Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
Literatuur.J. Eigenhuis, De Waterwolf. Vóór ik tot de bespreking van bovengenoemde werken overga, ben ik zoo vrij het woord te nemen voor wat ik een persoonlijk feit zou kunnen noemen, met dien verstande dat het ‘persoonlijke’ niet meer beteekent dan mijn kwaliteit van literair criticus. Ik heb er altijd prijs op gesteld door de lezers van mijn beoordeelingen volkomen begrepen te worden, nooit getracht mij in een wolk van orakelspreukige wijsheid te hullen, maar integendeel zoo eenvoudig-duidelijk als 't mij mogelijk was, mijn meeningen geformuleerd, denkende daarmede elk misverstand van eenige beteekenis buiten te sluiten. En zie, na zooveel jaren arbeid bespeur ik tot mijn groote teleurstelling, dat dit een illuzie geweest is, dat juist degenen van wie ik in de eerste plaats een volkomen doorzien van al mijn bedoelingen meende te mogen verwachten, mij in hoofdzaak volmaakt niet begrepen hebben. Ik bedoel mijn opvolgers in De Gids, de literaire critici C. en M. Scharten-Antink. Zij toch schreven in het Juni-nummer van dat maandschrift over mij het volgende: ‘Weinig letterkundigen, die niet met een streekje over 't haar en een mep voor 't broekje tot de hoogste klasse onzer letterkundige school door het “hoofd”, van Nouhuys, worden toegelaten. Bijna niemand blijft er zitten, en alle jongens en meiskes krijgen een prijs. Ze een nummer geven, oordeelt hij niet ververstandig en in strijd met de moderne paedagogie. En zoo ziet men in zijn klasse (als men van Nouhuys' verschillende kritieken- | |
[pagina 106]
| |
bundels en ongebundelde kritieken zoo zuiver en open mogelijk leest, den toon van lof en blaam zoo fijn mogelijk hóórt, krijgt men onweerstaanbaar deze indrukken) - zoo ziet men bij voorbeeld van Deyssel zeker een paar banken achter Couperus, en den “koelen” van Looy een heel eind achter Marie Marx-Koning.... Dit is volstrekt niet om van Looy en van Deyssel achter te stellen, of Marie Marx-Koning en Couperus voor te trekken, maar zoo 't onwillekeurig en eigenaardig gevolg van z'n methode. De cijfers gaan rechtvaardig naar de fouten, en in allen ziet hij 't goede 't liefst.’ Over de indrukken die zij onweerstaanbaar van mijn critisch werk gekregen hebben, valt niet te twisten. Dat ze juist bij mij, die jarenlang tegen 't schoolsche en doctrinaire in kunstbeoordeeling geijverd heb, aan een ‘school’ gaan denken, ik moet er, zij 't onder protest, in berusten. Maar eenmaal die indrukken uitwerkend, - ik kom hier even op een formeel bezwaar, dat tot de hoofdzaak niet afdoet, - hadden ze het beeld wat zuiverder dienen te houden. Nu is het moeilijk er geheel uit wijs te worden. Wat beteekent het te zeggen: ‘ze een nummer geven oordeelt hij niet verstandig’ en dan te constateeren dat de éen een paar banken achter de(n) ander gezet wordt? Dat begrijp ik niet. Er worden wel ‘cijfers’ gegeven, er wordt een rangorde bepaald - hoe kan dat geschieden zonder nummer? Misschien is 't in de oogen van mevr. Scharten-Antink, een deskundige in deze, een domme vraag. Maar de formuleering laat voor mij aan duidelijkheid werkelijk te wenschen over! Nog eens - over den indruk door hen ontvangen twist ik niet. Wil ik derhalve met hen van gedachten wisselen, dan accepteer ik gemakshalve even die ‘school’ en de benoeming tot ‘hoofd’, overtuigd dat de school een zeer ‘bijzondere’ is en een betrekking daaraan sedert de nieuwe schoolwet zeker niet te versmaden. Als schoolhoofd dan ben ik te gemakkelijk met de toelating tot de ‘hoogste klasse’ - komen de leerlingen daar bijna allen in, en met een prijs. Zoo is het immers? De Gids-critici hebben dit vastgesteld na een lezing van mijn critieken ‘zoo zuiver en open (?) mogelijk.’ Welnu, ik zag hier gaarne een ander woord. Ik wilde veel liever dat de heer en | |
[pagina 107]
| |
