijke herberg stil en bestelde er een borrel, zonder van zijn paard te stijgen. In één teug sloeg hij die met een grimas van afkeer binnen, en hij rilde van den scherpen, slechten drank tot in het merg der beenderen. 't Verwarmde hem toch even, maar hij voelde dat zijn maag er door van streek raakte en weldra leed hij aan gloeiende hoofdpijn en neiging tot braken. Eindelijk kwam hij op de verre, groote hoeve aan. Gelukkig kon hij dadelijk geholpen worden: de hengst was op stal. De boer, die medelijden met hem had, raadde hem aan zich flink bij den haard te gaan warmen en drogen en ook iets warms te eten en te drinken; de stalknecht zou voor de merrie wel zorgen. Met een kreunzucht liet Alfons zich van het zadel zakken. Hij voelde zich zóó ziek en slap, dat hij niet eens aandrong om de dekking bij te wonen. Hij sleepte zich voort naast den boer, trad binnen in een ruime, slordige keuken, ontwaarde vagelijk een zware dikke vrouw en enkele kinderen. ‘Zet ou, kameroad, zet ou; da zijn weêrkes, hè? Joa joa, we zillen hem al gauwe ne woarme spoelkom kaffee mee nen boter- | |
[pagina 269]
| |
ham en 'n firme schel heufvlakke geên!’ hoorde hij, als in een droom, de dikke boerin met een vette stem zeggen; en 't oogenblik daarna zat hij rillend met gebogen hoofd en bevend-uitgestrekte handen voor een helder flikkerend en krakend haardvuur. Toen kreeg hij een groote kop warme koffie en een dikke snee grijs brood met hoofdkaas, en machinaal ging hij aan 't eten. Zijn tanden klapperden, zijn kakebeenen waren als verlamd en zijn keel kon haast niet slikken. Telkens slokte hij van zijn heete koffie zonder te voelen hoe brandend hij was. Toch deed het weinige dat hij nemen kon hem goed; hij voelde zich weldra wat opgefleurd en kon enkele woorden spreken. Hij at zijn boterham goed half op en aanvaardde een tweede kop koffie. Hij herleefde als 't ware en ontstak zelfs een pijpje, nadat hij den boer de gebruikelijke dertig frank der dekking had betaald. De knecht kwam zeggen dat 't er klaar mee was en met inspanning stond hij weer op. ‘Ha moar 'k zoe nog wa blijven; wacht te minsten tot da ge dreuge zijt,’ raadden de boer en de boerin hem dringend aan. ‘O, 'k ben al hoast dreuge; en euk, 'k zal toch direkt weeromme nat zijn,’ antwoordde hij met een doffe en zwakke stem, die heel vreemd in zijn eigen ooren klonk. ‘Da es woar, 't es leulijke bieste van weere,’ moesten de boer en de boerin toegeven; en zij vergezelden hem tot aan de denr, waar de stalknecht wachtend de merrie bij den breidel hield. Alfons gaf den jongen een frank drinkgeld en liet zich door hem in het zadel helpen. Wat ging het zwaar en moeielijk! 't Was of hij geen ziertje kracht meer in zijn lichaam had en zijn armen en beenen waren als van lood. Hij wenschte ‘elk ne goên dag’ en vertrok. Hij had slechts één verlangen, één behoefte: zoo spoedig mogelijk weer thuis te zijn, om met gesloten oogen in zijn bed te liggen en te rusten en te slapen. Hij legde weer den zelfden langen weg, nu met wind en regen in den rug, in omgekeerde richting af. Hij was nog niet droog van voren en nu werd hij ook spoedig druipnat van achter. De scherpe wind zweepte thans de piepende kruinen der boomen als 't ware vluchtend vóór hem uit, en hij zelf voelde zich mee gedreven, loom op het paard ineengezakt, de pet diep op zijn ooren, zijn halskraag overeind. Er kwam iets triestig-onverschilligs over | |
[pagina 270]
| |
hem, een dof gevoel dat hij toch tegen de vernielende kracht van regen en wind niet op kon; en nu voelde hij het ijskoud water langs zijn schouders en zijn rug neersijpelen, tot het weldra sopte op zijn zadel, in een kletsend plassen als van natte, kille doeken, telkens als hij machinaal op en neer wipte, in het nu gekadanseerd-eentonig, loom-en-langzaam draven van zijn kalm geworden paard. De vroege avond begon reeds te duisteren, vaal en triestig, van een doods-benauwende melancholie in al dat natte en vuile en slappe van den grauw-stervenden dag, toen hij eindelijk weer aan zijn hoevetje kwam. Rozeke, die hem door 't raampje had zien naderen, kwam hem op den drempel te gemoet en jammerde meelijdend over het ellendig weer dat hij den ganschen dag getroffen had; maar zij schrikte hevig toen zij hem zoo machteloos ineengezakt zag zitten, de oogen dof en het gezicht aschgrauw met ingevallen wangen, en angstig riep zij Vaprijsken, om hem te helpen afstijgen. ‘Zij-je nie wel dan, boas?’ vroeg Vaprijsken uit de schuur toesnellend. Maar Alfons gaf zelfs geen antwoord; hij schudde zwak het hoofd en zuchtte; hij zakte, op Rozeke en Vaprijsken gesteund, uit het zadel en struikelde gebogen naar binnen. ‘Kom, zet ou al gauwe bij 't vier; 'k zal ou ander klieren hoalen en 'k hé goeje woarme soepe gekookt,’ zei Rozeke, ontsteld hem vóór het haardvuur brengend. ‘Mijn bedde, anders nie as mijn bedde,’ zuchtte hij heesch en haast onhoorbaar, naar de voutekamer strompelend. ‘Ha moar dreugt ou toch iest; eet en drijnkt toch iest watte!’ smeekte Rozeke. ‘Mijn bedde! mijn bedde!’ kreunde hij. ‘Help mij ontkliën; leg mij in mijn bedde.’ Rozeke begon te schreien. Zij riep het Geluw Meuleken en samen brachten zij hem op de voutkamer, trokken zijn natte kleeren uit en stopten hem warm onder de dekens. ‘Ach Hier, ach Hiere, 'k ben ziek, 'k ben zeu ziek!’ klaagde hij met dichte oogen. ‘'t Zal wel beteren,’ zuchtte Rozeke. ‘Houdt ou stil en sloap moar; we zillen ou woarm dekken, da ge goe zwiet.’ Zij spreidde nog meer dekens over hem uit, stopte hem zorgvuldig in op zij en bleef toen een lange poos angstig-onbewegelijk | |
[pagina 271]
| |
naar hem staren, terwijl hij daar even volkomen stil en roerloos op den rug uitgestrekt lag, de oogen toe, een lichte roze kleur over zijn magere koonen, met korte, snel-hijgende trekjes ademhalend door zijn zenuwachtig op-en-neer-trillende neusvleugels. | |
XVI.De rust was kort van duur. Na een poos begon hij zich te keeren en te wenden en den ganschen nacht woelde hij onstuimig in zijn bed. Rozeke deed geen oog dicht en den volgenden ochtend schrikte zij van zijn vuurrood gezicht en van zijn reutelenden adem. Spoedig zond zij Vaprijsken naar 't dorp om den dokter. Eerst tegen avond kwam hij aan. ‘Och Hiere! menier den dokteur, 'k hè toch zeu stijf noar ou verlangd, want 't denke mij dat hij zeu ziek es’, fluisterde Rozeke schreiend terwijl zij den geneesheer naar het voutkamertje bracht. ‘Joa joa moar, ziek zijn 'n es nog gien deudgoan; iederien es al ne kier ziek,’ banaalde hij troostend. Doch zijn gezicht werd ernstiger toen hij Alfons zag en vooral toen hij zijn pols gevoeld en in zijn zij en op zijn rug geluisterd had. ‘'t Es hier te koud op die voute,’ zei hij. ‘Ge zoedt hem moeten in 'n koamer brijngen woar dat-e vier keun moaken.’ ‘In de beste koamer keune we vier moaken. Es 't irg, menier den docteur?’ angstvraagde Rozeke. ‘Irg en nie irg, 't es nog af te wachten wat dat 't worden zal,’ antwoordde hij, met haar weer in de keuken komend. ‘Hij hè 't fleurus en we moeten oppassen dat 't gien longontstekijng 'n wordt.’ ‘Och Hiere, 't fleurus!’ snikte Rozeke met in elkaar gewrongen handen. ‘O! en 't es mijn schuld! 't Es deur mij dat hij zelve mee da peird gegoan es, in ploatse van 'n ander te zenden!’ ‘Tuttuttut, ou schuld!.... 'n Zij ne kier zeu onneuzel niet!’ bromde hij. ‘Dat 'n es niemans schuld; hij hà hij da woarschijnlijk al nen tijd in zijn lijf hangen.’ En hij drong haar op 't hart, alsook aan 't Geluw Meuleken, die met angstig gezicht stond te luisteren, hoe zij hem behandelen moesten: hem met behulp van twee of drie personen, voorzichtig in wollen dekens gewikkeld uit zijn bed nemen en hem daar in de goed verwarmde kamer brengen, waar ook het bed eerst heel zorgvuldig | |
[pagina 272]
| |
moest gewarmd worden. Verder moest hij om de twee uur een lepel nemen van een drankje, dat zij straks bij hem aan huis konden gaan halen. Niets eten, - maar daar zou hij ook wel niet naar talen - en, als hij dorst kreeg, een beetje warm citroen-water met suiker. Den volgenden ochtend vroeg zou hij terugkomen. | |
XVII.Hij kwam terug; en elken dag kwam hij, gedurende vele, vele dagen. De ziekte had een heel ernstig verloop gehad, was overgegaan tot longontsteking, met ijlende koortsen. - Soms lag hij bleek en stil, als dood; en uren roerloosheid verliepen; maar toen opeens kwam weer de koorts en hij ging aan 't woelen en aan 't ijlen en vertelde opgewonden van de wonderlijkste dingen. Hij zat te paard, hij reed door wonderbare oorden, door witte en roze lentetuinen vol zoetgeurende bloeisels, die zacht om hem heen wuifden en stuifden en waar de liefste vogels kweelden en klapwiekten, licht en blank als kapellen, in heldere, zonneblauwe lucht. O, het was alles zoo schoon en zoo heerlijk, het balsemgeurde overal en hij proefde van vruchten, groote, blozende, sappige vruchten, zoo zalig-lekker smeltend in den mond. Hij was in 't Paradijs, juichte hij, en daar was ook zijn teergeliefde Rozeke, geheel in 't fonkelwit gekleed, met haar zacht-krullende haren los over de schouders, en daar waren ook zijn kinderen, zijn beide lieve kinderen: Hilairken, gansch roze-naakt met gouden vleugels als de engeltjes in 't dorpskerkje, en ook Marie, ja, ook Marie, het meisje dat nog op de aarde moest geboren worden, maar daar reeds in het Paradijs geboren was, o zoo fijn en zoo klein en zoo teer, maar schoon, o, schoon, schooner dan alles wat ooit geleefd had, met groote oogen als helderblauwe bloempjes, als van die ronde lieve blauwe bloempjes, die in de vroege lente bloeien tusschen 't jonge frissche gras, langs de randen van de heldere, kabbelende beekjes. - Toen barstte hij plotseling in een lach-en-proestbui uit, omdat hij daar ook Vaprijsken zag: Vaprijsken gansch in 't geel, met gelen baard en gele kleeren en een languitgestreken, ernstig, geel gezicht als van een wijzen aartsvader; en ook het Geluw Meuleken was daar, nog geler dan Vaprijsken, het mager aangezicht vol gele sproeten; en ook den ouden Dons | |
[pagina 273]
| |
zag hij; een eigenaardige verschijning: een rooden, ronden kop met witte haren als een ondergaande winterzon over een sneeuwveld; en ook Rozeke's moeder zag hij, dik, bespottelijk dik, met puntig-rond, lachend-opschuddend buikje; en ook Rozeke's vader, die zijn een oog zoo leuk dichtkneep en zijn ander zoo verbaasdrond opende; en ook Rozeke's broeders en zuster, en boer Kneuvels die hakkelde, en zijn schoone vrouw met haar gouden oorbellen en schitterende oogen, en de jonge baronesse met haar man, die in een ruischende automobiel voorbijsnorden.... Toen zonk hij weer in elkaar en een doodsche droefheid grauwde op zijn klam-bezweet gelaat. - Het regende, het mistte, de natte, felle wind kromde de klagend-piepende kruinen der boomen, en hij rilde, rilde, en zijn tanden klapperden. De laatste bruine blaren stoven als doode vogels van de naakte takken en het paard verzonk met zijn beenen zóó diep in het slijk, tot hij zelf weldra heel en al nat en beslijkt was, en klaagde van pijnlijke kou en zich langzamerhand in al die grijze, triestige, vochtige vuilheid voelde versmelten en verdrinken. Toen klaagde hij een lange, heesche weeklacht uit en weer lag hij afgemat en roerloos, als een bleeke doode uitgestrekt.
Dat duurde zoo verscheidene weken. Eindelijk kwam hij aan de beterhand; maar nog eens weken duurde het vóór hij zijn bed verlaten mocht; en toen hij voor het eerst weer opstond en gekleed bij het haardvuur in de keuken verscheen, leek hij op een oud, bleek, kuchend en hoestend mannetje met uitgeholde, rimpelige wangen en groote, zwarte oogen, die aanhoudend op akelige tafereelen schenen te staren. Maar Rozeke dankte den hemel dat hij zoover genezen was en zij zelve herleefde. Alles wat ze geleden had: haar slapelooze nachten, de onvermijdelijke verwaarloozing der boerderij, de zware geldelijke opofferingen, alles was vergeten voor die eene blijde gebeurtenis van zijn gelukkige genezing.
