Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Literatuur.Volker, Verzen. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Het zien van een nieuwen naam op een lijvigen bundel verzen, verschenen bij een onzer eerste uitgevers-firma's prikkelt vanzelf de belangstelling. Volker - wie is Volker? De naam herinnert aan den wakkeren Vedelaar uit het Nevelingenlied, die in het dertigste ‘Avontuur’ het de Hunnen zoo warm maakte. En zijner gedenkt de dichter dan ook op blz. 147: Heer Volker sprak: ‘Nu klaag uw leed
Dat ieder het kan hooren’...
Wat echter kwalijk als motto voor dezen bundel zou kunnen dienen, want leedklagen is er niet de hoofdinhoud van. Er is zelfs een gedicht tegen het pessimisme in dat, hoewel geheel practisch bedoeld, stellig niet den man aanwijst die leedklagend bij de pakken neerzit. Een dichter als Volker is in onze dagen een eigenaardige verschijning. Stellig heeft hij het aparte der uitzondering. Al dadelijk wat den vorm zijner verzen aangaat. - in vier ‘Boeken’ verzen, samen haast 200 bladzijden, geen enkel sonnet! Dan een streven naar den grootsten eenvoud, naar klaarheid, naar formuleering van ‘gedachte’.... iets, alles te zamen genomen, dat doet denken aan Mirza-Schaffy's eisch voor poëzie: Dasz du in Allem wahr bist
Und die Natur zu wahren weiszt;
Dasz du in Allem klar bist
Und Wort und Sinn zu paaren weiszt.
| |
[pagina 232]
| |
Trouwens - we hebben niet naar bedoeling te gissen, de dichter heeft ons onomwonden zijn ‘ars poetica’ meegedeeld. Op blz. 55 lezen we: 'k Heb lief het klare, heldre woord,
Waardoor den geest geen twijfel blijft
En de gedachte ongestoord
Op 's dichters rythmen verder drijft.
Het spreke dus in raadslen niet,
Alsof het kap en mantel droeg,
Tot kwelling worde nooit het lied
En - 't raadselt in mijzelf genoeg.
Maar 't liedje dat ons alles zegt
Vertelt veel meer dan 't noodig had,
En de gedachte recht en slecht
Is zonder rijmen meer dan dat.
Dat niet te ontbloot, niet tè bedekt
't Als iedere bekoring zij -
Den dichter die mijn denken wekt
Heb 'k liever dan die denkt voor mij.
Zoo toeve, zij 't een oogwenk lang,
De trage hand bij 't blaadren toch
En dreun' de maatslag van den zang
Een wijle ons in de ooren nog.
We kunnen hieruit vaststellen dat dezen dichter de gedachte in een vers hoofdzaak is. Hij spreekt niet over gevoel. Hij wil dat het in hoofdzaak gedachte suggereert, m.a.w. te denken overlate. Alleen aan 't slot komt iets van ‘de(n) maatslag van den zang’ - alsof hij dien toch niet gansch vergeten wil. En op blz. 137 komt een liedje voor, dat in verband hiermee van veel beteekenis lijkt. Ik neem er deze twee coupletjes van: Van al wat is vervlogen
Niets dat zoo lief mij scheen,
't Zal lang nog ruischen wat 'k verloor
Door al mijn liedjes heen.
En hoort men slechts de woorden
O dan verstaat het geen,
Maar zoo men naar de wijze hoort
Verstaat het iedereen.
Staat dit niet ten deele lijnrecht tegenover de uitspraak: Het spreke dus in raadslen niet.?
| |
[pagina 233]
| |
Immers - als men de wóórden niet verstaat? Dan spreekt het vers, wat de gedàchte betreft, stellig in raadselen. Daarentegen is hierin duidelijk de bewustheid geformuleerd, dat niet de gedachte, de verstandelijke zin alléén de waarde zal geven aan een vers, ja zelfs dat het verstaanbaar kàn wezen door de ‘wijze’ alleen. En bij die wijze dienen we dan toch ook den klank van het zingende woord te noemen. Waartoe toch anders een vers? Waartoe die bizondere uiting in woorden, als de woorden niet iets bizonders uitwerkten? Zin, wijze, klank, alle saamwerkend tot ééne suggestie. Als doel de ontroering door schoonheid. Gevoel en gedachte in volkomen harmonie met rythme en geluid. Hij meent het beter dan hij 't zelf gezegd heeft, deze Volker, getuige de verzen van dit liedje: Hoe zongen zoo zoet de violen
En gaven stem aan den nacht,
De roos in het duister verscholen
Heeft weer aan de lente gedacht.