mevrouw Scharten mijn critieken aandachtig gelezen hadden. Want ik ben overtuigd dat hun opinie over mij dan vanzelf anders zou zijn uitgevallen. Verschillende malen heb ik het over het noodzakelijk relatieve van onze critiek gehad, en ik moet me er toe bepalen even een paar plaatsen onder hun aandacht te brengen. Daarbij hoeven zij niet ‘zoo zuiver en open mogelijk te lezen’ of ‘zoo fijn mogelijk te hóóren’ - zij hebben alleen maar te nemen wat er woordelijk staat. Ziehier wat ik schreef in De Gids, No. 3, 1902: ‘Aangenomen dat het waar is - en ik geloof met velen dat met name onze literaire smaak een wijziging ten goede heeft ondergaan in de laatste dertig jaar - dan is er toch iets wat tot voorzichtigheid maant. Zoo we uit de literatuur-geschiedenis iets geleerd hebben,.... dan moet ons wantrouwen gewekt worden door het feit: dat het aantal werken, dat in onze dagen aan den smaak van de toongevende critiek en van een goed deel van het publiek voldoet, zoo gróót is. Hierin ligt de waarschuwing, dat onze smaak op dit oogenblik door invloeden beheerscht wordt,.... die ons te hoog doet aanslaan het werk dat we als onder onze oogen zien tot wording komen. Want we weten nu eenmaal dat kunst iets zoo héél bizonders is. Dat de groote kunstenaars, wier namen langer leefden dan het geslacht waarmee ze opgroeiden, dan de eeuw waarin hun werk ontstond, nog altijd gemakkelijk te tellen zijn, en evenzoo de eeuwen-overlevende meesterstukken der wereldliteratuur.’ Nadat ik me dan evenals C. en M. Scharten-Antink verzette tegen de herhaalde onsterfelijkheids-profetieën, kwam ik tot deze conclusie: ‘Al meenen we nu met eenig recht ons het genoegen te mogen gunnen van te constateeren dat de literatuur-beoefening in haar geheel een hooger standpunt bereikt heeft dan dertig jaar geleden, dat onze schrijvers de taal tot nieuwe frischheid hebben doen opleven en den stijl tot meer persoonlijkheid gebracht - er zijn tijdperken ook in andere literaturen geweest, waarin een dergelijke algemeene verheffing evenzoo viel waar te nemen, doch waaruit des ondanks het getal der gróóte woordkunstenaars uiterst beperkt bleef.’ | |
[pagina 108]
| |
Is dat de taal van een criticus die al zijn tijdgenooten maar klakkeloos den hóógsten rang toekent? Kan ik er nu nog op wijzen dat ik meermalen met instemming geciteerd heb Goethe's uitspraak: ‘die Kunst kann nur vom Auszerordentlichen gedient sein’, al blijft daarnaast plaats voor de waardeering, die zelfs een Goethe toonde voor de ernstig strevenden onder zijn tijdgenooten, ook zoo ze niet den hoogsten rang bereikten,Ga naar voetnoot1) - ik voeg er nog deze aanhaling van recenten datum aan toe. In de Maart-afl. van dit maandschrift, handelende over Quérido's Zegepraal, zei ik met nadruk: ‘We moeten elkaar nu eens heel goed begrijpen. Er is in onze letteren van de laatste jaren heel wat te waardeeren. Na de kentering van ± '80 is er door velen hard en met veel grooteren eerbied voor het literaire gewerkt. Na de voormannen van toen is er een heele schare jonge auteurs gekomen. Maar.... de groote meerderheid van hun productie was en is - egaal werk. Dat kan ook moeilijk anders. Het bizondere dat algemeen wordt verliest zijn.... bizonderheid.’ En tegenover dat te waardeeren werk stelde ik als nieuwe, oorspronkelijke, plotseling de productie van velen overvleugelende kunst - die van Quérido. Maar juist dat ik hèm - laat ik hier nog even, zij 't tegen mijn zin, het beeld gebruiken - als uitzondering in de hóógste klasse wilde plaatsen, dat bleek velen te mishagen. Met die hóógste klasse bedoel ik dan de uitteraard kleine groep onzer beste auteurs, van wie ik me echter niet vermeet de onsterfelijken, de beteekenis-hebbenden voor de wereld-literatuur aan te wijzen. Dàt zal de tijd wel doen. | |
[pagina 109]
| |
En nu heb ik lang genoeg mij de vergelijking laten aanleunen - wordt het tijd voor een hartgrondig protest! Want mijn heele verleden is er om te bewijzen dat ik mij nooit ingebeeld heb als een onderwijzer, als een leermeester te staan bóven de artiesten. Ook wat dit betreft hadden de Gids-critici alweer niets anders behoeven te doen dan aandachtig te lezen. Ziehier wat ik schreef in 't zelfde Gids-nummer, boven genoemd. ‘Bij het beoordeelen van (literatuur) kan ik niet uitgaan van een vaste leer, eenvoudig omdat die mij onbekend is. Een kunst-leer, een geformuleerd aesthetisch inzicht kan aan niets anders ontleend zijn dan aan bestaande kunst. En ergo’ - luistert nu vooral goed! - ‘en ergo blijft de kunstenaar zelf de leermeester....’ Is dit nu niet afdoende duidelijk? Ik liet er nog op volgen: ‘Een criticus die meent te wéten hoe 't zijn moet - is m.i. als criticus verloren.’ Wel 'n raar ‘schoolhoofd’: 'n criticus met zulke inzichten! Me dunkt - ik kan hiermee dit punt als afgedaan beschouwen. Maar ik moet nog even over een paar details iets zeggen. Nl. dat van Deyssel door mijn methode van beoordeeling achter Couperus en de ‘koele’ van Looy achter Marie Marx-Koning terecht zou komen. Dat begrijp ik niet. Dat zou dan toch vergelijkenderwijs moeten geschieden en ik herinner me niet ooit juist deze auteurs onderling vergeleken te hebben. Wie zou 't trouwens zoo globaal kùnnen? Couperus heeft nooit critische essais geschreven. Dat van Deyssel daarin hem dus ver vooruit is, spreekt van zelf. En voor velen zijn de critische essais van Deyssels beste werk. Daarbij - als ik lees van de innige vereering van Hartog en Quérido voor hem, dan kan ik niet anders dan een machtig opvoerder tot kunst in hem erkennen. Maar.... denk ik nu aan Couperus en van Deyssel als scheppende kunstenaars - o zeker, dan stel ik den eerste veel hooger! Van Looy heb ik koel genoemd. Dat schijnt niet begrepen te zijn. Ik verwijs de Gids-critici naar mijn bewonderend artikel over Feesten (Groot Nederland 1903 Dl. I, blz. 718). Dat ik van | |
[pagina 110]
| |
Looy in den loop van jaren meer en méer ben gaan bewonderen is waar. Trouwens zijn later werk lijkt me sterker dan het eerste. Maar dat koel bij mij geen afkeuring beduidt, blijkt ten volle hieruit dat ik ook Emants en.... Goethe koel vindt, als grootendeels objectieve kunstenaars tegenover meer lyrisch aangelegde. Een vergelijking tusschen Van Looy en Marie Metz-Koning lijkt me voorshands iets onmogelijks, tenminste met het doel om daardoor tot een rangorde te komen. Voorshands.... Misschien gaat Van Looy ook nog eens sprookjes en romans schrijven! Na zooveel verschil doet het mij genoegen ten slotte mijn volkomen instemming te kunnen betuigen met de allerlaatste bewering van mijn Gids-opvolgers: ‘in allen ziet hij 't goede 't liefst.’ Zie - als er niet zooveel in hun opmerkingen geweest was, waartegen ik mòest opkomen, - als er mij niet zooveel aan gelegen was om de Gids-critici en de naar hen luisterenden tot een juister oordeel te brengen - dan had ik waarlijk over al wat voorafging kunnen zwijgen om die eene, vriendelijke, uit het hart gewelde erkentenis, waarin ik, vooral om hùnnentwil, niet gaarne een afkeuring zou lezen.
En nu wordt het waarlijk tijd over de heeren Eigenhuis en Simons te schrijven. In vergelijking met Simons is Eigenhuis als auteur reeds een veteraan. Geregeld kwamen al eenige jaren zijn boeken ter leestafel, en reeds een paar maal is ook hier over zijn werk gesproken. Van Simons zagen tot nog toe een paar kleine novellenbundels het licht, Versmaad en Op den Zoom, het eerste nog zeer jong, het tweede al meer gerijpt werk brengend, maar beide het onmiskenbaar getuigenis van talent-in-wording. Dat ik zijn roman in twee deelen Tot het Uiterste met De Waterwolf samen neem, ligt aan de omstandigheid dat we hier met twee zeer sterk uitgesproken gewestelijke schrijvers te doen hebben: Eigenhuis op end'op een Noord-Hollander, Simons de echte westelijke Noord-Brabander. Toen ik dan ook een onzer critici al beoordeelend de vraag hoorde doen, wat hij bedoelen mocht met den titel Op den Zoom, bleek daaruit ten volle dat deze Simons' land niet kende, het westelijk Brabant met de nabijheid van Belgische grenzen en de Schelde. | |
[pagina 111]
| |
Het is juist de treffende overeenkomst tusschen deze twee auteurs dat elk hunner op zijn best is als hij zich bepaalt tot het kleine leven, waartusschen hij opgroeide, Eigenhuis tot het dorpsleven van Noord-Holland, het bestaan van de boerenbevolking in plaatsen als het door hem zoo dikwijls tot milieu gekozen Waterkerk - de naam zoo suggestief mogelijk voor dat lage land tusschen de ringvaart, waar de bewoners elkander met kerkelijke twisten 't leven om des geloofs wille zoo christelijk-zuur kunnen maken! - of nu, reëeler, Aalsmeer, tijdens de daar onrust in de gemoederen brengende droogmaking van het Haarlemmermeer; Simons tot het dagelijksch gedoe in 't stadje op den Zoom en het vlakke land daaromheen, waar het volk zoo'n gansch ander type heeft dan die noordelijke waterlanders, en waar de nabijheid van België met elke stap zuidwaarts duidelijker merkbaar wordt. In de rij van Eigenhuis' boeken komt