Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
Het leven van Rozeke van Dalen
| |
[pagina 126]
| |
haar dagelijksch leven. Zij woonde er slechts een half uurtje loopens vandaan, dezelfde boomen en gewassen groeiden op dezelfde akkers, en 't zelfde soort van menschen sprak er juist dezelfde taal en had net eendere gebruiken; en toch was er voor haar een groot verschil, iets ongewoon vreemds in al dat uiterlijk precies gelijke. Maar 't had slechts korten tijd geduurd. Het ‘moeder’ zeggen tegen Alfons' oude moeder - wat haar in de eerste dagen haast onmogelijk was en haar pijnde als een verraad en een verloochening van haar eigen moeder - deed ze nu met liefde en zonder eenige gedwongenheid; en aan de stilte van hun leventje met drieën, dat haar eerst zoo doodsch leek na de opgewekte drukte van haar eigen thuis, was ze ook reeds gansch gewend geraakt. Zij was gelukkig door en met Alfons, en dat maakte alles goed. Zij dacht en wist ook wel, dat haar tegenwoordig leven slechts tijdelijk zoo was ingericht en dat er, met den dag, groote veranderingen in konden voorkomen. Alles om haar heen zou zich van zelf ontwikkelen en vervormen: het oude was bestemd om te verdwijnen en het nieuwe zou geboren worden. O, verre van haar de gedachte naar den dood van het goedig, soms wat zeurigklagend oudje te verlangen! Maar het lag in den aard der dingen dat het toch gauw gebeuren kon en die gebeurtenis zag ze met peinzenden ernst, als een bedroevend, doch onvermijdelijk verschijnsel in de stage voortzetting van haar en Alfons' eigen leven te gemoet, evenals een andere gebeurtenis: de hoopvolle verwachting van het eerste kind, de dichtst in het verschiet liggende gelukzijde in de ontwikkeling van haar komend leven was. De wit-en-groene luikjes waren open, de vroege zon scheen in de kleine ruitjes en zij kwam weer in huis, om voor de oude moeder en haarzelf het ontbijt klaar te maken. Voor Alfons hoefde zij 's ochtends niet te zorgen; die kreeg zijn ontbijt op de hoeve. Het vuur in de kachel was aan, en zij ging reeds koffie aan 't malen, toen zij eensklaps weer opvloog en naar buiten liep. Zij had alweer de broeihen en de konijntjes vergeten. Hoe gek was dat toch! Haast iederen ochtend vergat ze 't! Thuis gaf moeder altijd de konijntjes en kippen hun voeder. Zij drong in 't stalletje, lichtte de planken op, gooide volle grepen ‘verslokkerde’ koolbladen en gras in de hokken. Dadelijk kwamen de konijntjes | |
[pagina 127]
| |
om het hoopje groen gehuppeld en zij zag de witte en grijze kopjes gezellig tegen elkaar aanschuiven, met eigenaardig snoetgefrons en in den hals gestreken oortjes, aan dezelfde steeltjes knagend. Toen ging ze naar den versten hoek van 't stalletje en nam een plank weg, die er schuins tegen den muur stond. Daar zat de klokhen in 't halfduister, een dikke, geel-en-bruingespikkelde, plat neergevlokt op een nest van stroo. De oogen keken star en boos, en kop noch lijf verroerde. Alleen de kleine veertjes van den hals krulden zich nijdig overeind en de gesloten snavel grauwde kort en schor, toen Rozeke een greepje gele maïskorrels vóór het beest neerstrooide. ‘Toe, klokke, eet watte,’ zei Rozeke op aanmoedigenden toon. Maar star en boos bleven de oogen, en nijdig-overeind de kleine veertjes, en strak en roerloos kop en lichaam. - ‘O gie dulle klokke!’ bromde Rozeke. Zij schoof de plank weer voor, ging met het maïs-bakje buiten op den drempel van het woonhuis staan, en riep met schril-hooge stem haar overige, zeker ergens reeds in 't veld verspreide kippen bij elkaar: ‘Ti ti ti ti tiii!’ Plotseling dacht ze dat het nog zoo vroeg was en dat zij 't oudje met haar schreeuwen niet mocht wakker maken. En zij riep zachter, in gedempten toon: ‘Tu tu tu tu tuuu!’ Maar de kippen hadden reeds het welbekende ti ti ti tiii gehoord en wild kwamen zij om den hoek van 't huisje aangekakeld en gevlogen, en wierpen zich met gulzige gretigheid op de gele korrels, welke Rozeke met vollen greep, in een gekletter als van hagel, over hun bont-wemelende, harde ruggen strooide. Even ontstond een kort gekibbel. Twee hennen vlogen klauwend, met overeind gerezen veeren op elkander af, maar de haan kwam statig-gezagvoerend tusschen beide, klakvleerde links, klakvleerde rechts, en herstelde weer den vrede. Alfons' enkele duiven kwamen insgelijks bijgevlogen en gapten ook hun deel, met vlugge pikjes en sierlijke wipjes tusschen de pooten van de kippen door, of waar zij 't vinden konden. Rozeke, glimlachend op den drempel, met het leeg bakje op den arm, zag alleen nog 't vlug gepik der korte snavels, waaronder het dun laagje maïs als sneeuw onder de zon verdween. Maar nu zou zij haast de koffie vergeten en haastig kwam ze weer | |
[pagina 128]
| |
in huis, ging nog even op haar stoel zitten en maalde door; en goot dan op. Geurig verspreidde zich de lucht der versch gezette koffie in het kleine keukentje. Zij haalde uit de eetkast twee groote, witte koppen en een bord; en nadat zij met de punt van 't mes op 't brood een kruis geschetst had, sneed zij de tarwe-boterhammen voor. Toen duwde zij het binnendeurtje naar de kamer open, stak haar hoofd half binnen en riep: ‘Moeder!’.... Geen antwoord kwam, maar dat gebeurde meer; en Rozeke, niet twijfelend dat 't oudje haar gehoord had, keerde terug in 't keukentje, nam een langen borstel en veegde met langzaam gebaar, zonder stof op te jagen, den rooden tegelvloer schoon. Uit het achterhuisje haalde zij een emmer met zand, strooide 't in greepjes over den net-geveegden vloer, breidde 't weer met den borstel op en en teekende sierlijke breede krullen en festoenen om de zwarte kachel en het groene tafeltje. Thuis deed ze dat ook elken morgen en had er nu nog telkens een soort kinderlijk genoegen in. Haar hoofdje golfde en zwenkte zacht met de trage zwenkingen en golvingen van den borstel mee en met een kinderlijken glimlach van genot keek zij naar de keurige kronkels van haar netjes uitgevoerd werk. Toen het eindelijk klaar was zette zij den borstel achter 't houten schut naast het kleingeruit venster, en even verwonderd dat zij 't oudje nog niet hoorde opstaan stak zij weer het binnendeurtje open en riep opnieuw: ‘Moeder?.... Zij-je wakker? De kaffee es geried!’ Nogmaals geen antwoord. Verwonderd trad Rozeke 't kamertje binnen. ‘Moeder?.... sloapt-e nog dan? vroeg zij. En 't kwam haar voor of haar stem, die weer geen antwoord kreeg, in de halfduistere stilte van het slaapvertrekje galmde met een vreemden, hollen klank. Moeder!.... wa....’ Eensklaps, door iets als een angstig voorgevoel aangegrepen, liep zij naar het raampje dat zij openrukte en waarvan zij 't luikje wegduwde. De volle ochtendklaarte stroomde 't kamertje binnen en viel als een vloed van licht op het gelaat van het oud vrouwtje, wasgeel en onbewegelijk scheefgezakt op 't wit-en-blauw geruite hoofdkussen van 't bed. ‘Moeder! moeder! moeder!’ gilde Rozeke, eensklaps in doods- | |
[pagina 129]
| |
angst, zoo luid zij kon, als om met haar gillen die akelig-roerlooze gestalte wakker te schudden. Maar nog steeds gaf het oudje geen antwoord noch verroerde zij zich. ‘Moeder! moeder! moeder!’ gilde Rozeke nog schriller. En plotseling, als een gekke, vluchtte zij weg, uit het kamertje, uit het huisje, om hulp bij de buren.
Oud-moedertje was dood!.... De vrouw uit de buurt, die enkele minuten later met Rozeke in 't huisje aankwam, ging recht op 't oudje af, keek het strakgele gezicht van dichtbij aan, opende de oogleden, die langzaam over de glasachtig-stijve oogballen weer neerzakten, hief den arm op, die als lood weer neerviel.... En, zich omkeerend tot Rozeke, die stokstijf, met lijkbleek gelaat en van schrik uitgezette oogen op den drempel stond zonder te durven binnenkomen: ‘Z' es deud! z' es al stijf en kaud!’ zeide zij, meer verwonderd dan verschrikt. ‘Deud!’ gilde Rozeke, met wilde oogen en de beide vuisten vóór haar mond. ‘Deud, jong; zeu deud of ne stien in de muur,’ antwoordde de vrouw. ‘O! o! wa zal Alfons schrikken!’ kreet Rozeke. ‘Goa zeg het hem al geiwe; 'k zal hier wachten tot da ge weere komt,’ zei de vrouw. ‘Joa.... goed.... goed....’ hikte Rozeke. ‘'K goa.... 'k leupe noar boer Kneuvels.’ Zij holde 't huis uit, maar keerde dadelijk terug. ‘Bezinne,.... riep zij tot de buurvrouw; 'k ha zjuust kàffee opgeschonken. Wilt 'n potse kàffee drijnken en nen boterham eten binst da ge wacht?’ ‘Joa ik, jong, goa moar, 'k zal mijn eigen wel bedienen’, antwoordde de buurvrouw. Rozeke sloeg een wollen halsdoek om haar schouders en rende 't huis uit. De buurvrouw sloot de deur van 't slaapvertrekje, kwam in het keukentje, schonk zich een groote kop met koffie in, ging bij de tafel zitten en nam een boterham, dien zij met traag gebaar in tweeën brak. | |
[pagina 130]
| |
Door de opengebleven voordeur kwam een kip naar binnen. Wijd-schrijdend, stil-kakelend, met om de beurt lang-uitgerekten en kort-ingetrokken hals, den kop op zij, nu links, dan rechts, om telkens met haar rond, fel oog de buurvrouw aan te kijken, naderde zij tot het tafeltje en pikte vlug, onder de pooten, de gevallen brood-kruimeltjes van den vloer. De lieve, zachte najaarszon blonk helder-rustig door de kleine, groenachtige, in lood-gevatte ruitjes. Het gansche nette keukentje, met glinsterend tin-en-koperwerk tegen de wit-gekalkte wanden, tintelde van goede, gezellige zonnewarmte. Buiten, op het pleintje vóór de deur, klaroende schel de mooie, geel-en-rood-geveerde haan. Kalmpjes bij een hoek van 't groene tafeltje, zat de buurvrouw wachtend te eten en te slurpen.... | |
IV.‘'t Es om nichte Begijntje te spreken.’ Alfons, in 't zwart gekleed, 't gelaat bleek en getrokken, de oogen week en rood-omrand door 't schreien, stond in den killen, naakten gang van het Couvent ter Bloemen vóór het jong begijntje dat zijn oude nicht verpleegde en met stil gebaar de deur voor hem geopend had. ‘Woarom es 't?’ vroeg zij gedempt, haast fluisterend, als in een huis waar een zwaar-zieke ligt. ‘Moeder es gisteren nacht sebiet gestorven; 'k kome nicht Begijntje neunGa naar voetnoot1) veur de begroavijnge,’ zei Alfons met doffe stem. ‘Och Hiere God!’ verschrikte 't jong begijntje, de handen in elkaar geslagen. Maar dadelijk voegde zij er bij: ‘'t En zal nie meugelijk zijn; mesoeur van de Weghe es zelve heul ziek en ze zoe euk wel keune stirven.’ Op zijn beurt keek Alfons haar met angstige verbazing aan. ‘'T en es gie woar toch zeker!’ riep hij. ‘Wa hé ze dan?’ ‘'t Woater,’ fluisterde 't Begijntje. ‘Wilt er gij ne kier bij komen; moar 'k en peize niet da z'ou nog zal irkennen?’ Zij ging hem voor door 't kille gangetje, de rand van haar zwart kleed zacht schuivend over de roode tegeltjes, haar frisch | |
[pagina 131]
| |
gelaat in het doorschijnend-hagelblanke van 't kornet gedoken. Zwijgend opende zij een deur en wenkte hem dat hij zou binnenkomen. Schoorvoetend trad hij op den drempel en bleef er even roerloos-aarzelend staan. ‘Kom binnen, kom binnen,’ fluisterde zij. Zacht schreed hij binnen en zij sloot de deur. Vlak vóór hem in het lichte kamertje, met witte muren en witte gordijntjes aan de kleingeruite raampjes, zat het oud begijntje naast het witte bed op een leunstoel in elkaar gezakt. Het diep over de borst gezonken, geel gelaat was haast onzichtbaar onder 't blanke van de groote vleugelkap, en van tusschen haar gerimpeld-bruine, roerloos-saamgevouwen handen, kronkelden de donkerbruine kralen van den rozenkrans met koperen kruis gelijk een dubbel snoer van groote, stille rouwtranen over de strakke plooien van haar lang wit nachtkleed. Als een tragische heilige zat ze daar, als een afgeleefde bruid des Heeren in bewusteloosheid wachtend op de levenslang verbeide komst van haar verlosser. ‘Nichte Begijntje,’ begon heel zacht Alfons, met een stem die beefde van ontroering:.... doch zij merkte niets van zijn aanwezigheid, noch hoorde zelfs den klank van zijne woorden. Haar wit-gedoekte hoofd bleef onbewegelijk op de witte borst gezonken, en slechts een vaag gehijg van ademhaling getuigde nog van eenig leven in die blanke, menschelijke ruïne. Het jong begijntje schudde stil het hoofd naar hem, als om hem te beduiden dat alle verdere poging overbodig was. Alfons begreep het en bleef stom en roerloos staren, met opwellende tranen in zijn oogen. Eerst zoo plotseling zijn moeder en nu ook nicht Begijntje.... o, wat volgden ze elkaar spoedig op, de twee goedige oudjes! ‘Z' hè van den uchtijnk d' Heilig Olie g' had,’ fluisterde het jong begijntje. ‘Zoe ze mij nie zien? Zoe ze mij nie heuren?’ vroeg hij, diep ontroerd. ‘'K en peist niet,’ antwoordde zij. Zij hurkte even voor het oud begijntje neer, kwam met haar lieve, frissche wang tot dichtbij 't geel gerimpeld en verschrompeld aangezicht onder de witte kap en vroeg, met duidelijke, luide stem: ‘Mesoeur.... mesoeur van de Weghe.... heurt-e mij niet?’ | |
[pagina 132]
| |
Doch neen,.... ook háár met wie ze jaren lang samen gewoond had, hoorde nicht Begijntje niet meer. Geen trek verroerde zich op haar getaand gelaat, geen ander leven was aan haar nog te bespeuren dan het kort-hijgend ademhalen van haar mond met slap-hangende lippen. ‘Hoe es 't gekomen?’ fluisterde Alfons. ‘Al mee ne kier, in drei, vier doagen tijd,’ antwoordde zij op denzelfden toon. Fluks helderde een gedachte in hem op. Zou zij een testament gemaakt hebben? Hij was op 't punt van het te vragen, doch hield zich in, uit een gevoel van schaamte. Hoe of 't ook was, nu kon er niets meer aan veranderd worden. Langzaam en triestig schudde hij 't hoofd en week terug naar de deur. ‘D'r 'n es nie mier aan te doen; 't es euk al uit mee heur,’ murmelde hij moedeloos. ‘All' uren uit,’ antwoordde stil het jong begijntje. Zacht opende zij weer de deur voor hem en na een laatsten, weemoedigen blik op de in elkaar gezonken, witte gedaante, verliet hij het couvent, tot aan het poortje door het jong begijntje uitgeleid. Ook nicht Begijntje zou hij nooit in leven meer terugzien.