Te ruischen vergaten de winden,
Zoo fonklend het starrenlicht scheen,
En zij die elkander beminden
Zij zagen elkander alleen.
Toch is er zelfkennis in zijn ars poetica. Volker is in hoofdzaak een man van vele gedàchten, die gepoogd heeft velerlei levensmeening uit te zeggen in versmaat. Zijn gedichten zijn dan ook grootendeels meer zinrijk dan muzikaal. Uitingen van grooten hartstocht, van fel opbruisend of machtig overheerschend gevoel, we vinden ze in dit boek niet. De emotie komt niet verder dan tot een zachten weemoed. Volker is meer denker dan lyrisch dichter: hij mist voor dat laatste de hartstochtelijke bewogenheid en de exaltatie voor het schoone, als vanzelf zich omzettend in harmonieën van taal. Zijn verzen hebben iets egaals dat dikwijls naar 't banale neigt. De voorbeelden zijn jammer genoeg voor 't grijpen. Zoo is voor mijn gevoel innigheid van sentiment vermoord in coupletten als deze: Gij deedt en doet voor mij
Wat 't hart bedenken mag,
Uw immer nieuwe zorg
Sterkt iedren nieuwen dag.
| |
[pagina 234]
| |
Maar 't beste blijft toch wel
Van wat me uw liefde geeft,
't Geloof van sterkte en troost
Dat me iemand noodig heeft.
Zijn dat nu lyrische verzen? Is dat nu belichaming in muzikalen woordenval van een innig sentiment? Is er eenig persoonlijk rythme in die regels, sjokkend op 't eentonig metrum achter elkaar aan, en maken de woorden een anderen indruk dan van alledaagsch gepraat? Me dunkt er wordt niet veel gevergd van iemands ziel, als hij zulke verzen maakt. Daar kan hij kalm bij blijven!.... Daar hoeft hij niet voor in de tot het uiterst gespannen stemming te verkeeren van den kunstenaar, die de alleen goede uiting vinden en vasthouden wil van 't gevoel dat zijn ziel tot scheppensdrang ontroert. En zoo vaak, als Volker werkelijk den indruk maakt van er heelemaal ìn te zijn, verbreekt een volgend couplet de bekoring die onze ziel de zijne volgen deed. Men lette eens op dit begin: De zon is ondergegaan,
De gloed van den dag is gebluscht,
En over die droef verlaten zijn
Kwam rust.
Lees het overluid en al is er geen vol geluid in, de klank in het derde vers en de maatval van drie en vier samen brengen de gewenschte stemming. Het gevoel heeft in dezen vorm een gelukkige uiting gevonden. Nu couplet twee: De gedachten zij ijlden zoo wild,
Zoo onstuimig klopten zij aan,
Nu langzaam en hortend herhalen zij zich
En gaan.
Gaat het u als mij, lezer? - ik ben er uit. Van die langzaam en hortend zich herhalende gedachten, die dan gaan krijg ik absoluut geen indruk. Alles is weg. Wat het eerste couplet bouwde, heeft het tweede omvergegooid. Hoe veel kwaad zulk ‘zakken’ of uit den toon vallen doet, hoef ik wel niet in 't breede aan te toonen. Op blz. 37 vond ik er nog een teekenend voorbeeld van. Voor den heer Volker is de figuur van Pierrot een symbool van | |
[pagina 235]
| |
weemoed. Herhaaldelijk zien we Pierrot met het krijtwitte gezicht en de melancholieke oogen in deze gedichten. Nu begint bovenbedoeld gedichtje aldus: Arlekijn en Colombine
Dansen, klemmend zij aan zij,
En Pierrot, hij speelt erbij
'n Wijsje op de mandoline.
Het slot is zóo: En 't geluìd der mandoline
Kan zoo wild en klagend zijn -
Spottend fluistert Arlekijn
Engelmild knikt Colombine.