mij De Waterwolf niet voor het belangrijkste te zijn. Ik wil hiermee niets zeggen bepaald ten nadeele van het verhaal als zoodanig, maar aanduiden dat het ons den auteur niet van een nieuwen kant doet kennen, dat we er den Eigenhuis in terugvinden, die goed ziet en goed hoort en een wel leuk-humoristische manier heeft om te vertellen van dat geziene en gehoorde. Hij heeft blijkbaar willen geven een brok volksleven, waaruit dan eenige typen als Kees Voet de visscher op het Meer, die niet aan de droogmaking kan gelooven, zijn zoon Hein, zijn vrouw Marij, grootvader Jaap Schouten, die op zijn krassen ouden dag nog wakker beentje over slaat achter de ijsslee, de schoolmeester enz. als aanhechtsels voor onze opmerkzaamheid moeten dienen. Verder is 't verhaal vol van volksgeloof en -bijgeloof, gebruiken en gewoonten, geeft een treffend helderen kijk in een soort van samenleving, die we allengs als een curiosum gaan beschouwen. De schrijver die dit onderwerp moet gedocumenteerd hebben, wiens persoonlijke ervaring niet zoover in 't verleden strekken kan, heeft die zestig jaren tusschen ‘toen’ en ‘nu’ met talent weggemoffeld en door levendigheid van voorstelling het gebeurende als actueel weten te maken. Maar - en hier komt mijn hoofdbedenking tegen het boek - juist het eigenaardige van zijn talent, dat hem het beste doet zijn als genre-kunstenaar, deed hem tekort schieten in de epische uitwerking. Hier word meer breedte geëischt, een grootscher om- | |
[pagina 112]
| |
vademing van de stof. Een oogenblik denken we dat het daarheen zal gaan. Dat is op blz. 5 en 6. Daar zit Kees Voet, de stoere visscher, soezend te mokken over de droogmaking-plannen, waar z'n vrouw over gepraat heeft. ‘Kees mopperde over de dwaasheid en de inbeelding der menschen. Droogmaken! Of zoo'n zee er niet door God gesteld was.... Toen schoof hij dichter bij den vlammenden haard en luisterde naar het kermende zuchten van de windvlagen door den schoorsteen en naar het bulderklagen van 't Meer. En hij grommelde in zich zelf, wie wel de eerste maloor geweest zou zijn, die het in zijn hoofd had gehaald om die groote zee zoo te bespotten! “Droogmake, moeder?” zei hij eindelijk goedig meelijdend, “ga is kijken achter de kerk. As de waterhooze je omver smijte, dan kè-je er om lache!”’ Hier waande ik het gegeven aangeduid, de eerste aanwijzing voor het epos dat volgen zou: de worsteling van den eene tegen de overmacht van het onontkombare. Iets ervan heeft den schrijver voor den geest gezweefd, blijkens het telkens weer even te voorschijn roepen van Kees, in zijn onwil, zijn haat tegen de poldergasten die de ringvaart komen graven en den dijk aanleggen; het verloren gaan van zijn schuit bij een doorbraak en het eindelijk versmoren van den visscher zelven in de drooggelegde moer. Maar dit blijven epizodes, gelijk alles in dit boek, dat een aaneenrijging is van gebeurtenissen, waarin ik zoo heel graag het zwakke draadje gemist had van de oud-romantisch bloedarme liefde van Hein Voet voor Batje. Hoe Eigenhuis daartoe gekomen mag zijn!.... En die verliefdheid, door misverstand gedwarsboomd, op allerlei andere ouwerwetsche manieren, door verdachtmaking, laster enz. in 't nauw gedreven, moet ten slotte zelfs nog door het waarheidopenbarende geijl van een zieke glorie-rijk zegevieren. En daarvoor missen we het epos der droogmaking!.... Wat had dat mooi kunnen zijn: die visscher die allengs zijn geloof moet verliezen in de onverwinbaarheid van zijn Zee, die haar meer en meer ziet krimpen voor den overwinnaar, die haar imponeerend gebulder met elken nieuwen storm hoort verzwakken tot onmachtig geklaag, die met haar zijn bedrijf, zijn gansche bestaan verliezen gaat. Het had de indrukwekkende schildering kunnen worden van een groot brok leven, het had kunnen bezield | |
[pagina 113]
| |