Acht dagen later, juist op een ochtend dat Alfons klaar stond om nog eens naar nicht Begijntje toe te gaan, kwam het doodsbericht. Zij was 's avonds te voren zacht ontslapen. Meteen was er een brief van den notaris, waarbij Alfons, in vervanging van zijn overleden moeder, als erfgenaam opgeroepen werd. | |
V.Zacht-troostend in veel droefheid is de verrassing voor hem die een toekomst van geldelijke zorgen te gemoet ziet, eensklaps van arm bijna rijk te worden. Dit wel eenigszins verwacht, maar toch onzeker geluk viel Alfons te beurt toen hij, na nicht Begijntje's begrafenis, door den notaris haar testament hoorde voorlezen. Wel had hij gehoopt dat aan zijn moeder, en na zijn moeder aan hem, als eenig familielid, iets van nicht Begijntje's fortuin na haar overlijden zou toekomen; maar vooreerst vermoedde hij bijlange niet dat ze zóó rijk was | |
[pagina 133]
| |
en verder verwachtte hij wel dat verre het grootste deel van haar vermogen aan het Begijnhof of aan godvruchtige werken besteed zou worden. Dit was ook wel gedeeltelijk het geval. De notaris las een vrij lange opsomming voor: zooveel aan 't Begijnhof, zooveel aan 't begijntje die haar jarenlang verpleegd had, zooveel aan meneer de pastoor van het Begijnhof, zooveel aan de kerk van het Begijnhof; en verder aan de Voortplanting van het Geloof, aan het werk tot bekeering der jonge Chineezen, aan de congregatie van de Onbevlekte Ontvangenis; en dan nog zooveel voor haar lijkdienst en gezongen en gelezen missen tot lafenis harer ziel; maar met dat alles, en erfenis-onkosten en notaris-honorarium er af gerekend, bleef voor Alfons nog een goede vijftienduizend frank - een schat voor hem - over. Het duizelde in zijn hoofd toen hij die ontzettende som hoorde noemen, en hij werd bleek van emotie toen de notaris een lijvig pak papieren uit zijn dikke portefeuille haalde en die voor hem op tafel openlegde. De notaris begon op te tellen: ‘Vijf acties Westvloamsche speurwigmoatschappije duuzen frank ieder, intrest viere per cent, vijf duuzen frank.’ Hij vouwde een der stukken open, wees op het couponsblad en zei: ‘De loaste coupon es vervallen, van van doag af meugt 'em knippen.’ ‘Wa.... wa b' lieft er ou, menier de notoarus?’ vroeg Alfons, die nog nooit een effect gezien had en met verbouwereerdheid staarde op het half afgeknipt couponblad.’ ‘Dat de loaste coupon vervallen es, zeg ik, en da g' hem dus van nou af aan meug knippen as ge wilt; verstoa-je 't?’ ‘Ah joa joa, c'est ca,’ antwoordde Alfons, doende alsof hij verstond, maar eigenlijk niets ervan begrijpend. De notaris ging verder door: ‘Vier acties caisse de Dépôts et Reports, duuzen frank ieder, intrest drei em half per cent: vier duuzen frank.’ Evenals van de andere stukken vouwde hij 't couponblad open en zei: ‘De vervallen coupon es geknipt; de volgende vervalt 1 April.’ Alfons, de wangen hooggekleurd, staarde met toenemende verbazing op de groote vreemde stukken vol dikke letters en lange | |
[pagina 134]
| |
risten cijfers. Zijn handen waren klam van transpiratie, zijn wenkbrauwen stonden van inspanning samengefronst. De notaris legde de vier effecten boven op de vijf eerste, ontvouwde er twee andere en ging voort: ‘Twie acties Geconsolideerde Schuld, ingeschreven op de greutboek van de Stoat....’ ‘Menier de notoarus as 't ou belieft?’ viel Alfons hem plotseling met ontroerde stem in de rede. Verwonderd keek de ambtenaar boven zijn brilglazen op. ‘Menier de notoarus, ge 'n meug het mij nie kwoalijk nemen, moar k'n verstoa 't niet, k'n kenne die dijngen niet. Es da geld weird, die pampieren?’ ‘Of 't geld weird es!’ riep verbaasd de notaris. ‘'t Ês geld!’ ‘Ha moar da ziet er zeu oardig uit, menier de notoarus! Dat 'n zijn gien bankbriefkes!’ De notaris barstte in een korten proestlach uit, welke Alfons beschaamd en ongelukkig als een schuldige deed den blik ten gronde slaan. ‘G'n verstoa 't niet, e-woar, mijne vriend?’ vroeg eensklaps goedig de notaris. ‘Nien ik, menier de notoarus, 'k 'n verstoa d'r niets van,’ bekende Alfons, wanhopig de schouders ophalend. De notaris zat een oogenblik in perplex nadenken, de oogen op den jongen boer gevestigd. ‘Zoe-je liever geld hên, mijne vriend?’ vroeg hij plotseling. ‘Rechtaf gesproken, joa ik, menier de notoarus. 'K zoe veel liever geld hên!’ ‘Moar wa goa-je mee da geld doen? 'T 'n goa mij wel nie aan en g' hét gij 't recht van d'r mee te doen wat da ge wilt, moar 't zoe mij toch spijten da ge 't moest verliezen of gestole worden.’ Alfons bedacht zich even, de wangen vurig rood, de oogen strak op 't tafelkleed gevestigd. Toen antwoordde hij met een soort weerzin, als ontsluierde hij ten ontijde een groot geheim dat nog maar liefst moest ongerept blijven: ‘'K hé lijk halvelijngen 'n gedacht van d'r mee op 'n hofsteê te goan, menier de notoarus.’ ‘Hoho! dà es 'n ander kwestie!’ sprak de ambtenaar ernstig. ‘Hét g' al iets in 't zicht?’ ‘Nog niet, menier de notoarus; moar 'k goa zoeken.’ | |
[pagina 135]
| |
Weer bleef de notaris een poosje peinzend en stilzwijgend, zijn kin tusschen wijsvinger en duim. ‘Luister,’ zei hij eindelijk. ‘As ge wilt 'k zal ik ouw geld bewoaren zeu lank of da ge 't nie neudig 'n hét en d'r ou den intrest van betoalen. 'K zal ou 'n schuldbekentenesse tiekenen van de somme die 'k ontvange, en effen aan da ge wa neudig hét meugt ge 'r bij mij omme komen. Ge 'n moet mij veur mijn verantwoordelijkheid en moeite niets betoalen; 'k zal da gratis veur ou doen. - Es 't azeu goed?’ ‘Joa 't, heul goed, as 't ou b'lieft menier de notoarus, ge zij wel bedankt,’ zei Alfons met een zucht van verlichting, als van een zwaar pak op het hart verlost. In enkele oogenblikken was alles klaar. De notaris teekende hem een schuldbekentenis van vijftienduizend frank en stelde hem het overige van zijn erfenis: vierhonderd twee en twintig frank en zeventig centimen, in speciën ter hand. Alfons was gelukkig. Met geld en schuldbekentenis zorgvuldig in een binnenzak vastgespeld, keerde hij haastig weer naar huis. | |
VI.Zooals van zelf spreekt, had hij bij boer Kneuvels zijn dienst opgezegd. Hij was nu rijk genoeg om als eigen baas te werken; en bijna dadelijk deed zich een uitmuntende gelegenheid voor. Een boerderijtje met één paard, behoorende aan den baron, mejonkvrouw Anna's vader, kwam tegen Kerstdag te huur. Het was er lief gelegen op de grens der vruchtbare bouwianderijen en der malsche weiden, met een lange, mooie olmendreef naar den hoogen zandweg op de golvende vlakte en een beukenboschje achter schuur en stallen. Deze waren nog met stroo gedekt en eigenaardig overdakt als in den ouden tijd; de uitgestrekte boomgaard stond vol oude, knoestige fruitboomen, sommige zoo grillig krom-gegroeid dat de ruige stammen als kronkelende grauwe slangen over 't gras schenen te kruipen; en 't woonhuis was geheel geschilderd in de teerste rozekleur, met een zwarte plint langs onder aan den muur en eigenaardige wit-en-roode vensterluikjes, de kleuren van 't kasteel. Midden op het dak prijkte een klein, grijs, houten torentje met een klokje. ‘Hoast ou, toe, goa d'r mee mejonkvreiw Anna over spreken | |
[pagina 136]
| |
ier dat er nog ander liefhebbers komen,’ had Alfons tot Rozeke gezegd, zoodra hij hoorde dat het boerderijtje zou beschikbaar komen. En op een ochtend, op haar uiterst best gekleed, trok Rozeke naar het kasteel en vroeg er om een onderhoud met jonkvrouw Anna. De knecht die haar ontving zette een bezorgd gezicht. ‘'K 'n wete niet of da mejonkvreiw op 't kastiel es en of g' heur wel zilt keune zien,’ zei hij. Hij bracht haar door de ruime, wit-marmeren vestibule, die vol prachtige bloemen en sierplanten stond, en waar een groote, glinsterende kachel brandde, in een kabinetje met oude kasten en blauw porselein aan de donkere wanden en verzocht haar eventjes te wachten. Rozeke, sterk door de prachtige omgeving geïmponeerd, nam plaats bij 't eenig venster en keek tusschen de zware, bruine gordijnen naar buiten. Zij zag het glooiend grasveld met den grooten vijver, waarop stille zwanen dreven, een hoekje van 't bordes, met den steenen leeuw in wakende rust op den breedarduinen balustrade-pijler; en verder, onder de reeds ontbladerde, hooge boomen, de lief-roode gebouwtjes van tuinmanshuis, remise en stallen. Vlak vóór haar lag de statige beukendreef waardoor zij was gekomen en gansch in het verschiet, over de groene en bruine golving der najaarsvelden onder effengrijzen hemel, ontwaardde zij de dichte, donkere kruinen van een andere dreef: deze welke tot het van daar uit onzichtbaar, lieve boerderijtje leidde, naar hetwelk zij vragen kwam. - Stil, benauwend-doodstil leek het groot, plechtig kasteel van binnen. 't Was of geen mensch erin bewoog of leefde en een bijna angstige beklemdheid maakte zich langzaam van Rozeke meester. Is dát het vroolijk leven van de rijke menschen welke op kasteelen wonen? dacht zij; en zij vond dat die zware stilte, die benauwende plechtigheid die zij overal om zich heen voelde, niets paste bij mejonkvrouw Anna's lief en vriendelijk en opgewekt karakter. Zacht ging de deur open en mejonkvrouw Anna, geheel in 't zwart gekleed, kwam te voorschijn. ‘Dag mejonkvreiwe,’ sprak Rozeke, met haar vriendelijksten glimlach en van emotie hoogkleurende wangen opstaande. Maar die ontroerde glimlach veranderde in een uitdrukking van onthutste verwondering, voor het zoo onverwacht bedroefd en bleek | |
[pagina 137]
| |
gelaat met hetwelk haar voorname vriendin op haar toetrad. ‘Mejonkvreiw Anna!.... wa scheelt er? Zij-je ziek dan?’ vroeg Rozeke verschrikt. ‘'n Beetje, Rozeke, ik ben niet heel wel geweest,’ antwoordde neerslachtig de jonkvrouw. Zij ging zitten, wees Rozeke op haar stoel terug en vroeg haar wat zij verlangde. Rozeke vertelde 't haar. ‘Ik zal er aanstonds met papa over spreken; dàt zal hij mij waarschijnlijk niet weigeren,’ zei ze bijna bitter. Rozeke dankte, maar wist nu ook verder geen woord meer te zeggen. Die droeve, strakke houding, die donkere kleeren, die wanhopig-weemoedige oogen van haar mooie, eertijds zoo opgewekte en levenslustige bescherm-vriendin verlamden haar de woorden in den mond en ontroerden haar inwendig tot een medelijden, dat haar bijna tranen in de oogen bracht. Van de reden haars bezoeks durfde zij heelemaal niet meer spreken, wel voelend dat der jonkvrouw gedachten met heel andere dingen bezig waren; en eensklaps kon ze zich niet langer bedwingen: echte droef heidstranen kwamen in haar oogen en zij vroeg met bibberende lippen, in gehorte woorden: ‘Mejonkvreiw Anna.... 'k zie da ge triestig zijt.... kan ik niets veur ou doen?.... kan ik ou nie helpen?’ Een schielijke, teer-roode kleur bloosde even vluchtig over der jonkvrouw bleeke wangen en haar fijne witte tanden begonnen plotseling zenuwachtig op haar onderlip te trillen, terwijl zij blijkbaar alle moeite deed om haar eigen, aanstekelijk-opwellende tranen te weerhouden. Twee drie korte, vlugge zuchten golfden onstuimig uit haar keel en eindelijk haalde zij haastig haar zakdoek uit en drukte hem op haar oogen, hoofdschuddend dof-snikkend: ‘Nee nee nee, Rozeke, gij kunt niets voor mij doen.’ En Rozeke zat daar en staarde, roerloos, als verslagen. Zij durfde niets meer vragen, maar zij voelde, zij raadde instinctmatig, dat het liefdesmart was, waaronder de jonkvrouw leed. Zij had ook in den laatsten tijd wel vagelijk iets gehoord: dat er eerst plan was voor een huwelijk tusschen jonkvrouw Anna en haar neef, maar dat haar ouders - om welke reden wist men niet - er zich op 't laatste oogenblik, toen het engagement al haast publiek was, tegen verzet hadden. Zooveel was zeker, dat de | |
[pagina 138]
| |
jonge neef op een ochtend plotseling het kasteel verlaten had en er sinds niet meer was teruggezien. ‘Och Hiere, mejonkvreiwe, da pakt mij toch aan 't herte da 'k ou azeu zie schriemen en da 'k niets veur ou 'n kan doen,’ klaagde Rozeke, met innig medelijden het diep-bedroefd kasteelmeisje aanschouwend. De jonkvrouw schreide en snikte stilletjes, haar mooie, slanke, witte handen bevend op den fijnen zakdoek vóór haar oogen, haar vermagerde, bijna puntige schouders zenuwachtig op en neer schokkend; en Rozeke hoorde, door haar snikken heen, het rammelen van haar holle maag, als van een ongelukkige, arme vrouw, die niet genoeg te eten heeft. ‘O mejonkvreiwe ge 'n meugt ou toch nie loate veroarmôen; ge moet koeroaze hên en ou beter voên,’ streelde Rozeke, zelve van ontroering weer schreiend. ‘O, da 'k toch moar iets veur ou 'n kon doen, mejonkvreiwe, gij die zelve altijd zeu goed en zeu broave veur mij geweest hét!’ ‘Merci, Rozeke, 'k weet het, ge zijt goed,’ zuchtte de jonkvrouw. ‘Belooft-e mij da ge 't mij vragen zilt às ik oeit iets veur ou kan doen?’ drong Rozeke aan. ‘Ja, Rozeke, ja, ik beloof het u.’ De jonkvrouw stond op, kropte met inspanning haar tranen terug, streek met haar bevende hand over 't voorhoofd. ‘Ga nu, Rozeke,’ zei ze met zwakke stem. ‘Ik heb zoo'n hoofdpijn. Ik zal er papa over spreken en mijn best doen dat ge 't boerderijtje krijgt.’ ‘O merci, merci, mejonkvreiwe,’ dankte Rozeke. ‘'K zal veur ou bidden, mejonkvreiwe, omda ge weere zoekt gelukkig worden.’ Zij greep plotseling 's meisjes hand, drukte er een vromen, vurigen kus van onderdanige liefde op, en verliet schreiend het somber kamertje. | |
VII.Zij hàdden 't mooie boerderijtje!.... De dorpsnotaris liet hun op een ochtend de gelukkige tijding aanzeggen, en 's avonds vóór Kerstdag werd de huur-acte op het kasteel geteekend. | |
[pagina 139]
| |
Rozeke, die Alfons vergezeld had, ontmoette er nog even vluchtig jonkvrouw Anna. Zij zag er niet minder bezorgd en bedroefd uit dan op den dag toen Rozeke haar was komen opzoeken. Zij vertelde aan 't jong boerenvrouwtje dat zij dien winter niet als gewoonlijk naar de stad gingen, maar op reis, naar 't Zuiden, voor verscheiden maanden. ‘Moar te noaste zomer komt-e toch weer op 't kastiel, mejonkvreiwe?’ vroeg Rozeke bijna angstig. ‘Ja, Rozeke, ik denk het toch wel, als 't God belieft,’ antwoordde zij neerslachtig. Ook de baron, haar vader, zag er bekommerd, somber, triestig uit. Hij ontving hen in het zelfde kamertje met bruine kasten en blauw porselein waar de jonkvrouw Rozeke ontvangen had, legde Alfons met gefronste wenkbrauwen de te onderteekenen actes voor, gaf hem het eene stuk en hield het duplicaat; en zonder verder gepraat, met een eenvoudig ‘ik hoop dat gij op uw boerderij zult welvaren’ stond hij op, ten teeken dat hij de zaak als afgehandeld beschouwde. Voor alle verdere schikkingen hadden zij zich te wenden tot den dorpsnotaris. ‘D'er es verdriet op 't kastiel,’ merkte Alfons fluisterend op, terwijl zij door het statig ingangshek in de groote beukenlaan terugkwamen. Rozeke schudde weemoedig het hoofd. ‘Alles hên wat de weireld geven kan en tòch nie gelukkig zijn,’ zuchtte zij.
Zij, ten minste, waren nu toch wèl gelukkig! Na de vele, vermoeiende en vervelende, maar gelukkig niet langdurige beslommeringen van overname en inrichting, betrokken zij eindelijk in het begin van Januari hun dierbaar hoevetje; en dadelijk daarna, op Driekoningen-avond, had de ‘overhaal-feeste’ plaats. Alfons en Rozeke hadden de gelukkige kans getroffen bijna alles van boer Dons, den vorigen pachter, te kunnen overnemen. Deze had zich in de goede jaren ‘rijkgeboerd’ en wilde nu rustig in het dorp, als rentenier, zijn verdere dagen slijten. De koeien, de varkens, het paard; het hooi, het stroo en het verdere voeder; de oogst in de schuur, het vlas op den zolder en de vruchten te velde; karren, wagens, ploegen, eggen en ander | |
[pagina 140]
| |
landbouwgereedschap; tot zelfs een groot gedeelte van het huisgerief en van de meubels: alles was mogen blijven waar het lag of stond; en als bij tooverslag waren zij aan 't hoofd van een mooi-ingerichte, degelijk-ouderwetsche hoeve, met zware oude kasten in de kamers, met veel koper-tin-en-gekleurd-aardewerk boven op den zwartgerookten schoorsteenmantel van den haard en overal rondom tegen de bruingerookte wanden van de ruime keuken, net als een bejaard gezin van deftige, welgestelde boeren, die er hun leven lang zouden gewoond hebben. Zij hadden alleen te verhuizen gehad hun eigen klein inboeltje van moeders huis, hun enkele meubeltjes en kleeren, hun beetje aardappels en veldvruchten, hun kippen en konijnen. Toch had dat kleinood nog twee groote wagens gevuld, die volgens traditioneel gebruik van goede buurschap, kosteloos door den naastbijwonenden boer - in dit geval boer Kneuvels - naar Alfons' nieuwe woning waren overgebracht. Daartegenover bestond voor Alfons de verplichting boer Kneuvels met zijn vrouw en ook den knecht die 't inboeltje vervoerd had, op de ‘overhaal-feeste’ uit te noodigen. Wel had het hem even onaangenaam aangedaan dat juist boer Kneuvels en dus ook zijn paardenknecht Smul, de daartoe aangewezen personen waren; doch aan een ander vragen wat Kneuvels om zoo te zeggen van rechtswege toekwam, ware zijn vroeger meester vijandig behandelen en nutteloos beleedigen, en dit had Alfons niet willen noch durven doen. Trouwens, Smul zelf was immers verzoenend naar hem toe gekomen, 's avonds van hun bruiloftfeest: waarom zouden zij langer haatdragend blijven dan hun vroegere vijand? - Zij wachtten dus, als een vervelende, niet te ontwijken noodzakelijkheid, ook de komst van Smul op dit intiem familie-en-vriendenfeestje.
