| |
| |
| |
Uit de gis
Door C.P. Brandt van Doorne.
Nors, zich vergeefs zijn teleurstelling trachtend te ontveinzen, was kapitein Bogert in de trein gestapt.
Geen spoor van Louis. Geen telegram, geen brief, geen boodschap.
Hij was er zo zeker van geweest, in IJmuiden zijn broer te zien....
Van Genua af, toen het meerendeel van de eerste-klas-passagiers de Wilhelmina verliet, had hij telkens een soort van visioen gehad van zijn aankomst in 't vaderland. Louis zou hem staan wachten, uiterlik kalm (natuurlik!) maar toch.... wat anders dan anders. Ze zouden elkaar van ver al herkennen, glimlachen even, dan.... korte wuif. Aan wal een hartelike handdruk. Zijn broer zou vragen: Je gaat met me mee, is het niet? Zolang je ongesteld bent, logeer je bij ons, in Baarn....
Ja. Fluiten.
Hij had uit Genua een briefkaart gezonden. Dat hij naar Holland ging wegens ziekte, met spoedcertifikaat; dat hij aan boord wat was opgeknapt, en zijn familie gauw hoopte te zien. Ze moesten maar letten op de aankomst van de Koningin Wilhelmina.
Dus - Loe wist er alles van. Maar meneer had het niet nodig gevonden hem af te halen. Taal noch teken gestuurd.
Enfin, dan niet. Als je maar weet hoe je staat met elkaar!
| |
| |
Bogert's gelaat verstrakte nog meer. Zijn zware wenkbrauwen trokken samen, de lippen nepen opeen. Koud keken zijn grijze ogen naar 't vlug voorbijglijden van het blonde hollandse landschap, toen streek zijn blik onverschillig over zijn medepassagiers. Drie heren, twee burgerjuffrouwen. Niets aan te zien, maar goddank geen lui van de boot. Hij had de kontroleur van Daalen met vrouw en kinderen in zien stappen, was als in gedachten voorbijgelopen, had een andere wagon gezocht. Geen lust om naar kletspraat te luisteren.
Nu, naast en tegenover vreemden, kon hij zwijgen tot Amsterdam.
Hij sloot de ogen. En wat er gebeurd was die laatste weken, rees kleurig in zijn herinnering op - bijna pijnlik van helderheid.
Hoe goed had hij 't in Atjeh gehad!
Vermoeiend bestaan, onrustig, gevaarlik.... Jawel. Maar met dat al een héérlik leven. Wat afwisseling, wat emoties! God dat gevoel, toen hij de éne dag 'n klewangaanval had gehad waarbij hij zelf er op in had geslagen, en de vòlgende grote fuif, in Kotta Radjah, met dinee en koncert - en met dames!
Hij stond goed aangeschreven bij de generaal. Trouwens bij al z'n superieuren. En met de kameraads kon hij best overweg. Ellendig, dat hij in plaats van een wond die berri-berri opliep. Hij werd zo slap, kreeg ongevoelige benen, hartkloppingen.... Daar hàd je 't gedonder.
Geëvakueerd naar Padang. 't Hielp niet. Van slecht werd het erger. Toen moest ie naar Holland, ineens. Hij werd aan boord van de Wilhelmina gedragen....
Pas vijf en een halve week was 't geleden. Het leek een eeuwigheid.
Op de boot moest hij net als 'n kind leren lopen, met 'n stok. Toen werd hij langzamerhand weer zo'n heel klein beetje normaal....
Toch over 't geheel een beroerde reis. Z'n humeur bleef wormstekig. Daar werkte van alles toe mee.
Zo voelde hij zich in 't begin te ziek om kaart te spelen. Later vroeg niemand of hij soms mee wou doen. Ze hadden allemaal hun klubje. En eerst na Genua.... Maar toen verdomde hij het.
Er waren twee knappe meisjes aan boord geweest. Dochters van van Ingenhof, 't lid van de Raad van Indië. Maar die kinderen
| |
| |
keken hem aan.... schuw of ze bang voor besmetting waren!
't Donderde niet.
Hij had àl het vrouwvolk glad genegeerd.
Lui had hij op zijn bamboestoel gelegen, in zee gestaard, en alleen wat geboomd als een van de heren - uit meelijden of uit verveling - een praatje bij hem kwam maken. Maar duurde 't wat lang, hij had ronduit gezegd: Nou heb ik er genoeg van voor vandaag. Je neemt me niet kwalik, hé?
Ze noemden hem de Buffel, aan boord. Dat had van Daalen hem laatst verteld, met 'n vals-lief lachje. De Buffel.
Maar waarom komplimentjes te maken? Z'n toekomst was finaal naar de weerlich, dàt begreep hij verduiveld goed; hij had het zo lelik te pakken, dat er nooit sprake zou zijn van teruggaan. Dus òf in Holland al gauw gepoot, òf zwak en ziekelik door blijven sukkelen.
Blijf maar 's vrolik bij zo'n vooruitzicht!
Hij tuurde weer uit het portierraampje. Daar was hij dan in Holland terug. Maar versleten, òp, tot niets nut.
Met wrevel die tot afgunst verscherpte, dacht hij aan zijn gebroken karrière, vergeleek zich met z'n tijdgenoten, veertigjarigen als hij, die bij de pappot waren gebleven.... Gezondheid bewaard.... 'n gezin gevormd....
Soedah. Dat pikeren hielp niet, hè? Uit vrije verkiezing was hij naar Indië gegaan. 't Was tegengelopen. In Godsnaam.
Hoe zou hem het leven bevallen, dat nu in Holland beginnen zou?
Hij had er geen familie, behalve zijn broer, Louis.
Nou, tussen hèm en Louis was het nooit heel zjeuïg geweest. Geen standjes zozeer, als mekaar niet begrijpen. Op 'n afstand ging 't altijd het best. Dat had hij nooit moeten vergeten....
Maar dat Louis te lui en te lam was om naar IJmuiden te gaan....!
Daar viel hem in: Wie weet.... hij kon zich de aankomst van de boot wel hebben laten seinen.... Dan wachtte hij in Amsterdam....
Dat kòn.
| |
| |
Het denkbeeld fleurde hem op; zijn verwachting spande zich weer....
Daar floot de trein. Amsterdam!
Vernieuwde teleurstelling. Geen Louis op 't perron.
En na een kort afscheid van de van Daalen's die hij niet nogmaals ontwijken kon, liep kapitein Bogert met zijn stijve gevoelloze benen langzaam de restauratiezaal binnen, viel er zwaar neer op 'n stoel bij 'n leeg tafeltje, gespte z'n sabel los.
‘Glas Beiers!’
Hij dronk z'n pot bier, at daarna een broodje met vlees, overlegde in stilte: wat nu? Naar een hotel? Of dadelik kamers gaan zoeken?
Eén ding stond bij hem vast: hij wou wonen in Amsterdam. Geen lol om zich op te schieten in de een of andere kleine kampong. Nou ja, voorlopig zou 't Baarn zijn geweest, wanneer Louis.... Maar Baarn verviel.
Als hij dan nu eens een karretje nam om te kijken naar 'n pension?
Maar weer rees twijfel; en zijn lust tot handelen verslapte. Het kòn immers zijn dat z'n broer.... hem bij toeval was misgelopen? Gewacht had aan de Handelska, bijvoorbeeld. Of was gevallen bij 't gaan naar 't station. Of misère had thuis.... of ziek lag.... Mogelikheden genoeg....
In godsnaam eerst dan maar zekerheid.
Want al waren ze samen nooit zo heel chaud geweest, hij mòcht niet onderstellen dat Loe zou denken: verrèk in je eentje....
Koman. Géén kamers zoeken. Eerst naar Baarn. Dat was vlakbij. Dan verder zien.
‘Kelner!’
Hij rekende af.
‘Wanneer gaat er 'n trein naar Baarn?’
‘Om 2.51, kaptein.’
‘Zo. Nou. Breng dan nog 'n pot bier. En kranten, hè?’
Het bier smaakte heerlik. Wel had de dokter aan boord tot ver- | |
| |
velens toe hem op 't hart gedrukt vooral matig te zijn met drinken, maar hij voelde zich soms zo verbazend slap, dat het scheen of de grond ging deinen, en hij zich vastgrijpen moest om niet voorover te slaan....
En dan hielp niets zo goed als 'n borrel.... of 'n glas bier....
Hij las de kranten nauwkeurig door, om van 't laatste nieuws op de hoogte te komen. Toen werd het zo langzaam aan tijd. Hij stond op, vroeg aan een kondukteur die voorbijging: ‘Zeg es, waar koop je hier kaartjes?’
‘Beneden meneer. Die trap af, u ziet het van zelf.’
Hij mopperde: ‘Bedonderd geklim,’ en schoof voorzichtig met zijn valies naar beneden, tot voor het loket in de vestibule.
‘Eén eerste Baarn.’
‘Retoer?’
‘Hoe lang is zo'n ding hier geldig?’
‘'n Maand, meneer.’
‘Goed. 'n Retoer.’
Nu weer naar boven Gelukkig stond de trein op het eerste perron. Zie zo. Blij dat hij er inzat.
Hij sloot zijn ogen, dommelde ongemerkt in. Eerst door het stilstaan van de trein in Hilversum werd hij wakker. Bang, Baarn voorbij te stomen, bleef hij nu uitzien. Nog tien minuten. Hij was er.
Hij wenkte bij het station een huurrijtuig.
‘Waarheen meneer?’
‘Naar meneer Bogert.’
‘Eemnesserweg?’
‘Kan wel. 'k Weet het waarachtig niet. Wonen er hier méér Bogert's?’
‘Ik ken er maar één, meneer.’
‘Dan zal het wel goed zijn. Vooruit maar.’
De koetsier reed vlug, en de vigilante hield weldra stil voor het ijzeren hek van een witte villa van twee verdiepingen. Naast de ingang een brede serre. Bogert onderscheidde een vierkante tafel met 'n bont kleed, rieten stoelen, bloemen in vazen, planten in potten, Japanse versieringen, vooral kakimono's.
Hij stapte uit - 'n hele karwei - en betaalde.
| |
| |
Voorzichtig-nieuwsgierig kwam uit de serre een bakvis in witte bloeze en halflange donkere rok, starend met wijdopen ogen naar de officier die daar uit het rijtuig geklommen was.
‘Gaat melden dat er onraad is,’ prevelde Bogert toen 't meisje haastig verdween. En hij vroeg zich af: Zou ik aan moeten schellen?
Maar zijn schoonzuster kwam hem al tegemoet, de rechterhand vooruit, met een soort hartelikheidsvertoon waartoe van nature stijve mensen zich nu en dan op kunnen schroeven. Ze was slank voor een veertigjarige. Haar grote blauwe ogen vertoonden een vriendelik glansje, de mond glimlachte breed.
‘Zo Jan, welkom in 't vaderland! Goeie reis gehad?’
‘Dag Lena. Dank je. Hier alles wel?’
‘Kom binnen. Hoe jàmmer dat Loe er niet is.’
Het laatste zinnetje zong ze haast, om haar teleurstelling sterker uit te doen komen.
‘Louis niet? Waar....’
‘Hij is in Amsterdam. Ik wacht hem met de volgende trein. Och ja.... al leeft hij nu stil, er zijn altijd nog wel eens zaken. Je begrijpt.... met z'n kennissen van de beurs.... Leg dat valies maar in die hoek, wil je? Ga zitten. Lekker hier hè? Nog niets te koud. Of voor jou misschien? Je komt uit zo'n warm klimaat....’