Af en toe nog had zij een briefkaart van de jonge barones ontvangen, telkens weer uit andere steden en landen, en de oude meester kwam er nog steeds nieuwsgierig naar kijken en 't een en 't ander haar ervan vertellen; maar zelve had zij haar bescherm-vriendin slechts eenmaal tijding kunnen zenden, - de | |
[pagina 274]
| |
droeve tijding van Alfons' zware ziekte - en nu verwachtte zij weldra haar terugkomst op het kasteel, waar zij voorloopig met haar man en hare ouders, gedurende de zomermaanden zou vertoeven. En op een ochtend, eindelijk, was ze daar, schoon als een jonge koningin, in een prachtige nieuwe automobile, met haar man aan haar zijde. ‘O mejonkvreiwe! mejonkvreiwe!’ riep Rozeke, vergetend dat haar vriendin nu ‘mevrouw’ was, en schreiend van ontroering haar met in elkaar geslagen handen op den boomgaard te gemoet loopend. ‘Rozeke! Rozeke!’ wuifde de barones verteederd. En zij en haar man drukten het boerenvrouwtje warm de hand, als oude, trouwe, dankbare vrienden. En dadelijk vroegen zij hoe 't met Alfons was en gingen binnen om hem te bezoeken. Hij wilde opstaan om hen te begroeten, maar een hevige, schorre hoestbui drukte hem onmeedoogend in zijn leunstoel bij den haard weer neer. ‘Blijf maar zitten, blijf maar zitten,’ riep dringend de jonge barones; en zelve haastte zij zich naar hem toe in 't zijig ruischen van haar kleeren en drukte hem ontroerd de hand. ‘Hoe gaat het, Alfons?’ vroeg zij bezorgd. ‘Dát 'n wilt hier nie wig, mevreiwe,’ antwoordde hij heesch, met de hand op zijn holle borst kloppend. Hij zag er nog steeds ellendig bleek en mager uit, en zijn groote, donkere oogen hadden nog steeds hun onheilspellend-starende uitdrukking van verwilderden angst; en zooals hij daar nu hijgend in zijn leunstoel zat, leek hij niets meer op een boer: hij had een fijn besneden aristocratisch gezicht, van een vreemdziekelijke, geraffineerde fijnheid, als een schilder of een zanger met zijn lang-gegroeide haren en zijn spits-krullenden, donkeren baard. Zij bleven maar kort om hem niet te vermoeien; en buiten, op den drempel, nam de barones Rozeke apart. ‘Rozeke, ge zult wel moeten oppassen met uwe man,’ waarschuwde zij ernstig. Rozeke smolt in tranen. ‘Ach Hiere, wa kan ik doen, mevreiwe!’ klaagde zij. ‘'k Geef ik hem alles woar da zijn herte moar lust, moar hij betert zeu troage.’ | |
[pagina 275]
| |
‘Gij moogt hem vooral niet laten werken, nog van heel de zomer niet.’ ‘Hij 'n moe hij nie wirken, mevreiwe; hij 'n kan hij euk nie wirken. We zoeken ons noar nen twiede knecht; moar 't zijn amoal greute onkosten, mevreiwe, en w'hén al zuk 'n slecht joar g'had mee zijn ziekte.’ ‘Daarvoor moet ge 't niet laten, Rozeke; als ge iets noodig hebt zijn wij daar om u t' helpen.’
Zij zochten naar een tweeden knecht, naar een bekwamen paardeknecht. Zij hadden hem hoogst noodig. Reeds lag het vroege lentewerk dringend op den akker te wachten; en met de merrie was het al weer mis, die moest stellig opnieuw naar den hengst toe; maar goede paardeknechts zijn er schaarsch te vinden, voornamelijk in 't voorjaar als reeds iedereen bezet is, en Alfons zat zich gansche dagen machteloos in zijn leunstoel van ongeduld en ergernis op te vreten, omdat het hoe langer hoe dringender werd en niemand zich kwam aanbieden. Het maakte hem ellendig en vertraagde nog zijn genezing; en tot grooten schrik van Rozeke sprak hij reeds van uit zijn hoek te komen en zelf weer, zoo goed en zoo kwaad als het ging, te gaan ploegen en zaaien, en nog eens met de merrie naar den hengst te gaan, toen Vaprijsken op een zondag ochtend haastig van de vroegmis thuis kwam en hem zei: ‘Boas, as ge nou ne kier ne goeje peirdeknecht wilt hên, nou es er ienen te krijgen; moar.... hij 'n wilt hem nie prissenteeren; ge moet 't hem zelve vroagen.’ ‘Wie est 't?’ vroeg Alfons gretig. ‘Ivo Smul.’ ‘Ivo Smul? En hij weunt bij boer Kneuvels!’ ‘Seder iergisteren 'n weunt er hij nie mier bij. Hij es mee zijnen boer in ruzie geslegen en wiggegoan. 't Spijt de bezinne genoeg.’ Alfons, zijn groote, holle oogen strak voor zich gevestigd, zat roerloos te peinzen en te staren. Rozeke was, bij 't hooren van Smul's naam, schrik-zwijgend achteruitgedeinsd. Eensklaps keerde Alfons zich tot haar om. ‘Wa peist ge 'r van?’ vroeg hij. ‘Lijk of ge wilt,’ antwoordde zij ontwijkend, met benauwde stem. | |
[pagina 276]
| |
Zij durfde 't niet bepaald tegenwerken; zij kende hun nood en vreesde 't ergste indien hij aan zijn dreigement gevolg gaf, van zelf weer aan het werk te gaan. Was het reeds niet háár schuld geweest, dat hij in plaats van Smul op dien akeligen ochtend met de merrie naar dien hengstboer reed en er zijn zware ziekte bij had opgeloopen! Neen neen, zij durfde niet, zij mocht niet; maar,.... die komst van Smul op hun boerderij, in hun dagelijksch leven, zij gruwde en huiverde ervan tot in haar ziel; zij was er bang voor, als voor den dood. ‘Hawèl?’ drong hij aan, onder haar ontduikend antwoord en haar lang stilzwijgen ongeduldig wordend. ‘Hawèl, lijk of ge wilt,’ herhaalde zij nog eens, hem bedroefd en bijna smeekend aankijkend. ‘Lijk of ge wilt! lijk of ge wilt! Dat 'n es gien antwoorde! 'K en wil ik niets! 'K en zoek ik moar om wel te doen!’ barstte hij verwijtend-opgewonden uit. ‘Zeg liever: leupt noar den duuvel! as ge nie 'n wilt antwoorden!’ Zij trok zich zwijgend, met tranen in de oogen, nog verder terug, terwijl Alfons, boos en geprikkeld, zich opnieuw tot Vaprijsken wendde. ‘Hèt ge 'r mee hem over gesproken?’ vroeg hij. ‘Joa ik, boas.’ ‘En hét hij gezeid dat hij hier zoe wille komen?’ ‘Joa hij, boas, as 't hem gevroagd wordt.’ ‘En veur hoeveel in de moand? Het hij da nie gezeid?’ ‘Vijf en dertig fran, lijk of hij bij boer Kneuvels há.’ ‘En verwacht hij antwoorde doarop?’ ‘Joa en nien. Hij hé gezeid as hij van doage gien antwoord 'n ha, dat hij hem elders gijnk verhuren.’ Opnieuw keerde Alfons zich tot Rozeke om: ‘Hawél, wa peist-er nou eigentlijk van? Zeg verdeeke euk ne kier ou gedacht?’ ‘Hawél, joa joa, 't es goed, lijk of ge wilt,’ antwoordde zij als versuft, met hooge kleur en op 't punt in tranen uit te barsten. ‘Moar 'k en wil ik nièts, zeg ik ou!’ riep hij nijdig. ‘'k Vroag ou joa of nie of 't ou gedacht es. Keunt-e doar nou nie op antwoorden?’ ‘Hawèl joa 't dan, joa 't, 't ès mijn gedacht!’ stamelde zij, | |
[pagina 277]
| |
bleek en bevend. Zij vond het ontzettend dat juist zij het beslissende jawoord moest geven. Weer keerde hij zich in zijn leunstoel tot Vaprijsken om: ‘Al gezeid. - Vaprijs jongen, goa gij weere noar 't dorp en zegt hem dat hij hier verhuurd es en dat hij hoe ier hoe liever zoe komen.’ ‘Al gezeid, boas.’ Vaprijsken stak een pijp op en was buiten. | |
XVIII.Reeds den volgenden ochtend was Smul met pak en zak op 't boerderijtje. Kort en stug groetend kwam hij binnen, vroeg waar zijn slaapplaats was, knikte goedkeurend toen hij hoorde dat die op den zolder was boven den paardenstal, droeg er met behulp van Vaprijsken zijn goed heen en stond reeds vóór half negen in het keukentje werkklaar, met gefronste wenkbrauwen van aandacht luisterend naar de bevelen van zijn nieuwen meester. ‘Iest en veural de vlasgoard eegen en sleepen, 't es doanig neudig,’ zei Alfons met heesche stem. ‘Vaprijs zal mee ou mee goan om ou te teugen woar dat hij ligt. Doarachter moên we malgré beginnen onz' eirdappels planten en oale voeren op de kloaver.’ Sprakeloos hoofdknikkend had Smul zich reeds omgekeerd om naar zijn werk te gaan. ‘Eet iest ulderen boterham,’ zei bedeesd Rozeke, terwijl ze haastig twee groote koppen volschonk met koffie en een stapel dikke tarwe-smouterhammen voorsneed. Zij sneed ook twee plakken zwart roggebrood en legde op ieder een zware snee spek. Zij aten, haastig slikkend, zonder spreken, en slurpend aan hun groote koppen. Alfons, uitgeput door de inspanning van het bevelen-geven, zat af en toe heesch in zijn hoek te hoesten; Rozeke liep gejaagd en onthutst heen en weer. Zij voelde zich plotseling als een vreemde in haar eigen huis; zij kon haast niet begrijpen dat die man, die Smul, waar zij nog steeds zoo heimelijk bang voor was, daar nu elken dag vast zitten zou, dat hij zou deelen in hun dagelijks leven, dat hij met hen zou opstaan en zou slapen gaan, dat zij hem ieder oogenblik zou hooren en zien. Het kwam haar voor als iets onmogelijks, dat toch in | |
[pagina 278]
| |
geen geval lang duren kon, en 't was haar nu reeds een verbazing dat hij daar zoo onbevangen en gewoon te eten en te slurpen zat terwijl het háár zoo akelig bevreemdde en ontstelde; dat hij daar zat, aan de tafel van zijn vroegeren vijand, wiens vrouw hij als jong meisje hartstochtelijk begeerd en bijna met ruw geweld genomen had. Doch alles ging zoo doodgewoon en zoo natuurlijk alsof het nooit anders geweest was; hij vroeg ernstig en kalm onder het haastig eten aan Alfons hoe dit en dat gedaan moest worden, waar hij het een of 't ander vinden kon; en van haar nam hij in 't geheel geen notitie, hield zich alsof hij haar niet zag en alsof ze voor hem niet bestond. Zoo gauw hij met zijn eten klaar was stapte hij op, liep naar den paardenstal, haalde de merrie uit en spande haar voor de driewielkar, waarop hij met een forschen til de zware horde laadde. En weg was hij, over den boomgaard en door 't open hek, door Vaprijsken vergezeld. Alfons glimlachte tevreden, hem met een goedkeurend hoofdgeknik naar Rozeke van uit zijn hoek door 't raampje nakijkend. ‘Dà es ne goên, zille! en ne rappen! Kijk ne kier die merrie goan! Hij 'n zal d'r nie in sloap bij vallen, bij zijn wirk!’ Hun vroegere ruzie scheen Alfons totaal vergeten, hij dacht er niet meer aan. Hij zag enkel nog in Smul den knappen, flinken werker, die hun uit den nood kwam helpen. Rozeke verademde. Misschien zou het toch beter gaan dan zij eerst dacht en vreesde; maar zij voelde wel dat zij er nog aan wennen moest. Het was een vreemd gevoel in haar: mengsel van hoop en vrees en ook van ontzag en een soort schaamte. Waarom schaamte? Dat begreep ze zelve niet, maar voelde 't zoo.
Even later op den dag, in de zachte, stille zonnewarmte van den heerlijken mei-ochtend, liep Alfons, door belangstellende nieuwsgierigheid gedreven, eens tot aan den vlasgaard waar Smul nu aan 't eggen was. - Hij zag hem komen van het verste einde over den langen akker: de mooie merrie met trotsch-opgeheven hoofd flink-gelijkmatig in gestrekten vluggen pas aanschrijdend, en daarachter op de platte horde Smul, fiks en wijd-beende met de leidsels in de hand, telkens schuivend-glijdend in als 't ware wevende beweging over 't gladde, blonde land. Hij zag het gespan komen, op 't oog af vergrootende, stijgend als op een zacht- | |
[pagina 279]
| |
glooiienden heuvel naar het middenpunt waar het veld ietwat hooger lag, en dan weer naar de laagte dalen, de merrie snuivend, de horde schuivend, tot het heel aan 't ander uiteinde gekomen was, waar Smul dan met een vluggen, zwierigen zwaai horde en paard deed omkeeren en dadelijk weer, in flinken, forschen gang, den akker opgolfde. ‘Nondedzju! dà es ne wirkman! den dienen kán watte!’ murmelde Alfons met onbedwingbare bewondering in zichzelf, alsof het nog de eerste maal was dat hij Smul zoo aan den arbeid zag. - En lang nog bleef hij daar, op zijn stokje geleund, bewonderend staan staren en waardeerend genieten. | |
XIX.Langzamerhand, met de rust en met de mooie dagen, werd Alfons beter; maar hij was toch nog veel te zwak om zelf te werken. Zoolang hij kalm en rustig bleef, voelde hij zich tamelijk goed, doch bij de minste inspanning begon hij weer te hijgen, te kuchen en te hoesten en dagen lang waren er dan noodig om hem opnieuw op zijn verhaal te brengen. 't Zal moeten slijten, had de dokter gezegd; en nu hij toch zulke goed hulp had aan Smul en alles weer voorspoedig ging op 't hoevetje, nam hij zijn lot nog al geduldig op. Rozeke, van haar kant, was eindelijk ook aan den toestand gewend geraakt. De vaste tegenwoordigheid van Smul kwam haar niet langer meer voor als een steeds dreigend gevaar, alles bleef natuurlijk en gewoon zijn kalmen gang gaan, hij poogde zich geen rechten aan te matigen die hem niet toekwamen en ook met 't Geluw Meuleken en met Vaprijsken verkeerde hij op goeden voet; en weldra genoot ook Rozeke iets van de rust en zekerheid, die Smuls flinke en krachtige bekwaamheid heilzaam op Alfons' gemoed uitoefende. Die rust en zekerheid waardeerde zij te meer nu ze weldra weer spoedig haar verlossing te gemoet zag. Evenmin als Alfons ware zij op 't oogenblik in staat geweest voor de eigenlijke zaken van de boerderij doelmatig handelend op te treden en zoo gebeurde het bijna van zelf en onvermijdelijk dat alles meer en meer door den sterken en actieven Smul bedisseld en beredderd werd. In het begin kwam hij nog telkens aan Alfons vragen: ‘Baas, zouden we dit of dat niet doen? zou het geen tijd worden om | |
[pagina 280]
| |