Het was drie uur. Moeder van Dalen en La waren reeds den vorigen avond gekomen en weldra verschenen ook vader en Rozeke's twee broeders. Het had den ganschen dag en ook den nacht te voren aanhoudend gesneeuwd, de wegen lagen bijna onbruikbaar en daarom waren zij maar liefst heel vroeg gekomen, om ook niet te laat in den avond weer huiswaarts te keeren. Nauwelijks waren zij binnen of een gestamp van sneeuw-afkloppende voeten klonk aan de voordeur en met het geijkte ‘gien | |
[pagina 141]
| |
belet?’ verschenen de insgelijks genoodigde, vroegere bewoners van het hoevetje: boer en boerin Dons. De boer was een lange, magere, kaarsrechte man van bij de zeventig, met zilvergrijze, dunne haren en een éénkleurig-vuurrood gezicht, waarin twee heel kleine, bijna dichtgeknepen oogjes als 't ware in voortdurende pret schenen te lachen. Zijn vrouw, wel een twintig jaar jonger, was nog gitzwart van haar, met dikke, zwarte wenkbrauwen en donkere oogen zonder glans, en in haar getaand, bijna wasgeel gelaat lagen sterke rimpels als grauwgrijze lijnen en streepen gegroefd. Glimlachend kwamen zij binnen, de oude boer luidruchtig, de boerin stil, en dadelijk zetten zij, als in hun eigen huis nog, hun parapluies achter het houten schut naast de deur en kwamen handenwrijvend bij het helder-vlammend haardvuur, de boerin huiverend, de boer met schel-galmende stem vertellend over de onbegaanbare wegen en over de vele sneeuw die zonder twijfel nog met hoopen uit de dikke, grijze lucht zou vallen. Rozeke nam de boerin haar zwarten kapmantel af, terwijl moeder van Dalen naar den kelder liep en dadelijk weer, hijgend, met twee flesschen boven kwam: jenever voor de mannen; roode kriek voor de vrouwen. Met algemeene belangstelling werd gevraagd of de oude boer en zijn vrouw zich reeds gewend hadden aan hun heerlijk, zorgeloos renteniersleven in 't dorp; en nauwelijks waren zij goed gezeten en aan 't praten, of daar kwam in snellen draf boer Kneuvels' sjees den boomgaard opgereden. ‘Zou Smul er werkelijk bij zijn?’ dacht Rozeke met een korten angstgreep aan het hart. - Jawel; zij zag hem vlug uit 't rijtuig wippen en het paard bij den breidel houden, terwijl boer Kneuvels en zijn vrouw op hun beurt uitstapten. Alfons haastte zich naar buiten, zijn vroegere baas en bazin te gemoet. Zij kwamen binnen, terwijl Smul het paard bij den stal ging uitspannen: de mooie, jonge boerin op haar zondagsbest gekleed, met haar lange gouden oorbellen en gouden kettingkruis; de boer als een suffige lomperd, den hals omwonden door een dikke, groen-en-zwart-gestreepte bouffante en den rooden, opgeblazen kop onder een zware bonte muts, waarvan hij voor de kou de oorlappen had neergetrokken. Hij hakkelde zijn goeden dag, de rechterhand in zenuw-trekkende bewegingen als 't ware met geweld de woorden van tusschen zijn paars-trillende lippen halend; en dadelijk na het vlug naar binnen slaan van een paar borrels wilde hij de | |
[pagina 142]
| |
‘doening’ bezichtigen: de stallen, de beesten, den boomgaard, alles wat er op de boerderij te zien was. 't Was ook maar goed dat ze dat eerst en vooraf waarnamen, want het zou al spoedig donker worden met die zware, grijze sneeuwlucht; en allen, behalve moeder, Rozeke en La, die het nog druk hadden om alles voor den maaltijd in orde te brengen, gingen weer naar buiten en stapten dwars over den dik-besneeuwden boomgaard naar de schuur-en-stal-gebouwen. Alfons ging als de baas voorop, naast Kneuvels die druk stotter-praatte tegen Dons en de van Dalens. De twee boerinnen volgden, voorzichtig-schrijdend in het soppend-zuigen van haar voeten over 't weeke mestbed vóór de stallen, haar rokken met de beide handen opgehouden om zich niet te bespatten. Zij bekeken de melkkoeien en de kalveren, de zeug en haar biggen; zij roemden de stevigheid en goede indeeling der gebouwen, 't geriefelijke van de ruime bergplaats in de schuur en in het wagenhuis; en vóór de bruine merrie bleven zij in lang gesprek en lange contemplatie. Het was alsnog niet duidelijk uitgemaakt of het beest al of niet veulen in had. Dons beweerde ten stelligste van ja; Alfons twijfelde. Kneuvels ging bij 't paard, bevoelde 't, twijfelde insgelijks. Vader van Dalen en zijn zonen zeiden ja noch neen; zij hadden er geen verstand van. Een discussie ontstond, de boeren werden het niet eens, en de boerinnen, op een afstand, luisterden en keken met belangstelling. Smul, die in de stal daarnaast boer Kneuvels paard aan het verzorgen was, werd er eindelijk bij geraadpleegd om ook zijn advies te geven. ‘Of da ze veulen in hêt!’ riep hij op zijn gewone ruwe manier, onbeschroomd, met een bruusken ruk in de krib der merrie binnendringend; ‘'k zal ulder da sebiet goan zeggen zie!’ Hij legde zijn rechterhand op den rug van het beest, dat dadelijk, als van angst, onder zijn strakke aanvoeling huiverde, en bevoelde haar nauwkeurig van onder, met zijn onomzichtige, grove vingers. Het paard keek schichtig naar hem om, snuivend, met wreedglinsterend wit van oogen. ‘Hè! stille!’ riep hij barsch, en voelde door. De boeren zagen roerloos toe, in een soort eerbied voor zijn durf en kunde. Het beest trappelde, drong even, rilde en schudde over gansch zijn huid. Het keerde even vlug zijn hoofd om en plukte flappend met de lippen aan Smuls vest. | |
[pagina 143]
| |
‘Stille dan, nondedzju!’ bromde hij, de merrie met een woesten stoot op zij duwend. Zij hinnikte even, als uitte zij een klacht, maar stond meteen onbewegelijk. De boeren glimlachten, stil bewonderend. Ook de boerinnen zagen met zwijgende bewondering toe. Geen een die durfde om te gaan met paarden als die Smul; geen een die er verstand van had als hij. Smul liet zijn hand los en richtte zich op. ‘Da peird hé zeuveel veulen in as ikke!’ orakelde hij ruw, met een rechten blik op Dons uit de krib komend. Noch boeren, noch boerinnen moesten om zijn uitval lachen. 't Was ernst, geen grapje. ‘En en en z'es twie kiers van den hijngst gediend!.... en en en den derde kier sloeg ze'r noar!’ brabbelde Dons, door Smuls onverwachte, ruwe bevestiging van zijn stuk gebracht. ‘Al ha z'er honder kiers bij geweest en duuzen kiers noar geslegen, 'k zegge da ze nondedzju gien veulen in 'n hét!’ herhaalde Smul met toenemenden nadruk. ‘Ha da zal nondedzju uitkomen! Ha da zal nondedzju uitkomen of da ze gien veulen in 'n hêt!’ bromde de oude boer, die begon boos te worden. Alfons stond te twijfelen. De merrie was hem door Dons verkocht met de waarborg van het veulen. Daarom ook had hij er honderd frank meer voor betaald. Als dat nu niet uitkwam, dan had hij ook wel recht op zijn honderd frank terug. En hij wou er juist iets van reppen, toen de oude boer in zijn kwaadaardige opwinding hem de woorden uit den mond nam. ‘As ze gien veulen in 'n het 'n geef ik ou nie allienlijk d' honder fran weere, moar bovendien nog twintig fran op de keup toe!’ riep hij, bijna uitdagend. ‘Ha moar boer toch!’ zei zijn vrouw ontsteld. ‘O da mannevolk, mee ulder peirden!’ lachte bazin Kneuvels. ‘Gezeid es gezeid! Hè ze gien veulen in, hij krijgt honderd twintig fran!’ herhaalde Dons met nadruk. ‘Gewed!’ trad Smul met brutaal-uitgestrekte hand naar hem toe. ‘Tut tut tut! wedders zijn kijvers!’ kwam bazin Dons misnoegd in 't midden. Kneuvels was driftig iets aan 't hakkelen dat geen van allen begreep. Vader van Dalen en zijn beide zonen stonden belangstellend te glimlachen. | |
[pagina 144]
| |
Maar Dons, in zijn rijken-boerentrots gekrenkt, duwde zijn vrouw op zij en stak op zijn beurt de uitgestrekte hand naar Smul toe. ‘Veur zeuveel of da ge wilt!’ riep hij. ‘Euk veur 'n stik van twintig fran!’ gilde Smul. ‘Gezeid!’ riep Dons; ‘ge zij amoal getuigen.’ En met geweld sloeg hij zijn ruwe hand in die van Smul, die dadelijk met flinken zwaai den klap teruggaf. ‘Ala toe toe, ala toe toe, 't es zottigheid!’ riep de boerin boos. Maar al de anderen babbelden en lachten opgewonden en Dons en Smul waren beiden even verrukt dat zij zoo flink op hun stuk hadden gestaan, terwijl ook geen van beiden twijfelde of hij had het stuk van twintig frank gewonnen.
Toen zij weer in huis kwamen stelde moeder van Dalen voor dat ze wat met de kaart zouden spelen, terwijl het nog licht was en zij met Rozeke en La het eten verder klaar maakte. Dat vonden zij allen een uitstekend plan. Moeder van Dalen had de voorzorg genomen een paar kaartspellen van huis mee te nemen en dadelijk zaten zij om twee tafeltjes bij ieder der twee kleingeruite raampjes, boer Dons met bazin Kneuvels, Smul en vader van Dalen aan het eene, bazin Dons met boer Kneuvels en de beide zonen van van Dalen aan het andere. Alfons speelde liever niet mee; hij zou rechts en links wat toekijken en ook de vrouwen helpen om de tafel te schikken. Genoeglijk en gezellig speelden zij het boeren-jasspel. De grauwbeduimelde kaarten werden langzaam, met telkens weer nat-gelikte vingers, uit elkaar geschoven en rondgedeeld, en toen zaten zij even heel ernstig hun spel te bestudeeren, wantrouwend van terzijde naar elkander kijkend en zorgvuldig hun eigen kaarten tegen loerende en spiedende blikken vrijwarende, totdat er eindelijk een ‘uitging’ en de anderen dan om de beurt ‘oplegden.’ De mannen rookten pijpen, de vrouwen kregen een frisch-levendige kleur onder de warmte van het houtvuur, dat gezellig in den breeden haard opflakkerde; en vlak naast hen, op tafeltjes en vensterriggels, stonden de jenever-en-krieksap-flesschen en de kleine glaasjes. Buiten viel langzaam de vroege, grauwe schemering in. De muren en daken van stallen en schuur smolten weg in grijze doezeling en de naakte boomen rezen als zwarte, dor-takkige geraamten uit het dik-besneeuwde gras. Weldra begon het weer te sneeuwen: | |
[pagina 145]
| |
eerst als een heel fijn, kleurloos stuifmeel, nauw zichtbaar in de grijze lucht; toen ietwat grootere, wittere vlokjes die vlug en druk door elkander warrelden als stoeiende vlindertjes; en eindelijk groote, witte, trage brokken, loom dalend in zware verdooving van alle geluiden uit een lagen, loodkleurigen hemel, die er gansch van trilde en wemelde, als werd een onuitputtelijke voorraad witte watten met reusachtige grepen op de gesmoorde aarde neergestrooid. De laatste op het erf verspreide kippen vluchtten ijlings naar hun roestplaats, de grauwe, ruigharige waakhond kroop met hangenden staart en knippende oogen in zijn hok. ‘Oo!.... es dá snieuwen! es dá snieuwen!’ riepen zij om de beurt, naar buiten starend. Maar binnen werd het des te gezelliger en zij vulden nog eens goed de glaasjes en staken versche pijpen aan terwijl de pret van lieverlede hooger opklonk, met luid-geestdriftige uitroepingen en gebons van vuisten op de tafeltjes, telkens als er een opwekkende slag gespeeld werd. Rood en zweetend, den mond hijgend open en 't dikke buikje als een tonnetje onder haar schort, kwam moeder van Dalen met opgestroopte mouwen uit het achterhuis te voorschijn. ‘Zeg ne kier, meinschen,’ riep zij van op den drempel, ‘'k há iest gepeisd van de toafel in de beste koamer te dekken, moar zoe 't nie achenoamer zijn hier in de keuken, bij 't vier?’ ‘Joa 't jong, veele, veele!’ riepen zij allen. ‘Zij-je wel, houdt ou wel!’ gilde de oude Dons. ‘Al gezeid!’ besloot moeder van Dalen. Zij riep om La en Rozeke en met behulp van Alfons plaatsten zij twee tafels naast elkaar vlak langs den haard en begonnen er de wit-en-rood geruite kleedjes over uit te spreiden. Door de opengebleven deur van 't achterhuis, waar gekookt werd, drong de fijne geur van 't sissend-bradend varkensvleesch naar binnen en de verlekkerde spelers staken den neus in de lucht en snoven die wellustig op, terwijl hun 't water van verlangen in den mond kwam. Maar het werd heelemaal donker, zij zagen haast de kleuren en figuren van hun kaarten niet meer en Alfons stelde voor de blinden nu maar te sluiten en het licht aan te steken. Zoo werd gedaan. De winter-triestigheid van buiten werd door het helder licht van een groote petroleumlamp verbannen en met vernieuwde pret speelden zij verder door en vulden nog eens weer de glaasjes en staken versche pijpen aan. | |
[pagina 146]
| |