Voor mij is het gedichtje in die twee coupletten af. Eenmaal de figuur van Pierrot kennend, ligt in de omschrijving ‘wild en klagend’ van zijn spel voldoende aanwijzing voor de situatie. Maar de heer Volker meent van niet en voegt er dit tusschen: Ach, het bontgeblokte pak,
En het masker voor de oogen,
Die zijn beste hoop bedrogen
Eischt het nog nadere uiteenzetting hoeveel kwaad zulk een leelijk verzen-viertal doet?.... Er is iets zwaks, iets weifelends dikwijls in de stemming, door een wat wonderlijk aandoende woordenkeus, zoodat men zich onwillekeurig afvraagt: ernst of kortswijl, en de lezer in de min aangename pozitie komt van iemand die niet zeker weet of er een loopje met hem genomen wordt, ja dan neen. Pierrot sprak tot zijn liefste
En hield haar handje vast,
Zijn stem begon te beven,
Zoo plechtig ernstig was 't: (79)
Ik moet aan Piet Paaltjens denken bij dat laatste vers en geloof toch, uit wat er volgt, dat de auteur heel ‘plechtig ernstig’ wil zijn. Maar de ernstig verzekerende toon doet zoo vreemd tegenover die rijm-combinatie: vast-was 't! En te meer is dit jammer omdat de auteur soms heel diep gevoelde dingen, ook vooral dingen van veel levenswijsheid, weet te zeggen op een wijze die indruk maakt. Zoo op 87: | |
[pagina 236]
| |
Pierrot nu komt een zwaarder strijd
Dan nog gij hebt gestreden,
De groote kamp der zachten die
In 't volle leven treden.
Als hij eens meester genoeg was over zijn instrument, als hij eens dìchter genoeg was, hoeveel dieper zou de waarachtige fijnzinnigheid treffen van een gedichtje als op blz. 154. Met sterke banden bindt de tijd,
Die wonden als zij breken,
't Hart weet dan welk geweld het lijdt,
Zoo moeilijk is 't vaarwel gezeid,
En 't lijkt of hart met harte in strijd
Is als wij 't eindlijk spreken.
Dan zullen we in 't verleen eerst zien
Hoe alles 't voorbereidde,
Hoe 't draalde een pooze of lang misschien,
Maar moe was 't, kon geen weerstand biên,
't Kwam met den tijd, met hem zou 't vliên,
En met een zucht zou 't scheiden.
Dit is een heel karakteristiek gedichtje - uiterst geschikt om Volker's verskunst te leeren kennen. Hierin heeft hij den weemoed willen belichamen van de levenswreedheid die scheidt wat zoo sterk verbonden werd gewaand: de langzame verwording tevens van menschelijke gevoelens. Nu had ons het - door wien niet gevoelde? - troostelooze van de wijsheid: tout lasse, tout casse, tout passe, diep kunnen doordringen als de schrijver in zijn gedicht het innige sentiment, het huiverend-wanhopige van de onmacht der ziel had uitgedrukt. Dan was het een brokje aangrijpende lyriek geworden. Maar hij is verstandelijk-analytisch te werk gegaan. Hij heeft ontleed een reeks van gevoelens, en eerst zichzelven, daarna ons er nauwkeurig rekenschap van gegeven. Als die banden breken, dan doet dat pijn, dan voelen we de moeite van 't vaarwel zeggen, dan is er tweestrijd en we komen tot de overtuiging hoe al eenigen tijd een zielsproces dit voorbereid heeft, hoe we juist moe genoeg zijn om te berusten en een zucht getuigt dat alle verzet gebroken is bij 't afscheid. Dat alles wordt geconstateerd. Maar juist daardoor ontbreekt aan het gedicht, met al zijn fijnzinnigheid, het ééne wat het als lyrisch gedicht had moeten bezitten: ontroering, zieleschrijning-wekkende kracht. Nu is dit fijnzinnig constateerende genre in onze literatuur | |
[pagina 237]
| |
veel beoefend en als het maar niet verkeerd toegepast wordt, zijn er met name in het puntdicht heel dankbare uitkomsten mee te verkrijgen, getuige Huygens en Staring. Ook Volker bereikt er nu en dan iets mee. Jong Jochem hield zijn jong geluk
Omklemd met bei zijn handen,
Dat niemand hem zijn schat ontrukk'
Dreigt hij met vuist en tanden.
