| |
| |
| |
Dramatische kunst.
Albrecht Rodenbach, Gudrun. Spel in vijf Bedrijven. Tweede druk. Herzien naar het handschrift door Ad. Herckenrath. Versiering van C. van der Sluys. Amsterdam, S.L. van Looy.
Het is wel niet mogelijk over dezen royaal uitgegeven en fraai versierden herdruk van Gudrun iets te zeggen, zonder eerst aan de merkwaardige Voorrede eenige aandacht te wijden.
In de vorige rubriek heb ik het gehad over den dichter, gelijk Verriest en de Bloemlezing ons dien doen kennen, in deze Voorrede is vooral de Flamingant, de voorvechter van de Vlaamsche Beweging aan het woord.
Hij begint met er over te klagen dat de Vlamingen ‘onder het opzicht van tale, gelijk onder menig ander opzicht ten anderen, in den vreemdsten toestand verkeeren waar ooit eenig volk in verkeerde.’
‘Sinds drij eeuwen is Noordnederland van Zuidnederland gescheid en ontwikkelt het op zijn eigen. Sommige menschen besluiten daar zeer geern uit dat Noord- en Zuidnederland twee gansch verschillige volkeren geworden zijn in wezen en werkelijkheid en tot in der tale toe. Wij en gelooven er niets van. Wel is waar moeten wij bekennen dat onze gemeenschap met Holland, onder andere op het gebied van kunst en kunde, betrekkelijk gering is, hetgeen zeer te betreuren is. Doch redens daarvan en zijn niet moeilik om vinden, al ging men slechts de kluchtige wijze na waarop sommige mannen in den tijd de “verbroedering” ondernamen. Nu, dat en doet hier niets ter zake.
Voor wat Zuidnederland betreft, of vlaamsch België, zoo men wilt, sinds eeuwen is er het fransch binnengedrongen, en dat zoo gestadiglik, en langs zooveel monden, en zoodanig door alle slach van omstandigheden begunstigd, dat wij in der waarheid een taai volk mogen heeten, om zoolang dien gedurigen invloed genoeg wederstaan te hebben, dat wij toch nog iets, hoe gering het ook weze, bewaard hebben van onze tale en eigenschap.
| |
| |
Wel is waar zijn ten huidigen dage deze onze laatst bewaarde eigenschappen snel aan het wegsmelten. Hier bidden wij den goedwilligen lezer te willen gelooven dat wij er geenszins op uit zijn den pessimist te spelen. Dat en zoude onder andere onze oudde geenszins afkomen (onzen leeftijd slecht afgaan).
Doch der zaken echte toestand slaat ons genoeg in de oogen opdat wij ons met sommige uiterlikheden niet en zouden laten paaien.
Dat ons volk een gedurig verbaster(en)den invloed ondergaat, en zal niemand loochenen die een weinig het gaan en staan onzer huidige beschaving gade wil slaan. Dus kan slechts een krachtig en gedurig wederwerk nog redden wat ons van eigenschappen overblijft, en het volledig herbloeien onzer eigenaardigheid bereiden en bezorgen voor de toekomst.
Waar is dat wederwerk? De vlaamsche Beweging?
Arme vlaamsche Beweging!’
Dan verklaart hij dezen uitroep door er op te wijzen hoe zij in hoofdzaak een opgewonden verzet is, dat maar van hooger hand behoeft gepaaid te worden om zich kwispelstaartend neer te vlijen; dat ze ten andere veel te veel dienstbaar gemaakt wordt aan partijzucht en politikerij. Hij dringt aan op het handhaven van de Vlaamsche taal overal en te allen tijde waar dat kàn. Men dulde niet langer de achterstelling. Dan, breide men de tale zelf uit; zij men niet te bekrompen om de groote waarde van de gewestelijke spraken te erkennen; en hij ijvert vooral voor het Westvlaamsch, de taal die nog het dichtst gebleven is bij die van Maerlant, en waaraan èn Gezelle èn De Bo elk op zijn wijze nieuw leven gegeven heeft. Hij acht het uitsluiten van het Westvlaamsch een moedwillige verarming.