Maar uit het achterhuis galmde weldra de hooge stem van moeder: ‘Ala jongens, schiedt er nou moar uit, 't es geried!’ en meteen kwam zij binnen, 't gezicht verborgen achter de dampnevelen van een reusachtige schotel, die zij op haar beide uitgestrekte handen droeg, terwijl Rozeke en La ook alle twee met heet-dampende schotels volgden. Een luid gejuich steeg op en al de spelers stonden overeind. Maar Dons, die zijn partijtje niet had uitgespeeld, gilde driftig dat de kaarten moesten blijven liggen tot na 't eten om dan voort te spelen; en eerst nadat de anderen daarin hadden toegestemd kalmeerde hij en kwam glimlachend met zijn kleine flikker-oogjes naar de tafel toe. ‘Haha! da zal smoaken! da zal smoaken!’ lekkerbekte hij. - ‘Mag 'k doen lijk thuis?’ vroeg hij; en zonder op 't antwoord te wachten trok hij zijn ouderwetsche, bruin-lakensche jas uit, hing hem aan een deurknop en nam plaats in zijn hemdsmouwen, midden aan de tafel, met den rug naar het warm en rood opflakkerend haardvuur. ‘Den buik noar de toafel en de rugge noar 't vier! da es de gezondheid van den ouwe Pier!’ schetterde hij tot proestens lachend over zijn eigen grapje. Zij zaten allen, elk naar eigen zin zich schikkend en plotseling hield het schertsen en het praten op, terwijl een groote, ernstige stilte even om de tafel heerschte. De oude Dons nam zijn zware pet af, maakte een kruis, vouwde zijn eeltige handen in elkaar en murmelde met neergeslagen oogen een gebed. Heel zijn gezicht was éénkleurig rood als een gekookte kreeft en de dunne sluike haren stonden er spierwit als sneeuw omheen. Allen volgden hem na. Vader van Dalens kale schedel blonk in 't helder lamplicht, Smuls rossig haar stak borstelig en verward achter zijn ooren uit, Alfons' gelaat leek fijn en bleek onder zijn donkere lokken en zijn dun zwart snorretje. Rozeke, een frissche kleur van warmte over haar zachte wangen, hield liefelijk haar hoofdje scheef-geheld, als een bijna nog kinderlijk jong meisje; bazin Kneuvels' gouden kruis vonkenschitterde onbewegelijk op haar zwarte borst. En bazin Dons had nu een trek van vermoeienis en ouderdom op haar getaand gezicht waarin men niet meer zag het donkere der neergeslagen oogen; en moeder van Dalen, de gevouwen handen op haar rythmisch op en neer golvend buikje, | |
[pagina 147]
| |
zat nog stil van inspanning te hijgen, met twee langzaam neerzijgende zweetdroppels, rechts en links over haar bolle, heete wangen. Boer Kneuvels en Rozeke's broeders staarden strak naar de dampende schotels. De ronde, blonde, blozende La prevelde haar gebed met vlug-bewegende lippen. ‘In den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes, amen,’ zei eindelijk hardop boer Dons, terwijl hij weer een kruis sloeg en zijn dikke pet opzette. Alle handen ontvouwden zich, maakten het kruisteeken, en weer gingen alle petten op de hoofden, terwijl de ernstige gezichten, opgelicht, tot vroolijkheid herleefden. ‘Allo jongens, valt er moar aan!’ riep moeder van Dalen. Zij hadden eerst booliGa naar voetnoot1) met aardappels en worteltjes, en Dons vroeg of hij maar wilde voorsnijden om het niet koud te laten worden. Dat was uitstekend. Niemand anders had daar veel verstand van, want enkel op kermissen, begrafenis-maaltijden en overhaal-feesten aten zij rundvleesch. In dikke hompen sneed de oude boer de stukken van elkaar. Zichzelf bediende hij het eerst, aangezien het toch vlak voor hem stond, riep hij, en gaf toen de schotel verder door. Zij aten!.... De mannen slokten de groote brokken vettig vleesch, de heele aardappels, de opgehoopte vorken worteltjes naar binnen. De vrouwen aten trager, met kleinere beetjes, niet zoo schrokkig. Alleen met korte, vlugge woorden ging 't gesprek nog even door. Zij hadden geen tijd om te praten. Wanneer zij niet slurpten en kauwden dronken zij van hun bier, met lange, gulzige, zuigende, in de keel klokkende teugen. ‘Haa!.... 't es goed, zille! 't doet deugd!’ schreeuwde Dons met blinkende oogen. ‘'K ie.... ie.... ieste kla.... asse! 'K moa.... oak ou mijn compliment, be.... e.... zinne van Doale!’ brabbelde Kneuvels tusschen twee slokken. Smul slikte en schrokte zonder opkijken en ook vader van Dalen had heelemaal geen tijd tot praten. Hij at zooals hij wrocht: zwoegend, de schouders scheef van inspanning. Hij kreeg het al spoedig benauwd en legde vork en mes even neer om als boer Dons zijn vest uit te trekken en ook zijn broekband los te knoopen. | |
[pagina 148]
| |
‘Goe gedacht!’ riep Dons, en knoopte insgelijks los. ‘Moet-e gulder gien ploatse moaken?’ schertste hij tot de vrouwen. Zij moesten even schateren. ‘Hoe zoên we da moeten doen, boer! We'n droage wulder gien broek!’ lachte de mooie bazin Kneuvels. ‘Zeu!’ riep Dons verwonderd. ‘'K miende dat da tegenwoordig mode was!’ Zij gingen daar even op door en dadelijk werden de toespelingen heel gewaagd. Bazin Kneuvels deed of ze zich vreeselijk schaamde maar haar oogen flikkerden van pret; en moeder van Dalen kon zich eensklaps niet meer inhouden: zij riep den ouden boer een erge schouwiteit toe, en schaterde met open, tandeloozen mond, de handen op haar schokkend buikje, terwijl de lachtranen over haar wangen rolden. ‘Ha moar moeder, zij-je toch nie beschoamd!’ riep Rozeke half boos wordend. ‘Tut tut tut, w'amezeeren ons onder mallekaar en doar 'n zijn hier toch gien ‘hemelgieten’Ga naar voetnoot1) lachtte moeder. Na den ‘booli’ kwam er nog een gewichtige schotel ‘saucietjes en carbonaden’ met spruitjes en ten slotte rijstpap met bruine suiker. Zij konden niet meer; zij blaakten en hij gden. Het purperrood gezicht van den ouden, mageren Dons was glimmend als met olie overstreken en zijn kleine varkensoogjes waren zóó dicht toegeknepen dat men ze nog slechts als twee donkere flikkerstreepjes onder de rood-gezwollen oogleden zag. Boer Kneuvels, die nog meer nat dan droog gebruikt had, begon vreemd met zijn dikke tong te brabbelen; en vader van Dalen, anders praatziek genoeg en luidruchtig, zat nu stom en roerloos in elkaar gezakt, de koonen rood-gevlamd, zijn levend één-oog rondverwilderd en strak vóór zich uit starend, alsof hij zich onwel begon te voelen. Smul bleef schijnbaar kalm en als 't ware overschillig, met de gewone uitdrukking van stugge barschheid in zijn harde, blauwe oogen. Soms viel zijn blik, heel even slechts, op Rozeke; maar dadelijk, terwijl zij zelve haar oogen instinctmatig neersloeg, wendde hij hem af en sprak geen enkel woord tot haar. Zij was zoo bang niet meer voor hem als in 't begin, maar zijn aanwezigheid maakte | |
[pagina 149]
| |
haar stil, doodstil, als voelde zij om zich heen een vaag en steeds dreigend gevaar. Allen trouwens, werden van lieverlede stiller en spraken weldra over ernstige zaken. De van pret haast toegeknepen oogjes van den ouden boer ontpopten zich weer tot gewone kleine menschenoogen, en hij sprak heel verstandig, zonder schreeuwen, met Alfons, als een vader tot zijn zoon, over de voor-en-nadeelen die verbonden waren aan het boerderijtje, dat hij van hem had overgenomen. Mooi en buitengewoon geschikt was het gelegen: alles om het pachthof heen en eerste klasse grond. Van op zijn boomgaard kon hij zijn werkvolk gade slaan tot op de verst-afgelegen partij. Droge jaren waren de gunstigste; een drietal bunders lagen wat te laag en bleven bij natte seizoenen te vochtig. De boomgaard was een van de rijkste in den omtrek. Meer dan eens had hij Dons de drie-vierden van zijn ganschen huurprijs opgeleverd. De kateilenGa naar voetnoot1) waren ruim en stevig gebouwd; de pachtsom was niet overdreven. Kortom, zonder onvoorzienen tegenspoed zou Alfons er goed aan zijn brood komen en zelfs een aardig stuivertje op zij leggen. De anderen luisterden, stilzwijgend, vol eerbied voor den ouden boer die op zijn hoeve rijk geworden was. Hoogst zeldzaam waren ze die dat nog konden zeggen, want de tijden waren slecht, de pachten duur, de uitgaven en lasten ieder jaar grooter. Verre de meeste boeren gingen tegenwoordig achteruit in plaats van rijk te worden. Hoeveel waren er niet, die na een gansche leven van werken en zorgen en zwoegen, op hun ouden dag in het Armenhuis eindigden? ‘Kjoa.... joa.... kg.... hêt gij wel scheune te spreken, boe oer Dons,’ hakkelde Kneuvels, met ingespannen handenwringen de weerspannige woorden uit zijn mond halend, ‘kg.... hêt gij de goên tijd ggghad.... moar kkk da ge nou nog moest be.... be.... beginnen kt 'n zoe zoe euk kk azeu nie mier zijn!’ ‘De goên tijd, zegt-e gij,’ antwoordde Dons ernstig, met oogen van verbazing. ‘De goên tijd! - 'T 'n was giene goên tijd in de joaren 47 en 48 as de meinschen van den honger op stroate lagen te stirven!’ En hij vertelde van die nare tijden, waarvan zij allen slechts vaag gehoord hadden, maar die hij, zooveel ouder, in al hun akeligheid had meegemaakt. Twee opeenvolgende jaren, | |
[pagina 150]
| |
eerst door zware regens, dan door maandenlange droogte, waren de oogsten mislukt en er was geen eten meer voor menschen noch voor beesten. Geen graantje meer in de schuren, geen aardappel meer op 't veld; alleen nog maar wat half vervroren, half verrotte raapknollen en bieten, die de hongerige menschen 's nachts op de akkers kwamen ontgraven. Boeren en gendarmen hielden onophoudelijk de wacht; arme stumperds werden doodgeschoten; anderen vond men op de velden 's ochtends dood liggen, versteven van de kou, omgekomen van gebrek. ‘Doar zie, achter ulder schure,’ sprak plechtig de oude boer, naar de donkere, toegeblinde ramen wijzend, ‘hé 'k er op nen uchtijnk twieë gevonden in de snieuwe, 'n mannemeinsch en 'n vreiwemeinsch, uit 'n vrend dorp, de man deud, de vreiwe nog 'n zierke levend, alle twieë zeu moager en uitgeleefd da ze de knecht onder zijn oarms opgepakt hét en in de schure op 't streu gedregen.’ Een plotselinge stilte heerschte om de tafel. Allen staarden met bijna angstigen ernst naar het vuurrood, gerimpeld gelaat van den ouden boer. ‘Es 't vreiwemeinsch nog blijve leven?’ viel hem eindelijk Rozeke, trillend van emotie, in de rede. ‘Nien z', ze was al te verre gezet,’ antwoordde hij. - ‘Mijn moeder zoaliger hè z' hier in huis doen brijngen, hier, veur den heird, bij 't vier, op de zelve ploatse woar da 'k nou zitte, en w' hén heur woarme melk en brandewijn ingegoten; moar 't was al te loate, 't 'n hé nie mier g'holpen. Veur den noene was z'euk al deud. - Joa joa de goên tijd! spreek mij van de goên tijd! Nòù es 't de goên tijd, woar da alles van 't vrende kan komen as 't in 't land zelve nie'n groeit.’ Weer spraken zij allen ondereen nu, van den goeden en den slechten tijd, van de menschen van vijftig jaar geleden, die met weinig tevreden waren en hun geld opspaarden; en van de menschen van den tegenwoordigen tijd, die veel te veel verteerden en voor hun ouden dag niets overhielden. Zij waren allen klaar met eten en slurpten nu koffie, uit groote, witte koppen, de mannen rookend, de vrouwen af en toe een snuifje nemend, allen in gemakkelijke houding om de tafel geschaard, de aangezichten rood-begloeid door 't haardvuur, waarop Alfons weer versche blokken had geworpen. Nu en dan stond er een op en ging even naar buiten en kwam toen na een poos rillend weer | |
[pagina 151]
| |
binnen, zeggend dat het buiten niet meer sneeuwde, maar dat de lucht zoo grauw en nog zoo vol zat, met loom-schuivende, zware wolken vóór de volle maan. En weer maakten ze 't zich gezellig om het warme vuur en luisterden naar de vertellingen, blazend en slurpend uit hun koppen in den blauwen damp der pijpen. Toen hoorden zij plotseling een dof gestommel aan de voordeur en allen keken met verwondering, de vrouwen bijna angstig, om. ‘Och Hiere, wa és dat doar!’ riep Rozeke, gejaagd opstaande, bang geworden door de akelige verhalen. Maar er werd zacht gekucht daar buiten; en eensklaps hieven zoete kinderstemmetjes het welbekend Driekoningenavond-liedje aan: ‘Wel sterre, wel sterre, gij moet er zoo stille niet staan
Gij moet er met ons mee naar Bethlehem gaan.
Naar Bethléhem, naar die schoone stad
Waar Maria met haar klein kindeke zat.’
‘Och Hiere! de kinders die hier Dertien-oavond kome zijngen! O, da es toch scheune!’ glimlachte Rozeke met tranen van ontroering in haar oogen. Ook al de anderen luisterden, plotseling weer roerloos en zwijgend, in onbewuste emotie, de stil-glimlachende gezichten naar de voordeur omgewend. En zacht zongen de kinderstemmen verder: ‘Hoe kleiner het kind, hoe grooter de eer
Dat is er een teeken van God den Heer!’
Zij zwegen even, stommelden en kuchten; en in de groote, luisterende stilte klonk het tweede Driekoningenavond-liedje: ‘Het is vanavond Driekoningen-avond
En 't is morgen Driekoningen-dag,
Toen Maria al met Magdalena
Al op het Heilige graveke zat’
Rozeke stond op: ‘Toe, moeder, geef mij wat veur die kinders: 'n beetse rijspap en wa cenzen.’ ‘Cenzen!.... 'k 'n hé ik hier gien cenzen!’ riep moeder verwonderd. ‘En rijstpap! woarom moên ze zulder rijspap hên?’ ‘Neem, doar zijn vijf cens,’ zei boer Dons in zijn vestzak tastend. ‘Och toe, moeder, en 'n beetse rijspap?’ smeekte Rozeke. | |
[pagina 152]
| |
Pruttelend ging moeder in het achterhuis en kwam met een roodsteenen schoteltje vol pap terug. ‘Doet er 'n beetse meelsuiker op, moeder?’ fleemde Rozeke. ‘Ha ge zij gij zot, geleuf ik!’ riep de oude verontwaardigd. Maar zij deed het toch, en Rozeke haastte zich naar de deur, waar de kinderen, hun liedje uitgezongen, nu zachtjes aanklopten. ‘Jao moar ze moên de schotel weere brijngen, zille,’ vermaande moeder. Rozeke opende de deur en op de vaag-bemaneglansde sneeuw zag zij het troepje vóór den drempel staan: drie meisjes en twee knaapjes, waaronder een heel kleintje, dat de groote, gekleurde, papieren ster droeg. Hij deed ze met een touwtje ronddraaien zoodra hij Rozeke zag, en weer zongen de andere, met hun fijne, teere stemmetjes: ‘Wel sterre, wel sterre, gij moet er zoo stille niet staan,
Gij moet er met ons mee naar Bethlehem gaan.’