‘Wel nee, 't is nog geen September.’
Hij dacht aan Louis met z'n ‘zaken’ in Amsterdam. Misselik van de vent, om hem niet....
‘Wisten jelui dat ik kwam, vandaag?’
‘Of we 't wisten? Nee! Natuurlik niet. Hoe zouden we 't weten? 't Is 'n verrassing!’
‘Maar ik schreef toch uit Genua....’
‘O ja, die briefkaart. Ja. Die hebben we ontvangen. Je schreef dat je komen zou met.... met zo'n boot, hoe heet ie ook weer, maar niet wanneer die aankwam.’
‘Daar heb je gelijk in,’ zei hij stroef.
Uit de kamer achter de serre naderden twee jonge meisjes. Een van 'n jaar of achttien en 't kind van daar straks met 'r loshangend haar. Nu scheen ze boos of verlegen, en zette 'n zure toet. Maar de oudste zag er aardig uit. Ze was donkerblond, had vriendelike blauwe ogen, een geestig omlijnd gezichtje.
‘Zo kinderen, kom eens gauw hier,’ zei hun moeder opge- | |
| |
wekt. ‘Zeg je oom Jan goeiendag. Dit is Ida en dat Henriëtte. Je zou ze niet herkennen, wel? Van de vorige keer.... Je hebt ze toen ook maar éven gezien. Hoe lang is dat geleden?’
‘Negen jaar.’
De meisjes gaven hem een hand, namen hem van terzijde op.
‘Wil je iets drinken?’ vroeg Lena. ‘Wijn met water, limonade, of tee....’
‘Heb je bitter?’
‘Bitter?! Dat weet ik wezenlik niet....’
De oudste dochter keek verwonderd op.
‘Zeker ma is er bitter. Pa drinkt het immers ook?’
‘Ja?’
Ida ging de kamer in, die van de serre uit bijna donker scheen, en kwam even later terug met een blaadje waarop een kristallen jeneverkaraf, een bitterflesje en twee kleine glazen stonden. Ze schonk hem in. Toen zei ze: ‘U schreef dat u ziek was, oom? Ik kan er niets van merken.’
En wezenlik, op dat ogenblik zag Jan Bogert er vrij goed uit. Zijn haar was aan boord gemillimeterd, waardoor 't niet opviel dat hij grijs werd. Ook vertoonde zijn lang neerhangende bruine snor nog maar een enkel wit streepje. Zijn wangen waren minder tanig dan anders. En nu hij bij dames zat, hield hij zijn bovenlijf recht.
‘Op zee ben ik opgeknapt. 'k Was anders mooi beroerd. Aan boord gedrágen, hè? En de haaien gaven me knipoogjes. Maar nù gaat het beter. - Alleen m'n stokken, die willen niet.’
‘Uw stokken, oom?’
‘M'n benen, kind.’
Jet giechelde nu. Ma fronste de wenkbrauwen. Nee hoor, die zwager viel toch niet mee. Niet iemand om bij kennissen eer mee in te leggen. Jammer, dat hij geen Willemsorde had. Dàn kon je gebrek aan manieren nog eer door de vingers zien.
Ze vroeg even later, aarzelend: ‘Dan heb je vast weinig lust om met de meisjes te wandelen?’
‘Wàndelen? God beware, nee!’
Lena vond dat géén net antwoord. Nuffig wrong ze haar grote mond in 't model van een streng klein mondje.
Jet ging naar haar moeder, fluisterde dreinig: ‘Blijft oom hier logeren, ma?’
| |
| |
‘Ik weet niet. St.’
‘En Marie zou....’
‘St.’
Jan ving iets op van dat korte gesprek; en Ida die 't wellicht vermoedde, leidde zijn aandacht af.
‘U heeft maar weinig familie in 't land, wel oom?’
‘Behalve jullie geen sterveling.’
‘En tante Harmsen?’ riep Jet, maar ze verbeterde dadelik: ‘O nee, die is van ma d'r kant.’
Jan zei tegen Lena: ‘Louis en ik hebben nooit erg veel aan elkander gehad. Hij is ook acht jaar ouder. Toen ik 'n kleine jongen was, ging hij op kostschool in Barneveld. Later kwam hij bij de oude heer in de zaak, maar toen zat ik in Breda. Op m'n twintigste ging ik naar Indië.’
‘En toen je over was met verlof, voor negen jaar, ben je maar twee dagen bij ons geweest.’
‘Dat is zo. Ja. M'n vrind Delosse, die wou z'n verlof in Parijs doorbrengen.... Ik ben toen bij 'm gebleven. We waren grote sobats.’
‘Leeft die vriend van u nog?’ vroeg Ida.
‘Nee kind. Hij is op Lombok gesneuveld.’
‘Dat jij en Louis wat zijn vervreemd,’ merkte Lena witjes op, ‘dat is dan niet te verwonderen.’
‘Och nee.’
‘Bovendien, je schreef bijna nooit....’
‘We hebben ons geen van beien aan veelschrijverij bezondigd.’
Het was even stil.
Lena zocht naar een ander onderwerp van gesprek.
‘Ik geloof dat er nog 'n oude nicht van je woont in Amsterdam. Of 'n achternicht. Hendrina Bogert. Ik meen dat ik Loe wel eens over haar heb gehoord. Maar we zien haar nooit.’
‘Hendrina,’ prevelde Jan, ‘Hendrina....? Onbekend. - Het zal Heintje toch niet wezen....? Nicht Heintje, daar staat me iets van voor uit m'n jeugd....’
‘Heintje!’ spotlachte Jet, ‘wat 'n naam!’
‘Bij de ouwelui,’ vervolgde Jan, ‘kwam 'n enkele maal een nicht Heintje aan huis. Ze leek me toen al niet jong meer, he? Zeker een jaar of veertig....’
| |
| |
‘Dan zou ze nu in de zeventig zijn,’ merkte Ida op.
‘Best mogelik, maar ik kan het niet zeggen, ik weet het niet,’ verzekerde haar moeder. En toen: ‘Je blijft hier natuurlik eten van middag?’
Jan dacht aan 't gefluister van zoëven.
‘Dat hangt er van af....’
‘Natuurlik blijf je hier eten. Natúúrlik! Ik hoef het niet eens te vragen! Hoe laat is 't? Al vijf uur? Louis kan ieder ogenblik komen. Dat zal een verrassing zijn. - Je wilt mij wel 'n ogenblik ekskuzeren?’
De kapitein bleef met zijn nichtjes alleen, en Ida achtte het plicht 't gesprek aan de gang te houden.
‘Waar woonde u in Indië oom? In Batavia?’
‘Daar maar kort. 'k Ben als kaptein het langst te Magelang geweest, bij het tweede. Voor 'n kleine drie jaar werd ik overgeplaatst bij 't veertiende. In Atjeh. Daar kreeg ik het te pakken.’
‘U is toch niet gewond?’
‘Was het dàt maar geweest,’ zei hij met een zucht. ‘Nee, berri-berri.’
‘En had u daar geen last van in Magelang?’
‘Nee.’
‘Vertelt u es, waren er in Magelang veel blanken?’
‘Europeanen? O ja. Vooral officiersfamilies.’
‘Ook jonge meisjes?’
‘Van alle kleuren.’
‘U had daar eigenlik moeten trouwen, oom. 't Zou veel gezelliger zijn geweest.’
‘Zou je denken?’
‘Oom vond er misschien zijn keus niet bij,’ meende Henriëtte gewichtig.
‘Zij slaat de spijker op de kop,’ antwoordde Bogert.
‘Geen keus bij....?’ herhaalde Ida, alsof ze 't maar half geloofde. ‘Toe zeg u es oom, hoe had ze dan moeten zijn?’
‘Vooreerst: mooi-rijk-jong-lief; in de tweede plaats....’
‘Twééde? Nu, u bent niet bescheiden! Stellen de indiese meisjes ook zulke hoge eisen?’
‘Dat moest er nog bijkomen! Nee. Ze vinden maar één ding onverdraaglik.’
| |
| |
‘En dat is?’
‘Dat 'n man niet trouwt. Zij noemen dat: dat ie z'n traktement alléén opvreet.’
‘Opvreet? Bah, nee. Dàt zullen ze niet zeggen. Nee, dàt geloof ik niet.’
‘Opeet dan. 't Komt op hetzelfde neer.’
‘Kijk, daar is pa!’ riep Jet.
Louis was al in de voortuin. Een bijna vijftigjarige, gezette, deftige heer, in zwarte geklede jas.
En ineens stond het Jan weer duidelik voor, hoe z'n broer gestikuleerde en sprak, met op den duur onduldbare zelfingenomenheid; hoe hij zelden of nooit zijn kras egoïsme verloochende.
Jan voelde teleurstelling, verkilde in één ogenblik.
Hij stond langzaam op.
‘Zo zo,’ zei Louis en reikte hem de hand; of eigenlik drie vingers - een hebbelikheid waar de jongste broer zich als kadet al aan ergerde. ‘Doet me genoegen je weer te zien. Terug uit het apeland?’
‘Bonjour,’ bromde de ander koel.
‘Hoe laat ben je aangekomen?’
‘Halftwaalf zowat in IJmuiden.’
‘Zo. Had ik het geweten, dan was ik misschien....’ Hij viel zichzelf in de rede. ‘Wat heb je gedronken?’
‘Bitter.’
‘Nòg een?’
‘Dank je.’
‘Ik moet er eentje hebben. 't Bevordert de eetlust. - Vertel 's: hoe staat het nu met je gezondheid?’
‘O, heel wat beter dan toen ik aan boord ging.’
‘Niet helemaal klaar nog?’
‘Nee.’
‘Je ziet er voor iemand die uit Indië komt, zo slecht niet uit. Of 't aan het klimaat ligt of aan de levenswijs - maar die indiese lui hebben meest iets apathies, iets droogs en dors....’
Eer Jan een geschikte vorm had gevonden voor z'n misnoegen over die opmerking, vervolgde Louis: ‘Ik heb altijd nog voor
| |
| |
'n duizend of tien aan effekten van je liggen. De rest van je kapitaal. Ik stuurde de rente tweemaal per jaar. Die ontving je toch, hoop ik?’
‘Ja. Dank je.’
‘Omdat je er nooit iets van schreef....’
‘Och, daar kwam ik niet aan toe. 'k Had meer te doen.’
‘Ik dacht wel es of het niet beter zou zijn dat je zèlf.... 't Is 'n hele verantwoordelikheid, geld voor 'n ander te administreren...’
‘Nou, laat die zorg je niet drukken, amice. Bij gelegenheid geef je de rommel maar op.’
‘Zoals je verkiest.... Anders - 'k heb het graag voor je over.’
‘Wel nee. 'k Ben nu toch in het land.’
De meid kwam waarschuwen: het eten stond klaar.
Ze gingen naar een achterkamer, uitziende op een tuin. Een gezellig vertrek met parketvloer en dik karpet, meubels van eikehout, veel Japans blauw aan de wanden.
‘Mag ik je hier verzoeken?’ vroeg Lena, en wees hem een plaats aan tussen haar en haar man. ‘Je wilt het wel voor lief nemen, niet? Als ik vooruit had geweten....’
Met de rechterhand maakte Jan een beweging van: geen reden om je te ekskuzeren.
Het bordje soep werd zwijgend opgelepeld. Louis trok de kurk van een fles Bordeaux en schonk in.
‘Nou. Welkom in 't vaderland.’
‘Dank je.’