Dan schuwe elk jong schrijver ook vooral de pedanten, die in alles het officieele huldigen en aan zekere taal een officieel merk zouden willen geven van nu voor altijd de eenig goede te zijn. De taal blijve leven, zich leenen tot herschepping en vernieuwing. Men store zich niet aan de steile pedanten, voor wie, wat niet in hun collectie geboekt staat, niet bestaat, en die het ‘in hun onfeilbare schoolvossigheid, als barbarism doemen, archaïsm of neologism, of ander ding op ism.’
De dichter is gerechtigd uit de volkstale te scheppen: ‘uit de verschillige vormen der gewestspraken kiest hij het beste’.
't Is ruim vijfentwintig jaar geleden dat dit geschreven werd - en is niet lang na Rodenbach nog Vermeylen met kracht moeten opkomen voor de vrijheid van den schrijver als kunstenaar om zichzelven de taal te kiezen, noodig voor zijn uiting?
We voelen in deze Voorrede toch een ingrijpend verschil tusschen Rodenbach en Vermeylen met hun medestanders.
Rodenbach was nog, gelijk ook zijn vriend en studie-makker Pol de
| |
| |
Mont eens, een heftig Flamingant in dezen zin: dat hij zich verwant voelde aan het Germaansche ras en zich fel kantte tegen de inwerking van Fransche invloeden. Een kras bewijs vinden we hier voor in de Bloemlezing. Daarin staat nl. één Fransch gedichtje, getiteld: ‘Eene Fransche zonde’ en gericht tot zijn Neef, den dichter van Le Foyer et les Champs. Welnu, het tweede kwatrijn van dat sonnet luidt aldus:
Aujourd'hui dans l'ardeur de ma pleine jouvence,
je maudis et l'Idée et la Muse de France,
sentant, moi, pour doubler ma haine de Flamand,
sourdre encore en mon coeur notre sang allemand.
Tegen deze soort flamingantisme heeft Vermeylen zich later gekant. Hij heeft met heel wat nuchterden kijk duidelijk het holle van een dergelijken haat en een dergelijke sympathie doorzien. Patriotisme worde geen chauvinisme. Ook hebben latere flaminganten veel meer de aandacht gevestigd op de verbetering van economische toestanden, en de groote waarde daarvan voor de Beweging.
Doch laat ons Rodenbach's Voorrede houden in de lijst van zijn tijd, dan is 't een met zeer veel overtuiging, scherpzinnigheid en ernst gehouden pleidooi voor zijn taal en zijn land. Welnu, zijn patriotsche gevoelens hadden ook groot aandeel in de schepping van Gudrun.
In het artikel van prof. Verriest over zijnen leerling lezen we aangaande hem onder meer:
‘In zijne jongere studiejaren las hij nooit, hoorde hij nooit een meesterof wonderwerk, of dat onbewust: “Ik kan dat ook,” ontwaakte in hem’...
‘Hij las de tragoediën van Aischulos en vertaalde Prometheus, en teekende en dichtte ze na, met die oude ziel, uit zijne verbeelding.’
‘Hij las Schiller en liever Goethe en voelde verwonderd 't Goethewezen in hem ontstaan en hem doorwaaien; en hoe wijdomvattend ook, voor Shakespeare schudde hij zijnen jongen kop en zei: Neen! al monkelend peizen en voelen: Ja!’
Te Leuven met hem studeerend, leerde Pol de Mont hem kennen, kwam door hun vriendschap geheel op de hoogte van zijn willen en streven, vertelt er nu veel wetenswaardigs van in de Vlaamsche Gids.