‘Neem,’ zei Rozeke ontroerd, hun de centen en het schoteltje aanreikend, ‘moar 't schotelke moet-e morgen weere brijngen, zille.’ ‘Joa w' bezinne, merci bezinne,’ dankten zij. En in een druk, dicht, donker troepje liepen zij haastig en verheugd weer naar het hek. ‘Bezinne,’ dacht Rozeke glimlachend; ‘'t es woar, 'k ben nou bezinne.’ Zij staarde even naar het wit, besneeuwde hof met de zwarte boom-geraamten en naar de hooge maan gehuld in dikke, grauwe wolken boven 't dak der schuur. - Daar achter, op een wintersneeuwnacht zooals deze, had de arme vrouw gelegen waarvan Dons vertelde. Zij huiverde. O, die nare verhalen, wat had het haar aan 't hart gegrepen! Wat was er strijd, armoede en lijden op de wereld! Wat was háár lot gelukkig vergeleken bij dat van zooveel anderen! Plotseling dacht zij aan mejonkvrouw Anna. Ook die was niet gelukkig. Waar zou ze zijn op 't oogenblik? En wat was toch de oorzaak harer droefheid? Zij stond daar even over te peinzen, vaag luisterend naar 't verwijderd, fijn gezang der kinderen, die nu reeds op een andere hoeve waren. Maar de feestvierders daarbinnen klaagden luid dat ze 't koud en ongezellig maakte en dat ze weer moest binnen komen. Haastig sloot zij de deur en kwam rillend terug bij den haard. Nog een poosje bleven zij er doorpraten, gezellig rookend om | |
[pagina 153]
| |
den haard, onder het drinken van steeds meer koppen slappe koffie en ook glaasjes brandewijn; en weer werd hun gesprek nu los en licht en vroolijk, met ieder oogenblik uitbarstend schertsgelach om ondeugend-schuine grapjes; maar toen boer Dons, zeer opgewonden, voorstelde het onderbroken kaartspel voort te zetten, bleek het reeds te laat geworden en spraken de vrouwen van nu maar liever weer naar huis te gaan. De mooie bazin Kneuvels, die tijdelijk zonder dienstmeid was, moest zelve nog alles tegen den volgenden dag beredderen, beweerde zij; en ook bazin Dons wilde liefst vertrekken vóór het laat in den avond werd en zij wellicht spoken op hun weg ontmoetten. ‘Speuken! zij-je toch wie wijs! Doar 'n bestoan ommers gien speuken mier,’ lachte vader Van Dalen. Maar bazin Dons en ook meestal de anderen bleven zeer ernstig. ‘D'r zijn zeker nog speuken!’ bevestigde boer Dons, die reeds was opgestaan en zijn jas had aangetrokken, maar even weer ging zitten. En hij vertelde een vreemde geschiedenis van zijn ouden paardenknecht, van 't spook en den kasteelhond. Iederen avond, - dat was nu zeker wel ruim veertig jaar geleden - dwaalde daar in de buurt een kasteelhond. ‘Wa ès da ne kastielhond?’ viel Rozeke hem met groote oogen van belangstelling in de rede. De oude boer haalde zijn schouders op. ‘Da es nou gelijk,’ sprak hij, bijna korzel, ‘nen hond, ne kastielhond, niemand 'n weet precies wa dat dat es. Moar loat mij ne kier veurt vertellen.’ ‘Iederen oavond dus, - 't was in de winter, omtrent dezen tijd - liep er hier rond 't hof ne kastielhond. Koarel-Sies, mijnen ouë peirdeknecht, ha hem al heul dikkels gezien, en telkens zat er hij achter mee zijn vurke, moar natuurlijk zonder hem oeit te keune krijgen. - Koarel-Sies, jongen, zei ik azeu, ge moet oppassen of ge goat doar leulijke dijngen mee ondervinden. - Zoe 'k wel, boas, zeit hij; da 'k hem moar e-kier 'n kon krijgen, 't zoe hier al gauwe gedoan zijn mee al dat geleup. - 'K zegge: kijk, ge moe 't weten, Koarel-Sies, zeg ik azeu, moar geleuf mij, jongen, ge goat er vuil mee vangen, zeg ik azeu. - Goed. - Op nen oavend, nen dag of dreië achter da 'k hem da gezeid ha, komt Koarel-Sies al mee ne kier noar mij geleupen: “Boas! hij es doar weere zille en deze kier moe 'k hem hên!” Ik ha | |
[pagina 154]
| |
hem al ne heulen tijd gezien, moet-e weten: en, peis ik in mijn eigen....’ ‘Watte! de kastielhond! Het-e gij hem euk gezien, boas Dons?’ viel Rozeke den ouden boer opnieuw met trillende emotie in de rede. ‘Zeu goed of da 'k òù zie,’ verzekerde kalm boer Dons. Bazin Dons, die ook aandachtvol luisterde, knikte sprakeloos met het hoofd, om te getuigen dat het waar was. Al de anderen, om den ouden boer geschaard, vingen, in roerloos-stille graagte, de woorden van zijn lippen op. ‘En wat deed hij? Hoe liep hij? Hoe zag hij d'r uit?’ vorschte Rozeke ademloos. ‘Da es nou gelijk!’ antwoordde Dons weer ongeduldig wordend. ‘Ne kastielhond, zeg ik ou! Niemand 'n weet datte; niemand 'n hét da van dichte bij gezien. Loat mij ne kier veurt vertellen....’ ‘Goed. - Peis ik in mijn eigen: Koarel-Sies, jongen, doe gij ou gedacht; leupt er gij achter, aangezien da ge toch nie mier verstand 'n hêt; ik 'n trekke mij den boel nie aan. Goed. - De kastielhond droait hem ne kier of zeven rondom 't hof, en Koarel-Sies doar achter, mee zijn vurke veuruit, vliegen lijk de wind. 'K wilde da ge da gezien hadt! Ge kond' hem heure lessemenGa naar voetnoot1) toe op de keiterGa naar voetnoot2). Wel verdeeke!.... peis ik in mijn eigen, 'k geleuve woarachtig dat hij hem van deze kier goa krijgen, want 't 'n school gien hoar mier of hij zat er boven op;.... moar al mee ne kier, percies op de moment da Koarel-Sies de kastielhond zijn vurke deur 't lijf goa steken, verandert de kastielhond in 'n speuk, da rechte lijk ne pijl uit nen bogen noar den bosch toe leupt! “'n Speuk! 'n woarachtig speuk! En hé-je 't gezien, boas Dons?” riep Rozeke. “Lijk of ik òù zie!.... moar loat mij ne kier veurt vertellen.” - Goed, 't speuk den bosch in en Koarel-Sies mee zijn vurke doar achter. - Ik vliege zeu zier of da 'k kan toe an 't hofgat en 'k roep uit al mijn macht: “Koarel-Sies! Koarel-Sies! gie dwoaze loeder, kom toch weere!” Moar 't spel was al verbrod en 't was te loate. 'K zag hem nog percies mee ne lei al de kant | |
[pagina 155]
| |
van den bosch leupen en over de gracht sprijngen; en wig was hij, nie mier t' heuren of te ziene!’ ‘En?’ vroeg Rozeke, de woorden uit zijn mond kijkend. ‘Hewèl.... hij hét hij heul den nacht rondgedwoald, zonder nog zijne wig te keune vinden. 't Speuk ha hem verlied. Tegen den uchtijnk es hij weere thuis gekomen, slijknat, deudmoe, al schriemende lijk 'n klein kind. Heul de godsche nacht had hij achter 't speuk geleupen, op alle soort van vrende prochies, deur bosschen woar dat hij nog noeit van zijn leven geweest 'n ha; en as hij thuis kwam had hij, in ploatse van zijn vurke, nen bessemstok in zijn peuten. - Hij hé hem ontklied en viertien doagen van altroassie in zijn bedde gelegen!’ ‘En 't speuk? de kastielhond?’ vroeg Rozeke. ‘De kastielhond! 'n moand lank hé 'k hem hier hoast iederen oavend rondom 't hof zien leupen. Hij kwam natuurlijk kijken of da Koarel-Sies nog goest ha om d'er mee zijn vurk achter te zitten; moar Koarel-Sies had er genoeg van, zille. Ge 'n zoedt hem 't 's oavens mee gien stokken mier van 't hof gekregen hén.’ Er was opnieuw een korte stilte. Allen staarden weer met ernstige gezichten naar den ouden boer, die zooveel wonderbaars had bijgewoond en Rozeke durfde geen woord meer vragen. - Maar plotseling ging een onverwachte stem op òm den hoek der tafel, de ruwe, schorre stem van Smul, die nu in kort-gehorte woorden ook een wonderheid vertelde. Dat was een jaar of twaalf geleden; hij woonde toen, als pasbeginnende paardeknecht, op een groote boerderij, den kant uit van 't Westvlaamsche. - Eens, op een ochtend, dat hij een verafgelegen partij land aan het beploegen was, zag hij, in een struik van den elzekant die den akker omsingelde, een vreemd klein dingetje hangen, - een soort bruin-houten pop of beeldje, leek het hem - half verborgen in 't gebladerte. Hij liet zijn ploeg met paarden even staan en ging, dwars over 't akkerland, op 't vreemd verschijnsel af. Het was een klein, bruin-houten Lieve-Vrouwbeeldje, met een dof-gouden stralenkransje om het hoofd. Wie mag dat daar wel gehangen hebben? dacht hij. Het had geen waarde, hij liet het hangen en zette zijn arbeid voort, maar nam het 's middags mede naar de boerderij. Ook daar begreep geen mensch wat het wel beteekenen mocht. Maar, aangezien het toch een heilig beeldje was, zou de boer het | |
[pagina 156]
| |
maar houden, en het werd boven op de schoorsteenlijst geplaatst. 's Anderendaags morgens, toen de boerin beneden kwam en even naar den schoorsteenriggel opkeek, was het beeldje verdwenen. Dat werd hoe langer hoe vreemder; zij ondervroeg al de huisgenooten en de knechts en meiden van de groote boerderij, en allen gaven de stellige verzekering dat zij geen hand naar 't beeldje hadden uitgestoken. Bij gebrek aan verdere bewijzen moest de boerin hen wel gelooven, en ieder ging weer naar zijn werk zonder nog veel aan het beeldje te denken. Maar nu werd het bepaald een wonder, een mirakel. Het eerste wat Smul zag, toen hij met ploeg en paarden op den akker kwam, was 't bruine Lieve-Vrouw-beeldje, hangend precies op de zelfde plaats, aan 't zelfde takje waar hij het 's ochtends te voren ontdekt had. - Dat heeft mij iemand voor de grap geleverd, dacht Smul, en 's avonds nam hij weer het beeldje naar de hoeve mee. Maar hij vertelde 't aan niemand, hij verborg het in een baalzak en stopte 't zoo weg onder zijn bed, op den zolder waar hij sliep, boven de paardestallen. Toen hij den volgenden ochtend ontwaakte, was zijn eerste zorg haastig den baalzak te openen. Het Lieve-Vrouwtje was weg! Hij liep naar 't verre akkerland. Het beeldje hing er weer op de zelfde plaats, aan 't zelfde takje van het zelfde elzestruikje. - Smul liet het hangen. Het hing er heel den dag en 's avonds nam hij het ook naar de boerderij niet mede - - - - - - - Dien nacht gebeurde iets vreeselijks. Een jong boerenmeisje, dat tamelijk laat in den avond alleen huiswaarts keerde, werd langs den eenzamen weg door een landlooper aangerand. Zij vluchtte weg, kwam juist terecht op dat stuk akkerland, bij de plaats waar 't Lieve-Vrouw-beeldje in het elzestruikje hing. Daar werd ze verkracht en vermoord!....’ ‘Och Hiere!’ slaakten al de vrouwen. Rozeke zag bleek van schrik en beefde, haar angstige oogen op den paardeknecht gevestigd. Had hij zelf niet geprobeerd haar met geweld te nemen, in het koren!.... Maar moeder Van Dalen was verontwaardigd en riep: ‘Da was 'n heule slechte Lieve-Vreiwe!’ ‘'T 'n doet, integendeel,’ beweerde Smul. ‘Da was 'n woarschuwijnge van onz' Lieve-Vreiwe dat er op die ploatse moest gewoakt worden!’ En hij vertelde verder: | |
[pagina 157]
| |
‘Den boer hèt er 'n kapelleke doen bouwen en 't Lieve-Vreiwke doar in gezet. Moar alle nachten speukt het er in 't ronde en 't zal d'r blijve speuken zeu lank of dat de meurdenoare nie gevonden 'n es.’ ‘Hên z' hem dan nie gevonden?’ riep Rozeke. ‘Nien z'!’ zei Smul kortaf, haar voor het eerst dien avond recht in het gezicht aankijkend. Zij sloeg den blik ten gronde en sidderde, als voelde zij een dreiging in zijn blik. Allen waren langzaam opgestaan en namen afscheid. Ach, men moest maar niet te veel aan al die vreeselijke dingen denken, meende de oude boer, terwijl hij zijn dikken, bruinen kraag opzette en zijn pet over de ooren trok: men moest trachten met iedereen goed te staan en ieder geven wat hem eerlijk toekwam. Dan lieten spoken, kasteelhonden en verschijningen je wel met rust. Allen waren 't daar ernstig over eens, en dat gesprek bracht hen eindelijk nog even weer op de kwestie van de weddenschap die tusschen Dons en Smul was aangegaan. De oude boer, buiten op den drempel, gilde Smul, die naar de stallen ging om in te spannen, na: ‘Veur twintig fran, hè? Nie vergeten, zille!’ ‘Ge meug gerust zijn, 'k zal d'er zelf omme komen!’ klonk van verre Smuls ruwe, schertsende stem. De witte nacht was gansch helder geworden, glans-helder van vol manelicht over de blanke, donzig-dikke sneeuw; en hun lange, zwarte schaduwen rekten zich gedrochtelijk vóór hen uit, tusschen het vreemd-gewirwar van 't weerkaatste, naakte boomen-netwerk op den onbetreden witten grond. Het vroor en al de sterren tintelden in 's hemels donkerblauw; maar laag aan den gezichtseinder rezen weer donkere balken, zwaar-dik van nog dreigende sneeuw. ‘Ala, de goê nacht en 'n dreumt er nie van!’ riep de oude boer, terwijl hij met zijn vrouw, met vader en de broeders Van Dalen het hoevetje verliet. Luid pratend onder elkaar verdwenen zij in den helderen, sonoren maan-en-vriesnacht. Het oogenblik daarna was ook de sjees van Kneuvels klaar en Alfons en Rozeke, die hen tot aan den weg een uitgeleide deden, kwamen rillend van de kou terug bij La en moeder, om het langzaam uitdoovend haardvuur. | |
[pagina 158]
| |
Dien nacht had Rozeke vreemde, benauwende droomen. Alles wat ze 's avonds gehoord had woelde verward door haar geest en zij kreeg akelige vizioenen van kasteelhonden en spoken, van zieltogende menschen in de sneeuw en van vluchtende vrouwen die door landloopers overweldigd en vermoord werden. Mejonkvrouw Anna, van 't kasteel, werd wreed door een van die honden verscheurd; en zij zelve, eenzaam en verlaten, verre van Alfons en verre van haar ouders en haar broeders, vluchtte voor een schurk die haar razend achtervolgde en haar eindelijk vastgreep en omverwierp op den harden grond onder een elzestruik. Met een gil van angst schrikte zij plotseling wakker, vloog overeind, sloeg verwilderd hare armen uit. ‘Wa het-e-gij? Wat doe-je gij?’ riep Alfons, ook eensklaps uit zijn slaap wakkergeschrikt. ‘Niets! 'k 'n weet niet! 'k miende da 'k iets zag! da 'k iets heurde!’ hijgde zij angstig. ‘Kom kom, g' hét gedreumd, legt ou neere, loat ons sloapen,’ zuchtte hij. Zij zag de hooge maan in bleeken hemel door het bovenste gedeelte van het kleingeruite raampje, en dat aanschouwen van de kalme, koude, heldere werkelijkheid, verjoeg haar ingebeelden droomangst. Ja ja, zij had gedroomd.... Zacht strekte ze zich weer uit en legde haar armen om zijn hals. ‘'K zie ou zeu geirne, Fons; ge'n meug mij noeit verloaten, ge moet altijd.... altijd bij mij blijven,’ nokte zij teer-ontroerd. Zijn handen drukten haar werktuigelijk tegen zich aan, maar hij gaf geen antwoord meer. Hij was reeds weer in slaap. Toen zuchtte zij heel diep en sliep ook kalm weer in. | |
VIII.Het was dat jaar een lange, ruwe winter. Weken en weken na elkaar bleef het doodsche veld onder de dikke sneeuw begraven; en daarop vroor het, hard als rots. De menschen liepen met opgetrokken schouders, tot over hun ooren in wollen halsdoeken gewikkeld, als zwarte, sukkelige stumperds over al die harde, strakke blankheid; en de kinderen die van de dorpsschool kwamen leken van verre op misvormde kaboutertjes: de oorlappen der petten neergetrokken, de blauw-verkleumde handjes in de grijze | |
[pagina 159]
| |
wollen wanten, de neusjes purperrood en de waterige oogjes schreiend van de scherpe kou. Enkelen liepen soms met ijssleetjes onder den arm, om ergens op een gedrenkt stuk weiland te gaan ‘ijsstoelen’; anderen gingen ‘baantje slieren’ op de smalle slootjes, in benden van tien en vijftien glijdend en buitelend in uitgelaten pret onder elkaar. Heel enkelen hadden schaatsen, en die waren zeer trotsch en reden met aanstellerige minachting, in groot gezwaai van armen en geschrijd van beenen, de tragere ijsstoelers en baantjesslierders voorbij. Hun drukke pret bracht telkens als een korte herleving over het verlaten veld, dat dadelijk na hun lawaaiigen voorbijtocht weer in zijn doodschen winterslaap verzonk. Vreemd zag het heele land er uit: alles verkleind en als 't ware ineengekrompen. De mooie fruitboomen der boerderijen leken nu niet grooter dan ontbladerde heesters op de smal en klein schijnende erven; en zelfs de woonhuizen, de stallen en de schuren schenen tot de helft geslonken en als 't ware in den grond gedrukt, onder de dikke, gewafelde sneeuwlaag die log de dakpannen bedekte. Het dorpje, in de verte, over de wijdte van het blanke, vlakke veld, was niets meer dan een hoopje lage, nauwelijks zichtbare gebouwen onder een trosje zwarte boomkruinen; en de grijze torennaald der kerk, die anders zoo fier en zoo slank uit het frissche zomergroen opschitterde, leek nu wel een brooze, schrale ijskegel, die elk oogenblik om zou kunnen vallen. En ook het statig kasteel in rood steen met al zijn gesloten bruine vensterluiken, maakte thans geen grooteren indruk dan een gewoon buitenhuis; en 't prachtig park, 's zomers zoo ondoordringbaar zwaar en donker, was nu vol gapende holten en gaten, waar men dwars door de verre landerijen en de boerenhuizen zag, als hadden schendende handen er in groot getal de mooiste boomen weggekapt. Die winter-kleinheid en bekrompenheid van alles verbaasde en beangstigde bijna Alfons en Rozeke. ‘Ha moar, dat 'n es hier zeu greut niet as dat Dons gezeid hèt! Da es amoal veel kleinder!’ riepen zij soms met onthutste verwondering uit, toen zij wel eens, in één enkelen oogopslag, geheel hun erfje met gebouwen en omliggende landerijen opnamen. En Alfons moest dan eerst de afstanden stappen, de boomen van den boomgaard tellen, de hoogte der gebouwen en de uitgestrektheid | |
[pagina 160]
| |
van de akkers meten, vóór zij gelooven konden dat zij niet bedrogen waren. Doch er waren ook soms heerlijke verrassingen. Op een ochtend, toen Rozeke in de vroegte buitenkwam, scheen het haar toe of ze zich plotseling op een heel andere doening, in een soort van wonder-of-tooverland bevond. Wat was dat! al die boomen eensklaps zoo groot en overladen met het weelderigste bloeisel! En dat ruischend zilverkleed in plaats van grasveld! En die heg om het erf als een blauw-wazig verre muur van doorschijnendkristal! En al dat bouwland er omheen, glinsterend, fonkelend, flonkerend in de zon, als een eindeloos veld van de fijnst-getinte lichtroze en lichtblauwe, levende en trillende bloemen? Dat was de winterrijp over de naakte boomen en gewassen, de blanke rijp doorschijnend tintelend met allerteerste kleurschakeering in de gouden zonnestralen! Het leefde en beefde, de overladen twijgjes van de naakte kruinen fluisterden en schitterden in stil geritsel als waren zij gansch vol van onbekende, wemelende vogels en kapellen. Zij schitterden en wemelden in zacht-suizend gefladder en gekweel, maar 't was slechts een illuzie: zij vielen ritselend in risten op het wit-glanzende grasveld neer en smolten er weg als in groote, stille droefheidstranen; en weer stonden de boomen weldra zwart en naakt als dorre heesters, en weer omheinde de schrale heg met haar doorzichtbaar doorngeraamte 't kleine erfje, en weer lagen de akkers kleintjes afgemeten er omheen, in de langzaam uitdoovende schitterpracht van al dat vreemd en broos fantastisch leven, dat er eindelijk nat en triestig, onder een aanhoudend dof geruisch als van stille zuchtjes en snikjes, te smelten en te sterven lag.