‘En wat zijn nu je plannen?’
‘Plannen? Och.... 'k Zal me wel opschieten ergens....’
‘Buiten zeker?’ vroeg Lena.
‘Ik denk in Amsterdam.’
‘Zonderlinge smaak,’ lachte zijn broer. ‘Amsterdam? Ik ben altijd blij als 'k er uit ben.’
‘Ja, U,’ zei Ida. ‘Ik begrijp best dat oom....’
‘Heb jij het fijne alweer gesnapt?’ informeerde haar vader ironies. ‘Waar doet zo'n meisje haar mensekennis toch op?’
‘Ik wou maar zeggen: 'k Zou óók liever wonen in 'n grote stad dan in 'n dorp.’
| |
| |
Louis nam van die verklaring geen notitie. Hij vroeg aan Jan: ‘Blijf je logeren?’
‘Als het schikt?’
‘Ik denk het wel. Maar dat bespreek je met Lena. Die deelt de lakens uit.’ Hij voegde er aan toe met een zelfgenoegzaam lachje: ‘Ten minste, in letterlike zin.’
‘Je bent heel welkom, dat spreekt van zelf,’ verklaarde Lena. Maar de toon van haar stem verried - onwillekeurig misschien - dat er bezwaren bestonden.
Henriëtte vroeg zacht en snel: ‘Ma, zou Marie Mengers morgen niet komen?’
‘Ja, maar dat kan dan niet. We kunnen geen twee logees bergen.’
‘Hè ma....’
‘Je oom gaat natuurlik voor. Dan telegraferen we Marietje af.’
‘Wel, als het minder gelegen komt....’ begon Jan.
‘Gelegen? Jawel. Maar weet je wat het is.... We hebben één logeerkamer. Eigenlik is 't ook te weinig. Nu zou Jet 'r vriendinnetje morgen komen.... Zoals ik zeg, dat doet er niet toe, we zullen telegraferen.’
‘Hè ma,’ zeurde Jet weer.
‘Hou jij je mond.’ En tegen Jan: ‘Ik zou er niet eens over spreken, zie je.... 't Is maar.... voor drie weken hebben we 'r óók teleur moeten stellen.... Want toen kreeg Jet 'n invitatie om in den Haag te logeren.... bij Guus. En de volgende week beginnen de scholen weer.... Dus in deze vakantie kan ze onmogelik meer komen....’
‘Wel, dan komt ze nu, dat spreekt vanzelf,’ zei Jan. ‘Doe me 't plezier en praat er niet verder over.’
Ida fronste de wenkbrauwen. ‘Als Jet bij mij slaapt,’ meende ze, ‘dan zou....’
Haar moeder viel haar stroef in de rede.
‘Dat weet je wel, daar hou ik niet van. Er kùnnen er ook geen twee in je ledikant. Dan slapen jullie geen van beiden.’
‘Och jawel, het kan best. In ieder geval, nu oom uit Indië komt....’
Lena zweeg, met samengenepen lippen.
‘Laat ik logies voor je bestellen bij Velaers,’ stelde de huisheer voor. ‘Daar is het heel goed tegenwoordig....’
‘Dank je. Maak asjeblieft geen drukte. Heb je 'n spoorboekje
| |
| |
bij de hand? Mooi zo. Dan ga ik straks naar Amsterdam terug.’
‘Van avond toch niet?’ riep zijn schoonzuster uit. ‘Geen kwestie vàn, hoor! In elk geval kan je van nacht hier logeren! De kamer is vrij.’
Maar Jan had er geen oren naar. Hij was nu net in een stemming om onverschillig te doen, precies als het hoorde bij zo'n koele, kille ontvangst. Onduidelik voelde hij: wanneer hij bleef, suste Lena haar geweten; ging hij weg, dan had ze 'r geen vrede mee. Net wat ze verdiende. Hij gunde het haar.
Hij vroeg aan Louis: ‘De meid kan wel even een rijtuig bestellen, ja? Voor 't station. Om halfnegen hier.’
‘Maar.... dàt is nu toch niet aardig,’ wierp Lena tegen. ‘Je hebt 'n reistas, dus was je bedoeling....’
‘Neem me niet kwalik, Lena, maar 'k heb er altijd het land aan gehad zoveel soesah te maken voor één nacht. Je geeft een heleboel drukte, moet uitpakken 's avonds, inpakken 's morgens.... Nee. 't Is het eenvoudigste dat ik 'n kamer neem in een hotel in Amsterdam.’
Hij sprak zo beslist dat Lena er niets tegen in wist te brengen. Ook was ze bang dat de toon van haar stem haar geprikkeldheid zou verraden.
‘Je doet zoals je wilt,’ zei Louis. ‘Je kunt hier terecht. Maar natuurlik - vrijheid, blijheid. Dàt spreekt.’
‘Zal ik dan even zeggen aan Hanna....?’ vroeg Jet.
Toen niemand antwoordde, stond ze vlug op en gleed onhoorbaar de deur uit.
De stemming bleef wat gedrukt.
Om halfnegen hoorde men 't scherpe knerpen van rijtuigwielen over grint. Niet zonder moeite werkte zich Jan op uit zijn stoel.
‘Nou, het doet me plezier, jullie wèl te hebben gezien. Dag Lena, dank voor je ontvangst. Bonjour Louis, je denkt aan de effekten? Dag Ida. Dag Jet, veel genoegen met je logeetje.’
In 't rijtuig dacht hij: Ze zien me vooreerst niet weerom. Die Ida is geen kwaaie meid. Maar anders - duf-hollands troepje. Al is mijn leven òp, ik hèb tenminste geleefd. Maar Lena en Louis, in hun eng kringetje.... Blanke inlanders, hè?
| |
| |
Hij liet zich in Amsterdam naar 't Hotel Victoria brengen, vroeg een kamer gelijkvloers en ging dadelik naar bed. Hij was moe.
Het was over halfelf, de volgende ochtend, toen hij de ontbijtzaal binnentrad.
Er zat niemand meer.
Hij schelde, vroeg om z'n koffie, en informeerde hoe hij een lijst krijgen kon van kamers die te huur stonden.
De kelner bracht na een poosje een Woninggids, die Bogert bestudeerde terwijl hij langzaam zijn brood en koffie gebruikte.
Intussen was het te laat om nog vóór de lunch er op af te gaan. Hij slenterde naar de leeskamer, viel neer in een leuningstoel bij de grote langwerpige tafel en amuseerde zich wat met kranten en illustraties.
Tegen tweeën, nadat hij weer had gegeten en zich te goed gedaan aan een paar glazen Pilsener bier, trok hij er eindelik op uit, natuurlik in een rijtuig. Van de ene rommelbuurt naar de andere. Lieve God hoe afmattend was dat gesjouw trap op trap af, dat kijken, dat lijmerig kletsen van dreinige burgerjuffrouwen....
En 't zag er bij de een al net zo halfsleets en armoedig uit als bij de ander. Hij nam zich voor: nu maar 't eerste het beste te nemen dat op iets leek.
De koetsier reed naar de Hemonystraat, no. 57.
Daar waren ze er. Jan Bogert stapte uit en sjokte negentien traptreden op. Kamers als overal. Nogal zindelik. Voorkomende hospita met een goedig rond gezicht.
‘Meheer, uwe ken het hier net so krijge as uwe verkiest. En 't is 'n mooie kamer. Achter heb ik verhuurd an 'n student, 'n hele soliede, stille heer. Die heeft ook de alkoof. As uwe nou de voorkamer neemt met het kabinetje....’
‘'t Zou kunnen.... Hoe staat het met uw familie, juffrouw? Geen kleine kinderen, hoop ik?’
‘God sal me d'r voor beware! Niks as één dochter van elf jaar. Lewiese. Die gaat nog op school. We benne met z'n beitjes, weet uwe....’
‘Uw man overleden?’
‘Duffers? Was dàt maar waar.... Dan hoefde ik geen angst uit te staan om de vent!’
‘Hoe bedoelt u?’
| |
| |
‘Och, die slampamper.... Hij is-t-er al meer as 'n jaar van door! Misschien ook wel dood en begrave. Affijn.’
Een ogenblik stilte.
‘De prijs van de kamers is....?’
‘Vijftig gulden. Met vol pesjon. En uwe sal 't goed bij me hebbe. Dáár sta ik voor in.’
‘Vooruit dan maar. Hier heeft u m'n kaartje. 'k Logeer op het ogenblik in Victoria. Van avond of morgen stuur ik m'n boel. U heet juffrouw Duffers?’
‘Ja. Blom van m'n eige. Nou, asjeblief. 't Sal uwe niet berouwe.’
Da's zóver, dacht Bogert. Hij liet zich terugrijden naar het hotel, dineerde à la carte, schreef een briefkaart naar Baarn om Louis zijn adres te melden. Toen getelefoneerd om koffer en kisten naar de Handelska: Maatschappij Nederland.
Hij installeerde zich diezelfde avond in de Hemonystraat, waar hem de zitkamer nog al meeviel. Die had hij zich kaler voorgesteld. 't Was een vrij groot vertrek met twee ramen aan straat. Er stond een ovale mahonietafel, een sekretaire, een kanapee, en ook zowaar een klein bureau. Misschien afkomstig van 'n vroegere huurder die niet had kunnen betalen....?
Maar 't kabinetje, door een deur met de andere kamer verbonden, was niet veel zaaks. Langwerpig vierkant slaaphokje met ijzeren ledikant, wastafel, donker geverfde kast. 't Smoezelige, bruine behang met z'n onmogelike monsterboeketten maakte een armoedige indruk.
De volgende ochtend, in de vroegte, brachten ze koffer en kisten en stoel.
Hij werd wakker door het gebombardeer op de trap.
Na het ontbijt ging hij uitpakken. God wat 'n rommel! Bovengoed, ondergoed, wapens, sigaren, papieren.... àlles lag door mekaar. Gelukkig waren die mooie vaasjes nog heel, die hij 'n halfjaar geleden op 'n auktie had gekocht. Te ziek om, toen hij wegging, voor kadootjes te zorgen, had hij die vazen voor z'n schoonzuster Lena bestemd. Maar na d'r ongastvrijheid - nee. Nu hield hij ze liever zelf.
| |
| |
Nauweliks op orde, twee dagen later, werd hij verrast door een bezoek van Louis.
‘Zo, woon je hier?’ klonk het bedenkelik, en de vrager zag met een kritiese blik 'n paar maal om zich heen.
‘Ja.’
Broeder Louis bleef kijken, wenkbrauwen licht gefronst, lippen ingezogen.
‘Is het hier...je neemt me niet kwalik... niet een deel van de Pijp?’
‘Kan wel.’
‘Hm.’ Korte stilte. ‘Zeg, 'k heb op je verzoek de effekten meegebracht. De afrekening ligt er bij. Als je even wilt nazien...?’
‘O, 't zal wel goed zijn, leg maar neer.’
Louis neusde weer rond.
‘Ik moet zeggen dat je hier tamelik ordinair bent geïnstalleerd. Wat mal idee ook, om zo ineens.... Waarom niet liever 'n poosje in Baarn gebleven?’
Jan kookte.
‘Hoor es Louis, ik wou er niet over beginnen. Maar nu je er zèlf op terugkomt: Ik zit liever hier, in 'n ordinaire kamer, waar 'k voor betaal, waar 'k tegen niemand dank-je voor hoef te zeggen, dan dat ik gebruik maken zou van jullie benepen gastvrijheid!’