zijn door aangrijpende tragiek - Eigenhuis heeft ons een reeks kleine stukjes voorgezet met wat humoristisch geziene vreugdetjes en verdrietjes. Ben ik onbillijk? Mogelijk wel. Er is onbillijkheid in het meer eischen dan de auteur geven wilde, - geven kòn...? Juist dat laatste.... Had ik niet Aardbeikoopers gelezen, dan zou ik mogelijk niet zooveel eischend zijn. Maar daarin heeft hij getoond zoo sterk gevoel te hebben voor de tragiek van het alledaagsch gebeurende, dat hier waar het buitengewone hem in dit gegeven als van zelf hem te hulp kwam, hem de gelegenheid opdrong, hij zich niet op deze wijze er van af had mogen maken. Dat er in de details ook nu - als vind ik er over 't geheel niet zooveel atmosfeer in als in vroeger werk - soms veel geslaagds is, veel waarin men Eigenhuis als zelfstandig werker herkent, ik zou tal van bladzijden kunnen citeeren ten bewijze. Laat ik alleen een paar brokjes lichten uit hoofdstuk XII: de otterjacht. ‘'t Lichte schietbootje schorde door de ondiepe sloot. Bruine modderwolken troebelden door de uitdeinende golven. Maar Kees, hoog met zijn knoestig vlashoofd en de schonkschouders boven zijn roeibankje, woelde de lichte riemen snel door de kroostressen, die als siepelende baarden aan zijn spanen bleven tissen. Hij zat stil rechtop en bewoog nauwelijks 't bovenlijf, terwijl de armspieren krachtig opkrompen bij elken roeischok. Hein op 't achterbankje, zijn plankerige hand spelend door de vlossige draden, zat met zijn lange gestalte in elkaar gehurkt, 't donsharige jongensgezicht leunend in zijn andere hand, die op zijn hoog opgetrokken knie met de elleboog leunde.... De sloot werd nauwer en ondieper, en de riemen kwamen soms met klonten darie (veen) boven. “Nou ik 'ris”, schoot Hein uit zijn ineengedoken houding. De kleine schietboot wiegelde onder zijn opstaan heen en weer, dat het water troebelig tegen de kanten flapte. Toen Kees naar achteren scharrelde, zachtjes de groote laarzen verschuifelend, dobberde 't kiellooze ding tot over het boord heen en weer, links en rechts, kroosdraden en watergulpen binnenscheppend. Zoo kwam Hein aan de riemen te zitten. 't Deed hem goed, de platte boot met nijdige rukken over den drogen bodem der sloot en door het dichte kroos heen te zeulen. Zijn tobberigheid koelde hij met | |
[pagina 114]
| |
achterover schokken van 't lange lijf en het omknijpen van de spanen, tot blaren zwollen in de handpalmen.... “Niet zoo dol,” bromt Kees, “we benne der zoo!” Hij stompt de lading in den roestigen loop nog wat aan, neemt 't zware geweer onder den arm en peutert een dopje op de slagspits. “Niet zoo dol! Wat dònderdag,” voetert de vader nog eris. Hein laat de riemen glissen, en zacht knarsend om de roeipennen klemmen ze de boot aan 't lijf als ingeplooide vinnen. Speurend en met een enkel roeitipje de boot door de sloot sturend, begint de jachtdrift in hem op te leven, stil aan, eerst uit overleg om vader te plezieren en in zijn werk te helpen; maar gauw uit eigen lust, de oogen loerend door de rietruigte, bij elke beweging van de halmen een otter vermoedend. De zon is al weggezakt achter den hoogen Meerdijk, die als een dorre hooge schans over het rietland heen te zien is, en doet een rooden avondgloed opgaan, welke hoogerop uitvloeit in paars en goud. Herfstachtig waart een dichte mist in de verte op, het rietland bedekkend met een voortwolkende rook, die de verste struiken en rietpluimen wegwaast in één grauwe zee. Hein loert langs de wasemende sloot strak naar links en naar rechts in de zwarte holen van de afgebrokkelde kanten der zudden en onder de struikkoppen. Het hoofd steekt hij met een schok vooruit, als er iets stil plonst in het water of een wortelstronk wat op een otterkop lijkt. “Hier,” wijst zijn vader met voorzichtig krom opstaan, dat 't deinen van het water de stilte niet te veel breekt. Het vaartuigje vlijt zich naast de zudde, waar door de dulen en rietruigte een platgetreden pad naar de berken en elzenboschjes voert. Kees stapt met het eene been er zacht uit, de schuit met het andere in rust brengend om er dat dan ook uit te heffen. Zijn laarzen zoppen in den sponsbodem van mos en rietvezels, en de zudde zakt wat dieper neer in het modderwater. “Zóó òm! Bij Jaap Hanse's sloot plempe en schreeuwe!” fluistert de jager en zacht glist hij door 't hooge riet, het smalle otterspoor op den voet. Hein ziet de zudde deinen onder den voorzichtigen stap, op en neer, of 't water af en toe aan de rietstoppels likt. Stil schiet zijn bootje voort, de riemen scheren over 't water, en woelen er zonder geluid doorheen.... | |
[pagina 115]
| |