Zij leefden er in afwachting van wat langzaam aan komen en worden zou: de lente; en met de lente: den arbeid op het land. Alfons had tegen Maart een knecht gehuurd: Vaprijsken, die boer Kneuvels' boerderij verlaten had en gelukkig was, bij een vroegeren werkkameraad en vriend, een goeden meester en een vaste betrekking te zullen vinden; en Rozeke, die in haar zwangerschap het zware werk van koeienmelken en beestenvoeder-koken niet goed meer verrichten kon, had reeds een dienstmeisje, ook een vroegere kennis en een flinke werkster: het Geluw Meuleken. Met die twee konden zij 't vooreerst wel stellen. Een paardeknecht hadden zij niet noodig: dat baantje zou Alfons zelf waarnemen. | |
[pagina 161]
| |
Stil en gelukkig leefden zij, met hun hoop en hun gedachten in de toekomst. Slechts bij zeldzame uitzondering ging Rozeke nog een enkelen keer naar het ouderlijk huis, dat nu wel wat ver afgelegen was, maar bijna elken zondag kreeg zij bezoek van de haren. Meestal kwamen moeder en La na de vesper aanhijgen, telkens klagend dat het niet te doen was door de sneeuw; en als ook vader en de broeders kwamen spraken zij uren lang over vee en landerijen, en eindigden doorgaans met een partijtje kaart te spelen, de mannen rookend bij het haardvuur, met koppen koffie en borrel-glaasjes op de tafel om zich heen. Dat mooie boerderijtje was de trots en als 't ware de rijkdom van hen allen. Zij waren er allen in een hoogeren stand en voornamer aanzien door gekomen; zij waren boeren, echte boeren geworden; en iederen zondag bij het huiswaarts keeren voelde vader de behoefte nog enkele herbergen in het dorp te bezoeken, waar hij dan, dikwijls tot ergernis en spotlust der aanwezigen, zonder eind op het rijk huwelijk en op die schoone rijke ‘doening’ van zijn oudste dochter zat te snoeven en te pochen. | |
IX.Nog nooit was de lente zoo levendig en zoo frisch uit den winterslaap geboren. In de eerste dagen van April scheurde de alom uitgespreide sneeuwmantel eindelijk aan flarden; en 't leven der ontwakende natuur bruiste onstuimig door de scheuren en de gaten op, groen als van een nooit-geziene jonge, malsche groenheid, met triomfante kracht en graagte. De blonde vlietjes huppelden als dol tusschen de steile, wit-en-geel-bebloeide oevertjes, de wilgentwijgjes trilden als duizenden slanke vleugeltjes, wild van jeugdig, opstormend levenssap. In enkele dagen tijds stonden de populierenkruinen alom als dichte, groengrijze pruiken van ontluikende en krullende knopjes, en 't een na 't ander kwamen leutig zingend al de lentevogeltjes, terwijl gele, bruine en witte vlinders, waggelend als van luchtdronkene bedwelming, door de lauw-wazige zon-atmosfeer der vrije, frisch-geurende ruimte fladderden. En ook het boerderijtje herleefde uit zijn stillen winterslaap!.... De mooie boomgaard stond niet stekelig-witbebaard meer met schijn-bloeisel van fantastische rijp, maar bloeide en geurde wer- | |
[pagina 162]
| |
kelijk nu van zacht-en-frisch-levende lentebloeisels. Het waren als donzige wolken van wit en van roze om het roze huisje en de roze stallen, als reusachtige, heerlijk-frisch ruikende tuilen van herboren jeugd op oud-verweerde dingen; en de blaadjes die zachtritselend in zonneglinstering ten gronde vielen, smolten niet meer weg als stil gedrop van tranen, maar bleven liggen als een licht en donzig kleed van weelde, om de ruige stammen in het groene, groene bloeiend gras gespreid. De beesten waren buiten in de wei, de staldeuren stonden den ganschen dag wijd open, rechthoekigzwart als donkere gaten, waar mensch noch dier geen lust meer had zich in te wagen. Het gele haar van 't Geluw Meuleken blonk als een glinsterende goudvacht op haar hoofd, waar zij buiten op het erf haar rinkelende en schitterende koperen emmers schuurde; en op de landerijen was Alfons den ganschen dag aan 't ploegen, aan 't zaaien of aan 't eggen, zijn donkere silhouet achter het zware paard scherp afgeteekend in een paarlemoeren atmosfeer, terwijl Vaprijsken, over de vore gebukt, met vluggen duw zijn spade in de aarde drukte en telkens met een breeden zwaai van vette glinstering een grooten kluit van zware blonde klei omkeerde. Rozeke, in huis, of vóór het zonnig geveltje, zat stil-gelukkig bij een hoop verstelwerk of werkte aan de luiermand van het verwachte kleintje....
Eens, op een namiddag, tegen avond, terwijl ze daar in de gouden schemering zat, mazend aan kousen, naast het Geluw Meuleken, die de karn aan 't schoonmaken was, hoorde zij een vluggen stap in een geruisch van rokken achter zich naderen; en, toen ze 't hoofd omwendde, stond plotseling mejonkvrouw Anna vóór haar. ‘Och Hier, och God, mejonkvreiwe!’ kreet Rozeke, verkleurend van verrassing en emotie. ‘Dag Rozeke, hoe gaat 't met u?’ glimlachte zwakjes jonkvrouw Anna. Zij zag er bleek en slecht uit, slechter nog dan op dien wintermiddag, toen Rozeke haar voor 't laatst op het kasteel gezien had. Zij was geheel in 't zwart gekleed, als droeg zij rouwkleeren, en haar vermagerd gezicht stond pijnlijk getrokken, met ingevallen wangen en donkere oogen van lijden en angst. Ontroerd was Rozeke opgestaan. | |
[pagina 163]
| |
‘Kom binnen, mejonkvreiwe; zet ou 'n beetsen,’ verzocht zij het kasteelmeisje. En met aarzelende stem durfde zij te nauwernood vragen: ‘Hoe goat 't mee òù? Hèt ou goed geamezeerd op reize?’ ‘Rozeke,’ sprak de jonkvrouw, angstig-gejaagd om zich heen starend, zoodra zij binnen waren, ‘Rozeke, g' hebt mij beloofd dat g' ook eens iets voor mij zoudt doen als het u mogelijk was, en nu kom ik het u vragen.’ ‘Zeker, mejonkvreiwe, mee plezier, 'k ben ten ouën dienste, al wat da 'k kan zal ik veur ou doen,’ beloofde Rozeke. ‘Is er hier iemand! Kan ons niemand hooren?’ vroeg de jonkvrouw, wantrouwig rechts en links omkijkend. ‘Niemand, mejonkvreiwe, ge meug gerust zijn. Alfons en de knecht zijn op 't land en 't meissen stoat doarbuiten de kirn te kuischen. Moar zet ou, zet ou toch, mejonkvreiwe,’ drong Rozeke aan. Jonkvrouw Anna zakte neer op een stoel en meteen barstte zij plotseling, als gebroken, in heete tranen uit, de beide handen vóór haar oogen. ‘Ach Hiere toch, mejonkvreiw Anna! Ach Hiere toch! ach Hiere toch!’ weeklaagde Rozeke, zelve tot de tranen ontroerd en niet wetend hoe hare vriendin te troosten. ‘Ge moet mij helpen, ge moet mij helpen, ik kàn zoo niet meer blijven leven, ik zal sterven van verdriet,’ snikte de jonkvrouw. ‘Ach Hiere wa moe 'k veur ou doen, mejonkvreiwe? Zeg mij toch wat da 'k veur ou moet doen?’ zuchtte Rozeke ook schreiend. Jonkvrouw Anna kwam een weinig tot bedaren. Zij droogde hare tranen af, en met een tragisch-smeekende uitdrukking in haar zwakke oogen, vertelde zij, in doffe, nog door droge snikken onderbroken woorden: ‘Gij weet wel. Rozeken, die lange blonde heer, dien gij met mij gezien hebt op de slijting, en later, 's avonds van uw trouwfeest, in de automobiel, dat is mijnheer Armand d'Hautmont, mijn neef, en wij zien malkander gaarne, en wilden met malkander trouwen. Papa en mama waren er eerst wel wat tegen, omdat wij neef en nicht zijn, maar eindelijk hadden zij toch toegestemd, en de dag van ons huwelijk was reeds vastgesteld, toen papa al opeens heel leelijke dingen over Armand heeft hooren vertellen. | |
[pagina 164]
| |
Verbeeld u toch, Rozeke, er werd verteld dat hij zoo schrikkelijk veel geld verteerde met andere vrouwen! maar het zijn leugens, leugens! Ik geloof er niets van, ik weet zeker dat het niet waar is, hij ziet mij veel te geerne. Ik heb het hem gevraagd en hij heeft op zijn eed gezworen dat het laster is; maar papa gelooft het niet en hij heeft hem verzocht het kasteel te verlaten en zijn toestemming tot ons huwelijk geweigerd. Dat was precies gebeurd eenige dagen vóór dat gij op 't kasteel gekomen zijt om dit boerderijtje te huren en gij hebt dan wel gezien dat ik veel verdriet had. Kort daarna zijn wij op reis gegaan. Papa en mama dachten dat ik hem op reis wel zou vergeten. Maar het heeft hoegenaamd niets geholpen; wel integendeel. Wij zijn met elkaar in correspondentie gebleven, wij zien elkaar hoe langer hoe liever, en nu is het zooverre gekomen dat wij niet langer kunnen leven zonder elkander nu en dan eens te ontmoeten. Welnu, Rozeke, gij moet mij daarin helpen!....’ ‘Ik! mejonkvreiwe!’ riep Rozeke verschrikt. ‘Ach ja, als 't u belieft, Rozeke, zeg toch niet neen!’ smeekte de jonkvrouw, wanhopig handenwringend. ‘Ha moar och Hiere, mejonkvreiwe, 'k en kàn ik ou nie helpen!’ zuchtte Rozeke bedroefd. ‘Ge doet, ge doet, ge kunt heel wel. Ge moet mij hier met hem te zamen laten komen.’ ‘Hier op ons hof! och Hiere, mejonkvreiwe!’ schrikte Rozeke. ‘Ach, doe het toch, Rozeke, als 't u belieft doe het toch, voor mij,’ smeekte zij, met weer-opwellende tranen hartstochtelijk Rozeke's hand vattend. ‘Moar 't zal uitkomen, mejonkvreiwe! De menschen zillen ulder hier zien komen! Ouë papa zal 't heuren en hij zal ons doen verhuizen en we zillen gereineweerd zijn!’ riep Rozeke, hoe langer hoe dieper door het voorstel afgeschrikt. ‘Nee nee,.... nee nee, dat zal niet waar zijn, dat zal niet gebeuren,’ verzekerde dejonkvrouw. ‘En moest het gebeuren, wel, dan zal ik Armand doen beloven, ja, op zijn woord van eer doen beloven, dat hij u terstond op een van zijn hofstees zal laten komen, en veel goedkooper en veel schooner dan gij hier woont. Ach toe, Rozeke,’ smeekte en snikte zij weer, ‘ik ben zoo diep en diep ongelukkig en ik heb u toch ook geholpen. Ik zal mij van 't leven berooven als ge mij niet helpt.’ | |
[pagina 165]
| |
Rozeke schreide. Haar gansche hart schreide van meelijdende droefheid; maar zij schrikte en ijsde van 't idee, zij zag erin de ondergang en de vernieling van al haar jeugdig, frisch geluk. Zij staarde met angstige, betraande oogen naar het ongelukkig meisje en vroeg zich in wanhopige spanning af, hoe zij haar helpen zou, zonder zichzelf, en haar man, en haar gansche gezin ten onder te brengen. ‘Ach, laat ons toch komen, één enkele keer, voor één enkel uurtje, iedere week?’ drong de bedroefde jonkvrouw aan. ‘Gij hebt hier toch wel een kamer, niet waar, waar we één enkel uurtje kunnen samen zijn?’ ‘O moar mejonkvreiwe! En 't meissen! En de knecht! En Alfons! En de geburen die ulder zoên zien komen!’ angstigde Rozeke. ‘Het meisje en de knecht zal Armand voor veel geld tot zwijgen uitkoopen,’ weerlegde de jonkvrouw. ‘Joa moar de geburen! de geburen!’ ‘Die zullen het niet merken, die wonen hier niet zoo dicht bij. Ik kom door het veld gewandeld met mijn hond, zooals ik dikwijls doe, en hij komt langs den anderen kant, over den landweg.’ ‘Joa moar, wannier, mejonkvreiwe, wannier? Toch nie alle twieë te gelijk!’ aarzelde Rozeke, reeds in haar tegenstand verzwakkend. ‘Neen, natuurlijk niet. Hij komt dan iets vroeger en ik wat later. Gij laat hem binnen in de kamer en daar wacht hij op mij.’ Een ander schrikbeeld, angstwekkender nog dan al het overige, schoot plotseling door Rozeke's brein. Zij kreeg er een kleur van over haar wangen, maar zei het toch, onbewust-beleedigend in de ontzetting van haar schrik: ‘O moar, mejonkvreiwe, dat er e-kier iest moest van komen?’ ‘Hoe?.... wat zou er van komen?’ vroeg jonkvrouw Anna, niet begrijpend. ‘O, mejonkvreiwe.... zeu lank alliene, mee hem, in de koamer....’ Het meisje kreeg een kleur als vuur, en keek even instinctief naar Rozeke's zwaar figuur, eensklaps begrijpend. Doch zij nam het niet kwaad op en werd niet boos. ‘Nee, daar moet ge niet voor vreezen,’ zei ze koel, ietwat uit de hoogte, de lippen nauwelijks bewegend, de wenkbrauwen gefronst, de oogen strak ten gronde. | |
[pagina 166]
| |
Rozeke voelde plotseling den afstand tusschen haar en haar bescherm-vriendin die zij gekrenkt had en schudde droevig en beschaamd het hoofd. ‘Hij 'n mag toch mee zijnen odemebiel nie komen,’ zuchtte zij nog, om iets te zeggen, maar reeds overwonnen. ‘Heul de gebuurte zoe aan 't hekken kome kijken.’ Jonkvrouw Anna stond op. Zij vatte Rozeke's beide handen in de hare en drukte en knelde die met hartstochtelijke dankbaarheid. ‘Hij zal natuurlijk met zijn automobiel niet komen,’ glimlachte zij voor Rozeke's naïeve vrees. ‘Hij zal voor 't eerst komen, aanstaande woensdag, te voet, en heel gewoon gekleed, zoodat hij niet opvalt, tegen drie uur. Om kwart over drie of half vier zal ik komen.’ ‘Och Hiere, volop in de kloaren dag!’ riep Rozeke. ‘Anders kan ik niet. Vóór donker moet ik natuurlijk weer op het kasteel zijn! - Waar is die kamer?’ ‘Doar, mejonkvreiwe,’ zei Rozeke schor, naar een zijdeur wijzend. ‘Mag ik ne keer zien?’ Rozeke duwde de deur open en beiden traden binnen. De kamer was ruim, ietwat kil, rood-getegelvloerd met een ronde biezen mat onder de ronde bruine tafel. Enkele stoelen en een groote bruine kast stonden langs de witgekalkte muren, waaraan schel-gekleurde chromo-platen hingen, onder glas, in vergulde, smalle lijsten. Een ivooren Christusbeeld prijkte op den schoorsteen, tusschen de twee vazen die Rozeke op haar huwelijksdag van de jonkvrouw cadeau-gekregen had. Witte gordijntjes hingen over de twee kleingeruite raampjes en in een hoek stond het bed, half zichtbaar onder de plooien van het wit gordijn. Alles zag er frisch en zindelijk uit. ‘'t Is goed, zoo is 't heel goed,’ zei stil de jonkvrouw, met iets maagdelijk-schroomvalligs in haar houding aarzelend om verder in de kamer door te dringen. ‘D'r zijn euk storsen aan de veisters die ge keunt loate zijnken,’ zei Rozeke. En zij liet een der grijze rolgordijnen neer. Toen ging ze naar het bed en trok 't omhangsel heelemaal dicht, als iets dat zij afsloot. Jonkvrouw Anna was reeds in de woonkamer terug.... | |
[pagina 167]
| |
X.Groot was Rozeke's kwelling al die dagen en vooral 's woensdags steeg haar angst ten top. Zij had er niets van aan Alfons durven vertellen; zij vreesde zijn gramschap en verwijten. Zij hoopte maar dat hij er, voor dien eersten keer ten minste, niets van merken zou. ‘Als 't maar niet regent!’ hoopte zij: want dan kon Alfons wellicht met paard en ploeg op den akker niet werken; en hij zou thuis zitten, en natuurlijk alles zien. Maar van een anderen kant hoopte zij haast dat het wèl mocht regenen, omdat er dan minder kans was dat iemand uit de buurt hen zou zien komen. Zij leefde in folterenden tweestrijd en voelde zich ziek van emotie.