Louis kreeg 'n kop, maar hield zich in.
‘Je schijnt gepikeerd, omdat Lena je niet kon logeren? 'k Vind het heel klein, zo iets kwalik te nemen, hoor! Konden wij weten wanneer je kwam? En bovendien, ik heb aangeboden logies voor je te bestellen bij Velaers. 'k Bedoelde natuurlik op mijn kosten....’
‘Man hou toch op met dat gezaag! Je maakt er 'n centekwestie van. We hadden het over hollandse gastvrijheid!’
‘Van gastvrijheid heb ik 'n andere opvatting dan jij. Ik vind het niet gastvrij, hatelik te zijn als iemand je uit vriendelikheid bezoekt. Maar enfin, 'k zal 't je niet kwalik nemen omdat je ziek bent geweest. Enne.... mocht je na 'n poosje soms lust hebben om nog eens in Baarn te komen, ik zal niet vergeten dat je m'n enige broer bent. Je zult ons welkom zijn. Bonjour.’
En Louis, met 'n edele houding, àf.
Jan, nijdig, óók op zichzelf, omdat hij zich niet had ingehouden, haalde z'n schouders op, zei geen woord, liet met 'n zwart gezicht de ander stilletjes trekken.
| |
| |
'n Echt lui leventje was voor Bogert begonnen.
Lang bleef hij te bed liggen, 's morgens; hij rekte 't ontbijt, en las de bladen van 't Nieuws van den Dag allemaal. Hij dronk om half een koffie. Dan ging hij wandelen. Hele onderneming! Maar 't moest. Hij tilde langzaam, voorzichtig, z'n zware benen de trappen af, schoof dan, op z'n bamboe leunend (hij droeg nu 'n politiekje) voetje voor voetje de stad in, de kant van de Kalverstraat op. Daar liet hij zich meevoeren door de stadig vloeiende mensestroom. Werd hij moe, hij bleef voor 'n winkel staan, kijkende naar het tentoongestelde moois. Het slot was café Suisse of het Gouden Hoofd, waar hij zich voor plichtmatige beenoefening met twee bittere borrels beloonde.
Eten om zes uur, op z'n kamer. Dan werd de avond meestal verlummeld met de een of andere roman uit een leesbibliotheek.
Vóór elven gingen de lichten uit.
Hij stond op 'n achtermiddag te kijken voor 't venster van Buffa naar 'n aantrekkelik schilderij (een winterlandschap: besneeuwde bomen; smeltende sneeuw, geelwit, op de voorgrond) toen hem een hand op de schouder gelegd werd.
‘Bogert.... Ben jij het?’
‘He? God beware, van Rossum!’
Ze waren samen voor negen jaar naar Indië teruggegaan. Van Rossum was toen employé op 'n koffieland, had verlof gehad voor familieomstandigheden.
Het deed Bogert goed, hem terug te zien: een stevige, blonde man met een regelmatig gezicht; opgewekt en gezond.
‘Ben je al lang in Amsterdam?’ vroeg van Rossum.
‘Een dag of veertien....’
‘Ga mee naar Polen, daar zit Raephorst. De arme bliksem.... Kassian.’
‘Raephorst? Van de artillerie? Die ken ik nog uit Breda! Wat scheelt 'm?’
‘Hij sukkelt met z'n longen. 't Komt nooit terecht, maar dat weet ie niet. De vent ziet er uit....! Hij kan door de tralies eten.’
Ze liepen op.
Alleen aan een tafeltje in café Polen, starend naar 't mensevoorbijgeschuif buiten, zat kapitein Raephorst, mager, zwart mannetje, in een slecht passende bruine colbert. Zijn moeder was een
| |
| |
nonna geweest, maar hij was in Holland opgevoed, van zijn tweede of derde jaar af.
‘'k Hoef de heren zeker niet voor te stellen?’ begon van Rossum. ‘Jullie kent mekaar. Is het niet Bogert?’
‘Hoe maak je het Raaphorst?’
‘Wel allemachtig....! Dàt doet me plezier! Bogert.... Hoe lang is 't geleden....’
‘Zowat twintig jaar zal het zijn.’
‘Waarachtig. En gaat het je goed? Nog altijd de jolige Bogert?’
‘O man zo jolig! Je moet me zien dansen.’
‘Hapert er wat?’
‘Berri-berri.’
‘Kassian. Dat is bedonderd, hoor! Ja, zo heeft elk al wat. Ik raak die vervloekte verkoudheid niet kwijt....’ Donker staarde hij voor zich uit. Toen, zich bedwingend: ‘Ja, ieder heeft wàt. Behalve van Rossum. Die gaat terug over veertien dagen. Gelukkige orang.’
‘Had ik maar duiten genoeg,’ zei van Rossum. ‘'k Bleef honderdmaal liever in Amsterdam.’
‘Ruilen? Ik heb zó genoeg van 't lamlendige leven hier.... Het hangt me 'n el de keel uit.’
‘Ben je hier lang?’ informeerde Bogert.
‘O man, meer dan twee jaar. En pas weer afgekeurd.’
‘Zo?’
‘Kleingeestige boel.... Tjis! - Die koekebakkers in 't hospitaal, ze werken je altijd tegen. Opzettelik. En in den Haag, de mooie keuringskommissie.... Ik kon bèst terug. Zó erg is het niet. Maar ze houden je met geweld. Ze krijgen 'n premie, hoorde ik vertellen, voor elk dozijn dat ze afmaken....’
Zelf moest hij glimlachen om 't malle praatje.
‘Kom, kom.’
‘In ernst - als ik je één raad mag geven, ga niet naar 't militair hospitaal. Neem 'n burgerborstklopper, he? Die namaakofficieren....’
Van Rossum viel hem schertsend in de rede.
‘Nou beweren ze nog dat indiese mensen mopperen! - Wat zal je drinken, Bogert? Aannemen!’
‘'n Paitje liefst.’
De kelner stond voor hun.
| |
| |
‘Twee bitter.’
Raaphorst vatte 't gesprek weer op.
‘Mopperen - nee. Ik mopper zelden. Betoel. Maar als je eenmaal in dat kille Holland zit, je komt er niet meer vandaan. Jij hebt berri-berri, zeg je? Dan zie je Indië ook niet terug.’
‘Best mogelik,’ zei Bogert witjes, en keek voor zich uit.
‘Wat ook zo bedonderd is, ze plukken je hier wat ze kunnen. Je komt hier niet toe met je geld. Hospita, waswijf, winkelkerels, ze merken amper dat je uit Indië bent, of ze bestelen je al-dendrommel. En Kolonieën 't hardst. Is 't niet gemeen, zo schriel te betalen, als iemand ziek is buiten z'n schuld?’
‘We doen ook geen dienst, amice!’
‘En dat verdomde weduwpensioen....! Ben jij getrouwd?’
‘Nee.’
‘Nou, ik ook niet. Maar tòch betalen, ja?’
‘Da's waar. Dáár heb ik ook een broertje aan dood.’
‘'k Wou dat ik 't geld in m'n zak had dat ik vermorst heb aan dat fonds!’
‘Geen steek aan te doen. Maar làm is het wel. Dat ben ik met je eens.’
‘Lam?’ plaagde van Rossum. ‘Eigen schuld! Zijn jullie kerels? Was op je tijd getrouwd!’
‘En jij zelf?’ vroeg Bogert.
‘Hij is geëngageerd,’ zei Raephorst op bedenkelike toon. ‘Hij heeft zich in laten pakken.’
‘Klets maar. Als het aan mij lag, trouwde ik vandaag of morgen. M'n aanstaande schoonvader wil helaas dat ik wacht tot ik opslag krijg.’
‘En - is daar kans op?’
‘Jawel.’
‘Zo'n bofbeest,’ prevelde Raephorst afgunstig.
‘Bof beest? Leg niet te ouwewijven! Als jullie wilt neem je ook 'n vrouw! Meisjes zijn hier genoeg.’
‘Hoor es,’ begon weer de artillerist, maar een heftige hoestbui drong z'n woorden terug. Hij blafhoestte in een vaste kadans: één harde uitbarsting, door drie, vier zachtere schraapkuchen gevolgd. Zijn gelige wangen kleurden zich donkerder. Soms even een korte rust; dan hijgde hij. Men dacht dat het over was - het begon opnieuw: zelfde geluiden in zelfde maat. Van Rossum
| |
| |
en Bogert keken voor zich, als merkten ze 't niet; maar vroegen zich af, vol meelij: ‘Houdt het nu nòg niet op? Nòg niet?’
De bui bedaarde eindelik. En Raephorst ging voort, of er niets was geweest: ‘Wat ik wou zeggen. Trouwen? In Holland? Nee. Dank je wel. Natuurlik, er zijn uitzonderingen. Zoals dat meisje waartegen jij bent geëngageerd. Maar anders.... dat bleke hollandse goed, met die tingkah's en die aanstellerij.... die kouwe drukte en dat gekakel.... Ik mot er nìks van hebben. Jij, Bogert?’
Jan Bogert schudde het hoofd. Dacht aan zijn laatste njai.... Goed schepsel. Zes jaar bij 'm geweest. Nooit soesah met 'r gehad. Bescheiden, gewillig, betrouwbaar....
Hij had voor hij wegging 'n lijfrente voor d'r doen kopen. Voor 't geld dat hij in de gauwigheid bij mekaar krijgen kon. 't Beduidde niet veel, maar enfin, ze was nou voornaam in de kampong. Betekende er méér dan hij in Amsterdam....
Nu praatten ze over Indië. Over Magelang, en Lombok en Atjeh, gemeenschappelike vrinden, promotie....
Raephorst keek op z'n horloge. ‘Het wordt m'n tijd, meneren.’ Ze stonden op; spraken af: als ze borrelden vóór het eten, zouden ze ook in het vervolg naar café Polen gaan.
‘Voor mij is de koek haast op,’ zei van Rossum tegen Bogert. ‘Binnen drie weken vertrekt m'n boot.’
‘Wanneer zal ik dat kunnen zeggen,’ zuchtte de artilleriekapitein. En Bogert herhaalde - en dacht aan zichzelf: ‘Ja, wanneer?’
't Viel tegen dat op den duur het lopen niet beter vlotte. Misschien werd langzamerhand het bene-verzetten wel iets gemakkeliker, maar ellendig was en bleef die plots lamslaande moeheid.
Hij voelde zich bijna àldoor minder lekker; overdag en 's avonds en 's nachts. Zou het dan tòch misschien nodig zijn, een dokter aan te klampen?
In hollandse obat had hij weinig vertrouwen en trachtte daarom het denkbeeld vàn zich te zetten. Vergeefs. Halsstarrig kwam het iedere ochtend terug; en Bogert, begrijpende dat het er tòch toe zou komen, verzoende zich met het lamme idee en ging, op raad van zijn kennissen, dadelik naar het beste kantoor, naar Pletkamp.
| |
| |
Professor onderzocht hem nauwkeurig; eerst longen, toen hart, toen maag; prikte hem met een naald in zijn gevoelloze benen; liet hem honderd vragen beantwoorden. Toen schreef hij een drankje voor met kinine en gaf zijn patiënt de raad, matig te leven en daagliks te wandelen.
Een dag of veertien verbeeldde zich Bogert dat de kinine wat hielp. Daarna - weer het oude liedje.
Intussen was het Oktober geworden; een natte, gure Oktober. Bogert voelde zich niet alleen zwak en moe, maar ook somber gestemd door het weer.