De struiken van berken en waterwilgen plekten dichter in het pluimige riet en gaven in de schemering grillige dierengestalten aan. Dan boog Hein zich snel krom boven zijn roeibank om toch goed te onderscheiden. Daar was hij in Jaap Hanse's sloot, de uitgestrekte gemeentezuddes omgevaren. Wild rukte hij ineens aan de riemen, met gesuis rolde het water voor den breeden neus van het vaartuig uit. Hij plempte de riemen kles-kles in 't water, schreeuwde woest, draaide en tolde met zijn boot, plonsterde langs de kanten. Maar geen ritselen in het riet of proestend ademhalen wees hem een opgejaagden otter aan.... Hein stapt op de zudde, zoekend en scharrelend op 't soppende wortel- en mosweefsel. Daar vond hij een platgetrapt spoor.... Rits! Daar glist vlak voor 'm een lage, zwartig glinsterende gestalte uit een morsigen kuil, blazend en het riet op zij uit slierend. Hein schrok, dat het was of zijn hart even stil stond, waarop een hevig bonzen volgde. Maar hij ging, nu het beest zelf angstig bleek, er moedig schreeuwerig achteraan, schepte zijn eenen klomp over terwijl hij in een gat van de zudde zakte, struikelde voorover op het soppige mos en stond met rietschrammen op handen en gezicht weer op. Juist dreunde pangend een schot dicht bij, en begreep Hein hoe dwaas hij geweest was en hoeveel gevaar hij geloopen had, eerder geraakt te worden dan het dier. Maar hij sprong blij vooruit en kwam gelijk met zijn vader bij den nog even stuiptrekkenden otter. Hij vond 't nu toch gril, dat mooie, glanzige beest krampig de achterpooten nog bewegend, een rauw gat in den ronden kattekop....’ Dit spreekt voor zich zelf. Ik zou de bewerkers van het Woordenboek wel eens op dezen auteur willen wijzen. Hij heeft een grooten rijkdom van woorden tot zijn beschikking en al mag er gewestelijk materiaal onder schuilen, stellig is er ook veel zuiver, zij 't soms schaars gebruikt Hollandsch bij.
G. Simons heeft na zich door novellen als voorstudies geoefend te hebben, den lust in zich voelen groeien om een werk van grootere afmetingen te scheppen. In een milieu, waarin hij zich even goed thuis voelt als Eigenhuis in den Hollandschen polder, gemakkelijk zich bewegend, vanzelf tot voor de kleinste details gedocumenteerd, heeft hij het hartstochtelijk driftig-onverstandig streven willen doen zien van een energieken jongen man, die ein- | |
[pagina 116]
| |
delijk door samenloop van voor een groot deel door hem zelf in 't leven geroepen tegenspoeden, genoodzaakt is zich gewonnen te geven. Hij legt het jammerlijk af. We zien Toon Ghijven eerst nog bij zijn moeder thuis. Moeder is weduwe, in veel zorgen achtergebleven met haar zoons, over wie zij zich minder en minder in staat voelt de beschermende hand uit te strekken. De jongens ontgroeien haar, worden haar de baas, en vooral de oudste heeft geen overleg en practisch inzicht genoeg om zich te vrijwaren voor domme dingen en de schadelijke gevolgen daarvan. Hij is al van huis geweest, heeft gediend onder een vreemden baas, maar de zucht om zelfstandig te werken wordt hem te machtig. Hij wil van zijn familie, met name van zijn Oom Koos, geld hebben om een zaak te beginnen, een slagerij. Oom Koos is wijzer, Toon moet eerst nog leeren. Een tijdlang gebeurt dit. Dan begint Toon opnieuw, en eindelijk wordt hij aan de noodige contanten geholpen. Oom Koos heeft goed gezien, toen hij Toon niet den jongen vond om in een slagerij te staan of langs de deur bestellinkjes op te halen. Na de eerste ijver-opvlamming verflauwt de ambitie snel. Het eentonige slagersbestaantje is voor zijn naar sterke prikkels hunkerende ziel niet genoeg. En Toon krijgt het onzalige idee te willen boeren. Daar is geld mee te verdienen! Met dollen kop pacht hij een paar perceelen bouwland. 't Gaat hem niet naar den vleesche. De akkers liggen hoog, en 't wordt een droge zomer. Alles verdort, verschroeit, verascht. Wanhopige pogingen doet hij om de woestenij tot vruchtbaarheid te dwingen - vergeefs. Hij ziet dat het scheef zal loopen en heeft zijn moeder nogal als borg opgegeven, zoodat die ook groote schade zal lijden door zijn ongeluk. Dat besef doet hem voor 't ergste niet terugschrikken en hij pleegt grof bedrog bij 't afleveren van zijn suikerbieten aan de fabriek. 't Wordt niet ontdekt. 't Eenige middel om 't hoofd boven water te houden, nu de slagerij ook verloopt door de eenzijdige zorg voor 't land, is.... een huwelijk. Hij moet een vrouw zoeken met geld. Vindt hij die, dan ìs hij er - kan hij vee gaan koopen - handel drijven - zich bewegen naar begeerte. Hij trekt erop uit den ganschen omtrek door. En de boeredochters toonen zich lang niet afkeerig van den wat steedschen | |