Hij vertelt o.a. van Rodenbach's voorliefde voor den Deenschen dichter Oehlenschläger, vooral om de stoffen door dezen verwerkt, evenals later voor Wagner en zijn heldengestalten uit de Germaansche sagen.
Dat was wel de sfeer voor een drama met groote gevoelens, een drama van machtigen strijd, tusschen grootsche figuren. Niet het historisch nauwkeurig afgelijnde, maar uit den grijzen half-vermoeden, half-bekenden voortijd, waarin ook Shakspere zijn Lear en Hamlet vond, de stof voor een gedicht van helden en Vikings aan de kusten der Noordzee. Toch
| |
| |
- dit was maar ten halve het gewenschte. Want deze jonge dichter was vóór alles Vlaming, vaderlander.... Het drama moest nationaal worden. En in Kervijn's Histoire de Flandre vond hij wat hij zocht - althans één held.
‘Carausius de Menapiër - een zoon van het Noorden, die groot geworden door eigen daden, zich door zijn legioenen laat uitroepen tot Imperator’....
Maar die stof was te gauw uitgeput - er moest wat bij. Een ander gedeelte der handeling ontleende hij aan de oude sagen. En daar hij bovenal ook een heldin noodig had, vond hij in Gudrun - De Mont verklaard uitdrukkelijk dat de uitspraak niet Goedroen mag zijn! - het ideaal der Germaansche vrouwedeugd en maagdetrouw.
We vinden deze elementen op talentvolle wijze in het drama saamgesmolten.
Tot het eene behooren: Carausius, de geboren niet-Romein, door verdienste Romeinsch veldheer, de tribunen Allectus en Camillus, Fabianus en Geiserik, Allectus' moeder en zuster: Claudia en Gellia.
Tot het andere: Gudrun, Herwig de zeekoning, Wate - de meest romantische figuur - Ortwin, Gudrun's broeder, en Horand, Herwigs broeder.
Toch zou ik de kunstige verwerking van deze beide tot één eer een uiterlijke noemen, in vergelijking met de andere verwerking die de kern van het drama raakt.
Ik bedoel hiermee dit:
Rodenbach heeft met drama bedoeld een patriotsche daad, een vaderland-verheerlijking, gelijk Virgilius met het schrijven der Aeneis. In den Prologus zegt hij het duidelijk:
....'t Is een poging, 't is een wenk, een voorspook van
hetgeen aan 't stijgend Dietsche volk, de Toekomst schenken kan
en zal, wanneer zijn Schouwburg eens, zijn echte stem hervonden,
synthesis aller Kunst, den roem van Dietschland zal verkonden.
Ad majorem patriae gloriam ergo.... We zien aan het einde van de veelbewogen handeling het Moeringenland vrijgevochten door de zonen van het noorden. Maar het laatste vers van het drama heeft, als terugslag op een in het begin voorkomende runen-orakel, nog een andere oorzaak van die herboorte:
Uit houwe trouw wierd Moerenland herboren.
En wie staat nu als voornaamste personificatie van die ‘houwe trouw’?...
Gudrun.
We voelen hiermee de moeilijkheid welke de dichter te overwinnen had.
Het patriotsche gedicht moest de verheerlijking zijn van de na veel
| |
| |
strijd bereikte verlossing der oude gouwen aan de Noordzee, een hulde aan het zegevieren van de heldhaftigheid en strijdbaarheid, van den onafhankelijkheidszin der kustbewoners in verbond met de Vikings van het Noorden - naast dit mannelijk element, ja, blijkens den titel bóven dit mannelijk element diende gehuldigd het ideale eeuwig-vrouwelijke, de Vrouw als draagster van de beste en edelste gevoelens, de onwrikbare in haar liefde en trouw.