Van Rossum was weg. Die stoomde nu al door de middellandse zee. En Raephorst, die 't zwaar te verantwoorden had met zijn borst, kwam maar heel zelden in Polen....
Meer nog dan vroeger - het sprak van zelf - hield Bogert zijn kamer. Zijn luierstoel van gevlochten bamboe schoof hij vlak voor de snorrende kachel, en dan, om de tijd te doden, zat hij uitentreuren te roken en oude romans te lezen. Zijn enige wandeling was: naar 't café; hij tremde nu meestal terug.
Aanspraak had hij zo goed als niet. De stille ‘stedent’ bleef altijd onzichtbaar; getuigde alleen van zijn bestaan door te stommelen in de alkoof.
Om één uur kwam 't bijna twaalfjarige kind, Lewiese, met haar piekerig geelblond haar, op last van haar moeder vragen of ‘meheer ook soms wat bliefde.’
Bijwijlen zocht de patiënt een praatje met haar te maken. Vergeefse moeite. Het schuwe wurm antwoordde nauweliks ja of nee.
Haar moeder was in de babbelkunst beter bedreven. Maar met haar drukte van bedde-doen, koken, omwassen en zo voorts, had ze gewoonlik alleen bij het klaarzetten even tijd.
Al weken lang had Bogert bij haar gewoond, eer de vraag bij hem oprees waar zij en Lewiese toch huisden.... het mens had àl haar kamers verhuurd....
Hij sprak er de juffrouw over aan.
‘O meheer, het kind gaat op school.... en de hele dag scharrel ìk in de keuke.’
‘Maar u moet toch ergens slapen? Of doet u dat ook in....’
‘In de keuke? Dàt zou niet fris zijn meheer. En ik ben èrg voor de frissigheid. Maar naast de keuke, op het pertaal, heeft uwe dat nooit gesien? Daar is nog 'n diepe kast met 'n bedstee....’
| |
| |
‘Zó,’ bromde Bogert. - God wat 'n boel! Nou moest zo'n schepsel 's ziek zijn, he? En dan met 'r dochtertje in die kast....
Gewoonlik was het de juffrouw die vragen deed. In indiese landen volkekunde stelde ze veel belang.
Woonde meheer in de-n-Oost ook op kamers? Niet? In een huis? Een héél huis? En dat ongetrouwd? Wat ongezellig!
Hoeveel van die lillike zwarten had meheer met z'n sabel wel doodgeprikt?
En was het waar, wat ze háár hadde wijsgemaakt, dat die liplappe d'r eige zó weinig sjeneerde, as dat ze nakend over de strate liepe?
Bogert kwam tegen die laster op.
‘Wel nee juffrouw. Praatjes. Alleen kleine kinderen.’
‘Affijn, ik weet d'r niet van. Ik ben d'r nooit geweest. Maar 'n neef van Duffers die heit 'et verteld indertijd. En die zee - 't is mal dat ik het zeg - die zee as dat de vrouwe d'r zó maar langes de weg ginge baaie. Is daar dan óók niks van an?’
‘Iets wel, maar....’
‘Nou, 'n fesoendelike vrouw zel dàt toch niet doen?’
‘Zich niet baden?’
‘Zó in de vaart? Jezzes, wat 'n vertoning!’
Na die ene keer was broeder Louis niet teruggeweest in de Hemonystraat.
Raephorst vertoonde zich uiterst zelden. En derhalve was Bogert niet weinig verbaasd, toen z'n hospita hem op 'n Donderdagmiddag met het bericht aan boord kwam: ‘Meheer, d'r is straks toen u uit was, bezoek geweest!’
‘Voor mij?’
‘Ja. Een dame.’
‘Een dame? Wie....? O, 'n meisje zeker, 'n meisje van achttien jaar?’
Hij dacht aan Ida.
Juffrouw Duffers schoot in 'n lach.
‘Achttien jaar? Dàt mocht ze wille! Ze kon 'n kleindochter hebbe van achttien jaar!’
‘M'n schoonzuster uit Baarn....?’ Die wàs anders niet zo oud.
| |
| |
‘Dat zei ze niet. Maar 'k zou het niet mene. Uw schoonzuster? Ik denk dat die jonger mot zijn.’
‘Geen naam genoemd?’
‘Ze zee alleen: Ze kwam wel terug. Waarschijnlik over 'n week.’
‘Zo.’
Lena....?
Ja, 't moest wel. Ze had zeker niet 'r beau jour gehad, dat juffrouw Duffers haar aan kon zien voor 'n afgeleefde moeke!
Bij gelegenheid zou hij 't haar eens vertellen.
Hij vond op de lange duur al heel weinig baat bij z'n drankje. Hij werd eer slapper dan sterker.
En 't ergste was: hij kreeg méér last van die lamme duizeligheid. Telkens trok er een waas voor z'n blikken, scheen de grond te gaan golven. Kon hij, door de ogen even te sluiten, dàn strak naar een stilstaand voorwerp te kijken, niet terstond die aandoening bedwingen, hij sukkelde de hele dag met misselikheid en hoofdpijn.
Obat daartegen scheen niet te bestaan. Nou ja, hij deed wat professor had voorgeschreven. Hij slikte kinine en wandelde ook: van zijn kamer naar café Polen. Daar dronk hij, meest in z'n eentje, een stevige borrel. Kwam Raephorst, dan werd er gefoeterd op 't saaie leven, het hondeweer, het flauwe hollandse eten: koolrapen, rooie kool, witte kool, bieten; onsmakelike aardappels, kleffe rijst. 't Idee alleen was genoeg om iemand beroerd te maken! Maar zo'n echte indiese rijsttafel, he? Dáár zou 'n ziek mens van opkikkeren....
Soms, bij het naar huis gaan, slenterden ze nog even naar Ledeboer, kochten elk een tros pisang. Je ware was het niet, maar toch iets. Beter dessert als 'n chinaasappel met 'n verdundeazijnsmaak. En dan, met de vruchten in een papieren zak, weer naar de Dam terug om daar 'n trem te pakken.
Raephorst woonde op de Nassauka, dicht bij de Haarlemmerpoort. Gemeen end uit de buurt. Maar hij was er eenmaal, en kwam er niet toe, zonder noodzaak te verhuizen.
Het was een week na 't bezoek van de ‘ouwe dame’. Bogert stond juist op het punt om z'n overjas aan te doen, toen er ge- | |
| |
scheld werd en juftrouw Duffers met iets geheimzinnigs in stem en houding, meldde: ‘Daar is ze meheer.... Ze komt al boven.’
‘Wie? Wat bedoelt u?’
‘Die dame, meheer! U weet wel! Van laast!’
Dame van laatst....?
Even had hij een vage visie van een bekoorlike jonge vrouw die.... om 'n onbegrijpelike reden.... bij hèm wezen moest.... Dáár werd z'n deur weer geopend - fantazie vluchtte heen voor dorre werkelikheid.
‘Is het hier? Mag ik zo maar binnengaan? - Wel Jan - of neef - hoe is het met je? Ik hoor je bent ziek? - Je kent me niet meer?’
Hij zag een burgerlike dame in 't zwart; mager, spichtig, ouderwets, met grijze haren onder een klein donker hoedje. Een grote vale paraplu in de hand. Zijn eerste gedachte was: wat moet die vogelverschrikker van mij?
‘Pardon,’ zei hij stijf. ‘Neemt u plaats. 'k Herinner me niet op het ogenblik....’
‘Wel jonge.... Je nicht. Je bloedeigen nicht: Hendrina Bogert!’
‘Nicht Heintje?’
‘Zeker. Herken je me nu? Heintje.... Hendrina.... dat is hetzelfde. Hendrina klinkt deftiger, niet? Maar zeg gerust Heintje, hoor. Je neemt toch niet kwalik, dat ik je zo maar opzoek? 'k Heb je in geen dertig jaar gezien. Wat 'n tijd. Hede, hede, voor dertig jaar kwam ik bij je ouders aan huis. In Utrecht. Daar woonde ze vlak bij de Maliebaan, niet?’
‘Zeker.’
‘Ik hoorde laatst dat je hier was....’
‘Van wie?’
‘Dat zel ik je zegge. De freule waar ik bij woon, freule van Waaver, die is van d'r moeders kant nog familie van 'n prefesser.... prefesser Pletkamp. Die zoekt 'r nu en dan wel es op. Nou, 't kwam laatst op m'n naam; toen zeit ie: Ik heb 'n patiënt, 'n kaptein uit de Oost, die heet óók Bogert. Ik zeg dat ken best familie weze, want ik dacht dalik aan jou. Toen zeit ie: J. Bogert. - Ja, zeg ik, Jan, dat is 'm. Nou, zeit ie, die woont in de van Wou, of in de Hemony, daar wil ik afweze. Maar z'n adres ken ik je geve, wanneer je 't hebbe wil. - Ik zeg: assublieft prefesser,
| |
| |
en toe stuurde-n-ie 't ook, de volgende dag. Aardig, hè? - Toen ben ik hier voor 'n week geweest, maar je was uit....’
‘Heel vriendelik van u, me eens op te komen zoeken,’ zei Jan. ‘U is 'n nicht van m'n vader?’
‘Ja net. Je vader was m'n ome.’
‘Dus zijn we vòlle neef en nicht?!’
‘Natuurlik. Wist je dat niet? Mijn vader, laat eres zien, die zou 88 weze. Ja. Ik ben van 't winter 60 geworde. Ome Hendrik was drie jare jonger as va. En toe-d-ie 43 was, nam-d-ie z'n tweede vrouw. Jouw moeder dan. Dus 43 van de 85, da's 42.... 42 jaar geleje.... Dan zel jij 41 zijn?’
‘Dat klopt.’
‘Gut, toen ik zo'n meisie van 'n dikke twintig was, wat hèb ik je vaak op m'n schoot gehad, as we in Utrecht kwame....’
‘Ja?’
‘Hede, wat was je 'n aardig molletje. Niet groot, maar vetjes, zo dik in je vlees! Nou. - Je riep altijd: Eintie, Eintie, ijje! - Dat was om op me knieë te komme. En toen ik nou hoorde dat je in de stad was....’
‘'t Is allemachtig aardig van je.’
‘Wat heb je eigelik voor 'n ziekte?’
‘Berri-berri.’
‘Zeker 'n indiese kwaal. Die had je maar dáár motte late, we hebbe-d-er hier genoeg. - Je ziet er echt moe uit. En opgezet. Voel je je moe?’
‘Meestal.’
‘Dan hou ik je niet lang op, hoor!’
‘Blijf gerust zitten. Wil je wat drinken? 'k Heb niks as bitter in m'n kast, maar ik zal even port laten halen.’
‘Voor mij? Port? Gut, het is zonde. Nee jonge, wezelik niet. - Wat vin ik het aardig dat je in Amsterdam woont! 'k Had anders gedacht dat Baarn je meer trekke zou. Daar woont neef Louis immers nog?’
‘Ja.’
‘En maakt ie het goed? En nicht? En de meisies?’
‘O ja, best. Dank je.’
‘'k Heb al zo vaak 's gedacht: Als ik 'n vrije dag heb, dan mot ik ze toch 's opzoeke. Maar daar komt 'n mens zo niet toe. En uitstel - niewaar? Nou ik hoop maar dat ze 't niet kwalik neme.’
| |
| |
‘Wel nee, geen kwestie van.’
