| |
| |
| |
Holland
Van Carel Scharten.
I. Opgeheven ballingschap.
maken Nieuw-Levens begin.
een vèr-scheem'rend Heil....
in den gloeienden, teêren
glans om ons' lust-rijken Echt!
| |
| |
dagen van ziel-warse plicht -
om zuiverder woon schreit
voele' om ons' diepe Min.
voor één klein ruim, geluk-doorstoofd....
| |
| |
bevrijdt zich zoo wijd en zijd!
over uw gloeiende heide tezaam!
beginnen Hoog-Levens getij!
| |
| |
II. Holland teruggevonden.
Holland, wij kwamen, en gij naamt ons zacht
en zwijgend in uw zoete wezen op!
o Holland, Moeder, hoor ons' harteklop
rustiger stuwen, nu ons tegen-lacht
gedúrig uw vertrouwd gezicht, en elken
morgen ìs het er weer, 't zal niet meer wijken,
en alle dagen zullen in uw schijnsel prijken,
lichtheên, in lícht verbloeiend, zonder welken.
Wij schreiden even, als we u wederzagen,
Gij schreidet ook, even, en lachtet weer....
't Was winter en het regende, maar teer
loech dan uw zon weer door die wilde vlagen,
gloeiden uw weiden door 't bevonkeld glas!
o warm trein-hoekje waar we in verder-snelden,
geen' ruiter, ging hij hóógste vreugde melden,
zijn heet en trillend ros ooit liever was!
| |
| |
Want 't was één vreugde àl, 't geen aan ons raam
in 't snel langshenen-glijden 't oog ontmoette!
Remde onze vaart, dan kwam ons luide groeten
van dorp en stad de wel-beminde naam!
‘Hoe is uw ronde hemel ruim, hoe veilig
schuilen uw hoeven onder 't breede dak!
Hoe vèr-verwazend golft uw heide-vlak
o Holland, wijd en hoog en heilig!’:
zoo zong het in ons hoofd, waarin uw beeld,
door oogen die groot als van kind'ren keken,
in eindelooze wiss'ling neergestreken,
één diepen jubel wekte, onverdeeld!
Nijmegen rees in 't roode avondblozen
met paarse torens op den grijzen Waal,
en 'wijl het week in verre en still're praal,
schenen zijn beide spitsen, ijl en brooze,
inéén te smelten voor ons vochtig oog....
Zouden ook wij niet in uw zuiv're luchten,
nu wij niet meer in wrange vreemdheên zuchtten,
zwijme' in één Eenheid, die nooit weer verwoog?
| |
| |
Ten leste ontlook aan ons gelukkig kijken
het dorp, dat wij tot woonsteê ons verkoren, -
zijn zoete Geldersch bloesemt aan onze ooren
en onze wangen laaft voor 't eerst het strijken
van uwen verschen wind! o Holland, wij
stónden op Uwe aard, aan onze voeten
raakte zij onbedrieglijk; o hoe groette
ons gansche lijf uw lucht, die òm ons lei....
Nu heft ons huis, omruischt van d'eigen dennen
en beuke' en olmen, 't nederige dak
van simpel saam-gevouwen leien-vlak
in Hollands lucht, - ons dak, door niets te schennen:
wat ons schoon leven stil toedekken mag,
dat dekt alleen de peillooze Eeuwigheid!
De muren om ons' heerlijkheid gerijd
zij kennen allen 't gloeien van den Dag
en allen koelt de Maan in stralende uren,
dat rein zij reist door 't nachtelijke ruim,
met haar stil-blanke licht, tot ze van schuim
lijken gebouwd, één toover-nacht te duren....
| |
| |
Holland, gij gaaft ons schóóner dan ons' droomen:
een nieuwe nacht bracht nieuwe zegening:
als 's morgens 't hoofd omhoog van 't kussen ging,
zagen wij wit-bevracht de sparreboomen,
wijd-blank het land, spart'lend-besneeuwd de heg....
Sneeuw!, nooit in wereldstad ons neergezonden,
wijl zij te kuisch der zonde werd bevonden,
en zwonde in zwarte modder-wonden weg -
sneeuw leit ge, Holland, sneeuw, zoo los en broos,
over ons buigend gras, in 't raam-kozijn,
aan onze deur.... zie 't zuivere erf zijn
één veld van witheid, dat òns uitverkoos
de diepe, gave spore' erin te drukken....
En 's avonds rook om 't huis de lucht zoo fijn,
en in 't besneeuwde land dook weg zoo klein
't eigen besneeuwde dak, o! rein verrukken!
| |
| |
't Werd lente! De kastanjes staan in blad,
't huis opent raam en deur, de tuin ontspruit,
aard-fruit en struik, een vruchtboompje loopt uit,
sprankt rooz'ge bloesem, àl te teed're schat,
in brooze tuilen op het blauw verschiet....
Nu is het nieuwe leven vol begonnen,
en 't leed is heen, nu wij uw schoonheid wonnen,
o Holland, dat uw kind'ren zalig ziet!
|
|