Daarom was de dichter vanzelf verplicht een groot deel der handeling niet te doen berusten op de uiterlijke romantisch-avontuurlijke dramatiek, welke ook in dit drama het verloop der uiterlijke gebeurtenissen, de intrige beheerscht - maar dat te doen voortkomen uit zielsgebeurtenissen, zielstoestanden. Natuurlijk niet enkel voor zoover het Gudrun aangaat, aan de psychologie ook der anderen is zorg besteed, maar in de passieve rol, haar als maagd toebedeeld, komt haar zieleleven als het motief van al haar dulding en verzet-in-dulding het meest aan 't licht.
Gudrun is Rodenbach's ideaal van vrouwlijke toewijding, van echte vrouwlijkheid in die toewijding geweest. In haar zachtheid ligt haar kracht.
Naar realisme in den engen zin is door hem niet gestreefd, dat zou trouwens tegen den stijl van het geheel gedruischt hebben, maar naar kunstwaarheid in de uitbeelding wel degelijk.
Laten we haar eens hooren bij haar eerste verschijnen op de duinen. Al dadelijk een uiting van schoonheidsontroering:
Hoe glanst in 't zonnelicht de blauwe zee
onmeetbaar! O hoe groot, hoe schoon, hoe schoon!
Dan die van liefde-ontwaking, of beter gezegd, behoefte aan liefde.
Och waarom weene ik nu? De lucht is rein,
de zee is blauw, hel glimt het duinenzand
in bakerenden zonnesching, 't is alles stil,
de bare alleen der rustelooze zee
zingt zoet en vreemd in zwijgende eenzaamheid.
En moete ik daarom weenen? Ben ik droevig?
Neen. Vreugdig ook niet. 'k Weet niet hoe ik ben,
noch hoe de ontroering heeten die mijn keel
beklemt, en daar iets snikken doet, terwijl
de tranen in mijne oogen parelen.
Welk een vreemd schepsel ben ik toch geworden? enz.
En zoo gaat het door, spreekt ze van haar minder onbestemd verlangen naar iemand die haar in zijn armen zou nemen, aan wien zij zich gansch geven kon.
Ontegenzeggelijk is er iets heel argeloos' in, iets onbeholpens ook van den dichter, dat nog versterkt wordt door een zekere naleveteit in uitdruk- | |
| |
kingen, die bij ons Noordnederlanders een glimlach wekken als wij ze in dit stijlgeheel aantreffen.
Maar we moeten voor de fijnheid der psychologie toch voelen, wanneer de dichter even later Carausius de mededeeling laat doen dat hij haar hand aan Allectus, den jongen Romeinschen tribuun beloofd heeft. Hier zou derhalve Gudrun's verlangen naar een man - indien het dat geweest ware! - in vervulling gaan. Maar neen - zij schrikt. Want van Allectus houdt zij niet. Zij houdt niet van vleiers die met mooie woorden haar willen winnen. Haar oogen zien uit naar den held: een tweede lijn wordt aan het zielebeeld toegevoegd.
En Rodenbach zal ons die persoonlijkheid in gansch haar zieleadel doen zien.
Haar vader heeft haar aan Allectus beloofd - hij moet dat woord houden - en zij is hem onvoorwaardelijke gehoorzaamheid verschuldigd.
In de woorden:
Helaas, helaas, het vonnis is gesproken
ligt haar berusting.
Doch dan leert zij Herwig kennen, den in dapper gevecht door Carausius' mannen vermeesterden Zeekoning. En als zij hem ziet, voelt zij dat hij het is en niemand anders. Carausius geeft Herwig de vrijheid, en het eerste gebruik dat deze ervan maakt is Gudrun beschermen tegen een handtastelijke passie-uiting van Allectus.
Nu is zijn leven niet meer zeker, hij zal in een visschersboot vluchten.
En Gudrun, vóór alles nu de vrouw die liefheeft, volgt hem.