[pagina 117]
| |
knappen jongen, die zich in de beste sjees van moeder een air van welgesteldheid weet te geven. Op een naburige kermis zal hij, na de voorloopige kennismakingen, zijn slag wel slaan! Maar - hij heeft daarbij gerekend buiten.... Toon. Op Wilddorp, waar het kermis is en de diverse boersche schoonen danslustig komen opdagen, heeft Toon ‘kennis’ aan de dochter van den herbergier Peer de Welder, de knappe, warmbloedige Celestien. Hij is voornemens die relatie af te breken, maar de hofmakerij van een Belgischen douaan wekt zijn jaloezie dermate, dat hij al zijn practische berekeningen vergeet, dan fel ouden hartstocht voelt opvlammen, met Celestien, die hem dra weer in genade aanneemt en na een vechtpartij waarbij Toon grooten moed doet blijken nog meer verzot op hem wordt, dans op dans doet, en zich dien kermisnacht zóó vergeet, dat hij een schobberd zou worden met nog over een ander huwelijk te denken dan met háár!.... De psychologische ontwikkeling is in dit alles zeer zuiver. We voelen dat iemand met het temperament van Toon telkens opnieuw een maatschappelijke domheid mòet doen. Zijn de omstandigheden dan bovendien nog tegenvallers, dan mist hij het kalm overleg en practisch inzicht, dat met het hem eigen taaie weerstandsvermogen hem er weer boven op had kunnen helpen. Zijn hartstochtelijke natuur is de blinddoek die hem den blik op het leven ontneemt in de oogenblikken, dat hij dien juist het meest onbevangen noodig zou gehad hebben. Het onberaden huwelijk brengt geen geluk. Celestien is een kind van de grenzen, veel minder ordelijk en huishoudelijk dan de echte Noordbrabantsche huisvrouwen, zoodat tot ergernis en verdriet van Toon en niet minder van zijn moeder in de slagerij en het interieur alras reinheid en orde gemist worden, wat op de zaak als zoodanig alweer nadeeligen invloed heeft. Bij het rondzwalken om vee te koopen - niet eens meer voor zichzelven! - doet Toon een hevige rhumatische ziekte op, die hem weken aan weken met razende pijnen in bed dwingt. Als een verouderd halfversleten man loopt hij voor 't eerst weer door 't stadje. Toch is zijn energie, zijn waagzieke ondernemingslust niet uitgedoofd. Lang al zint hij op een uiterste middel om er toch nog bovenop te komen. Zijn land heeft hem al armer en armer gemaakt, het | |
[pagina 118]
| |
opnieuw in perceeltjes verhuren aan kleine boertjes blijkt een groote fout - de slagerij is zoo goed als verloopen - wat nu te beginnen?.... En dan rijst die ééne, allengs in hem gegroeide gedachte: veesmokkelen! Hij heeft er zooveel van gehoord. Er wordt grof geld mee verdiend. De verhalen van zijn schoonvader, den ouden Peer de Welder, dien elk als aarts-smokkelaar kent, hebben zijn lust nog aangewakkerd. Tegen den raad, de smeekingen van Celestien in, besluit hij er toe, verbindt zich met nog eenige anderen - de nachtelijke tocht met een vrij groote kudde wordt beraamd en volvoerd. Met welken treurigen uitslag herinneren zich de lezers van onzen vorigen jaargang. Verslagen keert hij met zijn knecht in den winternacht naar het stadje terug, radeloos van verdriet en ziet al in een vizioen den publieken verkoop van zijn inboedel dreigen. ‘Hij vóórhoorde het weegeschrei van moeder, het jammergeklag van Celestien en zag de norsche oogen der broers, de bedrukte gezichten der familie - verloren - verloren - nu was het uit, onherroepelijk afgeloopen, geen worsteling was meer mogelijk, de rag-fijne draden trokken saâm, het werd zwart en vaal voor zijn uit-gestaarde verdriet-oogen. Het werd hem zoo duldeloos wee dat de snikken losscheurden tusschen de saâmgebeten kaken. En huilend gierde de storm langs de dood-verlaten velden, fluitend striemden de takken, toomeloos vaarden de wolken-kudden langs het zilverwitte licht. Voort stapten de twee, moeizaam dringend tegen den snerpend killen wind, zwaar in hun sneeuwbekorste schoenen, de schachten pijnlijk klemmend om de beenen. Stap voor stap nader, dáárheen waar het voort-bestaan onmogelijk werd.’ Finis tragoediae!