hier-of-daarmee te beginnen?’ Doch Alfons was vanwege zijn ziekelijken toestand niet altijd op de hoogte om over het noodige te beslissen en zoo kwam het meer dan eens voor dat hij zelf aan Smul moest vragen hoe of die er over dacht en wat hij zou aanraden te doen. Zoo ging het toen het gras gehooid moest worden en ook later toen het tijd werd om het koren in te oogsten. Smul was het die besliste, die de maaiers ging ontbieden en de noodige bevelen uitdeelde. Van 't paard trok Alfons zich heelemaal niets meer aan; dat was in Smuls handen en hij zou wellicht niet geduld hebben dat een ander, zelfs de baas, er zich nog mee bemoeide. Hij was er weer mee bij den hengst geweest, op een door hem alleen gunstig gekozen oogenblik; en weldra leed het geen twijfel meer, dat de merrie veulen droeg. Maar nu gebeurde 't dat hij, in zijn toenemende, algemeene bazigheid, zich ook met den koestal ging bemoeien, wat speciaal Vaprijskens baantje was, en dit gaf dadelijk aanleiding tot wrijving en gekibbel, tusschen de twee, totnogtoe op goeden voet met elkaar omgaande knechts. Dat koestal-gescharrel compliceerde zich daarbij nog met een vagen naijver om 't Geluw Meuleken, waar zij alle bei een beetje 't oog op hadden. Scherpe woorden waren reeds een paar keeren gewisseld; en eindelijk, op een middag, voor een beuzel-kwestie van al of niet te geven klaver, kwam het tot een plotselinge, woeste vechtpartij. Geducht werd het veel zwakkere Vaprijsken afgeranseld, en kwam daarop huilend en vloekend bij Alfons en bij Rozeke zijn aanklacht doen, gillend dat zij tusschen hem en Smul te kiezen hadden en dat hij wegging indien Smul nog langer bleef. Groot was de plotselinge ontsteltenis van Alfons en van Rozeke! 't Viel als een donderslag uit helderblauwen hemel midden in hun rust en vrede. Wat moesten ze doen? Zeker was Vaprijsken een uitmuntende stalknecht en moeilijk kon hij op de hoeve gemist worden, maar onder de omstandigheden van het oogenblik kon Smul dat nog veel minder en hun gedwongen keus was niet twijfelachtig. Zij slaagden er eindelijk in, met heel veel moeite, na smeeken en vleien, om Vaprijsken te bedaren en hem te doen blijven; maar dat was meteen de beslissende triomf voor Smul, die van af dat oogenblik de onbetwiste opperbaas der hoeve werd en er voortaan alles naar zijn eigen zin wist te doen buigen. | |
[pagina 281]
| |
XX.Den vijftienden Augustus, op den dag van Onze-Lieve-Vrouwe, werd haar tweede kind geboren: een meisje. Hoe wonderbaar: het was dan toch precies uitgekomen zooals Alfons het in zijn koorts gedroomd had; en 't kind werd ook onder den naam van Marie gedoopt, ter eere van de Lieve-Vrouw en ook omdat Alfons het in zijn ijlen zoo genoemd had. Moeder Van Dalen en La, die meetje zou zijn, verbleven op het hoevetje de laatste dagen vóór hare bevalling, en ook Rozeke's vader en haar broeders kwamen, en weldra verscheen ook de jonge barones, met mooie geschenken voor de moeder en het kind. Rozeke had den laatsten tijd haar lieve jonkvrouw, zooals zij haar nog altijd noemde, maar zelden meer gezien; ook zij verwachtte haar eersteling tegen den winter en samen hielden zij nu lange en vertrouwelijke moederpraatjes. De maatschappelijke kloof was even door overeenkomst van zorgen, liefde en gevaren tusschen haar gedempt, zij waren niets meer dan twee liefhebbende vrouwen en verteederde moeders, de eene reeds ervaren en de andere nog vol van 't onbekende, maar met gelijkkloppende harten alle twee. De jonge barones leefde nog steeds in de verrukking van haar zalig, onverdeeld geluk; en ook Rozeke zag nu meer en meer een blijde toekomst tegemoet, want Alfons' gezondheid werd met den dag sterker en beter. Hij hoestte bijna niet meer en kon reeds, zonder zich te vermoeien, halve dagen op den akker blijven. De jonge barones vertelde van haar man. Hij was op 't oogenblik in Frankrijk, met zijn automobiel, naar de groote wedrennen. Niet dat hij zelf nog mee deed; 't was veel te gevaarlijk en hij had haar en ook haar ouders moeten beloven nooit in snelheidsritten meer mee te rennen; maar hij stelde er nog steeds zooveel belang in en dat genoegen gunde zij hem gaarne. En zij vertelde ook aan Rozeke dat zij nu een heel mooi huis hadden in Brussel, vlak naast het huis van haar vader, waar zij 's winters zouden wonen en waar ook hun eerste kindje zou geboren worden. Rozeke moest er haar later eens met Alfons komen opzoeken, als zij haar kindje had. Rozeke's moeder, die 't gesprek bijwoonde en de uitnoodiging | |
[pagina 282]
| |
hoorde, kwam, op eenigszins misnoegden toon, met een bezwaar in 't midden: ‘'n Vroag gij heur moar nie te veele, mevreiwe. Nen boer en 'n boerinne moên op ulder hof blijven; anders spelen knechten en meissens den boas!’ Zij doelde op Smul, wiens misplaatst bazig optreden haar reeds van 't eerste oogenblik geërgerd had. Maar Rozeke, die de toespeling dadelijk vatte, meende zich te moeten verontschuldigen: ‘Wa moeste we doen, moeder; we zaten doar alle twieë lijk lam? We mochten nog heul blije zijn da w' hem hân.’ ‘Tuttuttut! al wa konten!’ riep moeder met boersche ruwheid, zonder zich aan de voorname tegenwoordigheid der jonge barones te storen; ‘nen boas es nen boas en ne knecht moe ne knecht blijven, of anders 'n deugt het niet. Mijne man hè euk dikkels ziek geweest en ik hè zeven kinders g'had: moar ne knecht of 'n meissen 'n hân verdeeke! nie moeten probeeren van in ònz' ploatse boas of bezinne te spelen! Ze zoên rap op stroate gevlogen hên! Voader gijnk wirken zeu lank of dat hij op zijn bienen kon stoan en den uchtijnk dat-e gij geboren zijt hè 'k nog onz' koe gemolken. Tuttuttut! al wa konten, zeg ik.’ ‘Ha joa moar, moeder, wie zoe 't anders gedoan hên? Ge 'n hadt gulder giene knecht of gien meissen,’ weerlegde Rozeke. De jonge barones, die van de gansche toedracht niets begreep, zette verwonderde oogen op. ‘Waarvan is er kwestie?’ vroeg zij eindelijk. Moeder en Rozeke vertelden 't haar om de beurt, ieder op haar manier, Rozeke even boos omdat moeder zoo beslist sprak over iets waar zij eigenlijk veel te weinig van af wist. De barones keek Rozeke met ernstige, bijna afkeurende oogen aan. ‘O, Rozeke, ge zult toch nooit....’ Zij kon haar zin niet voltooien, zóó hartstochtelijk viel Rozeke haar in de rede: ‘Ha moar mevreiwe toch! Ha moar mevreiwe toch! Wa peist-e gij toch wel van mij?’ Zij was niet in staat haar ontroering te beheerschen, zij barstte plotseling in overstelpende tranen uit, zwak nog na haar laatste kinderbed, en verweet scherp haar moeder dat zij haar een onverdienden, slechten naam gaf. De jonge barones legde zacht hare hand op Rozeke's schouder | |
[pagina 283]
| |
en bracht haar zoet-sussend tot bedaren. Wel neen, wel neen, niemand had iets verkeerds bedoeld, zij had alleen maar willen waarschuwen. Zij waren gelukkig alle twee en moesten haar geluk steeds waardig blijven. Nog even snikte Rozeke, met droog-hikkende stem: ‘Onze lieven Hiere weet da 'k moar iene wensch 'n hè: da Alfons weere stirk en gezond genoeg zoe meuge worden om den anderen te keune missen. Ik 'n hè hem nie gevroagd; ìk.... zoe hem veel liever.... noeit op ons hof genomen hên.... 't Es Alfons zelve die 't gewild hèt. Hij.... hij.... hij hè mij gedwongen hem te nemen....’ Zij droogde hare laatste tranen af en alle drie zwegen. Alfons kwam daar, over den zonneglinsterenden boomgaard, glimlachend, met zijn spade op den schouder. Hij was nog steeds zeer mager, met ingezakte borst en hooge schouders, maar zijn gelaatskleur was gezonder en de uitdrukking zijner zacht-donkere oogen opgeruimd en levendig. ‘Hoe vindt g' onz' jonge dochter, mevreiwe?’ vroeg hij aan de jonge barones; en toen zij hem vriendelijk had gelukgewenscht keek hij even, als onthutst, naar haar eigen zwaargeworden figuur en ging bedeesd en gegeneerd-stilzwijgend zitten. Daarbuiten, op den boomgaard, galmde plotseling luid zweepgeklap en klonk de ruwe stem van Smul, die een bevel schreeuwde. Zij keken door het raampje en zagen hem met een hooge vracht goudgeel koren opgereden komen. Met gestrekte spieren trok de zware, bruine merrie, al haar krachten inspannend om den wagen door den mullen grond tot vóór de schuur te halen. Rukkend en schreeuwend hing Smul aan de leidsels en Vaprijsken hield, duwend met een lange vork, de ietwat scheef geschokte lading in het evenwicht. Moeder Van Dalen, de wenkbrauwen gefronst, bromde, met van moeielijk ingehouden toorn bevende stem: ‘Es da nou 'n vrecht veur 'n bieste die veulen in hêt! 'K 'en weet toch nie wat da peist, Fons, da g'hem da nie 'n verbiedt!’ Alfons schudde zijn hoofd en antwoordde: ‘'t Es wa veele; moar 't en es gelukkig moar veur 'n klein eindsjen en hij doe 't toch om wel te doen. Hij es schouw veur onweer en hij hoast hem binnen mee 't loaste van den oest.’ Moeder zei niets meer en ging hoofdschuddende weg. Rozeke | |
[pagina 284]
| |
zat starend, met teedere oogen, te kijken naar haar jongste kind in 't wiegje en de barones gaf een tikje met de punt van haar schoen aan Gessler die vóór haar voeten lag, en stond op. Zij duwde met haar zachte vingeren twee kleine kuiltjes in de mollige wangen van het slapend wichtje, glimlachte het teeder aan en keerde zich zuchtend, met liefdetranen in de oogen om. ‘Tegen wannier verwacht ge 't ouwe, mevreiwe?’ durfde Rozeke haar fluisterend op den drempel te vragen. ‘Ik denk einde December,’ antwoordde stil de barones, zachtkleurend. ‘En wa moet 't zijn?’ glimlachte Rozeken, ‘'n jongentsjen of 'n meisken?’ ‘Al wat de lieve Heer verleent zal welkom zijn, Rozeke, maar wij hopen een jongen.’ ‘'K zal d'r veure lezen, mevreiwe’ beloofde Rozeke met ontroerde vroomheid. | |
XXI.Alweer werden de dagen korter en de bladeren begonnen bruin en geel en rood te kleuren op de kruinen van de boomen; alweer zaten de donkere zwaluwtjes met witte borstjes stil-kwetterend als kleine lijkbidders in lange, onbewegelijke rijen op de kroonlijst van het huis en van de stallen, geduldig wachtend op 't mysterieuze sein van verren aftocht naar het zuiden; alweer kwamen de trage, logge, zwarte benden raven, droef-krassend in de kil-grijze, mistige lucht, over de naakte akkers zwerven. De winter naderde, als een té wel bekende oude gast, met triestig gezicht en zwartgallig gemoed. De zonnige vreugde stierf in grijze droefheid om hem heen; en 't was of hij de menschen vóór zich wegjoeg: zij vluchtten met opgetrokken schouders in hun donkere huisjes en kropen er rillend om het knappend, rood-opflakkerend haardvuur. Alfons was een der eersten, die voor den ouden barren grijsaard huiverend in den hoek kroop. Het was of al 't herleven van den langen, schoonen, warmen zomer allengs in hem uitdoofde en wegstierf en of hij langzaam aan verstijven zou, rillend met angstige oogen en hoog-opgetrokken knieën bij den haard. Hij wist niet wat hij had, hij klaagde niet en leed niet, maar weer was hij aan 't hoesten en aan 't kuchen; en alleen 't gezicht | |
[pagina 285]
| |
der grijze, stille, kille lucht daarbuiten boezemde hem een soort van angst en afkeer in, alsof daar ergens een gevaarlijke, verscholen vijand zat, die op hem loerde. Zijn groote donkere oogen staarden soms als in verwildering door de kleine, grijs-groenachtige ruitjes, zijn wangen werden bleek en ingevallen, zijn magere handen schenen zich uit te lengen en als 't ware doorschijnend te worden, licht-bevend-uitgestrekt als ze daar lagen op zijn magere, knokkelige knieën. Zelden had hij eetlust, en gansche dagen, zonder iets uit te voeren, voelde hij zich zwak en moe als na langdurigen, afmattendenden arbeid. - Toen zat hij stil te hijgen en in dat hijgen hoorde men voortdurend iets heesch en fijn piepen, alsof er in zijn binnenste een klein, benauwd beestje gevangen zat, dat vruchtelooze pogingen aanwendde om te ontsnappen. En weer ook leefde Rozeke in kommer en in angst. Zij voelde aanhoudend de zwevende dreiging van een ramp, die plotseling uit zou kunnen barsten. - ‘Loat ons liever den dokteur nog ne kier hoalen,’ smeekte zij telkens, om ten minste uit haar kwellende onzekerheid te geraken; maar hij wilde niet, er scheelde hem immers niets, hij had geen enkele onvoorzichtigheid begaan, geen kou gevat, niets; hij hoestte alleen maar wat en 't was de winter die in hem zat, niets anders dan de winter en met de eerste schoone dagen zou hij, als de vogels en de bloemen, weer naar buiten komen. Maar zij lagen nog zoo verre in het verschiet, de eerste schoone dagen; en 't waren vooreerst koude ijsbloemen, die op de vensterramen bloeiden en 't waren dikke, witte sneeuwkapellen, die in den bladerloozen boomgaard fladderden. De barre, grijze winterman was overal, en in alle stille boerderijen van het alombesneeuwde land hield hij de huiverige menschen van de verdere wereld afgezonderd. De menschen leefden in het huiselijk familiegroepje hun beperkt bestaan; en lief en leed van meesters en dienstboden bleef in de lange winter-een zaamheid binnen de nauwe, warme muren opgesloten. Enkele dagen vóór nieuwjaar ontving Rozeke met de post een mooi gedrukt kaartje in een fijne enveloppe. De jonge barones had een zoontje; dat was een zegen. Rozeke verblijdde er zich in als in eigen geluk, als in een straal van hoop en verlichting over haar eigen kwellend leed van 't oogenblik. | |
[pagina 286]
| |