De dag was mooi en helder. Geen kwestie van regen. Dadelijk na het middageten vertrokken Alfons en Vaprijsken weer naar den akker en zij bleef alleen met 't Geluw-Meuleken, die de vaten omwaschte. Zij dacht er even aan het meisje met een boodschap weg te sturen, ergens verre, naar moeder of in 't dorp, zoodat zij vrij lang weg kon blijven; maar zij bedacht zich dat het weinig baten zou: in het vervolg moest 't Geluw Meuleken het toch ontdekken. Beter dan maar dadelijk haar op de hoogte te brengen, haar het stilzwijgen op te leggen en ze tot een soort van medeplichtige te maken. Even vóór drie uur ging Rozeke buiten met haar naaiwerk vóór de deur zitten. Zij wilde zijn komst bespieden, zien of iemand uit de buurt er iets van merkte. Vol angst en wantrouwen keek zij naar de twee naaste woningen: vlak over hun boomgaard, op een paar honderd meters afstand, half verborgen achter struikgewas, den achtergevel van boer Lauwe's hoeve; en even verder, aan den overkant van den landweg, een werkmanshuisje met een deurtje en twee kleingeruite vensterraampjes. Boer Lauwe's hofstede vertoonde niets dan een langen, lagen roodsteenen muur mel één enkel, heel klein, haast onmerkbaar kijkgat in het achterhuis en van dien kant voelde Rozeke zich vrijwel gerustgesteld; maar 't werkmanshuisje vlak daarover zag er zoo akelig brutaalvrijpostig en nieuwsgierig uit, in heel licht hemelsblauw gekleurd met wit-en-groene luikjes; en kijkend als met ontelbare, onbeschaamd vorschende en spiedende oogen, door al de kleine, zonne- | |
[pagina 168]
| |
tintelende ruitjes van zijn beide raampjes. Rozeke voelde 't als 't ware op haar loeren en haar angst werd ontzettend toen zij daar plotseling een vrouw zag buiten komen, die bij de houten pomp vóór 't geveltje ging staan en zich daar even bezighield. ‘O! de dieë zal hem zien! 't Es of z'er espress veuren kwam!’ schrikte Rozeke. Zij kende die vrouw: een allervervelendste babbelkous! Doch zij verademde. De vrouw had niet eens opgekeken. Zij had een emmer aan de pomp gevuld en was al weer binnen in 't huisje. 't Was 't huisje zelf dat er zoo angstwekkend spiedend en nieuwsgierig uitzag. En plotseling zag zij hem komen, jonkvrouw Anna's beminde, heel gewoon als een gewone wandelaar of zakenman, vlak langs de heg voorbij het huisje, in donkergrijzen overjas met rond zwart hoedje, een wandelstok in de hand. Vlug stond zij op en ging naar binnen. Haar hart bonsde van ontroering. Zij loerde door het raam of niemand hem zag. Neen, niemand, gelukkig! Met kalmen tred kwam hij den boomgaard opgestapt en talmde even aan de open deur. ‘Keen belet?’ hoorde ze zijn stem. ‘Kom binnen, meniere, hoast ou!’ antwoordde zij met hikkendafgebroken woorden. Hij trad binnen. Hij leek haar nu veel grooter dan de eerste maal toen zij hem zag, zóó groot, dat de lage, zwartgerookte balkenzoldering der keuken hem op hoofd en schouders scheen te drukken. ‘Koeden dag. 't Is hier da 'k moet zijn, niewaar?’ vroeg hij beleefd, in moeielijk, gebroken Vlaamsch. ‘Joa 't meniere, hier, hier in de koamer,’ hijgde zij, hem naar de binnendeur voorloodsend. Het Geluw Meuleken kwam juist uit 't achterhuis. Hij aarzelde even, keek wantrouwend op. ‘'T 'n es niets, meniere, 't es 't meisken,’ zei Rozeke geruststellend. ‘Ah oui,’ deed hij. En dadelijk ging hij in zijn zak en gaf het Geluw Meuleken een twintigfrankstuk. ‘Siedaar voor u,’ zei hij. Het Geluw Meuleken, die hem wel dadelijk herkend had, schrikte haast van de onverwachte, milde gift. Zij werd rood tot in haar gele haren en de gele sproetjes van haar wangen smolten weg onder dien vurigen gloed. | |
[pagina 169]
| |
‘O moar meniere toch!’ stotterde zij, het blinkend goudstuk in haar hand. ‘Ja ja, 't is koed, 't is koed; de vrouw zal u wel zeg,’ glimlachte hij. En hij verdween met Rozeke in de binnenkamer, op den drempel machinaal zijn hoed afnemend. Toen Rozeke na een oogenblik in de keuken terugkwam, maakte zij 't Geluw Meuleken met den toestand bekend en lei haar streng 't stilzwijgen op. Het Geluw Meuleken knikte gewichtig-toestemmend, met groote ronde oogen van verbazing. Zwijgen zou ze, zwijgen als een graf. Geen gevaar dat ze zulke milde weldoeners verklikte! Rozeke, nu zij een medeplichtige had die haar desnoods helpen zou, voelde haar angst iets minder worden. Zij ging weer buiten vóór de deur zitten om nu ook jonkvrouw Anna af te wachten. Alles ging eigenlijk veel eenvoudiger en gemakkelijker dan zij verwacht en gevreesd had. Boer Lauwe's hoeve en 't onrustwekkend werkmanshuisje stonden net zoo kalm en zoo gewoon als altijd; niemand had iets gemerkt; en even om den boomgaard loopend, zag zij ook in de verte Alfons kalm aan 't ploegen en naast hem de gebukte silhouet van Vaprijsken, die, langzaam schrijdend, bieten plantte. En eindelijk zag zij ook de jonkvrouw komen, heel héél ver in 't land, tusschen de olmendreef die van 't kasteel kwam, met een donkeren hond die aan haar zijde liep. ‘O, wat haast ze zich! wat verlangt ze om bij hem te zijn!’ dacht Rozeke. En een innig medelijden greep haar aan voor die twee verliefde, rijke, jonge menschen, die alles op de wereld konden hebben, en die niets hadden dan droefheid, omdat hun liefde werd gedwarsboomd. Zij voelde zichzelve eensklaps veel rijker en gelukkiger in haar kalm, werkzaam en nederig leven met Alfons dan haar voorname vriendin in al haar weelde, en 't speet haar haast niet meer dat zij hen heimelijk, tegen den wil van den baron en van de barones, in hun ongelukkige liefde helpen zou. De jonkvrouw kwam door het klein achterhekje, ook heel eenvoudig en geenszins opvallend in het donkergrijs gekleed met een zwart stroohoedje, den boomgaard opgetreden. Haastig, met groote, donkere oogen van emotie en een warme kleur over haar ingevallen wangen, kwam zij, door den bruinen jachthond gevolgd, naar Rozeke toe. | |
[pagina 170]
| |
‘Is hij daar, Rozeke?’ ‘Joa hij, mejonkvreiwe; hoast ou, hij zit op ou te wachten in de koamer.’ Zij holde naar binnen, en toen Rozeke even na haar in de keuken kwam, was zij reeds met den hond in de kamer verdwenen. ‘Och Hiere, wa zie z'hem toch geiren!’ murmelde Rozeke nog eens meewarig in zichzelve. Het Geluw Meuleken kwam met ernstige oogen op den drempel van het achterhuis staan, zwijgend-vragend of zij Rozeke met iets kon helpen. ‘Goa gij op 't hof, ik zal hier blijven,’ zei Rozeke. ‘Moakt dat er niemand in huis 'n kan, en da ge Fons of Vaprijsken moest zien komen, ziet da ge 't mij op tijd komt zeggen!’ ‘Ge meug gerust zijn, bezinne,’ antwoordde 't Geluw Meuleken. Zij trok haar opgestroopte mouwen neer en ging naar buiten.
Rozeke zat nu met haar naaiwerk aan het groene tafeltje naast een der kleingeruite raampjes.... Zij voelde zich wonder kalm, maar haar oogen loerden onophoudend door de ruitjes en zij was op haar hoede, klaar om den vijand, wie 't ook zijn mocht, af te weren. Zij was niet bang meer, de twee verliefden zaten veilig opgeborgen en niemand zou hen zien noch hooren. Een stille glimlach speelde om haar half ontsloten lippen; de fijne, bruine krulletjes om haar voorhoofd en haar slapen hadden korte weerglansjes als van krinkelende gouddraadjes. En ook haar heldere, blauwe oogen lachten en een kleur van jeugd en frischheid fleurde op haar wangen. Het huisje ginder met zijn fel-brutaal kijkende ruitjes-oogen mocht gerust nieuwsgierig op haar loeren: niets zou het zien noch weten; en ook boer Lauwe's achterraampje zou niets zien noch weten; zij had hen allen kalmpjes verschalkt, en heel het zonnebadend groene veld lag daar in heerlijk-rustige onwetendheid van wat hier op het boerderijtje achter die dichtgesloten binnendeur gebeurde. Af en toe hield zij even op met naaien en zat een oogenblik doodstil en roerloos, luisterend, de oogen strak, een glimlach op de lippen. Maar zij hoorde niets daarbinnen, geen woord, geen zoen. Zou hij haar zelfs niet eens een zoen geven? Zij dacht daar even over na en glimlachte, en warmer werd de frissche kleur | |
[pagina 171]
| |
over haar zachte wangen, terwijl haar oogen oolijk straalden.... Maar eensklaps, zonder overgang, schrikte zij hevig op. Het Geluw Meuleken stond daar plotseling vóór het raampje! ‘Es 't er iets?’ kreet zij dof, van angst opspringend. ‘Niets, noch God noch meinsch,’ antwoordde kalm het Geluw Meuleken; en zij ging langzaam verder. ‘Och Hier och God!’ zuchtte Rozeke, met de hand het bonzen van haar hart bedwingend. En meteen voelde zij hoe bedriegelijk en oppervlakkig hare schijn-rust was en hoe 't gevaar aanhoudend en angstwekkend dreigde. Zij keek op de klok. Vier uur weldra. Nu zouden ze zeker welhaast elkander verlaten. Weer poogde zij kalm bij het raam te zitten, maar het hart tikte en popelde van onrust. ‘Het is niet goed voor mijn kind;’ dacht zij; en die gedachte stemde haar even ernstig en weemoedig. - Ach, als ze nu toch maar spoedig weggingen en ook nooit meer terugkwamen! Eindelijk ging de binnendeur zacht-piepend open. Een aarzelende voetstap bleef stil-schuivend op den drempel staan. ‘Alles goed,’ fluisterde Rozeke opstaande. De bruine jachthond met zijn lange, hangende ooren en zijn goedige goudgele oogen kwam het eerst te voorschijn. Schoorvoetend volgde jonkvrouw Anna. Haar wangen waren hooggekleurd en haar mooie oogen glinsterden, als 't ware vochtig nog van pas-gestorte tranen. ‘Kan ik weg?’ vroeg ze gejaagd. ‘Wacht, mejonkvrouwe,’ zei Rozeke naar de voordeur loopend. Zij wenkte 't Geluw Meuleken, vroeg haar in stilte of alles veilig was. ‘Alles es goed!’ knikte fluisterend het meisje. ‘Alles es goed, mejonkvreiwe,’ herhaalde Rozeke. ‘Tot woensdag dan,’ zei de jonkvrouw. ‘Merci, merci,’ herhaalde zij nog, vurig Rozeke's beide handen drukkend; en haastig was ze weg, door haar bruinen hond gevolgd. Rozeke, de handen krampachtig van angst in elkaar gekneld, zag haar over den boomgaard stappen, het achterhekje openen, onopgemerkt in 't veld verdwijnen. Zij verademde diep en kwam weer in huis. Aarzelend ging zij naar de binnendeur en klopte zachtjes aan. ‘Ja,’ klonk stil een stem achter de deur. | |
[pagina 172]
| |
Rozeke trad binnen en zag hem in het midden van de kamer staan, knap en slank, met lange blonde snor en warme wangen, de overjas open en zijn hoed in de hand. ‘Wilt g'as 't ou b'lieft nog 'n beetse wachten, meniere?’ vroeg zij schuchter. ‘Zeker,.... zeker,’ antwoordde hij; en meteen wenkte hij haar bij zich, de gesloten rechterhand tot haar uitgestoken. Zij begreep dat hij ook haar iets geven wilde en trok zich instinctmatig terug, verlegen fluisterend: ‘Nie nie, meniere, 'k 'n doe ik dat doar niet veuren.’ ‘Toetoet, toetoet, kij moet aanvaard,’ drong hij aan; en met geweld bijna stopte hij haar een bankbiljet van honderd frank in de hand. ‘Ha moar meniere toch!’ kreet zij verschrikt, vuurrood van schaamte, met een plotseling gevoel van zelfverwijt, alsof zij iets heel leelijks had gedaan. Hij glimlachte over haar ontzetting, ging in zijn zak en stak opnieuw de hand tot haar uit. Zij wilde vluchten. ‘Kij heb ook een knecht niewaar?’ vroeg hij kalm. ‘Joa w' meniere, moar 't en es oprecht nie neudig,’ zei ze bevend.... ‘Toetoet, toetoet!’ drong hij weer aan; en hij dwong haar ook een twintigfrankstuk voor Vaprijsken te aanvaarden. ‘O meniere,’ sprak Rozeke eensklaps ernstig en angstig, terwijl zij hem het goudstukje poogde terug te geven, ‘'t es veel beter da w'hem doarbuiten houên zeulank of dat er hij niets van 'n mirkt.’ ‘Hewèl, 't is goed, geef hem dan de stuk als gij 't moment gekom denkt,’ zei hij. Zij dankte en haastte zich weg. Weer liep zij naar den buitendrempel en wenkte naar het Geluw Meuleken, die nu in de wagenloods verscholen op den uitkijk stond. ‘Nog 'n beetse wachten, bezinne!’ riep 't meisje halfluid. ‘De kinders komen van de schoole!....’ Daar kwam inderdaad een kleine bende: drie jongens en twee meisjes, spelend met knikkers, over den landweg. Zij huppelden telkens een eindje vooruit, hurkten neer, schoten met hun knikkers, huppelden verward pratend en kibbelend weer verder. ‘Alles goed!’ riep eindelijk het Geluw Meuleken, toen de kinderen in de richting van boer Lauwe's schuur verdwenen waren. | |
[pagina 173]
| |
Rozeke ging haastig naar binnen en duwde de kamerdeur open. ‘Kan iek gânn?’ vroeg hij. ‘Joa g' meniere, alles es goed!’ ‘Merci, madame, en tot woensdag!’ Hij lichte even zijn rond hoedje op en stapte gewoon weg, zijn stok in de hand, een pijpje in den mond. ‘Madame!’ dacht Rozeke; en zij had moeite om niet te lachen. Maar gejaagd vloog zij naar 't raampje om hem na te kijken. Goddank! geen mensch was in de buurt en het nieuwsgierig werkmanshuisje stond vrijpostig door al zijn kleine ruitjes te kijken, zonder iets te zien. - Maar,.... die dommerik!.... waarom moest hij nu ook voor 't Geluw Meuleken, daar bij de wagenschuur, even zijn hoed afnemen? Als iemand dat nu zag, wat zou men wel gaan denken! Hij was weg, het hek uit, den landweg op. Rozeke zag 't Geluw Meuleken omzichtig uit de wagenloods komen, en, achter den gevel half verborgen, hem naloeren. Toen kwam zij kalm weer in huis. ‘Niemand gezien?’ vroeg angstig Rozeke. ‘Noch God noch meinsch,’ antwoordde 't dienstmeisje. ‘Goddank!’ zuchtte Rozeke. Zij ging in de kamer. Er hing een ongewone lucht, een lucht van iets dat zeer fijn rook, gemengd met den lichten damp van 't pijpje, dat hij er, na haar vertrek, had aangestoken. Zij zette een der ramen open. Alfons mocht dat niet ruiken; hij zou vragen waar 't vandaan kwam. Toen keek ze rondom in de kamer of er niets verdachts te bespeuren was. Niets. - Alleen twee naast elkaar geschoven stoelen bij de ronde tafel. Zij ging ze weer op hun gewone plaats zetten, tegen den muur. Zij kwam bij 't bed en lichtte even 't wit gordijn op. Zij liet het dadelijk weer dicht vallen.... Toen kwam ze terug in de keuken en haalde het bankbiljet uit haar zak. Honderd frank! En dan nog twintig aan het Geluw Meuleken en twintig voor Vaprijsken! Wat moest die heer toch rijk zijn! Maar 't brandde haar als 't ware in de handen; zij had het bijna liever niet gekregen. Zij zou aan jonkvrouw Anna zeggen dat hij 't niet meer doen mocht. Het maakte haar klein, en laag, en schuldig! Het was geen vriendschapsdienst meer; het was de betaalde gunst van een koppelaarster. Wat zou ze wel zeggen als | |
[pagina 174]
| |
het eenmaal uitlekte? Hoe zou ze zich schamen en vernederd voelen tegenover haar ouders en haar man. Alfons! dat was de eerste maal dat zij iets voor hem verborgen hield. En waarom? Vroeg of laat zou hij het toch ontdekken en dan zou hij 't haar zoo kwalijk nemen! Die gedachte kwelde haar, liet haar, den ganschen verderen middag, geen rust meer. 't Gevoel van zelfverwijt werd zóó sterk dat zij eindelijk besloot hem nog dienzelfden avond alles te bekennen. Even vóór zonsondergang keerde hij met Vaprijsken van den akker terug, doodmoe, maar gelukkig na 't volbrachte dagwerk, hoopvol pratend over het voorspoedig weer en den rijken oogst der toekomst, die hem voor al zijn moeite zou vergoeden. Zij zaten met hun vieren, meesters en bedienden om de gemeenschappelijke avondtafel, twee die het groot geheim kenden en het diep en stil in hun binnenste verborgen hielden; twee die er niets van wisten noch vermoedden en aan heel andere dingen dachten. En Rozeke vond het nu weer hard en wreed hem in zijn welverdiende en zoo noodige rust te willen storen met iets dat hem zooveel zorg en leed kon baren. Neen; neen. Zij zou het hem toch maar liever niet zeggen; en àls het eindelijk zooverre kwam dat hij 't zelf ontdekte of er van hoorde,.... dan maar gedwee zijn gramschap en verwijten dragen. De lippen dicht op haar geheim gesloten, maar in de diepte van haar hart gedrukt en wroegend, sliep zij met dit vast voornemen in. | |
XI.Zij kwamen terug, vast iederen woensdag, van drie tot vier. En hoe dat telkens zoo goed trof dat juist nooit iemand hinderlijk in huis of in de buurt was, Rozeke begreep het zelve niet. 't Was of 't zoo wezen moest; of een beschermengel over hen waakte.