(De ‘vuist’ zie ik niet duidelijk als ik aan vers 2 denk). Geen mensch ook heeft 't hem aangedaan,
't Ontnomen of ontsloken,
Zoo 't in zijn arm is stuk gegaan
Heeft hij het zelf gebroken. (47)
Met dit verstandelijke gaat ook samen de zoo echt vaderlandsche neiging tot didactiek. Ook hiervan is heel wat in dit boek te vinden. De auteur wil het licht zijner levenswijsheid niet onder de korenmaat houden. Het helpe anderen voort. Wil voortgaan. Zoo het wezen moet
Dan onbemerkt en ongezien,
Zelfs zoo die toekomst lijden brengt
Ook dan. Wat moet, dat mag geschien.
Maar wil niet scheiden van uzelf
Wat ge in den geest hebt opgebouwd,
Wat gij als waarheid hebt erkend
En zelf voor doel en roeping houdt. (19) enz. enz.
Nu en dan komt er in die wat stoïsch klinkende wijsheid een meer materialistisch Horatiaansch tintje, gelijk in het liedje op blz. 98: Laat al uw betoogen zijn
En wijsgeerge gronden,
Zeg mij waar de beste wijn
Wordt ter stee gevonden.
Wijs mij niet uw boeken aan
Tegenstrijdger leere,
Zeg mij waar de meisjes gaan
Op haar mooist flaneeren. enz. enz.
Is er in dezen bundel door het verstand aan de gedachte veel plaats ingeruimd, het zou onbillijk zijn te verzwijgen dat er gevoelsuitingen in voorkomen, stemmings-weergaven, die het te meer doen | |
[pagina 238]
| |
betreuren dat niet grootere hartstocht den dichter heeft geïnspireerd. Want zij maken den indruk van zuiver zelf doorvoeld en in groote oprechtheid zonder eenige mooidoenerij uitgezegd te zijn. Ik noem een paar verontwaardigings-opwellingen over het lot dat den Zuid-Afrikaners, dat den ouden Kruger ten deel viel, met veel vereering voor dien innig-geloovige. (Blz. 108, 110, 182). En hoe de kloeke bewustheid van recht en kracht zich soms vermag te uiten in verzen van staal, getuigen deze coupletten, de vier eerste van een gedicht op blz. 168, die ik met veel sympathie voor de ruig-stugge zeggingskracht hier nog doe volgen. Die door des harten drang
Geweken van de lang
Gebaande wegen,
Wat hem als recht of waarheid scheen
Wil drijven, stroeven onwil tegen
Of door het laf ontveinzen heen,
Hem zullen spot en haat
Doen groeven vroeg 't gelaat,
In 't liefste treffen,
En daar hij voor 's volks waan niet boog
Zal 't zich in doffen toorn verheffen
En wraken, die het niet bedroog.
Eén gang de wereld gaat;
Wil niet dat tegenstaat
Des enklen pogen,
Zelfs die in d' aanvang met hem stond,
Als de eerste hope is vervlogen,
Zal koel verbreken elk verbond.
Maar sterk in de eigen kracht,
Waar hij geen steun verwacht
Van vreemd of magen,
Zal vlekkeloos den volke voor
Zijn hooger ideaal hij dragen
De dreiging van het leven door.
In dit gedicht en in het minnelied op blz. 80 beginnende: ‘Laat rijzen alle wijzen’ is deze poëet stellig op zijn best. Een groot kunstenaar voel ik nog niet in hem. Maar zijn gedichten hebben een afzonderlijke stem, waarnaar het in haar gelukkigste oogenblikken een genoegen is te luisteren. Het niet offeren aan mode en een veeltijds pittige dictie wijzen op een zelfstandigheid waarmee wij niet verwend worden. | |
[pagina 239]
| |
De overeenkomst tusschen het werk van de heeren Volker en Albert Rehm is niet groot. Daarom treft het te meer dat zij in hun slotgedicht, zelfs in het slotcouplet daarvan, melding maken van een min-geurig veeteelt-product, waarop niet zoo heel vaak in verzen de aandacht gevestigd wordt. Volker zegt: Ernstig zocht ik naar het schoone,
Zij er ernst in die mij richten,
Dat zij niet een mesthoop werpen
Vóór den opgang tot mijn dichten.
En als de heer Rehm zijn tuin ver genoeg op orde heeft om er het publiek in te nooden, doet hij dit met deze slotwoorden: Komt thans; iets zij aanbevolen:
Dwazen brengt er niet!