Maar helaas!..... háár zou de sombere winterman nog wreed beproeven. Op een ochtend bleef Alfons langer dan gewoonlijk te bed liggen. Hij was nooit vroeg de laatste weken; vooral gedurende de eerste uren van den dag voelde hij zich moe en afgemat en hoestte, tijden lang. Maar 't werd acht uur, half negen; en Rozeke had in de keuken 't lampje uitgeblazen en zag, onder het aankleeden van Hilairken en 't verzorgen van Marietje, de late ochtend triestig grauwen op den boomgaard, waar het Geluw Meuleken met twee volle emmers uit den stal kwam, en nog steeds was hij niet op en hoorde zij hem niet bewegen. Zijn koffie stond reeds klaar en hij zou koud en bitter worden; zijn dun-gesneden, tarwe-boterhammetjes zouden liggen uit te drogen op het bord. Zij liet haar kinderen even in de steek en ging eens op het steenen trapje van de voute-kamer luisteren: ‘Alfons!’ riep ze: ‘'t es al over half negen en ouë kàffee zal slech worden. Zoe-je nie opstoan?’ Een dof en zwak gekreun klonk haar uit het half donker kamertje als antwoord tegen. Zij schrikte hevig, holde de drie steenen treden van de voute op, en stond vóór 't lage bed: ‘Scheelt er iets, Alfons? Zij-je nie wel?’ Eensklaps, in het schemerduister, zag zij iets zwarts, een breede donkere vlek, vlak naast zijn hoofd op 't grijze kussen. Instinctmatig stak zij er de hand naar uit, voelde iets akelig lauwkleverigs, begreep, als door een gruwel-intuitie, wat het was. Zij vloog naar 't raampje, rukte 't blind weg, ontwaardde een donkerroode kleur aan hare vingertoppen, keek schokkend om en zag hem liggen in zijn bloed op 't kussen, 't gezicht wasgeel, de oogleden dicht, leiblauw als van een doode. Zij vloog de trappen af, huilde, schreeuwde om hulp, schreeuwend het woord, het gruwelijk schorre woord: ‘bloed! bloed! bloed!’ schreeuwend met uitgepuilde oogen, hollend heen en weer als een krankzinnige, tot zij op het Geluw Meuleken en op Vaprijsken stootte en duizelend voor hun voeten in elkaar stortte. Alfons had bloed opgegeven! - Toen de dokter, in allerhaast door Smul te paard gehaald, op het hoevetje aankwam, was de zieke weer wat bijgekomen en lag kalm, bleek en roerloos als een lijk, op het bebloede hoofdkussen te slapen. | |
[pagina 287]
| |
XXII.De eerste rimpels van zorg en vroegtijdig verflensen groefden zich gedurende dien droeven winter onuitwischbaar op Rozeke's eertijds zoo frisch en zacht gelaat. Zij werd mager, haar ronde borst verslapte, haar rug werd gebogen en hare schouders zakten. Eene bestendige uitdrukking van angst lag diep en schuw in 't helderblauwe van haar oogen en om de hoeken trokken zich haar oogleden omlaag, alsof zij, zwaar van droefheid, dreigden dicht te zullen vallen. Zorgen, zorgen en nòg zorgen.... aldoor zwaar-drukkende zorgen! - De crisis was voorbij, hij was weer op de been en zat in 't hoekje van den haard, maar onbekwaam met iets zich te bemoeien, levend als een teer, ziekelijk plantje in een warme broeikas. Hij was lastig en chagrijnig, hij en haar beide kinderen namen al haar tijd in beslag, eischten al haar zorg van ieder oogenblik, en het gansche beheer en bedrijf der boerderij moest aan de welwillende hulp en werkzaamheid van Smul, van 't Geluw Meuleken en van Vaprijsken worden overgelaten. In het begin kwam moeder; en ook haar vader, haar zuster en haar broeders kwamen om de beurt; doch wat baatte het? Zij konden nooit langer dan een paar dagen blijven, en 't gaf ook dadelijk aanleiding tot wrijving en gekibbel, niet alleen met Smul, maar ook nog met het Geluw Meuleken en met Vaprijsken, die allen veel voor Alfons en voor Rozeke over hadden, maar allen dreigden weg te gaan indien zij gedwongen werden aan vreemdelingen - zooals zij Rozeke's ouders en familieleden noemden - te gehoorzamen. ‘Hawèl, loat ze goan en neemt er ander!’ had moeder Van Dalen reeds meer dan eens nijdig uitgeroepen. Maar wanhopig haalde Rozeke de schouders op: moeder leek wel gek haar zulken raad te willen geven. Wat zou ze, wat kon ze, geboeid en gekneld als ze daar zat, met nieuwe, onbekende dienstboden aanvangen? Zij begon weldra moeders komst eerder te vreezen dan te verlangen; en alles ging zijn gang zoo goed en zoo kwaad als het kon, en Rozeke zuchtte en weende en legde zich machteloos bij den ellendigen toestand neer. | |
[pagina 288]
| |
De lente naderde nog eens en met de eerste schoone dagen kwam de drukte van 't werk op den akker. Moeder was boos geworden omdat Rozeke naar haar zin niet handelde en zette haast geen voet meer op de hoeve. Ook Vader kwam er nog maar zelden en La en haar broeders hadden 't nu op Van Dalen's eigen boerderijtje druk genoeg. De dokter had uitdrukkelijk aan Alfons verboden zich voorloopig met iets te bemoeien en nog eens kon Rozeke niet anders dan Smul en Vaprijsken volle vrijheid van handelen geven. Zij riep hen bij elkaar en smeekte hen met tranen in de oogen haar te willen blijven helpen. Zij beloofden 't en hielden ook trouw hun woord. Zij werkten als voor eigen, maar regeerden ook als eigen goed wat hun was toevertrouwd. Vooral Smul. Die was dè echte baas geworden, aan wien zelfs Vaprijsken, na de ranselpartij van 't vorig jaar, als een onderdaan gehoorzaamde. Smul besliste, beval, eischte van de anderen de slaafsche uitvoering zijner bevelen. Wel poogde Rozeke soms haar prestige van bazin nog te doen gelden, maar zij voelde zich nog steeds zoo heimelijk bang voor hem; en bij de minste opmerking keek hij haar aan, zóó vrijpostig en brutaal, dat de woorden in haar mond versteven, terwijl zij, telkens kleurend als van schaamte, dadelijk den blik ten gronde sloeg. En toch.... sommige dingen kon noch mocht zij zoo niet blijven dulden: op een namiddag, tegen avond, had zij Smul, bijna op heeterdaad, betrapt met 't Geluw Meuleken in de hooischuur. Zij waren haastig van elkaar gegaan bij haar plotseling verschijnen en dien dag had ze geen gelegenheid meer gehad hèm het gebeurde te verwijten; - zij wist ook nog niet zeker of zij wel gedurfd zou hebben - maar het Geluw Meuleken had ze duchtig onder handen willen nemen; en 't Geluw Meuleken, die vroeger zoo beleefd en nederig was, had ook eensklaps brutaal en onbeschaamd geantwoord; en met wanhoop had Rozeke begrepen dat ze tegen den toestand niet op kon en dat ze zich nog mocht gelukkig achten wanneer ze slechts maar alles deden wat hun beliefde, zonder haar verder in den steek te laten. Steeds dringender had zij behoefte aan steun, aan hulp, aan iets goeds en vriendelijks, dat haar wat op kon beuren; en met het vurigste verlangen zag zij uit naar de komst der jonge barones, die van haar droevigen toestand op de hoogte was en beloofd had haar zeer spoedig na hun intrek op 't kasteel te komen opzoeken. | |
[pagina 289]
| |
En op een middag kwam zij, schitterend mooi van gezondheid en van moederlijk geluk, met haar zoontje in een sneeuwwit wagentje, dat door een jonge, kloeke, frissche min in langen, wijden mantel en witte muts met enorme breede en lange, witen-zwart-geruite, op den rug hangende linten, werd geduwd. Rozeke, weemoedig gestemd door al haar eigen zoo zwaar contrasteerende droefheid, begon dadelijk bij 't eerste zicht, overvloedig te schreien, terwijl zij, als in een vurig, zwijgend smeeken, herhaaldelijk de hand harer voorname vriendin en weldoenster kuste. Toen keek zij naar het kindje in de wieg en sloeg, nu schreiend van emotie en bewondering, de handen in elkaar. ‘Azeu 'n scheun kind, mevreiwe! Azeu 'n scheun ijngelke van 'n kind!’ herhaalde zij met bibberende stem. ‘Niet waar!’ riep trotsch de jonge moeder. Maar zij voelde dat haar te rijk geluk het arme boerevrouwtje leed moest doen en vroeg haar met bezorgd gezicht hoe 't met Alfons gesteld was en of zij hem kon zien. ‘Kom binnen, mevreiwe,’ zei Rozeke; en zij wilde ook de min met het wagentje doen binnenkomen. Maar de jonge barones sprak met schielijken angst enkele haastige woorden in 't Fransch tot de min, die dadelijk met het wagentje omdraaide en onder de boomen heen en weer ging rijden, terwijl de barones Rozeke in 't woonhuis volgde. Alfons voelde zich de laatste dagen weer wat beter. Hij had haar door het raam gezien en hooren binnenkomen en hij was uit zijn leunstoel opgestaan, erg bleek en mager nog, met groote, vreemd-glinsterende oogen en een zonderlingen, bijna gepijnigden glimlach op zijn blauwachtig-bleeke lippen. Een groote, zwartwollen bouffante was dubbel om zijn ontvleesden hals geslagen en zijn stem klonk hol en heesch als kwam zij uit een kelder, toen hij de bezoekster welkom heette en verzocht om te gaan zitten. De jonge vrouw voelde zich plotseling door 't diepste medelijden aangegrepen. Zij had niet gedacht dat het zóó erg was met hem; zij schrikte van zijn uiterlijk en had alle moeite om dien akeligen indruk te verbergen. ‘Hoe vindt g' hem, mevreiwe?.... alweere veel beter, e-woar, nou dat de scheune doagen beginnen te komen?’ vroeg Rozeke gemaakt-opgewekt, als wilde zij niet alleen hèm, maar ook nog zichzelf met een bedriegelijke illuzie troosten. | |
[pagina 290]
| |
‘Zeker, zeker,’ antwoordde machinaal de barones, terwijl het in haar keel kropte van leed en medelijdende droefheid. Alfons kuchte even, heel zacht en heel voorzichtig, als was hij bang voor een geduchte hoestbui en zijn bleeke lippen glimlachten met inspanning, terwijl zijn heesche stem op bijna fluisterenden toon zeide: ‘As 't moar 'n beetse goe weer 'n blijft, mevreiwe; as ik moar weere buiten in de zonne kan goan zitten. 't Es toch zeu triestig, altijd in huis.’ Zijn mooie donkere oogen, die haar week en vriendelijk in vreemde schittering toelachten, omsluierden zich plotseling als 't ware met een floers van wanhopige droefheid en hij sloeg ze neer ten gronde als wou hij zijn diepe smart niet laten merken. Maar zij hadden 't gezien en innig gevoeld alle twee en Rozeke keerde zich eensklaps naar het raampje om met trillende lippen, terwijl de jonge barones iets als een ijskoude stilte in haar binnenste voelde neerzijgen. Zij peilde plotseling de diepte van een onuitsprekelijke levenssmart vlak naast haar eigen jong en frisch geluk en 't huiverde in haar van medelijden en van angst, terwijl haar oogen even als verstard gevestigd bleven op het gelouterd en nobel gezicht van dien jongen man zooals hij daar uitgeput en hijgend in zijn stoel zat neergezakt, zoo duidelijk omvademd reeds door de sombere schim van den dood. Zij stond op en nam afscheid. Ook hij wou opstaan, om haar te begroeten, maar zij verzocht hem dringend stil te blijven zitten; en aan de deur keek zij nog eens, bijna moederlijk, naar hem om en knikte hem ontroerd en vriendelijk toe, terwijl het wit wagentje met haar kind in feestelijke zonneglinstering, onder de witte en roze bloemenkruinen van den boomgaard, in wemelende licht- en schaduwloovertjes, over het heldergroene gras tot haar genaderd kwam. O! dat contrast! die komende, bloeiende frischheid en blijheid van zonnelicht en levenslente in al 't verjongde en uitbundige feestgetij van de herlevende natuur,.... en dáár die bleeke uitgemergelde gestalte, als een geraamte in 't donkere van zijn kleeren en in 't schemerduister van het laaggebalkt en zwartgerookte keukentje!..... Buiten nam zij Rozeke apart en zei: ‘Hij is wel ziek, erg ziek, Rozeke; maar misschien is hij nog | |
[pagina 291]
| |
te redden. Luister, ik heb daar iets bedacht. In 't Zuiden, daar waar wij op onze huwelijksreis geweest zijn, bestaan er streken waar de longlijders genezen. Daar moet hij naar toe. Hij mag hier den volgenden winter niet doorbrengen; hij zou ook niet kunnen. Met November gaan wij weer naar 't Zuiden, voor een langen tijd. Hij mag met ons meereizen en wij zullen hem daar eenige maanden doen verplegen. Wie weet, het is misschien nog niet te laat. Misschien komt hij gezond en sterk bij u terug.’ Onthutst keek Rozeke hare weldoenster aan. Zij begreep niet, zij geloofde niet, alles verwarde in haar hoofd. Zij begreep alleen maar dat hij maanden lang van haar weg zou gaan; en 't was voor haar of men hem dood uit 't huis zou dragen. ‘O, mevreiwe, dat 'n es nie meugelijk! Hij 'n kan hij hier nie wig! hij 'n zal hij nie willen!’ riep ze, schor van angst. ‘Wat zoudt ge verkiezen, Rozeke, hem hier bijna met zekerheid te zien sterven, of ginder nog de kans op een mogelijke genezing te wagen?’ vroeg de barones met droef-ernstig gelaat. Rozeke stond even sprakeloos, met strakke, vochtig-schitterende oogen van kwellende ontroering. Zij wist niet, begreep niet; zij was bang, zij was verbouwereerd; het was te verre, zij kon er zich de werkelijkheid niet van voorstellen. En hoe moest het op de boerderij ook gaan als hij eenmaal weg was? - Och neen, het kon niet, het zou ook niet gebeuren; de jonge baronesse stelde dat maar voor om iets te zeggen, om haar wat te troosten. Maar zij voelde zich heelemaal niet getroost en vertwijfelend schudde zij het hoofd als voor een onoplosbaar vraagstuk, terwijl zij, toch werktuigelijk dankend, hare weldoenster met het schitterend-blank kinderwagentje en de prachtig-getooide min tot aan 't hekje vergezelde.... | |
XXIII.Kalm, zonder gebeurtenissen, ging de zomer voorbij. Met de schoone lange dagen voelde Alfons zich weer veel beter en hij kon buiten zitten vóór den gevel in de schaduw of langzaam slenteren in de zon, over de wegen van zijn akker. - Maar niet zoo gauw kwamen de kortere dagen en de langere, dauw-vochtige nachten, of weer hield hij zich instinctmatig binnen, als voelde | |
[pagina 292]
| |