Reeds vier keer waren zij er bij elkaar gekomen en zij zaten er dien middag voor de vijfde maal, toen het Geluw Meuleken, die als naar gewoonte buiten op den uitkijk stond, eensklaps haastig kwam in huis geloopen en bleek van ontsteltenis uitriep ‘Och Hiere, bezinne, bezinne, Fons komt doar op 't hof mee Smul en mee boer Dons!’ | |
[pagina 175]
| |
‘Watte! watte!’ schrikte Rozeke geweldig op. ‘Fons, bezinne! Fons, mee Smul en mee boer Dons. Kijk! kijk! ze zijn doar!’ ‘Och Hiere! och Hiere!’ kreet Rozeke, lijkbleek en bevend door het raampje kijkend. En zij zag werkelijk het drietal komen, langzaam onder levendig gepraat den boomgaard opstappend: de oude, magere boer vuurrood onder zijn zwarte pet waaruit de witte haren staken, Smul barsch en stug uitziend als altijd, en Alfons bleek en tenger naast die beiden, stil-glimlachend luisterend naar hun blijkbaar voor hem zeer interessant gesprek. Een klein, wit-en-zwart-gevlekt hondje liep snuffelend met hen mee. ‘Woarom 'n hé-je mij da toch nie ier gezeid?’ verweet Rozeke het Geluw Meuleken met doffe stem. Maar zonder op 't antwoord te wachten liep zij gejaagd naar de binnendeur en klopte zenuwachtig aan. ‘Is er iets?’ hoorde zij de fluisterstem van jonkvrouw Anna achter de gesloten deur. ‘Nie buiten komen, mejonkvreiwe; nie buiten komen ier da 'k ulder roepe! Mijne man es doar mee nog twie andere!’ hijgde Rozeke. ‘Goed, we zullen wachten,’ antwoordde stil de jonkvrouw. ‘En ulder stil houên, ewoar? Da z'ulder nie 'n heuren?’ ‘Ge moogt gerust zijn, Rozeke.’ ‘Ze goan noar de peirdstal, bezinne!’ berichtte 't Geluw Meuleken. ‘O, gelukkig!’ riep Rozeke. ‘Moar ze zillen toch wel in huis komen euk!’ voegde zij er angstig bij. ‘'t Es zeker te wille van de merrie,’ meende 't Geluw Meuleken. ‘'K peist 't euk,’ zei Rozeke. En zij herinnerde zich inderdaad dat er de laatste dagen weer kwestie was geweest van die weddenschap tusschen Smul en Dons aangaande 't veulen van de merrie. Volgens Alfons en Vaprijsken was het al lang uitgemaakt dat Smul gelijk had en er geen sprake was van veulen; en nu kwamen ze zeker met elkaar de zaak beslechten. Maar dat het juist nu moest gebeuren!.... ‘Ha 'k da nou toch vijf menuten ier geweten, hij kon ten minste wig zijn! Woarom 'n zij-je mij dat toch nie bij tijds kome zeggen?’ klaagde Rozeke. ‘Moar 'k 'n hè z' ik nie zien komen, bezinne! Ze zijn al mee | |
[pagina 176]
| |
ne kier dwirs deur 't land van achter de schure gekomen,’ verontschuldigde zich het Geluw Meuleken. ‘Zwijg! ze zijn doar weere!’ riep Rozeke angstig naar buiten starend. Zij kwamen uit den paardenstal en stapten dwars over den boomgaard naar het woonhuis toe, nu insgelijks door Vaprijsken vergezeld. Het wit-en-zwart-gevlekte hondje liep hen kwispelstaartend voor. ‘'T en es het doar nie aan te doene; betoalen! betoalen!’ hoorde Rozeken den ouden, opgewonden boer met luid-galmende stem roepen. En 't oogenblik daarna klonken zijn stampende voeten op het plankier vóór den drempel van het huis, terwijl Alfons hem vleiend aanmoedigde: ‘Goa binnen, boer Dons, goa binnen; mee betoalen 'n es er gien hoaste; we zillen d'r iest op ons gemak eentsjen op pakken.’ ‘Es er gien belet?’ riep luid boer Dons. En meteen stond hij binnen, achterover-kaarsrecht en vuurrood, lachend met zijn bijna toegeknepen oogjes, schreeuw-roepend tot Rozeke: ‘'K ben verloren, vreiwken! De merrie 'n hè gien veulen in! Ierlijk es ierlijk; 'k brijng ulder d'honder fran weere en de twintig van de weddijnge d'r bij.’ Hij keek haar even met verbazing aan, zooals ze daar met angstigen blik en zwaar figuur van naderende moederschap vóór hem stond en zijn kleine oogjes flikkerden van leuke pret, terwijl hij proestlachend het grapje waagde: ‘Hahaha!.... 't spijt mij da 'k nie liever op ou gewed 'n hè! 'K en zoe mijn honder fran nie kwijt zijn!’ ‘Ha moar zij-je tòch nie beschoamd, boas Dons!’ riep Rozeke eenklaps purperrood en bijna boos wordend. Maar 't bulderend gelach van al de anderen moedigde den ouden boer in zijn ondeugendheid nog aan; en prat op zijn succes schaterde hij, spottend met zijn eigen kinderloosheid: ‘Woarom 'n hè mijn wijf mij euk noeit g'holpen! Ha ze 't mij in den tijd beter gelierd 'k zoe d'er nou euk mier verstand van hèn!’ Zij lachten en zij schaterden weer allen om de dolle grap, vullend met hun grof gedruisch de heele boerenkeuken; en zooals ze daar weldra zaten, rookend, babbelend en jenever-drinkend, met gekruiste beenen om de tafel, begreep Rozeke dat het voor | |
[pagina 177]
| |
een langen tijd zou zijn. Het hamerde in haar van ongeduld en haar gelaatstrekken stonden van angst verwrongen. De oude boer had van diep onder zijn buis een linnen beurs te voorschijn gehaald en hij ontsnoerde 't propje dat ze dichthield en begon langzaam, met afgemeten gebaren, de dof-glinsterende, rinkelende vijffrankstukken op de groene tafel te rangschikken en te tellen. Er was een oogenblik ernstige stilte. Waar 't mooie geld te voorschijn kwam hielden de grapjes dadelijk op. Allen keken met strakke gezichten van eerbied naar de groote, ronde, zilverstukken. Alleen Vaprijsken, die ook geen direkt belang had bij de onderhandeling, waagde oolijk-glimlachend een kluchtige opmerking: ‘Da es toch scheun e-woar, die greute stikken! 't Woater komt er van in mijne mond.’ Maar hij kreeg zelfs geen antwoord; 't was of ze 't niet gehoord hadden. Dons had zijn beursje bijna tot den bodem leeggeteld, en keek Alfons en Smul met zijn kleine, flikkerende oogjes aan. ‘Veur ou,’ zei hij, vier stukken naar den paardenknecht toeschuivend. ‘Merci, boas,’ dankte Smul kortaf, langzaam de stukken oprapend en die in zijn ondervest verbergend. ‘En de reste veur ou. Wilt-e kier tellen?’ vroeg de oude boer aan Alfons terwijl hij zich trotsch op zijn stoel achterover uitrekte. Opnieuw was er een korte stilte, terwijl Alfons langzaam, met mond en vinger, de stukken natelde. Rozeke was opgestaan en had opnieuw de glaasjes gevuld om hen maar zoo spoedig mogelijk te verzadigen en dan kwijt te raken; en zij was weer bij haar naaiwerktafel aan 't raampje gaan zitten, toen plotseling, in de laatste, aandachtvolle stilte van het nog eens over-tellen, achter den haard een kort en tijn gepiep opsteeg, dat als 't ware uit den grond scheen te komen. ‘Wa ès da?’ vroeg Vaprijsken verwonderd omkijkend. Hevig was Rozeke opgeschrikt. 't Geluid kwam van achter de kamerdeur en zij begreep er plotseling de oorzaak van: mejonkvrouw Anna's hond, die zeker Dons' hondje geroken had en er naar piepte. ‘Och God! och God! die zullen het uitbrengen!’ dacht zij bevend. En haastig liep ze naar de deur. Dons' hondje stond er reeds vóór, kopje scheef, oortjes gespitst, scherp luisterend en loerend naar het onderste reetje. | |
[pagina 178]
| |
‘Ala foert! hier geen vuiligheid te doene!’ riep zij met gelukkige gevatheid. En zij trapte den kleine weg, die even jankte. ‘'K geleuve dat er muizen in ou beste koamer zitten, bezinne,’ zei Vaprijsken. ‘Zoe 't wel,’Ga naar voetnoot1) sprak zij tegen; ‘moar d'r hé hier van den achternoene ne rondleurder mee nen hond in huis geweest, die doar wa gedoan hét, en die kleinen riekt datte!’ Hoe dacht ze 't uit om zoo te jokken! vroeg ze zichzelve met verbazing af. Het Geluw Meuleken, die angstig op den drempel van het achterhuis verschenen was, keek Rozeke met groote oogen aan. Als jonkvrouw Anna nu toch maar in Godsnaam haar eigen hond wist stil te houden! Gelukkig was het viertal nu reeds weer in druk gepraat en gezwets. De schrille stem van den ouden boer kletste en knalde als met zweepslagen en zijn druk gebaren-maken vulde heel de keuken, terwijl zijn gerimpeld gezicht en zijn pezige hals al rooder en rooder werden, naarmate hij meer dronk en zich meer opwond; en zijn felle oogjes straalden zoo puntig en fijn, dat zij wel schenen te steken en prikken als glinsterende naaldtoppen, zoo vol als zij waren van leuk-pittige boerenpret. Hij vermaakte zich weer uitermate, zooals altijd wanneer het hem gelukte zijn tallooze vrije uren in gezelschap door te brengen; en plotseling stelde hij voor nu ook maar voor het overige van den middag bij elkaar te blijven en een partijtje kaart te spelen. ‘Och Hiere!’ kreet instinctmatig en onweerstaanbaar-hardop Rozeke. ‘Watte, vreiwken! Es 't ou goeste niet?’ keek de oude boer verwonderd op. ‘Ba 't doet,’ boas, antwoordde zij, eensklaps kalm en ijskoud, als voelde zij 't bloed in haar lichaam stollen, ‘ba 't doet, moar d'er es toch nog zeuveel wirk op 't land en wie weet wa veur 'n weere da we morgen hèn?’ Gelukkig kwam Alfons haar ter hulp. ‘Nie nie boas, we'n meugen nie verletten; we zijn volop aan 't eirdappels planten en mijn wiedvolk ligt in d' haover,’ zei hij ernstig, meteen opstaande. | |
[pagina 179]
| |
‘En ik 'n mag euk nie langer blijven, 'k moe van doage nog 'n ker of zesse mes uitvoeren,’ verklaarde Smul, insgelijks opstaande. Rozeke verademde, verademde! Zij knikte, als in zwijgende dankbaarheid, werktuigelijk met het hoofd naar Alfons en naar Smul; zij had hen beiden wel naar de voordeur willen duwen. Maar plotseling vloog zij met een angstgil weer op en holde naar de kamerdeur, waarop de kleine hond, onopgemerkt teruggekomen, hijgend en snuffelend met zijn beide voorpooten stond te krabben. ‘O gie leulijkoard! wilt-e doar afblijven!’ En zij gaf hem een trap dat hij jankend weghinkte. De oude boer stond ook eindelijk op. ‘Oo, 't es spijtig! 't es spijtig! we woaren nou zeu scheune t' heupe,’ jammerde hij. ‘Kom liever op nen anderen dag weeromme, boas,’ stelde Rozeke voor. ‘Wilt-e zondag komen, mee de bezinne? 'K zal voader en moeder euk doen komen, en ge zilt heel den achternoene keune koarten.’ ‘Hawèl joa, c'est ça!’ riep Dons getroost. ‘We zille zondag komen en ne kier koarten tot da we beu gekoart zijn.’ ‘Hawèl joa, c'est ça!’ herhaalde Rozeke, hem als 't ware naar de voordeur drijvend. Hij stond nog even wat te gillen, buiten op den drempel, maar eindelijk was hij met Smul weg en Alfons en Vaprijsken maakten zich ook dadelijk klaar om weer naar 't veld te gaan. ‘Wacht, 'k zal iest da geld wigsteken in de kasse,’ zei Alfons naar de kamerdeur gaande. ‘Goa moar, goa moar,’ snelde Rozeke angstig toe. ‘Kom, gee mij 't geld, 'k zal 't ik wel wigsteken. Toe, 'n verlet nou nie mier; 't wordt al zeu loate.’ Hij gaf haar de vijffrankstukken, een zwaar, rinkelend handvol in haar open schort en spoedde zich met Vaprijsken weg. Rozeke zakte even, als in duizeling, op een stoel. ‘Ach Hier, ach Hiere!.... Ach Hier! ach Hiere!’ klaagde zij machteloos, met dichte oogen. Het Geluw Meuleken kwam naar haar toegeschoten: ‘Scheelt er iets, bezinne? Zij-je nie wel?’ ‘Ach Hier! ach Hiere!’ zuchtte zij opnieuw, als niet in staat iets anders uit te brengen. Maar plotseling stond zij vastberaden op en liep met haar opge- | |
[pagina 180]
| |
vouwen schort, waarin de zilverstukken rinkelden, naar de kamerdeur. Zij klopte aan. ‘Ja,’ klonk schuchter een stem. Zij opende de deur, en groot was haar verbazing de jonkvrouw alleen in de kamer te zien staan, haar rechterhand aan den halsband van den scherploerenden en snuffelenden jachthond. ‘Woa.... woar es meniere!’ riep Rozeke. De jonkvrouw glimlachte; in plaats van geschrikt of angstig, scheen gansch haar mooi gelaat van kalm geluk te stralen. ‘Meneer is weg,’ antwoordde ze leuk, zich blijkbaar vroolijk makend over Rozeke's verbouwereerde ontsteltenis. ‘Wig! Al woar?’ vroeg Rozeke ongeloovig. ‘Door 't venster, Rozeke.’ ‘Deur de veister! Och Hier, as z' hem moar nie gezien 'n hèn!’ En plotseling, overweldigd door al haar emotiës: ‘O, mejonkvreiwe, as 't ou belieft,’ schreide zij, ‘as 't ou b'lieft, mejonkvreiwe, 'n komt hier toch mee hem nie mier, 'k 'n kan d'r nie tegen van d'altroassie! 't zal mijn deud zijn, of de deud van mijn kindsjen!’ En hevig snikkend zakte zij op een stoel in elkaar. ‘Rozeke,’ zei de jonkvrouw, zacht naar haar toe komend, en teederlijk haar mooie handen op Rozeke's schokkende schouders leggend, ‘het zal waarschijnlijk wel de laatste keer zijn, dat wij hier samen komen. O, Rozeke, Rozeke, ge weet het niet, maar nu ben ik toch weer zoo gelukkig! Papa heeft hem geschreven, Rozeke! Ja, kijk me maar verwonderd aan: het is zoo, en ik ben toch zoo gelukkig! Papa heeft hem geschreven dat hij hem gaarne nog eens zou willen spreken en hem gevraagd om morgen op 't kasteel te komen. - O, het zal goed zijn, Rozeke, ik voel het, het zal goed zijn. Waarom zou papa anders nog schrijven? Ik had het al een paar dagen gemerkt dat papa en mama beter gezind waren. Zij zullen eindelijk wel gehoord hebben dat men laster en leugen van Armand verteld heeft, en wij zullen mogen trouwen. O, Rozeke, Rozeke, wat zullen wij gelukkig zijn en u altijd dankbaar blijven! - Kijk, Rozeke, dit heeft hij mij nog eens voor u gegeven, en ook dit voor 't meisken. Gij wordt een rijk, schoon boerinneken, Rozeke!’ En zacht glimlachend liet zij twee bankbriefjes bij 't zilver in | |
[pagina 181]
| |
Rozeke's schoot vallen en stopte haar in de hand een twintigfrankstuk voor het Geluw Meuleken. ‘Kom, Rozeke, schrei nu toch niet meer. Wees nu ook eens met mij gelukkig!’ Maar Rozeke blééf doorschreien, schreide hoe langer hoe heviger. Al die emoties hadden haar gebroken; zij voelde zich ziek van ontroering. Zij kon alleen de beide handen van de jonkvrouw in de hare nemen en die drukken en nog drukken en ze met heete tranen en vurige kussen bedekken. ‘O, mejonkvreiwe, 'k hope tòch da ge zilt gelukkig zijn!.... 'k hope tòch da ge zilt gelukkig zijn!’ herhaalde zij snikkend, terwijl de jonkvrouw gelukstralend, met haar hond het gastvrij boerenwoninkje verliet. (Wordt vervolgd.) |
|