‘Gut, jonge, wat ben 'k in m'n schik dat ik je weer 's zie. As ik meer tijd heb dan mot je me 's alles vertelle. Van Indië en zo. Maar nou stap ik op. Ik mot me nog haaste! Kom ik te laat, dan is zij uit 'r hum. En 'k heb zoveel tijd vermorst met zoeke.... Ja, dat was dom van me. Voor acht dage had ik je adres op 'n briefie. Maar nou dacht ik: ik weet het wel.... Je nommer is 57, he? en nou had ik aldoor 75 in m'n hoofd. 75 is er g'n eens. En de mense die 'k vroeg naar kapitein Bogert, die zeie: U mot hier niet weze, 'n kapitein die woont hier niet! Gelukkig herkende-n-ik eindelik het huis, aan dat uithangbord van die verver hier naast. Ja. 't Is van ons nog 'n heel eind lope.’
‘Waar woon je?’
‘Heregracht 255.’
‘Ik kom je 's opzoeken, bij gelegenheid.’
‘Gut dat zou aardig weze. Dat mot je wezelik doen! - Maar nou ga ik echt. Dag Jan!’
‘Dag e....’
‘Zeg maar Hendrina, of Heintje.’
‘Heintje dan. Zó heb ik je altijd horen noemen. Het beste. Tot ziens.’
Hij bracht haar tot op het portaal en trok met het touw de voordeur open.
‘Ik mag wel boven blijven, ja? Dat trappen klimmen....’
‘Gerust hoor! Dag Jan!’
Weer zeurden er enige weken voorbij.
Beroerd, 't was of hij lammer werd met den dag.
't Werd tijd om een visite te maken bij ‘nicht op de Heregracht’ (hm!); maar het ontbrak hem aan lust. Aan lust tot alles. Meermalen nam hij zich voor, als hij in bed lag 's avonds, flink te wandelen de volgende ochtend; 't Museum te bezoeken of naar de komedie te gaan.... Nooit kwam hij er toe, stelde altijd uit tot later, bleef hangen in z'n grote stoel.
Onlekker-zijn werd de gewone toestand. Duizelingen dreigden voortdurend. Ook had hij een flauwe smaak in zijn mond, die hij zocht te verdrijven met bitter. En trek om te eten - nul.
| |
| |
‘U most de dokter 's late komme,’ ried juffrouw Duffers. ‘Zó is het arremoei.’
Het mens had gelijk, dat begreep hij ook.
‘Weet u 'n goeie dokter?’
‘Ja, dokter Michiels van de Prinsegracht. Die heeft wàt 'n fijne praktijk. Zel ik Lewiese van middag sture?’
‘Nou, voor mijn part. Stuurt u Lewiese.’
De volgende dag kwam dokter Michiels, die dadelijk op de patiënt een gunstige indruk maakte. Hij was nog jong - een jaar of dertig - slank, met een blond, naar boven omgekruld snorretje, halfkort haar.
‘In de lappemand, kapitein?’
‘Ja dokter, het is donderen.’
‘Al 'n ouwe kwaal?’
‘Berri-berri.’
‘Zo? Dat moest hier toch genezen, zou je zo zeggen. Kom, 'k zal u 's onderzoeken. Wil u uw goed even losmaken?’
Dokter Michiels deed wat de professor gedaan had. Even nauwkeurig, even bedaard. Het duurde alleen nog wat langer.
‘En - heeft u misschien een goed sluitend flesje in huis? 'n Klein flesje maar.... Voor het onderzoek vanne....’
Een flesje werd gevonden.
‘Wat is het nu, dokter? Alleen berri-berri?’
‘Wat het is? Wil u 'n latijnse naam of 'n hollandse?’
‘Liefst kort en goed de waarheid.’
‘Nu, 'k zie tot dusver niets verontrustends. Maar best is het ook niet. Luchtpijp 'n klein beetje aangedaan, hartslag wat onregelmatig.... Niet onwaarschijnlik lichte maagkatar....’
‘Dus 't binnenrommeltje verroest?’
‘Nee, zó erg is het niet. Ten minste.... Als de nieren maar goed zijn. Dat zal na onderzoek blijken.’
‘En m'n benen?’
‘Ik kan er nog weinig van zeggen, kaptein. Afwachten maar en moed houden. Ik zal u druppels geven.’
‘Kinine?’
‘Oók,’ zei Michiels, terwijl hij 't recept schreef.
‘Dat kreeg ik ook van professor Pletkamp. Het hielp niet hard.’
| |
| |
‘We zullen zien. U is verstandig genoeg om niet te veel van zo'n drankje te verwachten. 'k Beschouw dieet houden als van méér gewicht. U mag niet veel roken, en.... sterke drank schaft u voorlopig af.’
‘Helemaal!’
‘Helemaal. Maar u drinkt 'n paar liter melk per dag. Of twee a drie flessen, gesteriliseerde. Dat is nog beter.’
‘Genade!’
‘U zal es zien hoe 't u opknapt. Verder geen specerijen, geen uien. Liefst wit vlees, of vis. 'n Enkel ei mag u hebben. En dan - volstrekt niet vermoeien, meneer.’
‘Thuis blijven zitten?’
‘Nee. Wèl wandelen. Liefst driemaal per dag. Niet langer dan 'n halfuurtje. Wanneer u voelt dat het minder wordt, dan dadelik in bed, en u stuurt om mij. In ieder geval kom ik met 'n paar dagen terug.’
‘Zou ik 's middags niet één bittertje mogen pakken? Bij wijze van overgang.... en tegen de flauwe smaak in m'n mond....?’
‘Véél beter van niet, meneer.’
‘Waar moet ik dan aanleggen, als ik de stad inga?’
‘O, u kunt 'n glas mineraalwater nemen.... En anders maar weer melk. Die krijgt u goed in 'n melkinrichting.’
De ander bromde: ‘Ik voel me niet thuis in een kattekroeg....’
‘Dat went wel. Nu, tot ziens kapitein! Het beste.’
‘Dag dokter.’
Al kostte het moeite, hij hield zich trouw aan de eredienst van de blauwe knoop.
Michiels drong daar bij zijn tweede bezoek nog sterker op aan: het wàs niet in orde met de nieren....
Maar Bogert dacht, làng hou ik 't niet vol, dat zuigelingachtige melkgehijs. En och, de dokters overdrijven gewoonlik....
Intussen, hij knapte weer wat op. En nu werd het hoog tijd dat hij nicht Heintjes visite beantwoordde. Heregracht 255. Goed dat hij 't dadelik had genoteerd, op de kant van zijn scheurkalender.
Hij trok niet zonder moeite zijn beste uniformjas aan (het lamme ding werd te nauw). En nu moest hij nog lopen zonder stok!
| |
| |
Enfin, niets aan te doen. Zijn politiekje was voor een bezoek bij een ‘freule’ aan huis te schunnig.
Hij nam de trem naar de Dam, en stapte voetje voor voetje door Paleisstraat en door Gasthuismolensteeg naar de Heregracht.
Nu was hij al gauw bij no. 255. Een vrij smal huis. Aan de straat een deur en twee ramen, met deels violette deels kleurloze ruiten; neergelaten trekgordijnen daarachter.
Hij werkte zich de stoep van vijf treden op, belde aan, gaf zijn kaartje aan de meid, vroeg juffrouw Bogert te spreken.
‘Dat zal wel gaan meneer.’
Hij werd in de salon gelaten, nam plaats in een leuningstoel en zag om zich heen.
Jongen, geen halve maatregelen in die kamer. Geschilderd plafon: halfnaakte vrouwen, engeltjes.... veel wit en rose vlees tussen rooie en blauwe lappen. Maar mooi oud werk; dat kon hij nu zelfs zien. - Een koperen gaskroontje. - Gebeeldhouwde lijsten om geelgrijze suitedeuren, met goud afgezet. - Meubels Louis XV, of zo wat. - Verduiveld, toch wel leuk om in zo'n boeltje te zitten....
Daar verscheen Heintje. Povere vertoning in die voorname omgeving. God, wat 'n mensje: sjofel en uitgedroogd....
‘Dag Hein,’ zei hij, onwillekeurig op 'n toon van goedige neerbuiging.
‘Zo Jan, daar doe je goed an hoor, dat je mij es op komt zoeke....’ Ze keek schichtig om. Toen zachter: ‘De freule wou dat ik je hier ontving. De huiskamer, zie je, die krijgt net 'n beurt....’
‘Wel mens, je ontvangt me waar het schikt! Al was 't in de keuken.’
‘O nee! In de keuke.... Verbeel je! Dàt zou ik nooit doen, en de freule zou 't ook niet wille!’
‘'k Zeg het maar voor de grap. Hou je kalm. - Het schijnt hier 'n deftige rommel. Bevalt het je bij je freule?’
Was het verbeelding? De suitedeuren - Jan had er juist het gezicht op - de deuren weken onhoorbaar iets van elkaar, vertoonden een zwarte reet, maar zó smal.... een geweerkogel zou er niet doorgaan.
| |
| |
En Heintje vertelde: O ja, ze had het wezelik best. Erg best. Zoals ze 't maar kon verlange. Natúúrlik - soms, dan was er 's wat.... Nou ja. Het volmaakte bestond niet.
‘En flink traktement? Want je moet toch zorgen voor je ouwe dag?’
‘Dat doe ik ook Jan, dat doe ik ook. Ik breng wat ik overhou naar de spaarbank. De Rijkspostspaarbank, dat is het sekuurste. Maar van honderd en vijftig brèng je 't niet ver.... Al heb je dan alles vrij....’
‘Honderd vijftig? In de maand?’
‘Gut jonge, nou mot ik toch lache. In de maand? De freule die zou me, 'n gezelschapsjuffrouw as ik....!’
‘Wat dan? In het jaar toch niet?’
‘Zeker, wat dacht je?’
‘God zal me lief hebben! Dat is nog geen twee kwartjes per dag! Moet je dáárvoor....’
‘Het is niet zo weinig,’ zei Heintje met vuur, gekwetst door zijn minachting voor haar verdienste. ‘Ik heb de kost, en ik ben onder dak.... En de was mot je óók niet vergete....’
‘Zo, ja, ik weet het zo net niet,’ vergoelikte de kaptein. ‘In Indië gaan we met geld 'n beetje rojaler om. En als 't mens nu maar niet te zuur is....’
‘Hoe meen je?’
‘Wel.... onder die ouwe totebellen tref je soms rare exemplaren aan....’
‘St!’
Nu hoorde hij 't duidelik ritselen bij de tussendeur. Goed zo. Dàn zou ze 'r van lusten. Met stemverheffing vervolgde hij: ‘Ik ken er wel die uit achterdocht in staat zouden zijn om te luisteren, en te loeren....’
‘St,’ fluisterde Heintje weer, verschrikt. ‘St toch.’ Je kon nooit weten.... Ze dacht het wel niet, maar àls de freule....
‘O zo,’ vervolgde Jan, ‘heeft deze óók zulke praktijken?’
Heintje bewoog haar rechterarm krampachtig heen en weer. Was ie nou mal? Kòn ie niet zwijge? Gut, as de freule het hoorde....!
Met 'n onhandige poging om van gesprek te veranderen, zei ze: ‘We treffen het niet met het najaar, vin je wel? Nou al zo kil, nog g'n-eens Desember....’
| |
| |
Hm, ja. Dat vond hij ook. Maar op belabberd weer moest je in Holland rekenen.
Er werd geklopt. De meid stak het hoofd naar binnen. ‘Juffrouw, of u effe wou komme, kompelement van de freule.’
‘Nou dadelik?’
‘Ja, maar 'n ogenblikkie....’