hij zich door een gevreesden en geheimen vijand achtervolgd. Op een ochtend in de laatste dagen van October kwam de barones hem met den dorpsgeneesheer in haar rijtuig nog eens opzoeken. Dat was een afgesproken, bijna plechtig bezoek; en dadelijk begon de dokter over het heilzaam verblijf in het Zuiden, het eenige redmiddel voor kwalen als die waar Alfons onder kwijnde. Met groote, holle oogen van twijfel en angst zat de zieke in zijn leunstoel bij den haard te luisteren en te beven; en ook Rozeke zuchtte en beefde, als voor een groote ramp waaraan zij beiden haast niet meer ontsnappen konden. Den ganschen zomer had het hun als een dreiging boven 't hoofd gehangen; en nu de barones er zoo beslist weer over begon, gesteund ditmaal door het gezag des dokters, zagen zij aan de gevreesde noodzakelijkheid geen ontkomen meer. Zij beschouwden het beiden als een niet te ontwijken dwangplicht, als iets dat hun, wel goed bedoeld, maar toch huns ondanks, werd opgelegd en waaraan ze zich te onderwerpen hadden omdat de jonge vrouw hun meesteres en zij haar nederige onderdanen waren. ‘Och, as 't het absoluut moet, mevreiwe,’ zuchtte hij; ‘ge zij gulder onz' miesters en we moeten wij g'heurzoamen, e-woar?.... Moar al da wirk hier!.... en de mirrie die te noaste moand moe veulenen!....’ De barones werd bijna boos. ‘Maar hoe is 't toch mogelijk, Alfons!’ riep zij geërgerd. ‘Ik wil u toch niet dwingen en ik doe het waarlijk niet voor mijn plezier. Ik doe het maar om u te genezen, omdat ik weet dat gij anders bijna niet meer kùnt genezen.’ Hij glimlachte gepijnigd en zijn groote, holle lijders-oogen keken haar even dankbaar aan. ‘'K weet het, mevreiwe; 'k weet hoe goed da ge veur ons zijt,’ verontschuldigde hij zich; ‘moar 'k vrieze dat 't hier slecht zal goan op 't hof, mevreiwe, as ik hier in zeu lank nie 'n ben.’ ‘'t Moe nòù wel goan; ge'n keun gij nou toch euk nie wirken,’ kwam de dorpsdokter in 't midden. ‘Nien ik, menier den dokteur, 'k en kan nie wirken, moar 't es toch zulk 'n greut verschil as ze weten dat den boas op 't hof es, zelfs al kan hij nie wirken,’ antwoordde de zieke met triestigen glimlach. | |
[pagina 293]
| |
Maar 't was besloten, zij voelden beiden dat 't besloten was en dat het zou gebeuren. En zij stribbelden niet langer tegen; een vage, verre hoop verzachtte hun tegenzin en zij vroegen wat zij al doen moesten, hoe hij daar komen zou, hoe ver hij reizen moest, waar hij eten en slapen zou, hoe lang het duren moest eer Rozeke van hem tijding kreeg als hij eenmaal vertrokken was. ‘Laat dat alles aan mij maar over; hij reist met ons mee en wij zullen voor alles zorgen,’ zei de barones. ‘Moar hij 'n hè hij gien klieren, mevreiwe, om ginter bij al da rijk volk te zijn! En wa moet hij ginter spreken? Hij 'n kent hij gien Fransch!’ zei Rozeke bezwaard. ‘Laat dat alles maar aan mij over en ik verzeker u dat hij niets te kort zal hebben,’ herhaalde de barones. ‘Ik heb er naar ginder al over geschreven. Hij zal er bij een Hollandsche familie komen, die ook heel goed Vlaamsch verstaat en als een kind des huizes hem zal ontvangen.’ Zij zwegen. - Sterker werd de vage hoop en de tegenzin verzwakte. Hun angst voor 't onbekende was zoo groot niet meer en zij luisterden met ontroerde belangstelling naar de verhalen van de barones en van den dokter, die daar ook geweest was, over de prachtige natuur van bosschen en bergen, over de warme zon die er gansche dagen aan den blauwen hemel stond, over de bloemen en de vruchten, die er den ganschen winter, schooner en rijker dan hier in den zomer, bloeiden en tierden. Het was er werkelijk een Aardsch Paradijs, zooals de oude schoolmeester het opgetogen noemde, en de dokter schudde plotseling zijn hoofd en lachtte: ‘'K weinsche dat er mij euk iemand op zuk 'n plezierreisken trekteerde. Ze zoên 't mij gien twie kiers moete vroagen; 't zoe wa beter zijn dan hier heel de winter in kouwe regen, ijs of sneeuwe te zitten.’ Zij waren overtuigd en overwonnen. Zij lachten ook, eindelijk verzoend met het zoolang gevreesde denkbeeld; en inniger glansde de hoop op de toekomst, als een zacht-streelend licht van nog mogelijke herleving en geluk. | |
XXIV.De vijftiende November was de vastgestelde dag voor het | |
[pagina 294]
| |
vertrek. Rozeke's ouders, vooral haar moeder, die eerst erg het plan afkeurde, hadden er zich eindelijk bij neergelegd en waren reeds sinds den vorigen avond op het boerderijtje, waar zij de laatste maanden, na het geschil ter wille van Smul, haast niet meer kwamen; en vroeg in den ochtend verschenen ook Rozeke's broeders en haar zuster La. Om negen uur kwam een rijtuig van 't kasteel Alfons afhalen. Rozeke zou hem tot aan het naastgelegen, klein station vergezellen, waar zij de baronsfamilie zouden vinden. Het was een drukte en een emotie voor de gansche buurt. Boer Lauwe en zijn gezin, die zij anders zoo weinig zagen, de menschen uit het werkmanshuisje vlak daarover, en nog veel anderen uit den omtrek, kwamen op het boerderijtje of stonden wachtend bij het hek te kijken. Van vóór half negen was boer Dons er met zijn vrouw; en weldra verscheen ook de nieuwsgierige oude schoolmeester, die weer eens de goede gelegenheid te baat nam om over zijn nog niet verkregen pensioen-verhooging te spreken en ook hoopte nu en dan van Alfons een prentjes-briefkaart uit het verre wonderland te ontvangen. Alfons verscheen, versuft door al die drukte, bijna gekleed als een heer, met een rond zwart hoedje en een lange, warme winterjas. Dat waren al geschenken van de jonge barones en de buren voelden wel een beetje jaloezie. Zij hadden geen flauw begrip waar Alfons naartoe ging, maar zij beschouwden 't allen als een soort plezierreisje, als een rijke-menschen-gril, bijna bespottelijk voor een boer. Zijn koffertje werd opgeladen en hij steeg met Rozeke in 't mooie rijtuig. Zijn kinderen had hij nog eens voor het laatst gezoend en die keken hem nu door het kleingeruite raampje na: Hilairken recht overeind, met groote oogen van verwondering op een tafel, Marietje met een ‘tsjoezeken’Ga naar voetnoot1) in den mond op den arm van La, die met een vuurrood gezicht stond te schreien. Ook moeder schreide, midden in een groep nieuwsgierigen, de dikke wangen vettig glimmend, met korte zenuwschokjes van haar puntigrond buikje; en vader stond daar stil-bedroefd naast, zijn beide oogen dof en doodsch nu, 't gelaat haast zonder uitdrukking. De oude schoolmeester kwam plechtig Alfons' hand in 't rijtuig | |
[pagina 295]
| |
drukken en nam zijn hoed voor hem af, als voor een heer. Alfons, bleek, gejaagd, met een strakken glimlach op de bleeke lippen, dankte den meester voor zijn vriendelijke belangstelling en drukte ook de hand van den ouden boer Dons, die om het rijtuig stond te roepen en te schetteren. Toen riep hij Smul, Vaprijsken en het Geluw Meuleken bij zich en deelde hun nog eens zijn laatste bevelen uit, er bij voegend dat hij trouwens niet lang weg zou blijven. Dit laatste stond muurvast in zijn hoofd en had hem ten slotte beslist met de verre reis verzoend. Hij zoù gaan, aangezien allen het goed voor hem achtten en wilden, maar hij moest zich dadelijk ginds beter voelen, of hij keerde terug. De barones had hem trouwens zijn reisbiljet laten zien, dat meteen een retour-biljet was, geldig voor drie maanden, en dat stelde hem gerust. Wat geldig was voor drie maanden was ook geldig voor drie weken en nog minder, en daarmee wist hij genoeg. Hij zei het nog eens, glimlachend, maar met nadruk, opdat Smul en de anderen het goed zouden hooren en onthouden: ‘meschien ben ik hier te noaste week al weere!’ Vaprijsken en het Geluw Meuleken knikten onderdanig met het hoofd, begrijpend wat hij zeggen wilde; Smul, integendeel, slechts even knippend met de oogen, bleef stug en sprakeloos als een bruut, zonder zijn stuurschen blik tot zijn baas op te slaan. Maar de oude schoolmeester kwam deftig weer in 't midden, verzekerend dat het geen twijfel leed of Alfons mocht gerust van huis weggaan, terwijl een ieder hier getrouw zijn plicht betrachten zou; en de oude, kluchtige boer Dons gooide 't op een grapje: ‘Hawèl joa!’ schreeuwde hij, ‘en as ge begint te voelen da z'ou hier neudig hèn, ge schiet ou weer op de vapeur en ge komt thuis gevlogen lijk 'n zwoaluw!’ Allen lachten en het rijtuig draaide langzaam om en reed van 't erf. La deed Marietjes kleine handjes zwaaien achter 't raampje en Hilairken reikhalsde naar boven, zijn neus en lippen platgedrukt tegen het ruitje, terwijl zijn oogen, schuinsblikkend, het wegtrekkend rijtuig volgden. Moeder stond te schreien en te schokken; de buren riepen hem ‘goe reize’ na, en hij glimlachte en knikte machinaal in 't rijtuig en in haar emotie en verwarring knikte Rozeke machinaal mee, alsof zij ook voor maanden lang op verre reis ging. Zij waren weg, een laatste maal zag hij zijn grijzen winterboomgaard, zijn woonhuis en zijn stallen, en toen | |
[pagina 296]
| |
was 't uit: het rijtuig schommelde in vollen draf over den hobbeligen landweg naar het kleine station, waar de jonge barones met man en kind en meid reeds op zijn komst stonden te wachten. Toen begreep Rozeke eerst goed dat het oogenblik der lange scheiding eindelijk gekomen was en zij barstte in tranen uit. ‘Kom, Rozeke, niet schreien; denk toch dat het voor zijn gezondheid, voor zijn leven is,’ trachtte de jonge barones haar te troosten. Maar Rozeke kòn zich niet bedwingen, zij stikte in haar tranen en zij smeekte, beurtelings tot den baron en tot zijn vrouw gewend: ‘O, menier den baron, en mevreiwe, ge'n zilt hem ginter toch tegen zijn goeste nie houên, e-woar? Ge zilt hem toch loate weere komen as hij 't ginter nie 'n kan geweune worden?’ Zij lachten om haar overdreven vrees en gaven haar de verzekering dat hij volkomen vrij was van terug te keeren wanneer hij ook wilde, maar dat het van zijn kant een groote domheid zou zijn; en de barones beloofde daarbij nog dat zij hem dagelijks zou gaan opzoeken en haar twee of driemaal in de week zou laten weten hoe hij 't maakte. Rozeke had trouwens zijn adres; ook zij moest hem maar dikwijls schrijven om hem van alles op de hoogte te houden en hem desnoods gerust te stellen. En hoe gelukkig zou het dan niet zijn voor beiden als hij met de eerste lentedagen krachtig en genezen weer bij haar terug kwam. Daar kwam de trein in de verte aangereden. Alfons, die zich tot dan toe betrekkelijk goed gehouden had, barstte bij dat zicht ook plotseling in tranen uit: ‘Rozeke, Rozeke, adzju!’ snikte hij, haar de hand reikend. De enkele andere reizigers, die op 't perron van 't kleine station stonden, drongen verwonderd en meewarig om hen heen. De barones werd zenuwachtig, de baron zette een verveeld en misnoegd gezicht. De meid met het kind stond terzijde stil te spotlachen. ‘C'est idiot!’ bromde de baron tegen zijn vrouw. ‘Ne dirait-on pas qu'on leur veut du mal! Voyez tout ce monde autour d'eux; un véritable attroupement. Ta philantropie nous rend ridicules, tu sais!’ ‘Ils sont si malheureux et.... n'oublie pas que nous leur devons un peu notre propre bonheur,’ sprak zij zacht-vergoelijkend. Maar het verveelde haar toch ook en zij ging er een eind aan maken. | |
[pagina 297]
| |
‘Kom, Alfons, geef uw vrouw nu een lieven kus en wees eens vroolijk voor het afscheid,’ zei ze opgeruimd. Doch het had niets geen uitwerking. Zij huilden en snikten hoe langer hoe beviger en toen de trein vóór 't stationsgebouwtje stilhield krompen zij van smart en wanhoop tegen elkander aan. Met geweld haast moest de barones hen scheiden en Alfons naar een tweede-klas coupé duwen, terwijl de baron, 't gelaat vertoornd, met meid en kind, vlak daarnaast in eerste stapte. ‘Kalm nu, kalm nu, kalm nu,’ herhaalde de barones wrevelig en dringend; en, met van emotie hoogkleurende wangen, ging zij ook haar plaats innemen. Eenklaps werden zij kalm, alle twee. 't Was Rozeke opeens zoo vreemd te moede; het leek haar eensklaps of een vreemdeling daar zat, een bleeke, magere, ziekelijke, vriendelijk haar toelachende vreemdeling; en zoo reed de trein met hem weg: hij vriendelijk glimlachend en zij als in versuffing starend en toen hij reeds een heel eind verre was, stond ze nog maar aldoor vreemd te staren, de oogen bedwelmd door het eigenaardig zinsbedrog harer verbeelding, alsof zij nu leefde buiten de werkelijkheid der mogelijke gebeurtenissen en roerloos daar te wachten stond tot het normale leven weer in haar zou opkomen. Iemand trok zachtjes aan haar mouw en, met een huivering zich omkeerend, zag ze den koetsier van het kasteel, die hen naar 't station gebracht had, voor haar staan. ‘Goa-je weere mee, vreiwken?’ glimlachte de man. Die enkele nuchtere woorden riepen haar plotseling tot de werkelijkheid terug. ‘O neen ik, nee nee, merci, 'k goa liever te voete,’ antwoordde zij zenuwachtig, als in een soort van angst. De koetsier drong niet aan en ging heen. In roerlooze spanning keek ze nog even in 't verschiet over de eindeloos lange en rechte glinstering van rails langs waar hij was verdwenen; en toen verliet zij ook het kleine stationsgebouw en vóór haar lag het naakte, grijze winterveld als een andere oneindigheid zoo eenzaam en verlaten, zoo levenloos en leeg, dat het haar nu te moede werd of zij daar niets meer liefhad en ook niets meer kende; dat het nu was of zij daar liep als een verdwaalde, | |
[pagina 298]
| |
zwakke vreemdelinge, in hopelooze droefheid maar recht vóór zich uit loopend, loopend, aldoor aldoor loopend, zonder eind en zonder doel.