Dit relaas zal den lezer hebben doen gevoelen dat in Tot het Uiterste te vinden is wat aan De Waterwolf ontbreekt, een hoofdmotief van psychologische ontwikkeling, waaromheen zich de handeling van begin tot eind blijft bewegen. Ja vaak wordt ze geheel daartoe geconcentreerd. De worsteling van Toon Ghijven tegen de gevolgen van eigen onberadenheden in een milieu van | |
[pagina 119]
| |
door den schrijver goed geziene menschen en dingen met veel plaatselijke kleur - ziedaar den inhoud der twee fraai uitgegeven deelen. We proeven van bladzij tot bladzij het reëel-echte van dit gebeurende, de handelingen der personen zijn als authentiek. Zóó gaat het in een slagerij, op den akker, in den veehandel. Zoo wordt er gedanst en gezwierd in een herberg daar aan de Belgische grens. En de smokkelpartij is meegeleefd, evenals de bruiloft. Toch is dit alles niet in staat om het boek een geheel gaven indruk te doen maken. De schrijver heeft deze verwantschap met zijn held, Toon Ghijven, dat hij mist beheersching. Ten eerste ontbreekt hem vooralsnog voldoende macht over de taal, en ten tweede voldoende macht over zich zelven. In beide opzichten staat hij dan ook bij Eigenhuis achter, wiens proza als zoodanig werkelijk met heel veel taalgevoel en vooral ook taalk ennis bearbeid is, die de techniek volkomen beheerscht. We zijn gelukkig wat over de aanbidding van het zoogenaamd spontane heen geraakt en vinden techniek voor den artiest een lang niet te verwerpen, integendeel een hoog noodige zaak. De een zal ze zich sneller eigen maken dan de andere, ontberen kan niemand ze. In zijn derden bundel Ideën, over kunst sprekende, geeft Multatuli de staag terugkeerende vermaning: ‘er moet gewerkt worden, mijne heeren!’ een vermaning, bij dezen kwazi bandeloozen en stellig genialen schrijver van beteekenis. 'k Heb er in de vorige aflevering op gewezen, hoeveel kwaad een technisch niet voldoend onderlegd zijn doet aan het werk van een overigens zoo serieus en gevoelig schrijver als Van HulzenGa naar voetnoot1). We voelen in het proza van Simons nog vaak de worsteling van den kunstenaar met zijn mater aal. Hij heeft het nog niet geheel ‘in de vingers’. Zijn zinnen zijn nog al te vaak pógingen tot belichamen van gedachte of gevoel. Soms ontstaat daardoor een zekere bekoring, het overtuigende van iemand voor ons te hebben die zèlf iets te zeggen heeft en dat nu doet op een nog wat onbeholpen, maar door innige oprechtheid overtuigende wijze. Maar te vaak hindert de onmacht, te duidelijker voor den dag | |
[pagina 120]
| |
komend nu en dan door een pathetische opgeschroefdheid. Dat brengt me tot het tweede bezwaar: gebrek aan zelfbeheersching. Een groot gevaar is voor Simons de neiging tot het lyrische in overigens objectief werk. Want die neiging is niet zijn kracht, maar zijn zwakheid. Daar moet hij tegen vechten. Die voert hem nogal eens buiten zijn eigenlijk onderwerp en doet hem ziele-schommelen op deining van woorden - woorden, die rytmische klankharmonieën willen vormen maar 't niet verder brengen dan wat vleugellam beweging maken. In een volgend boek moet dat element of veel krachtiger zich openbaren, òf - er uit. Op het goede heb ik al gewezen. Laat ik er nu vooral bijvoegen de zich zoo gelukkige openbaring van Simons' liefde voor kleur. Hij is een colorist. Telkens en telkens weer blijft hij met genot kijken naar licht en kleur-effecten. Ik wijs op de schildering van de slachtplaats en op zoovele andere nog! Simons mist de meer objectieve, breed-epische ziening van zijn te vroeg gestorven vriend Van der Vijgh, om wiens schilderingen van klein leven we staag de voeling met het groote Leven hielden. Hij is bewogener, onrustiger, subjectiever. Maar ik vraag me af wat we van dezen auteur nog verwachten mogen, als hij eens met zijn macht tot psychologie en zijn talent voor het epische tot de rustige bezonkenheid geraakt van den kunstenaar die zichzelf en zijn materiaal volkomen beheerscht.
W.G.v.N. |
|