Heintje was merkbaar ongerust. Ze zag bleek, haar mond verstrakte. ‘Ik ben zó terug,’ zei ze tegen haar gast, stond op en liet hem alleen.
Hij keek weer naar boven, naar het geschilderd plafon.
Eigenlik stom, viel hem in, die freule te willen pesten. 't Mens kon niets doen tegen hèm, maar ze zou het op Heintje verhalen. Had hij maar liever gezegd dat ie 'r kamer zo mooi vond. - Och ja, zulke dingen bedacht hij gewoonlik te laat.
Het wachten duurde langer dan ‘effe;’ eindelik toch kwam zijn nicht terug. Bevend van boosheid, met samengenepen lippen. Ze liep naar de suitedeuren zonder een woord te spreken, trok ze met duimen en middelste vingers tegen elkander aan. Daarop haastig tot Bogert: ‘Ze mot wat gehoord hebbe Jan! Wàt was ze nijdig. 'k Was er al bang voor. Ja, ìk kan er niks an doen. - 't Spijt me nou wel voor je, maar....’
‘Jaagt ze me weg?’ vroeg hij glimlachend.
‘Nee.... zeker niet. Maar ze wil dat ik bij haar kom. Ze zeit, ik ben hier.... om haar gezelschap te houwe, niet om.... met here in d'r salon te zitte. Ja Jan, 't is jammer dat het zo loopt. 'k Vin het akelig, maar je begrijpt....’
‘Hoor es, nee, dàt verdraaide ik toch, me zo op m'n kop te laten zitten. Je bent toch geen slavin? Enfin, wil zij niet dat je me hier ontvangt, dan gaan we 's een middag samen uit. Taartjes eten bij voorbeeld.... hoe lijkt je dat?’
‘Gut Jan..... Maar is 't niet vervelend voor jou?’
‘Wel nee.’ Hij schaamde zich even, dat hij niet zei: Integendeel. - Maar dàt wou niet over z'n lippen. Om 't goed te maken vervolgde hij dadelik: ‘Dus morgen? Of overmorgen?’
‘As 't je hetzelfde is, dàn liever Donderdag. Op Donderdag ga ik wel meer uit, zie je.’
| |
| |
‘Best. Mij is het Donderdag even goed. Om drie uur? Ja? Dan haal ik je af.’
‘Nee Jan - nee, dàt liever niet. - Zij mot het maar niet wete.... As we nou zeie: drie uur presies op de Dam voor het paleis?’
‘Zoals je wilt.’
Hij had al bijna berouw van zijn toeschietelikheid. 't Werd op zo'n manier 'n karwei! Presies drie uur, jawel. Kwam hij te vroeg, dan kon hij staan schilderen. Kwam hij te laat, dan was 't nòg beroerder voor háár!
Matig voldaan over zijn bezoek, slenterde hij naar z'n kamer terug. Hij had wel liever getremd, maar dàn was die dag de verplichte loop er bij ingeschoten.
't Wordt wàchten, bromde hij de volgende Donderdagmiddag toen hij uitstapte op de Dam: de klok van 't Paleis wees tien minuten voor drieën. Maar tot zijn verwondering kwam nicht Heintje hem te gemoet.
‘Je keek al na me uit, hè Jan? Maar ik dacht laat ik zorge dat ik bijtijds ben.’
‘Je zou me haast verlegen maken,’ antwoordde hij. ‘En waar nu naar toe?’
‘Wat dunkt je van Aris in de Hoogstraat?’
‘Uitstekend. Jij moet de leiding maar nemen. Ik ken die zoete gelegenheden niet.’
Ze staken de Dam over, liepen de Damstraat in en waren al gauw bij Aris. Eerst moesten ze de banketbakkerswinkel door, toen zes of zeven treetjes op, waarna ze in de opkamer kwamen, bestemd voor mensen die ongestoord zich aan 't eten van taartjes begeerden te wijden.
't Was 'n klein, kaal vertrek met een hard brandend vulkacheltje. In 't midden stond een vierkante tafel, gedekt door een blauw en wit kleedje; daarbij drie spichtige Wener stoelen. De marmer geverfde schoorsteenmantel werd door twee bonte namaak-japanse vazen matig vervrolikt.
Bogert bestelde taartjes.
‘En wat wil je drinken Heintje?’
| |
| |
‘Drinken? Nou, ik niks hoor Jan.’
‘Toe vooruit, neem 'n glas port.’
‘Nee wezelik....’
‘Doe maar niet of je er niet van houdt.’
‘Nou, as het dan mòt, dan liefst anisette. Jij houdt me toch gezelschap?’
‘Zeker.’
Hij vroeg aan de juffrouw die 'n schaal met gebakjes op tafel zette: ‘Wilt u één glaasje anisette brengen? En één glas melk.’
Heintje verbaasd. Toen de juffrouw weg was: ‘Melk? Drink jij melk?’
‘Ja, niet verklappen hoor. Maar 'k vind het zo allemáchtig lekker!’
Ongelovig staarde ze 'm aan.
‘Maar tussen twee haakjes: waarom ga je hierheen om van die dingen te eten? 'n Sombere gelegenheid.’
‘Je zit hier toch rustig, niet? En de taartjes zijn lekker, dat proef je wel. In de Kalverstraat en de Leidse straat, daar is het fijner, nou ja, maar....’
‘Had me dan dáár gebracht!’
‘Daar kosten de taartjes vijf cent, begrijp je....’
‘En hier?’
‘Drie. En ze benne haast net zo groot.’
Dus - om 'n totale besparing van nog geen dubbeltje. Daar moet je 'n ouwe juffrouw voor wezen, dacht Jan.
Hij vroeg naar freule van Waaver. Heintje vertelde: O, wàt was die boos geweest, Maandag. Ze moest stellig wat hebben gehoord.
‘Ze heeft àlles gehoord. Ze lag op de loer.’
‘Heb je 'r gezien?’
‘Nee, maar ik snapte wel dat er een luisterde.’
‘Nou, dan begrijp ik het. Ja, 't mens is doodnieuwsgierig. Ze zel gedacht hebbe: 'n kaptein uit Indië.... Dàn mot ik effe kijke. Maar dat je toen net van die dinge zei....!! Je dacht vast niet dat het de freule was?’
Hij glimlachte even. Vroeg toen: ‘Hoe is ze anders?’
‘Och,’ fluisterde Heintje, na een blik om zich heen, ‘ze is niet kwaad. 'k Zou jokken as ik het zee. Maar.... onder ons gezeid en gebleve: wèl wat erg knieperig.’
| |
| |
‘Gierig?’
‘Je zou het niet gelove! As-t-er 'n kliekje is overgeschote - groente van de vorige dag - dan neemt ze d'r liefst niks bij. Dan zeit ze: 'k Heb geen trek vandaag. En jij Hendrina? - Zeg ik nou: Nee, 't ken mij ook niet schele, dàn is het goed. Dat zeg ik ook meest. Waar zel je onaangenaamhede voor make... Maar altijd heb ik geen lust om 'r na d'r mond te prate. En dan wordt ze kwaad. Dan is het: Maar schepsel, waar bèrg je 't? Bij de koffie heb je óók al zoveel gebruikt! Ik docht dat je hol was!’
‘En jij?’
‘Ik? Wel.... ik niks. Ik hou m'n mond. Het helpt me toch geen zier.’
Jan bromde wat in zichzelf.
Heintje ging voort, kleine stukjes happend van een rond konfituretaartje: ‘Weet je wat ook zo mal van d'r is? Koop ik 'n nieuwe hoed, of neem ik 'n andere japon, dan deugt het nooit, begrijp je? Nóóit. Letterlik nooit. Enne.... dat weet ik vooruit. De ene keer is 't niet mooi genogt, en dan zeit ze: 'k Zou nog liever! An zukke prulle m'n goeie geld verdoen! Jezzes wat lorregoed. Je mot bedenke Hendrina, zo lang as je bij mij bent, mot je knap in je klere zitte. Wat Mietje ken drage past jou nog niet. Je lijkent wel 'n besteedster! - Maar neem ik nou es wat moois voor 'n keer, dan is het presies andersom. Dan gooit ze d'r eige achterover, d'r handen slaat ze in mekaar: God, mens, wat 'n jodepoerim. Ken het niet op? Of was 't uitverkoop voor niks? Weet je hoe of het is met jou? Hoe kaalder hoe rojaalder!’
‘Maar dan zeg jij toch: Vlooi 'n aap?’ stoof Jan op.
‘Nee.... Nee, dàt zeg ik niet. Je mot denke: 'k wor 'n dagje ouwer! 'k Ben al iemand van tien zesjes.... En as 'k wegga, krijg ik zo gauw geen goeie betrekking werom. Vooral niet as zij geen getuige wil geve. Dat weet ze óók wel.... Niet?’
Een goeie betrekking, dacht haar neef. Kassian, de stumper.
‘Nee,’ vervolgde Hendrina peinzend, ‘roekeloos weggooie wat ik heb, dàt zou baldadigheid weze. Je meent misschien zo 'n oud mens leeft van niks.... Maar 'k heb allerlei te betale.’
‘Nou, dàt spreekt van zelf, he?’
‘Daar is bijvoorbeeld de papegaai.... Weet je nog....? Nee, dat zel jij niet wete. M'n ouwers die hadden 'n papegaai. Zo'n groene, in een grote koperen kooi. Pollie.’
| |
| |
‘'k Herinner me niet. En....?’
‘Voor Pollie.... dat zou je óók niet denke.... mot ik nog altijd kostgeld geve.’
‘Voor.... Lééft dat beest dan nog?’
‘O, papegaaie worde zo oud.’
‘Hm.’
‘'k Heb Pollie gekend van klein kind af. Toe 'k zo'n meisie was van 'n jaar of tien, toe heette het dier al oud.’
‘God beware, dan heeft ie het eeuwige leven!’
‘Bij va z'n dood.... voor vijf en dertig jaar.... toe kon ik Pollie niet houe. Toe werd ie uitbesteed bij de Vries, die kruier, op de hoek van de Runstraat.... je weet wel. Dat was toen nog 'n jonge man, maar nou is z'n zoon al lang in de zaak, en de kleinzoon ook. Ik dacht zo: 't is om 'n halfjaar te doen.... want hij werd zo oud en zo suf, en hij keek zo raar uit z'n oge.... 'k Betaalde eerst éne gulde per maand.’
‘En nu leeft ie nòg.’
‘Ja. Hij is weer opgeknapt. Je heb 't nooit zo gezien. En nou mot ik al tien jare lang één-gulde-vijftig geve. Dat is 'n heleboel geld! Achttien gulde in 't jaar.’
‘Maar Heintje, snap je dan niet dat die kerels je bedotten?’
‘Hoe zo? Pollie mot elke dag z'n ete hebbe, niet? En dan 't schoonmake mot je rekene. Je begrijpt toch dat ik zèlf ga kijke of het dier d'r nog is!’
‘En zie je 'm ouder worden?’
‘Nee... ouwer niet. Maar ik heb geen verstand van vogels... As 't mogelik was zou ik zegge: 't beest is nog fleuriger as voor vijftig jaar.’
‘Dat zal je de duivel.’
‘Hoe meen je?’
‘Dacht je dat het jouw Pollie was?’
‘Zeker is 't Pollie....’
‘Och kom, die kruiersfamilie slaat er 'n slaatje uit. Je hebt je laten verlakken.’
‘Gut Jan, zou je wezelik denken....? Zou ik dan al die jare voor niks.... Maar nou je het zegt, ik heb me al meer verbeeld dat ie ànders was geworde....’