Maar zij kwam terug op het zoo welbekende boerderijtje en vond er nog haar moeder en haar zuster en haar kinderen; en het leek haar nu weer alsof er bijna niets gebeurd en niets veranderd was in de eentonige gelijkheid van haar dagelijksch leven. Smul was, als iederen ochtend, met ploeg en paard en egge bezig op den akker, Vaprijskens dorschvlegel klonk met doffe, gelijkmatig-gekadanseerde slagen op den harden schuurvloer, de groote waakhond lag rustig, half in half uit zijn hok te loeren, de zwarte poes zat knippend met zijn gouden oogen vóór het haardvuur, de oude klok tiktakte trage en in het achterhuis was 't Geluw Meuleken de boterkarn aan 't schoonmaken. Alles leefde zoo rustig zijn gewonen gang en zuchtend ging ze zich op 't voutekamertje verkleeden en kwam ook weer, naast 't wiegje van haar jongste kind, bij 't kleingeruite vensterraampje, aan haar dagelijksche bezigheid vorderen. Moeder ging bij het haardvuur zitten, nam een snuifje, vouwde haar handen op haar knieën en begon een praatje; La, die enkele dagen blijven zou, had haar kantwerk-kussen meegebracht en liet de houten klosjes vlijtig door elkander rammelen. Zij spraten natuurlijk over hem die nu reeds verre aan 't reizen was: moeder steeds heimelijk onverzoend nog met de reis, doch nu iets minder pruttelig, La opgewekt en vol verlangen, met frissche, glimlachende lippen en blinkende oogen als van een jong, gevangen vogeltje, dat droomt van heerlijke vrijheid, in verre, warme, blijde zonneruimte.... | |
XXV.Den derden ochtend na zijn afreis kwam de eerste tijding: twee korte briefkaarten; een van de barones en een van Alfons. Hij was goed aangekomen, hij voelde zich wel wat vermoeid van de reis maar toch opgeruimd; hij had een groote, heldere, zonnige kamer en de streek was 't schoonste wat een mensch op aarde zien kon. Morgen, als hij heelemaal ingericht was, zou hij haar een langen brief schrijven. Rozeke's hart was opgelucht. De reis, de afstanden, de een- | |
[pagina 299]
| |
zaamheid, alles scheen haar eensklaps veel lichter en gewoner om te dragen dan ze eerst gevreesd had, nu ze reeds zoo spoedig goede en geruststellende berichten van hem kreeg. 't Was bijna of hij niet vertrokken was, of hij zich ergens ophield in de buurt, waar zij hem elk oogenblik, als 't noodig was, kon zien en spreken. Zij schreide niet meer halve nachten in haar bed om hem; zij stelde zich niet langer alllerhande ingebeelde rampen voor; maar met een trillende emotie van nieuwsgierigheid wachtte zij op zijn eersten langen brief, die dan ook stipt, volgens belofte, op gestelden dag en uur, haar door den postbode overhandigd werd. Het was een lange, lange brief, vol van zijn eerste indrukken en ontboezemingen. De plaats en streek waar hij thans was wist hij niet duidelijk te noemen; hij noemde het ‘ginter’, in tegenstelling met ‘hier’, waarmede hij zijn eigen land en huis bedoelde. En 't maakte eerst op Rozeke een vreemd-verwarrenden indruk; het leek wel of hij reeds was teruggekeerd en vertelde over wat hij vroeger in het buitenland gezien had. Hij schreef, geijktbeginnend, als iedere boer of boerin die een brief opstelt:
‘Beminde vrouw,
Ik neem de pen in de hand om u te laten weten den staet van mijn gezonteit en verop van u hetzelfde. Ware het anders het zou mij veel verdriet doen. Ik heb eene lange reis gemaakt, beminde vrouw, daar hebt gij geen gedacht van. Ik meende dat den trein noeit meer en zou ophouden met rijden en eerst heel den dag en heel den nacht heeft hij gereden en als het nuchtink werd zag ik door het ruitje van den trein hooge bergen in de verte die met sneeuw bedekt waren. Daar kunt gij u ook geen gedacht van maken, beminde vrouw, hoe hoog en groot die ginter zijn. Den hane van den kerktoren is een naaldeken daarbij vergeleken en dat duurt alzoo uren en uren lang, den eenen berg achter den anderen zoo ver of dat de oogen kunnen dragen. Ja, het en is ginter niet gelijk hier, waar dat de menschen nooit eenen berg gezien hebben en zelfs niet weten wat eenen berg is. Den baron en de baronesse zijn heel goed voor mij geweest. Aan iedere stasie waar den trein eenige minuten bleef staan kwam mevreiwe naar mij kijken en tot drei keers toe heeft ze mij heel goed eten en wijn doen brengen. Bier drinken ze ginter bijkans niet, het is altijd | |
[pagina 300]
| |
wijn en die is ginter goedkooper als hier het bier. Welnu, beminde vrouw, achter dat wij nog heel lang gereden hadden zijn wij aan de zee gekomen, die zoo blauw is als het blauwsel waarmede gij almets het lijnwaad wascht. Daar en kunt gij u geen gedacht van maken, het is percies gelijk of er blauwe verwe in gegoten was. En het is ginter toch zulk eene schoone warme zonne, zoo warm als hier in het schoonste van den zomer en de menschen loopen allemaal in witte of bleeke zomerkleeren en 't vrouwevolk met parasols percies gelijk hier in de heetste dagen te Oostende. En overal zijn de blaren aan de boomen en bloeien de schoonste bloemen en ik heb waarachtig citroens en apelsiens aan de takken zien hangen, percies lijk of de oude schoolmeester Cattoir ons verteld heeft. - Welnu, beminde vrouw, ik ben eindelijk toegekomen in eene kleine stad waar den baron en de baronesse mij naar mijne kamer geleid hebben. Dat huis staat halfwege op eenen berg en van uit mijne kamer kijk ik op de schoone blauwe zee. O, dat is ginter toch schoone, daar hebt gij geen gedacht van! En zacht en warm dat het hier is in de zonne, daar hebt gij geen gedacht van. Ik voel er al de deugd van in heel mijn lichaam en ik heb nog van heel den dag bijkans niet moeten oesten; maar de nachten zijn hier stijf koud en zoo gauw als de zonne weg is mag ik hoegenaamd niet meer uitgaan. Maar ik ga heel den dag uit in de zonne en 's avonds ben ik moe en blije dat ik in mijn bed lig. - De menschen van het huis zijn heel vriendelijk voor mij; maar de baronnesse zegt wel dat ze heel goed vlaamsch klappen, omdat zij Olanders zijn, maar dat vind ik toch niet en ik kan ze almets maar heel moeielijk verstaan. Zij klappen alzoo altijd van binnen ulderen mond met kraken in de keele en als ze daarmee beginnen hoor ik niets anders meer dan die kraken; maar afin wij verstaan mallekaar eindelijk toch en ik zal daar wel aan gewennen. Wat het eten en drinken aangaat, dat is ginter heel goed en ik moet zeggen dat het zelfs beter is als hier. - Den baron en de baronesse zijn dan nog een endeken verder gereisd, maar mevreiwe is toch zoo bijzonder goed voor mij; peis ne keer zij heeft mij nog vijftig frank op zak gegeven en gezeid dat ze mij dikwijls zou komen bezoeken en dat ik ulder ook moest komen bezoeken. - Eiwel, beminde vrouw, ik heb er van den achternoen eens met den elektriek naartoe geweest, want er rijden hier ook elektrieks, zilde, zoo goed als in Gent; | |
[pagina 301]
| |
maar alzoo een groot en schoon hotel waar zij zijn, ook halfwege op den berg, daar en hebt gij geen gedacht van. En al dat groot rijk volk en zoo schoone gekleed, daar zoudt gij van versteld staan! Den baron heeft daar zijnen odemobiel en hij en de barones rijden er veel mee uit. Dat moet ginter zeker wat geld kosten! Mevreiwe heeft mij den schoonen hof van het hotel getoond en zij heeft mij ook van verre het speelhuis getoond, dichte bij de schoone blauwe zee, waar al dat rijk volk ulder geld gaat verspelen. - Past maar op dat ge daar ook uw geld niet gaat verspelen, zei mevreiwe alzoo al lachende; maar zij mag wel gerust zijn, ik zal mijn cenzen beter weten te gebruiken. Nu, beminde vrouw, schei ik uit met de pen, niet met het hart. Zeg aan meester Cattoir dat ik hem ook al gauw eens zal schrijven en gij moet mij nu ook al gauw schrijven. Ik verop dat gij met Smul en Vaprijsken en het Geluw Meuleken geenen last en zult hebben en dat de kinders goed en gezond zijn. Ik ben ginter wel verre van u allen, maar met eenen dag en eenen nacht op de vapeur ben ik hier toch weere als het zijn moet en dat is toch eenen grooten troost voor mij. Ja, beminde vrouw, mijn retourkaartjen heb ik zorgvuldig van onder in mijnen koeffer bewaard om het toch niet te verliezen. In afwachting op uw antwoord noem ik mij voor altijd
uwen verkleefden man
Alfons.
Hoe gaat het met de merrie? Is het veulen er nog niet?’ | |
XXVI.Den volgenden dag haalde Rozeke uit de onderste la van haar kast een inktpot, een verroeste pen en een velletje papier te voorschijn, en zij antwoordde:
‘Beminde Alfons,
Ik neem de pen in de hand om u te laten weten den staet van mijn gezonteit en verop van u hetzelfde. Ware het anders het zou mij groot verdriet doen. - Uwen brief heeft mij en ook moeder en La, die hier nog altijd zijn, veel genoegen aangedaan en dezen nuchtink is meester Cattoir gekomen die ook juist eene | |
[pagina 302]
| |
briefkaart van u ontvangen had en hij heeft gevraagd om ook den brief die gij aan mij geschreven hebt te mogen lezen, en ik heb hem hem laten lezen omdat er toch niets kontrarie in stond en hij heeft nog eens gevraagd of gij toch niet en zult laten van nog eens met mijnheer den baron en mevreiwe over de verhooging van zijn pensioen te spreken. - Nu, beminde Alfons, laat ik u weten als dat hier alles heel goed gaat. Dezen nacht heeft de merrie eindelijk een heel schoon veuleken gekocht en alles is heel gemakkelijk gegaan en het is ook een merrie-veuleken, bruin gelijk de oude maar met vier schoone witte pootjes van onder. Het is een danig schoon beestjen en de merrie is er danig jaloes van. Smul en Vaprijs hebben heel den nacht bij de merrie gewaakt en ik heb hun kaffee en boterhammen en een ferme schelle vleesch gegeven en tegen den nuchtink was het er. Nu moet gij maar zeggen hoe dat gij het beestjen heeten wilt. Vaprijsken wilde het Mietjen heeten en Smul Liza; maar ik vind Mirza veel schoonder maar gij zijt den baas en gij moet het maar heeten zooals het u belieft. Met de kinders gaat het ook heel goed. Hilairken vraagt al dikwijls waar zijn vader is en met Marietjen gaat het ook heel goed. Met moeder en met La gaat het ook heel goed en ik kan niet anders zeggen als dat de knechten en het Geluw Meuleken allemaal stijf brave zijn en dat zij danig ulder beste doen. Ik heb ulder gisteren avond uwen brief eens voorgelezen, omdat ik het wel goed vond dat zij niet moesten peinzen dat zij hier den baas mochten spelen, en dat zij wel mochten weten als dat gij met eenen dag en eenen nacht te reizen onverwacht op ulder dak kon vallen. Nu weten zij het en zij zullen ulder wel koes houden. Ach beminde Alfons, wat zal ik blij zijn als gij hier genezen terug komt, maar gij moet u niet haasten, alles gaat hier heel goed, blijf maar tot dat dat oesten heele gansch gedaan is. Het en is hier geene schoone zonneschijn en warm weer lijk ginter. Het regent of sneeuwt hier alle dagen en het is stijf koud. Nu beminde Alfons met deze woorden neem ik van u afscheid niet met het hart maar wel met de pen en blijf in afwachting op uwe volgende brieven.
Voor altijd uwe verkleefde vrouw
Rosalie.’ | |
[pagina 303]
| |
XXVII.Eenige dagen verliepen. Rozeke had weer een brief ontvangen, maar hij behelsde weinig nieuws. Alfons berichtte dat het weer ginder nog altijd even mooi bleef, maar hij was eens beneden door de kleine stad gaan wandelen en vond er het volk zoo verschrikkelijk vuil en lui. - ‘Ik en zou ginter toch niet willen leven voor geen geld van de wereld,’ zoo schreef hij, ‘want zoo een smeirig volk als ginter daar hebt gij geen gedacht van. Ze zitten op de zulle van hun huis of te midden van de straat mallekaars luizen en vlooien te vangen en ulder waschgoed hangt allemaal uit de vensters of dweers over de straat op koorden te drogen en het ziet er percies zoo vuil en zoo grauw uit lijk of het nooit gewasschen was geweest. Het zijn lijk koolzakken die uit de veinsters hangen.’ Verder vertelde hij dat er ‘ginter’ toch ook al niet veel nieuws meer te zien was na de eerste dagen en dat men al heel gauw genoeg had van al dat rijk ‘volk’ in hun zomerkleeren en van al die schoone ‘voituren’ en ‘odemobielen’ die veel te veel stof opjoegen en de wegen voor de voetgangers gevaarlijk maakten. En, naar aanleiding van automobielen, schreef hij iets dat Rozeke zeer verbaasde en haar met een onheilspellend voorgevoel ten opzichte der jonge barones vervulde. ‘Dezen nuchtink’, schreef hij, ‘is mevreiwe mij weer komen bezoeken en zij was zoo vriendelijk en heeft mij zulke schoone goede vruchten meegebracht, maar, beminde vrouw, weet gij wat ik toch aardig vind: dezen achternoen ben ik eens boven op den berg gaan wandelen en wilt gij eens weten wie ik daarboven op den hoogen weg gezien heb? mijnheer den baron in zijnen odemobiel met nog eenen heer en met twee vrouwspersonen waarvan geen eene de barones was. Zij stonden voor eenen schoonen grooten café waar kerels met roode kazakken aan buiten onder eene serre op violen stonden te spelen en zij hadden al te samen danig veel leute, maar de gezichten en de manieren van die twee vrouwen stonden mij toch hoegenaamd niet aan. Er loopen er hier zoo vele van die soorte en ik vrees dat den baron daar in geen goed gezelschap was. Ik ben heel kontent dat hij mij niet gezien heeft want ik had hem wel moeten saleweeren en wie weet of hij dat aangenaam zoude gevonden hebben? Dat zou toch een | |
[pagina 304]
| |
droevig dingen zijn voor de jonge mevreiwe indien haren man hem nu al ging slecht gedragen en ik durf het haast niet peinzen en toch vrees ik er voren. Maar het is ook waar, er loopt ginter zooveel aardig volk dat ge nooit en kunt weten met wie ge te doen hebt. Ach ja, beminde vrouw, het en is ginter niet lijk hier en ware het niet om mijne gezondheit ik en zou ginter zeker geen ure langer blijven. Het is toch ook maar triestig als ge nooit iemand en hebt om tegen te klappen. Dat spreekt ginter allemaal Fransch of Italiaansch en die Olanders van het huis waar ik woon kan ik toch ook maar heel moeilijk leeren verstaan. Zij en spreken nooit maar den helft van ulder woorden uit en den anderen helft blijft altijd in ulder keele zitten kraken. En het aardigste van al is nog wel dat zij meenen dat zij heel goed klappen en dat ik slecht klap. Ja, ik heb al gezien dat de zoon en de dochter met mij loechen als ik tegen ulder klapte en ik had waarlijk goest om ulder te zeggen dat zij wel zouden doen met nog eenige jaren lesse te komen nemen bij meester Cattoir in ons dorp. - A propo van meester Cattoir, ik heb er gisteren nog eens met mevreiwe over gesproken en zij heeft mij belooft dat zij van morgen af nog eens over zijn verhooging van pensioen aan haar papa zou schrijven, maar dat de meester toch ook een beetje pasiensie moet hebben. Stel het al wel, beminde vrouw, en lees maar dikwijls een gebed voor mij dat ik zoo spoedig mogelijk bij u en mijne kinderen terug zou mogen komen.
Uwen verkleefden man met het hart,
Alfons.