Roept die tusschen hun knol en koolen,
Van hun mestvaalt niet!
Bij den heer Rehm dus dezelfde angst voor het profane gemeen. En een dichter heeft er recht op dat zijn gedichten genaderd worden alleen door dezulken die goeden wil meebrengen, om er naar te luisteren, zonder vooropgezet vooroordeel of onontvankelijk makende voorliefde voor iets anders. Hij mag ‘welgezindheid’ eischen van wie eenmaal den tuin binnentreedt. Vele zijn de kronkelpaden
En er staat misschien
Ergens eenzaam, bloembeladen,
Een heester, nooit gezien.
Hier en daar zingt wel bescheiden
Maar toch klaar, zijn lied
'n Vogel, snaaksch of vol verblijden,
Dan vol wild verdriet.
De stem van dezen dichter klinkt ons meer bekend dan die van Volker. Hij heeft haar al meer doen hooren. Wat in dezen bundel wel moet treffen, dat is een zekere veelzijdigheid van uiting, die we de laatste jaren maar zelden vonden, omdat er een eenvormigheid in de meerderheid der productie was, de overheersching van het sonnet, onder den invloed van Kloos en Hélène Lapidoth-Swarth. Nu vindt men in dezen bundel ook wel sonnetten, maar daarnaast allerlei andere versvormen. Ter inleiding al dadelijk de | |
[pagina 240]
| |
Elegische, hexameter en pentameter aaneengerijd; dan de thans zoo weinig meer gehoorde achtregelige Stanze, waarvan Schiller getuigde: Stanze, dich schuf die Liebe, die zärtlich schmachtende - dreimal
Fliehest du schamhaft, und kehrst dreimal verlangend zurück.
De liefde die déze Stanzen schiep, is de liefde voor Hollands vlakten, voor de schoonheid van onze lage landen, die verzen deed schrijven als deze: Een tijd er is wen zomer pas gekomen
Dat gij het eerst een blijde weeld' ontvouwt.
Dien tijd van vreugd en van verwachtend droomen
Wen overal teer groent 't ontwintrend hout
En liefdezangen kwinklen door de boomen,
Zijt gij een zee van geel en golvend goud,
Een gouden zee van bloemenovervloed
In golving staag der verte tegemoet.
In haar breede gedragenheid heeft deze maat voor een uitbeelding van breed-strekkende, landouwen omvademende viziën bizondere geschiktheid. Niet altijd even harmonisch klinken me de vrijheden die de dichter zich veroorlooft met het metrum door tusschenvoeging van toonlooze silben. Een enkele maal echter doet het wondergoed. Hoor uit dat blauw de stem des leeuwriks klinken
- Een duizelhoogen, reinen klankenval -
Hoe immer stijgend ze wordt een zich verdrinken
In blauwe weelde van de hemelhal....
Het derde vers krijgt juist na het volle geluid en accent op de éerste lettergreep van ‘stijgend’ een goeden overgang in de twee toonlooze, die de plaats innemen van éen. Na de Stanzen komen Liederen, onderling alweer zeer verschillend in vorm. 't Is me niet mogelijk ze alle te bewonderen. De heer Rehm schijnt het zich wel eens wat te gemakkelijk te willen maken en dan denken we aan Multatuli's uitspraak: niets is moeielijker dan ‘los’ te zijn. Een ‘Don Juansche dialoog’ lijkt me een zwak product, en als ik aan 't slot van het gedichtje, waarin hij een ‘Magdalena’ bezingt, dit couplet lees: Daarom houd ik van uw wezen
Wier gebrekkigheid natuur.
Is der uwen een' gerezen
Niet tot Jezus' hoogte puur?
| |
[pagina 241]
| |
dan acht ik dit een dubbele zonde tegen den smaak. Hiertegenover echter twee coupletten als de eerste van Idyllisch: De heuvels scheemren - het is middagstilte -
In 't zomerlicht, fel-tintlend, blauwig-grijs;
En statig op den stroom, den lichtbetrilden
Gaat slankgemast der schepen blijde reis.