Het wordt nu voor haar een leven van beproeving op beproeving. Want Herwig die haar eere geëerbiedigd heeft, die tot haar opziet als tot een koninklijke maagd, kan niet door het huwelijk met haar verbonden worden, mag haar niet, als hij eenmaal bij de andere Vikings op het eiland Wulpen met haar is geland, op zijn Vikings-snekke mee naar 't Noorderland nemen. Trouwens - Carausius vervolgt hen, overwint de Noormannen, sluit een verbond met hen, en wil dan zijn belofte aan Allectus gestand doen.
Gudrun keert naar Moerenland terug.
Carausius heeft zich tot Imperater doen uitroepen, maar Allectus beraamde reeds lang verraad. En als het ontdekt wordt, doodt hij Carausius. Herwig is weggetrokken over de zee, tot Gudrun's groote smart. Zijn krijgsmanseer weegt hem zwaarder dan zijn liefde, zij is dus aan Allectus overgeleverd.
Maar de ‘houwe trouw’ aan haar liefde doet haar elke toenadering van den verrader afwijzen, die haar nu voor de keus stelt hèm te kiezen of slavin te worden van zijn wreede moeder Claudia. Gudrun kiest het laatste: de koningsdochter doet slavinnewerk.
| |
| |
Toch is Allectus op den duur hiermee niet tevreden. Zijn zinnelijkheid wordt meer en meer geprikkeld door haar weerstand. Hij zal haar bezitten. En in grooten angst vlucht de slavin 's avonds uit de villa van Allectus om op de duinen nog eens over de zee te turen, uitsnikkend het verlangen naar Herwig, dat hij als redder komen moge over het onafzienbare water!...
We voelen het einde van het drama, dat in zijn slot ten duidelijkste de romantische invloeden openbaart waaronder de dichter werkte.
Beschouwen wij het drama in zijn geheel, dan moeten we wel denken aan den dichter, toen hij, gelijk Verriest het uitdrukte, voor Shakspere ‘zijnen jongen kop schudde.’
Shakspere was hem te machtig - geen wonder! Er is meer dan geniale aanleg noodig, meer doordringing in de afgronden der menschelijke ziel, meer ahnung van de ontzachlijke levens mysteriën, meer wijsheid en ervaring, dan waarover een jongen van dien leeftijd beschikt, om tegenover zijn tragediën niet met een gevoel van kleinheid en onmacht geslagen te worden.
Een tragiek als in Shakspere's drama's zoeken we vergeefs in Gudrun. Er is geen verband tusschen een albeheerschend noodlot, uit de ziel der personen zelf geboren, en de omstandigheden ze voerend tot hun ondergang. Carausius is een held die valt door te goed vertrouwen, maar geen groote persoonlijkheid ten goede of ten kwade. In Herwig is de moed en kracht der oude Vikings belichaamd, doch hij grijpt telkens van buitenaf in de handeling. En de oude koning Wate, een mysterieuze met runen profeteerende, wilde grijsaard, belichaming zoo men wil van de patriotsche of onafhankelijksheids-Idee in half vorsten-, half wichelaarsgestalte, is te romantisch behandeld om als mensch diepen indruk te maken.
We voelen het tweeslachtige van ten deele de handeling te doen saamhangen met avontuurlijke verwikkeling, weloverwogen bedacht en met knappe hand weer uiteengedaan, èn - ten deele ze te laten voortkomen uit menschelijke hartstochten en de onderlinge botsingen daarvan.
Ongetwijfeld zou deze diep denkende en voelende dichter bij volgend werk het uiterlijke van avontuur en verwikkeling meer en meer aan de beheersching van het innerlijk leven ondergeschikt gemaakt hebben. Veel in Gudrun is er wat in die richting wijst, en als zoodanig is het een schitterende belofte - die helaas nooit in vervulling kon gaan!
En toch, behalve in de psychologie van Gudrun, is er in versklank en versmaat dat bewogene en eigene, waaraan we vanzelf sterk zieleleven en scheppende oorspronkelijkheid herkennen.
W.G.v.N. |
|