‘Dezen brief moogt gij aan den meester hoegenaamd niet laten lezen om dies wille wat er in staat over de baron met die twee vrouwspersonen in zijnen odemobiel. De meester is nog al nieuwsgierig en hij zou er in het dorp gaan kunnen over babbelen en dat zou ons heel veel kwaad kunnen doen, en aan de knechten en het meissen moogt gij hem ook niet voorlezen.’ | |
XXVIX.Die brief bracht Rozeke in zwaarmoedige stemming. Zij voelde dat hij ginder heimwee begon te krijgen en dat het zou moeite | |
[pagina 305]
| |
kosten om er hem lang genoeg te houden. Ook door zijn onverwachte mededeeling over den baron en die twee onbekende vrouwen in de automobiel werd zij treurig en somber gedrukt. Zij kon haast niet gelooven dat hij zoo iets durven zou en 't kwam haar trouwens voor als iets onmogelijks dat een man die zoo een lieve, mooie vrouw had als de barones, nog naar andere vrouwen om zou zien. En toch!.... Zij hoopte maar dat Alfons zich vergistte; het zou afschuwelijk zijn! Opnieuw was er een week verloopen. Moeder en La waren weg en op het boerderijtje ging alles geregeld zijn gewonen gang. Smul was zooveel mogelijk op den akker, ploegend, spittend, mestend, in zoover het weer den veldarbeid toeliet; en Vaprijsken, die het anders nu niet druk had, dorschte met den vlegel in de schuur, of zwingelde den vlasvoorraad van den vorigen zomer af. Halve dagen hoorde men rustig zijn zwingelrad gonzen in het houten afdakje naast 't wagenhok; en wanneer hij er op schoften maal-tijd uitkwam, verscheen hij van onder tot boven grijsgeel bepluisd en bestoven, zijn klein gezicht leuk-glimlachend, als van een oolijk kabouter-sneeuwventje, onder de fulpige laag van donsjes en watjes, die als een vermommings-pruik zijn haar en baard en wenkbrauwen bedekten. En zij hadden allen een verteederd genoegen met het lieve veulentje dat zoo parmantig opgroeide en reeds, in levenslustige dartelsprongen, om de merrie heen wipte en huppelde. De oude Dons kwam er naar kijken en schudde lachend het hoofd, grappig gillend dat dat dolle ding hem honderd en twintig frank uit den zak gestolen had met enkele maanden te laat op de wereld te komen. Dat alles was geluk en voorspoed. Wat Rozeke echter minder beviel was, sinds enkele dagen, de zonderlinge doenwijze van 't Geluw Meuleken. Zij zag er getrokken en bekommerd uit en herhaaldelijk, als Rozeke haar niet in 't oog hield, sloop zij ergens weg in schuur of stal. Rozeke begreep wel dat zij Smul naliep en zij trachtte 't te dwarsboomen zonder evenwel openlijk en flink te durven optreden, bang als ze was dat, en Smul, en 't Geluw Meuleken haar plotseling in den steek konden laten terwijl zij niet weten zou door wie hen op dat oogenblik te vervangen; want - en dit beschouwde zij, in de gegeven omstandigheden, wèl als ongeluk en tegenspoed: tot haar schrik had ze ontdekt dat ze voor de derde maal zwanger was! - Alfons vermoedde er wel iets | |
[pagina 306]
| |
van, doch was nog in 't onzekere toen hij vertrok, en om hem niet te kwellen had zij er ook niets over geschreven; maar aan haar moeder had ze 't toevertrouwd en deze was scherp uitgevaren, schreeuwend dat 't 'n stommigheid en 'n schande, 'n wraakroepende uittarting van onzen lieven Heer was. Maar 't wàs nu eenmaal zoo; daar zat zij er weer mee, een zware last te meer bij al haar andere zware lasten: en meer dan ooit was het dringend noodzakelijk dat zij den vrede om zich heen zoude bewaren. Daarom durfde zij niet doortastend tegen Smul en 't Geluw Meuleken optreden, maar om hun geknoei zooveel mogelijk te belemmeren, had zij Vaprijsken in den arm genomen; en deze, nog steeds heimelijk op Smul gebeten en jaloersch van 't Geluw Meuleken, hielp Rozeke op bedekte wijze, al waar hij maar kon. Zoodra hij 't Geluw Meuleken ergens in de schemering om schuur of stal zag draaien, hield hij even met dorschen of met zwingelen op; en Rozeke die den kadanslag van den vlegel of het snorren van den zwingel niet meer hoorde, wist dadelijk wat het te beteekenen had. Zij kwam onmiddellijk naar buiten en riep, onder 't een of 't ander voorwendsel, het Geluw Meuleken bij de kinderen of in huis terug. Zoo slaagde zij er in menig geheim scharrelpartijtje te verhinderen en Vaprijsken lachtte wraakgenietend in zijn gelen baard, terwijl Smul woeste oogen zette, zonder evenwel openlijk zijn toorn te durven laten uitbarsten. | |
XXX.Alfons bleef schrijven, geregeld twee- of driemaal in de week en Rozeke antwoordde telkens onmiddellijk op zijn brieven, verzekerende dat alles best ging op de boerderij; en, op herhaald aandringen van de jonge barones, smeekte zij hem ginder toch nog wat te blijven, het desnoods met tegenzin nog enkele weken vol te houden, ter wille van zijn gezondheid. De barones had het haar met alle kracht op 't hart gedrukt; hij mòcht nog niet terugkomen; hij mòcht niet plotseling, zonder overgang, van den warmen zomer in den barren winter vallen: 't kon doodelijk voor hem zijn. Maar Rozeke voelde wel dat het verblijf in den vreemde hem hoe langer hoe zwaarder begon te drukken; en, op een ochtend, schrikte zij hevig bij het ontvangen van een heel kort brietje, waarin de barones Rozeke letterlijk bezwoer alles te doen | |
[pagina 307]
| |
wat in haar macht bestond om hem het onzinnig plan van plotselinge terugkomst, dat hij vast scheen in zijn hoofd gezet te hebben, te beletten. De barones was blijkbaar misnoegd over zijn ondankbaarheid, dat kon Rozeke heel goed uit den toon van haar schrijven opmaken; en reeds was Rozeke koortsachtig bezig aan een smeekenden brief naar Alfons, opdat hij toch om Godswil nog een tijdje blijven zou, toen zij eensklaps een jongetje van 't telegraafkantoor met een rijwiel 't erf zag opgereden komen. - ‘Och Hiere God!’ riep zij, op haar trillende beenen overeind vliegend. Zij kwam hem op den drempel te gemoet gerend: ‘'n dépèche?.... veur mij?’.... en ontving met een kalm: ‘joa 't bezinne’ van het jongetje dat van zijn rijwiel wipte, de groene toegezegelde enveloppe van het telegram. Met bevende vingers scheurde ze die open en las, de oogen schemerend: ‘Ik kom van avond terug.
| |
XXXI.Hij kwam terug! Nog enkele uren maar en hij zou weer bij haar zijn! Haar eerste gevoel was er een van onberedeneerde, onstuimige vreugd. Zij had hem sinds zoo lang niet meer gezien, zij had zoo zeer naar hem verlangd. Nu eerst, nu hij zoo onverwacht bijna weer thuis was, voelde ze plotseling hoezeer zij hem elk oogenblik gemist had, hoe vurig zij naar hem verlangd had. Nu.... o nu hielp geene redeneering meer, hij kwam terug en dat geluk overtrof en vergoedde àlles, nu zou ze niet geduld hebben dat hij nog maar één dag, nog maar één uurtje langer weg bleef. Zij liep in machinale haast tot aan het hek langs waar het jongetje verdwenen was, alsof zij hem reeds in de verte kon zien komen; zij kwam terug in huis gerend en riep naar 't Geluw Meuleken die in het achterhuis aan 't boenen was; zij was als gek van vreugd en holde weer naar buiten in de schuur waar Vaprijsken dorschtte; en hardop riep ze 't overal in haar uitgelaten blijdschap: ‘Meuleken! Vaprijsken! Alfons komt van den oavend weere thuis!’ Zij tilde haar zoontje in haar armen op en zoende 't kleinste in zijn wieg en juichte, met zalige emotie-tranen in haar oogen: ‘Hilairken! Marietjen! voader komt van den oavond weere thuis!’ | |
[pagina 308]
| |
Eerst na die onbedwingbaar-spontane uitbarsting van blijdschap kwam zij langzaam tot bedenken en bedaren; en van lieverlede sloeg haar onbezonnen vreugd in doffe, kommervolle drukking neer. - Wat mocht er wel gebeurd zijn, wat mocht er met hem wel schelen, dat hij zoo plotseling alles in de steek liet om als 't ware weg te vluchten? Was zijn toestand dan eensklaps zooveel erger geworden? Had men hem iets misdaan? En waarom was zelfs het sterk aandringen van de barones, die nu zeker o zoo boos op hem en wellicht ook op haar zou zijn, niet bij machte geweest hem nog langer daar te houden? - Zooveel onoplosbare, kwellende vragen, die eerst opheldering zouden krijgen als hij 's avonds weer thuis was. Zij liet Smul van den akker halen waar hij bezig was met mest te vervoeren en zond hem bij hun buurman Lauwe vragen of hij Alfons met zijn sjees van 't station mocht afhalen. Eerst was ze van plan zelve mee te gaan, maar de gedachte dat ze met Smul 's avonds alleen in het rijtuig zou zitten boezemde haar zulk een angst in, dat zij dadelijk van haar voornemen afzag. Zij zond Vaprijsken mee, die ook meteen haar ouders zou gaan waarschuwen.
Trillend van ongeduld en emotie stond zij op zijn komst te wachten. Het was half negen; elk oogenblik zou 't rijtuig aankomen. Zij kon geen minuut meer stilzitten, voortdurend liep zij met het Geluw Meuleken naar buiten in den kil-mistigen avond tot aan het hek van den landweg en stond daar rillend in het donkere verschiet te peiloogen en te luisteren. - Eindelijk zag zij in de verte een lichtje flikkeren. Daar kwam zeker de sjees. Krampachtig greep zij 't Geluw Meuleken bij den arm en een snik verkropte in haar keel. Het licht werd grooter, geler, heller, schoot korte, vlugge stralen over de eventjes uit de mistige duisternis opduikende boomstammen aan den zijrand van den modderigen weg. En eindelijk zag ze vaag het donkere gevaarte: het in kadans knikkende hoofd van 't paard, de gelijkmatig aandravende beenen, het zachtjes schommelen van de zwarte sjeeze-kap en het dof spaken-glimmen van de wentelende wielen. In korten, vluggen draai kwam het door 't hek gereden en zij sprong met het Geluw Meuleken op zij en riep met heesche, schorre angststem: | |
[pagina 309]
| |
‘Es hij doar?’ ‘Joa hij, bezinne’, antwoordde Vaprijsken van onder de kap. ‘Alfons!.... hoe es 't mee ou?’ riep zij nog, met het Geluw Meuleken naast het rijtuig meehollend. Zij hoorde geen antwoord of er werd er geen gegeven en die stilte knelde haar als met doodschen angst. ‘Hoe es 't, Alfons? hoe es 't?’ herhaalde zij, haast schreiend. De sjees had vóór den drempel stilgehouden en nu hoorde zij toch eindelijk zijn heesche zwakke stem onder de kap: ‘Azeu.... stillekes.’ ‘Och Hiere toch!’ kreet zij. Haastig was Vaprijsken uitgewipt. Hij schudde vlug, in de duisternis, het hoofd tot haar, als om zwijgend te beduiden dat 't niet goed was. - Dood-angstig, met in elkaar gewrongen handen, staarde zij onder de zwarte kap. Smul was insgelijks uitgestegen en hield zwijgend bij den breidel de merrie, die ongeduldig naar haar veulen hinnikte. Al die schrikkelijke stilte en 't klagend hinniken van 't paard joegen haar angst ten top. Zij snikte. - Vaprijsken haalde den koffer van onder de voorbank, steeg op de trede en strekte in de duisternis onder de kap zijn hand uit. ‘Kom, boas, geef mij ou hand,’ hoorde Rozeke hem zeggen. En toen kwam een donkere, gebogen gestalte te voorschijn en zij hoorde eene bijna klankloos-heesche stem, die met zuchtende inspanning zei: ‘Hou mij goe vaste, mijn heufd droait.’ ‘Zij gerust, boas, 'k hou ou goe vaste.’ Hij was uit de sjees; Rozeke greep schreiend zijn hand en leidde hem met 't Geluw Meuleken naar binnen. ‘Hoe es 't Alfons? hoe goat 't mee ou?’ snikte zij. ‘Stillekes,..... 'k ben moe,..... mijn bedde.....’ heeschte hij zuchtend. ‘Ha moar zet ou iest 'n beetsen bij den heird, 'k 'n hè ou nog nie gezien, 'k 'n hè ou nog nie g'heurd,’ schreide Rozeke wanhopig. Hij zakte op een leunstoel in elkaar bij 't roode vuur en Rozeke schrikte als voor een spook toen zij hem eindelijk bij de heldere vlam kon aankijken. Zijn door de zon gebruind gezicht was dor en mager als ivoor en been, zijn mond stond hijgend open en zijn groote oogholten leken twee donkere putten, waarin de strak-starende oogen ziekelijk glommen zonder uitdruk- | |
[pagina 310]
| |
king, gelijk twee ballen van glas. Zij durfde geen woord meer spreken, 't was als een lijk, een aangekleed geraamte dat daar vóór haar zat; haar boventanden beten zenuwachtig-sidderend op haar onderlip en heel haar aangezicht stond krampachtig verwrongen van de inspanning, om niet opnieuw in huilen en in snikken los te barsten. Het Geluw Meuleken bleef even roerloos, als met schrik geslagen, op den drempel van het achterhuis, waarin zij op een wenk van Rozeke verdween. ‘Hoe goat 't hier?’ vroeg hij eindelijk, eensklaps, als met een kracht van herleving zijn groote, holle oogen tot haar opslaande. ‘O, goed, alles heel héél goed,’ haastte zij zich te antwoorden; ‘de stal, de kinders, 't veuleken, alles heel héél goed.’ Hij schudde zijn hoofd en weer staarde zijn blik, als schrikverwilderd, vóór zich uit. ‘'K 'n kòst het ginter nie mier uithouen; 'k 'n kòst nie mier, 'k zoe d'r van verdriet gestorve zijn,’ hijgde hij. ‘Woarom?... was 't er nie goe mier van 't eten meschien?... of kost ge tegen de lucht nie mier?’ vroeg ze bedeesd. - ‘Wilt-e nou al gauw iets eten?’ riep ze eensklaps levendig. Hij schudde 't hoofd, gaf eerst geen antwoord. ‘'K 'n kòst nie mier, 'k 'n kòst nie mier! 't Was alles goed, moar 'k moest hier weere thuis zijn,’ zuchtte hij eindelijk. ‘'t Es te verre,... 't es te vrende.... Mevreiwe zal kwoad zijn, moar 'k 'n kan 't nie helpen.... 'k gijnge ginter deud,.... 'k moeste weere thuis zijn.’ Zij kreunde, droef-hoofdschuddend, wanhopig van verslagenheid en smart. Maar zij spande bovenmenschelijk haar krachten in om het hem niet te laten merken, zij zei hem dat hij welkom was, dat zij zoo gelukkig was hem weer te zien en dat zij wel alles met de jonge barones zou effen praten. En teer-bezorgd, vroeg zij hem nog eens met nadruk wat hij nu eten of drinken wilde. ‘'K 'n hé gienen honger; anders nie of 'n glas woarme melk,’ zei hij. Zij vloog naar 't achterhuis, beval het Geluw Meuleken spoedig een glas melk te warmen. ‘'K ben blije, 'k ben toch zeu blije da 'k weere thuis ben,’ zuchtte hij, streelend haar hand nemend. ‘'K ben euk zeu blije,’ antwoordde zij ontroerd. Hij dronk zijn melk met smaak en een weeke glimlach gleed, vaag als een schim, over zijn bleeke lippen, terwijl zijn glazigdoffe oogen eventjes weer opleefden. | |