Bogert lachte.
‘Hoe kom ik in Gods naam van 'm af? As ik niet betaal, dan late ze 'm doodhongere!’
| |
| |
‘Maak je maar niet ongerust Hein! Kan je begrijpen! Ze zouen 'm verkopen. Maar dàt gun ik de kerels niet. Wil je 't overlaten aan mij? Schrijf me even 'n briefje van twee regels: Gelieve de papegaai aan brenger dezes mee te geven. - En dan je naam er onder.’
‘Wou jij 'm hale?’
‘Waarachtig niet. Ik stuur er 'n andere kruier op af. En dan gaat Pollie naar Artis. Als 'n kado van jou.’
‘Artis. Daar zeg je zo iets. Dat ik nooit op 't idee ben gekomme....’
Jawel, dat is vrij stom, dacht haar neef, maar uit meelijden zei hij het niet.
‘Toe, neem nog zo'n taartje.’
‘Nee Jan, ik dank je hoor! 't Heeft verrukkelik gesmaakt. Verbeel je, ik heb er drie op!’
‘Eéntje nog?’
‘Heus niet. Ik meen het, je hebt me wàt getrakteerd. En 't wordt nu ook m'n tijd. De freule is èrg presies.... Ik zorg er altijd voor. Maar is Mietje 'n kertiertje te laat - nou, dan is Leie in last.’
Jan bracht haar thuis. Liep weer terug naar de Dam, tremde tot aan de Hemonystraat. Hij was doodmoe. 't Kwam misschien van 't benauwde vertrekje bij Aris.
Hij zei Goddank, toen hij in zijn luierstoel lag.
En de volgende dag was 't helemaal mis. Hij voelde zich slap en duizelig, hij kon bijna niet eten....
Hij zette er zich nijdig tegen in. Sleepte zich naar de Kalverstraat, dronk uit balorigheid twee glaasjes bitter in Polen.
's Avonds laat ging juffrouw Duffers, zonder dat de kaptein het wist, naar dokter Michiels: ‘Ziet uwe, dokter, hij zou 't me verbieje, maar 't is m'n plicht. Hij is zó akelig.... Zou u morgevroeg niet es kenne komme?’
Toen de dokter z'n patiënt onderzocht, trok hij een bedenkelik gezicht. ‘Als het niet anders wìl meneer, moet u 'n dag of tien plat blijven liggen.’
‘Ik kan m'n lol ook zó wel op,’ bromde de ander.
| |
| |
‘Het is vervelend, daar heeft u gelijk aan. Maar als u genezen wilt....’
‘Genezen? Och wat.’
‘In ieder geval, we moeten doen wat we kunnen. We zullen 't nu eerst nog eens aanzien. Loopt u maar niet, als u er geen trek in heeft. Veel melk en vooral geen spiritualia. Ik kom met 'n dag of wat terug.’
Alleen gebleven, foeterde Bogert op die lorren van hollandse dokters. Hij hechtte nog meer aan 'n doekoen, waarachtig. Melk. Tjis! Je werd er misselik van. Was dat 'n kost, dat slappe weeë goed? Dat vieze koeuiersop? En dan moest je tòch al geen eetlust hebben!
Op een avond in 't laatst van Desember werd hij door een bezoek van Raephorst verrast.
Bogert schrok toen hij 'm zag. Rillend van koorts, scheen de man nog magerder dan gewoonlik. Hij was buiten adem van 't trappen lopen. Heet voelde z'n hand aan; zijn ogen glommen.
‘Jezes, kerel, is dàt nu 'n weer voor jou? Je moest in je bed liggen, je bent ziek!’
‘Wel nee.... 'k heb een wollen das om. Ik ben voor mijn doen nogal goed. En 'k had je in lang niet gezien....’ Hij wachtte even, toen doodgewoon: ‘Ik breng je een afscheidsbezoek.’
Bogert, op het punt van te vragen: ‘Hoe bedoel je?’ begreep ineens; drong de woorden terug die tipten op zijn lippen.
Arme bliksem. Hij zag er uit of hij geen week meer zou leven.
‘Jonge, Raephorst,’ knorde hij, ‘dat is onverantwoordelik. Je had het niet mogen doen. Had 'n briefje geschreven, ik was wel bij je gekomen....’
Eerst geen antwoord. Toen: ‘Hoe gaat het met jou?’
‘Niet best. Ik voel me bedonderd. 'n Hele tijd al. Ik leef van melk. Maar 't helpt me niet.’
‘Dat kèn ik,’ zei de ander gelaten, met een flauw glimlachje.
Ze zaten nu zwijgend over elkaar.
De petroleumlamp brandde slecht en Bogert keek er naar. Maar hij draaide de pit niet hoger. Het kwam er niet op aan.
| |
| |
‘Wil je wat hebben?’ vroeg hij na 'n poosje. ‘Wat drinken? Tee?’
‘Nee dank je.’
Stilte.
Plotseling kreeg Raephorst een hoestbui. Scherp krakend kuchen, telkens hernieuwend, harder wordend, afnemend dan, om weer onverwachts te beginnen....
Toen het bedaarde, angstig snel hijgen om wat op adem te komen. Doodop viel de uitgeteerde man in zijn leuningstoel achterover.
't Loopt mis, dacht Bogert.
Hij wist niet wat te zeggen. Woorden van troost? Iets als: mogelik wordt het wel beter?
Geen van beiden geloofde dat. En leuterkoek als ‘'n mens moet zich schikken’, wou hij z'n makker niet voorzetten.
Ze zwegen.
Raephorst was er wèl op achteruitgegaan. Wat kon de man voor 'n week of zes nog babbelen in Polen!
‘Het spreken vermoeit je?’ vroeg Bogert zacht.
De ander knikte even.
Niets werd meer gezegd. Het hoefde ook niet. Ze deden geen moeite om 'n gesprek te beginnen; voelden ook zó, twee eenzamen, de troost van hun samenzijn.
En Bogert dacht: Toch hartelik van 'm, dat ie voor 't laatst nog 's bij me komt.
Raephorst stond langzaam op.
‘Ga je?’
‘Ja. Mocht ik je niet meer zien, dan het beste.’
Ze drukten elkander stevig de hand.
Even later zat Jan alleen. Hij nam zich voor, met 'n dag of drie vier op de Nassauka poolshoogte te gaan nemen.
Maar een week ging voorbij en het kwam er niet toe. Het ging met hem zèlf weer slechter. Hij kon van slapte geen boek meer lezen; lag eigenlik maar het liefst in z'n bed. Was hij op, hij hing om, ging verzitten van de ene stoel in de andere, zag uit gewoonte Het Nieuws van den Dag in - maar 't gaf niet. Wanneer hij keek in een linker kolom, dwaalden zijn ogen onwillekeurig naar
| |
| |
rechts. Wou hij zich dwingen, zette hij dóór, dan werd alles wazig en kreeg hij hoofdpijn.... Van duizelingen had hij het meest last 's nachts. Soms sloeg hij hard met het hoofd tegen 't ijzer van 't ledikant; dan kon hij 's morgens onder zijn haar de dikke bulten voelen.
Eenmaal smakte hij uit zijn bed op de grond. Het duurde 'n poosje voor hij begreep wat er met hem gebeurd was. Hij probeerde er weer in te komen. Met beide handen greep hij zich vast aan de ijzeren spijlen, schoof zich vooruit, hees het lichaam op.... Nee, 't ging niet. Hij was te zwak. Hij moest zich weer laten zakken. En daar hij midden in de nacht juffrouw Duffers niet roepen wou, trok hij de dekens uit het bed over zich heen en bleef stil liggen.
Z'n hospita vond hem zo, slapend, de volgende ochtend. 't Mens ‘was er ontdaan van,’ liet een plank in het bed zetten, stuurde Lewiese naar dokter Michiels. ‘Meheer had best 'n arm kenne breke!’
Bogert bromde. Wat hoefde die drukte? De dokter maakte hem toch niet beter. Hij kon alléén wel doodgaan.
Michiels onderzocht hem opnieuw, en zei niet veel anders dan: 't Beste hopen. Vooreerst maar onder de wol blijven, en melk drinken. Hij kwam gauw terug.
Op het tafeltje bij Bogert's bed zette de juffrouw een grote schel. En as meheer nou hulp nodig had, most ie z'n eige niet sjenere, maar flink aan het luie gaan. Al was 't in het holst van de nacht.
Vervelend idee dat hij niet meer kòn buiten hulp. Enfin, 't was maar voor kort. 't Zou wel het begin zijn van 't einde.
Veel pijn had hij niet. Alleen voortdurend een drukkend gevoel in z'n rug, in de lendestreek. De hoofdpijn was dragelik, wanneer hij maar bleef liggen.
Eten deed hij weinig meer. Meest dommelde hij zo'n hele dag.
Maar kwam juffrouw Duffers 'n praatje maken, dan werd hij langzaam-aan klaar wakker.
Ze vroeg eens: ‘Zel ik ook schrijven an uwes femilie?’
‘Wel nee, wat kunnen die er aan doen.’
| |
| |
‘Ze konden uwe 's opzoeke, hè? Voor de gezelligheid.’
‘Ik heb geen familie, behalve m'n broer en z'n vrouw. En die zijn geen van beien gezellig.’
Niet dan natuurlik dat hij, op heldere ogenblikken, dacht aan z'n dood en het leven dat achter hem lag.
Van 't leven verwachten deed hij niets meer; de dood was hem vrij onverschillig.
Jammer alleen dat zoveel dat voorbij was, nooit meer terugkeren zou....
Want hij had het - behalve dat laatste jaar - waarachtig niet slecht gehad.
Als jongen in Utrecht, in Breda als kadet, wat 'n echt gezellige tijd! En dan in Indië. Best land. Al had hij er soms op geschimpt. Gulle, hartelike makkers. Vooral in Atjeh.
En nooit beroerdigheid van belang....
Maar z'n ziekte had onder alles een streep gezet. Uit. En daar was hij in Holland, en sukkelde van 't laatst van Augustus af. Lollige boel, hè? In de eerste tijd: opstaan, aankleden, eten, krantjes lezen (altijd van snertdingen, die hem niet raakten), rondlummelen - wat duffe, suffe bestelling! En nu was 't nòg minder. Nù lag hij, dag in dag uit, in z'n nest. Eigenlik goed dat het binnenkort uit zou zijn. Want vooruitzichten? Ho maar. Al krabbelde hij ook wat bij, ècht beter zou hij niet worden. En van gekruk had-ie meer dan genoeg....
Half Januarie kwam het doodsbericht van Raephorst. Velletje postpapier met 'n rouwrand:
Heden overleed op drie-en-veertigjarige leeftijd de Weledelgestrenge Heer
HENDRIK CAREL GEORGE RAEPHORST,
in leven kapitein der artillerie bij het Oost-Indisch leger.... Enzovoorts. -
Begrafenis op Zorgvlied, Woensdag aanstaande, half twaalf.
Ik kan niet mee kameraad, zei Bogert in zichzelf, maar 'k zal aan je denken, Woensdag.
| |
| |
Veel hield hij zich in gedachten met die arme Raephorst bezig. Zou 't Indies klimaat niet beter geweest zijn voor hèm? Waarschijnlik. Jawel.... ze zagen hem aankomen in den Haag....!
Enfin. Ze waren nu goedkoop van hem af. En 't zelfde zouden ze zeggen, binnenkort, van Jan Bogert.
(Wordt vervolgd.) |
|