In 't groen prieel zit ik alleen verscholen;
Van kamperfoelie hangt om mij een schat
Fijnbloemge trossen waarlangs werpt zijn obolen
Het speelsche zonlicht over 't tafelblad.
uit de rubriek Verschillende. Hij is een hartstochtelijk natuurbeminnaar, de heer Rehm, en die liefde maakt hem in deze verzen het vaakst tot poëet. Men leze vooral Westenwind op blz. 55! Ook van velerlei dichters heeft hij genoten - we merken meermalen den invloed van groote buitenlanders, en niet voor niets staat een citaat uit Lamartine boven het medidatieve Don Solitario, met de den Rousseau volgenden romantieken zoo verwante concluzie, naverzuchting over levensleed: Al-goede Natuur, bij u is 't laatst erbarmen!
Zoo naderen wij de Sonnetten, tot een zevental beperkt. Ik vind deze niet het sterkste werk, omdat aan de eenheid van vorm en inhoud nogal eens iets ontbreekt. Het innerlijke verband dat juist het sonnet tot een harmonisch geheel maakt van twee uitteraard verscheiden deelen, kwatrijnen en terzetten, dat er de voor ons gevoel logische eenheid van doet bewonderen - dat missen wij in deze te veel. Mist is een der beste, maar wie voelt er geen bezwaren tegen een als: Herfst.
Wolklooze Herfst is over 't bosch gevaren
En op zijn frisschen adem, overal
De sombre boomen met hun loome blaren
Staan nu hoog glanzend in der kleuren val.
Wat is er schooner dan nu eenzaam dwalen
Stil door der plechtge lanen doolhofhal,
Te zien de zon daar langzaam, roodend dalen
Fel door der takken kleurig venstertal,
| |
[pagina 242]
| |
En eindelijk rusten bij een spiegelend meer
Melodisch ruischend van het ver geplas
Der beez'ge beek waar bukkend een najade
Haar kruik heenreikt en ziet zich zelf in 't meer;
Waar slobbren zwanen in het oevergras
Of statig varen en hun halzen baden?
Ik onthoud me van detail-kritiek, al is daartoe gelegenheid, vraag alleen: is dit in zijn veertien regels en terugkeerende rijmen een sonnet? Is er eenige poëtische reden waarom we twee kwatrijnen en zes terzinen te hooren krijgen? Het eerste verzen-viertal staat geheel op zichzelf. En dan begint bij vers 5 een vraag, die het tweede kwatrijn en de beide terzetten in één adem in beslag neemt. Voor mijn gevoel ontbreekt hier het aesthetisch motief voor juist dezen vorm. Van het gedeelte Satyrisch, Epigrammatisch, kan ik niet veel goeds zeggen. Het fijn-geestige, voor dergelijke verzen de eenige raison d'être mis ik. Talent is Hans van top tot teen;
Maar wat is Hans nog meer?
De duivel weet het; maar mij scheen
Hij een afgunstig heer.
Is daar nu iets in van fijnheid of van geest? De heer Rehm mag tegenover zijn komische productie vooral wat strenger worden. Hoe is 't mogelijk dat hij zoo iets laat drukken!.... Ook de overigen klinken mij gewild, soms heel gewild-ongegeneerd. Als hij zijn gedicht Het Gezelschap eens vergelijken wil met Heine's Am Theetisch dan zal hij zijn tekortkomingen in dit genre wel diep beseffen. Veel gelukkiger was hij met de Ballade Kandaules, op zeer eigenaardige wijze de sage behandelend, die Karel van de Woestijne inspireerde voor zijn geestvol verhaal, dat onze lezers zich zullen herinneren. De toon lijkt me hier voor dit ‘lachend-droeve’ verhaal goed gevonden: Kandaules was in Sardes koning;
Geen nabuur hem in macht gelijk;
Doch 't meest benijde verborg zijn woning:
Hij was der vrouwen schoonste rijk!
| |
[pagina 243]
| |
Voorwaar hem gaf Fortuin de hand,
En dan naar menschenmeening vragen:
Ach, wien de goden stil belagen,
Dien nemen eerst zij het verstand,
Kandaules!
En hiermee meen ik deze taak volbracht te hebben. Het aandachtig lezen van deze beide dichtbundels heeft mij op een paar mooie zomersche dagen nu en dan oogenblikken van aesthetisch welbehagen verschaft, waarvoor ik den auteurs erkentelijkheid verschuldigd ben. Mogen zij mijn bedenkingen, om der goede intentie wille, zonder wrevel erbij aanvaarden!
W.G.v.N. |
|