[pagina 311]
| |
‘En de kinders stellen 't goed, e-woar?’ zei hij. ‘'K ben toch euk zeu blije da 'k ze nou zal weere zien. En 't veuleken? 'K ben zeu curieus om 't veuleken te zien. As 't morgen 'n beetse goe weer es goa 'k ne kier tot in de stal.’ ‘'t Es tòch zuk 'n scheun beestjen,’ glimlachte zij zwakjes; ‘moar ge meug wel oppassen: de merrie es er wried zjaloes van.’ ‘Sloa ze?’ vroeg hij. ‘Nien z'; moar ze tracht iederien uit de stal wig te drummen. Vaprijsken 'n mag er noch aan noch omtrent komen en zelfs Smul 'n mag er nog nie altijd bij goan.’ Hij dronk zijn glas melk tot den bodem leeg en stond met inspanning op. Hij hoestte even, heesch en zwak, met piepend gereutel, diep in zijn binnenste. ‘Nog 'n gloazeke melk?’ vroeg zij bezorgd. ‘Merci; 'k goa ne kier noar de kinders kijken en dan noar mijn bedde. 'K ben zeu moe; 'k kome van zeu verre.’ Hij keek haar even strak en hijgend aan en vroeg, met aarzeling: ‘En mee ou?.... es 't nou toch weer azeu lijk of ge vriesde?’ Zij sloeg de oogen neer en knikte, terwijl haar wangen, als die van een schuldige, met rood zich kleurden. ‘Joa 't, 't es lijk of ik vriesde; 't derde is op wig,’ zuchtte zij. - En plotseling, door die laatste emotie in al haar narigheid overweldigd, kon ze zich niet meer beheerschen en snikte ze 't in overstelpende tranen uit. ‘Ach Hiere! moet er dà nou euk nog bij komen,’ klaagde hij. Kreunend en met hooge schouders ging hij naar het voutetrapje. Zij kropte met geweld haar tranen op en volgde hem. ‘Kijk, hier liggen de schoapkes zeu scheune te rusten,’ hikte zij droog, hem voor het kleine beddeken en 't wiegje brengend. Hij zei geen woord meer. Hij keek zijn kinderen lang aan, met starren blik, en keerde zich toen om. Zijn wenkbrauwen stonden gefronst, zijn kin beefde. Geen enkelen klank meer uitten zijn bleeke, bibberende lippen.... | |
XXXII.Zij wist het nu, hij kon niet meer genezen.... De dokter had het haar moeten zeggen, de pastoor was zijn | |
[pagina 312]
| |
biecht komen hooren en had hem de laatste sacramenten toegediend en 't einde naderde. - Haar oogen waren uitgeweend en 't laatste greintje hoop was in haar hart verbrijzeld. Dof was het in haar, dof en grauw als de doodsche, grauwe winterlucht die om het boerderijtje hing. Leven of sterven, 't was haast eender, want zijn leven was geen leven meer. Hij lag te bed, hij kwam er niet meer uit. Hij lag, wasgeel, met langen, zwarten baard en groote, donkere oogen, hijgend met half open mond te staren naar het eenig kleingeruite raampje van het voute-kamertje. Uren en uren, half op zijn rechterzij gekeerd, lag hij te staren door de groenachtig-grijze, in lood gevatte ruitjes, als zag hij dingen daar, gebeurtenissen, die zijn gansche aandacht-in beslag namen. Hij zag iets van zijn erf, hij zag de roze muren en de grijze deuren van zijn schuur en stallen. Hij woonde iets van 't dagelijks leven en den steeds terugkeerenden arbeid op de hoeve bij, hij zag Vaprijsken door de breede, openstaande wagenpoort dorschvlegelen in de schuur en Smul die af en toe met wagen of met kar op en af den boomgaard reed. En elken middag, tusschen twaalf en een, kwam men hem het lieve veulentje vertoonen, op 't gras, vlak voor het raampje van zijn ziekenkamer. Dat was het lang verwachte oogenblik van heel den dag. Hij leunde even op zijn elleboog, door Rozeke met kussens in den rug gesteund; hij zag van verre Smul met 't beestje uit den stal komen en hij glimlachte om de wilde sprongen die het dadelijk maakte, om 't vlug geflikker der vier witte, huppelende pootjes en om de groote inspanning van Smul, die het bijkans niet in bedwang kon houden. Maar eindelijk, daar was het, daar stond het vóór zijn raampje, snuivend en krabbend met zijn fijne hoefjes, kijkend in de ruitjes met zijn schoone wilde oogen en zijn rechte gespitste ooren, alsof het hem in 't bed zag liggen; en in stille verrukking keek hij naar het lange, fijne hoofd met glinsterend-witte bles over den neus en kort-kroezende, rosachtige manen en uit de verte, in den stal, hoorde hij de merrie jaloersch hinniken. Het veulentje hinnikte tegen, werd ongeduldig, draaide zijn staart naar 't raam, wilde bij de moeder terug. En zoo bewonderde hij 't beestje ook van achter: zijn zacht-golvenden rug, zijn rondend kruis, zijn kort-gekrulden staart, zijn krachtige achterbeenen, reeds sterk genoeg om iemand een geduchten slag | |
[pagina 313]
| |
te geven. Het huppelde met gekke sprongen eindelijk weg en uitgeput zakte hij weer in zijn kussens neer en 't hoofd zonk op de borst en zwaar vielen de oogen toe. Toen vroeg hij fluisterend naar zijn kinderen en stil bracht Rozeke ze bij zijn sponde en zei aan 't oudste jongetje dat zij heel rustig moesten blijven.... Eens vroeg hij haar, gansch onverwacht, maar kalm en stil, zonder schijnbare emotie, wat ze doen zou als hij eenmaal dood was. ‘O moar, ge 'n zil gij nie stirven! ge zilt gij genezen!’ schreide Rozeke, in plotselingen opstand tegen een noodlot dat ze toch onverbiddelijk wist. Maar met een zwakken pijn-glimlach schudde hij weekjes het hoofd en vroeg haar nog eens wat ze doen zou als hij dood was. Zij kon niet antwoorden; zij snikte wanhopig. ‘Beloof mij ien dijngen,’ fluisterde hij; ‘beloof mij da ge mee Smul nie 'n zilt hirtreiwen.’ ‘O!’ riep zij verontwaardigd, met een soort van walging. ‘Beloof het mij, beloof het mij,’ drong hij met inspanning aan. ‘Dà beloof ik ou zeker! dà zweir ik ou!’ riep ze plechtig. - ‘Hoe komt-e toch aan zulk 'n gedachten?’ Hij bleef een poos stilzwijgend, roerloos en met dichte oogen, als dood. ‘Hij 'n zoe nie goed zijn veur ou.... en veur de kinders,’ zuchtte hij eindelijk. Zijn wenkbrauwen fronsten zich als onder een pijnsteek samen en twee stille, heldere tranen rolden langs twee groeven van zijn holle, gele wangen, in zijn zwarten baard....
Heel zacht kwam eindelijk het laatste..... Op een namiddag had hij nog pas even zijn kinderen bij zich gehad: Hilairken, die met kromme beenen door de kamer waggelde en reeds ‘oader, oader’ brabbelen kon; en ook het kleintje, dat men een ‘suiker-tjoeseken’ in den blaasjesmond op Rozeke's arm zat. Hij had gevraagd hoe laat het was en waarom Smul nog niet met 't veuleken bij 't raam gekomen was; en Rozeke, even verwonderd, had hem geantwoord dat het zes ure was en dat Smul, als naar gewoonte, immers tusschen twaalf en één gekomen was; en daarop had hij zachtjes geglimlacht en geknikt dat hij 't zich nu herinnerde; en rustig was hij weer met dichte oogen op zijn rug gaan liggen, toen Rozeke, die even uit de kamer was geweest, om 't kleintje aan het Geluw Meuleken te | |
[pagina 314]
| |
overhandigen, bij 't terug binnenkomen door de vreemde uitdrukking van zijn gelaat getroffen werd. Zij kwam bij 't bed en in de vage schemering van den grijzen, vroeg-invallenden avond, boog ze zich dicht over hem neer. Zoo bleef ze staan, een heele poos, onbewegelijk, met aandachtig strak-starende oogen. - Hij ademde; zij hoorde hem ademen, heel zacht.... Toen kwam het haar plotseling voor alsof hij niet meer ademde. - In absolute roerloosheid en stilte lag hij daar en in die doodsche stilte spreidden zich wijd van angst haar oogen open. Maar opnieuw hoorde zij eensklaps zacht zijn adem en ook zij verademde diep. Toen hield het plotseling weer op: de absolute, doodsche onbewegelijkheid en stilte.... En nòg dieper over hem gebogen zag zij, in de grijze schemering, iets, dat als een bijna onzichtbare schaduw van boven naar onder over zijn onbewegelijk gezicht neerstreek. - 't Was als een wonderbare, langzaam-zachte ontspanning, als de teere, stille streeling van een onzichtbaren vleugel, iets dat even zweefde en verdween, langzaam, langzaam naar beneden glijdend, tot het eindelijk, als vervlogen, in de effen-grijze wazigheid was opgelost. Het was voorbij, verdwenen.... en eensklaps zag zij op zijn strak gelaat de onbekende uitdrukking van een geheel nieuw wezen, een wezen van onuitsprekelijke rust en kalmte, de hooge, gelouterde, heilig-sereene kalmte van het niet-meer-zijn.... Hij was dood! Zij zag het, zij wist het, zij voelde het.... en huilde niet. Roerloos, met droge oogen, keek zij hem halsstarrig aan. Het was niet vreemd voor haar, zij was niet bang, het scheen haar zoo natuurlijk. 't Leek of er niets veranderd was; 't was zeker maar een zinsbedrog; 't gewone leven om haar heen ging rustig voort zijn kalmen gang als 't oogenblik te voren; de grijze schemering hing wazig-zacht in 't kamertje; in de keuken hoorde zij het Geluw Meuleken die stil met iemand sprak en buiten, in de schuur, hoorde zij de dofgekadanseerde slagen van Vaprijskens vleugel op den harden kleivloer. De deur van 't kamertje ging zachtjes open en een zware, donkere gestalte verscheen op den drempel. Het was haar moeder, die eens naar hem informeeren kwam. ‘Hoe goat 't er mee?’ hoorde Rozeke haar fluisterend vragen, als in een droom. Strak richtte zij zich op en keek haar moeder starend, als | |
[pagina 315]
| |
onnoozel, aan. Zij wilde spreken, maar kon niet. De schorre woorden bleven hokken in haar toegeschroefde keel. Eindelijk kon ze 't uitbrengen: ‘Hij es deud, moeder! - 'K geleuve.... dat hij....deud es!’ ‘Deud!’ gilde verwilderd de dikke vrouw. En zij kwam naar 't bed gehold. ‘Deud!’ herhaalde Rozeke machinaal, met gebroken stem. Meer kon ze niet zeggen. Zij zakte snikkend, met haar handen vóór de oogen, op een stoel en bleef er zitten schreien, eindeloos, eindeloos lang.... In de keuken daarnaast stoeide 't Geluw Meuleken zacht met Hilairken en Marietje. Traag hossebossend kwam Smuls kar met een vrachtvol voeder van den akker op het erf gereden. In de schuur galmde steeds, eentonig als een treurig klokgetamp, Vaprijskens vlegel in doftragen, gelijkmatigen kadansslag op den harden kleivloer....
Dien zelfden nacht werd Rozeke ongesteld. Zij leed aan hevige krampen, uren lang lag zij te kruipen en te kermen van de pijn en tegen den ochtend bleek het duidelijk dat het met haar op een miskraam uit zou loopen. De dokter werd gehaald en moeder bleef voorloopig op de hoeve. Ook Rozeke's oudste broeder nam er tijdelijk zijn intrek om alles voor de begrafenis te regelen. Het was nog een geluk voor Rozeke dat zij van al die narigheid niets merken kon; en een geluk was 't ook dat 't derde kind er nu niet komen zou. - Alles werd in stilte volbracht terwijl zij, zwaar ziek, met hooge koorts te bed lag.
De luiken van het huisje waren dicht gesloten, de zwarte rouwvendels stonden tegen den muur, het strooien kruis lag op den drempel en op het erf en in de stallen was geen leven noch bedrijvigheid meer. Alles was stil. Smul reed niet meer met de merrie naar den akker, het veulentje kwam niet meer buiten, Vaprijsken dorschte niet meer in de schuur, het Geluw Meuleken liet haar glinsterende emmers niet meer rinkelen. En iederen morgen en avond luidde op den verren kerktoren een doodspoos....
Den derden ochtend kwam eindelijk boer Lauwe's wagen, be- | |
[pagina 316]
| |
spannen met twee paarden, het erf van 't boerderijtje opgereden en hield geluidloos vóór den drempel van het toe-geblinde woonhuis stil. - Boer Lauwe zelf, als naaste buurman, stelde aan moeder van Dalen de sacramenteele vraag: ‘Bezinne, es 't mee ouën dank dat 't lijk uit den huize goat!’ en toen moeder snikkend ja geknikt had, werd de kist heel zacht, met nauwelijks hoorbaar geschuifel van voeten, door vier mannen naar buiten gebracht. Onder het verkleurde, zwart-fluweelen dekkleed met zilveren kruis en zilveren franjes teekende zij haar akelige vormen af. Vader, moeder, La, de broeders, dempten met inspanning hun zuchten en hun tranen. Moeder bleef maar even buiten. Zij schetste een kruisteeken over den doode, als een laatste vaarwel en keerde stil terug bij Rozeke. Het Geluw Meuleken hield in 't achterhuis de kinderen bezig. Langzaam, in stil gefluister van woorden, werd de kist over een stroo-laag op den wagen geschoven. Smul en Vaprijsken gingen er rechts en links, als wakers, naast zitten. Boer Lauwe's paardeknecht tilde zich op den rug van een der paarden; en langzaam, stapvoets, in plechtige stilte door den kleinen stoet van familieleden en buren gevolgd, reed de wagen van het erf. Het was een zonnige, frissche, winderige vroege-voorjaarsdag. Glanzend-witte wolken dreven hoog en vlug in 't heldere, gezuiverde, als 't ware frisch-gewaschen hemelsblauw en de nog bladerlooze, heen en weer gezwiepte boomenkruinen klaagden zacht en piepten. Als een donkere, op elkaar gedrongen kudde liep de kleine rouwstoet achter den zacht-schommelenden wagen: de enkele vrouwen van het hoofd tot de voeten gehuld in haar lange, zwarte, door den wind soms klapperend-opwaaiende kapmantels; de mannen in hun korte buisjes, de handen in hun broekzakken en de schouders opgetrokken voor de kou. Bij den eersten kruisweg hield de wagen even stil en allen baden met gebogen hoofden en gevouwen handen, om de booze geesten te bezweren. In 't ruischen van den hoogen wind krasten zwarte benden rondzwervende kraaien. Ginds verre, over de bloote uitgestrektheid van de velden, rees spits de grijze kerktoren, waarin het doodenklokje tampte, eentonig-aanhoudend, nu eens sterk en dan weer zwak gedragen door den wind, als een halsstarrig, steeds herhaald geroep....
(Slot volgt.) |