Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
ZondagGa naar voetnoot1) Door Gerard van Eckeren.‘En kind, wat ga je zoo vanmiddag doen?’ Tante, in haar paarse japon met de kralen borst-garneersels, goed-gemutst omdat het Zondag was en ze dien middag ‘vesite’ wachtte, schonk behoedzaam de kopjes in uit de ‘mooie’ kan, telkens een dun-bruin plietserend straaltje, eerst in de groote kop van Gerrit en dan in de twee kleinere voor haar en Em. Zij zaten om de tafel in 't achterkamertje; buiten goudelde de zon over de grasperkjes van 't kleine tuintje beneden, en na tantes vraag zag Gerrit door zijn doffe brille-oogen haar tersluiks even aan, als een onuitgesproken vraag. Emma begreep best; dat was de laatste weken nou telkens; een gril van zoo'n jongen: verliefd op haar te worden en haar overal na te loopen; ze had medelijden met den stakkerd; hij had óok al niet veel daar op dat droge kantoor; zij kon er voor voelen; het moest nog akeliger zijn als bij Guillepon; maar uit medelijden kon ze van dien jongen toch niet gaan houden. Hij was dood goed, maar daarmeê had je ook alles gezegd. En tegen haar zin wat plagerig, zich direct wreed en gevoelloos noemend, omdat ze begreep dat het dien goeierd pijn moest doen, antwoordde zij tante: ‘Marie ter Horst komt me halen om half twee; ik moet toch íémand hebben om meê te wandelen, nu Gerrit me nooit als een galante ridder zijn geleide eens aanbiedt.’ De brille-oogen zagen haar grappig-smeekend aan. | |
[pagina 92]
| |
‘Je weet wel Emma, dat het niet waar is wat je daar zegt; ik heb je toch bij herhaling gezegd dat.....’ Emma schaterde het uit. Ze wist niet wat het was vandaag, maar die jongen werkte ook zoo onovertroffen-comisch op haar zenuwen, en wat een stadhuiszin; 't was om te gieren gewoon! Ze geloofde dat dàt het was, wat haar zoo uitgelaten stemde: het vooruitzicht van een lange wandeling tusschen de velden of langs de zee, heerlijk in 't vroege voorjaar met zoo'n lekker zonnetje; je kon al die stijfheid van zoo'n week bij Guillepon eens uit je leden wandelen, of ‘tippelen’ zooals Marie zou zeggen; dat kind had van die eenig-leuke uitdrukkingen soms. Zij spraken nu niet veel meer; aten zwijgend hun pain-de-luxe met koek, de gewone Zondagstractatie; tante had haast om gauw de boel op te ruimen voor de visite, en Gerrit, de goeierd, was ontmoedigd in zijn schelp teruggekropen; las nu uit een krantje het Gemeenteraads-verslag; toch zielig, zoo'n jongen.... Al spoedig werd er nu gebeld en kwam Marie. Ze bracht een stroom frissche lucht meê in haar kleêren en een blos van gezondheid op haar wangen. ‘Gut, gut, zijn we mooi!’ sloeg tante de handen ineen. ‘Nou kind, het zit er an bij jou, hoor! Gaat dat alles van je salarissie af, of mot je pa daarvoor opdokken?’ Marie bezag zich geringschattend, in al haar ruwheid toch wat verlegen onder die bewondering. ‘Och wat, die mantel heb ik op een koopie uit de zaak natuurlijk.’ ‘En die rok èn die hoed!’ sloeg tante nogeens haar handen. ‘Nou die rok natuurlijk óók uit de zaak weg en die hoed van bij Pieterman op 't Spui, als u het dan weten wil; de veêren bennen al geknakt met die lamme wind.’ ‘Wel juffrouw Marie, wat spreek je fijn van “bennen” en “lam”; doet “uwe” dat óók als uwe de chique klanten helpt?’ grappigde Gerrit, uit zijn slof schietend, in de hoop dat Emma hem wat minder een saaie kantoorpiet zou gaan vinden, zooals ze hem eens in drift had genoemd. Marie, bruusk, zag hem aan, met een onverschilligheid van o-ben-jij-daar-óok. ‘Ach wat, dat mooie spreken, laat dat maar aan de fijnheid over; we blijven tòch maar burgerkinderen, die den godganschen dag in zoo'n zaak sjouwen moeten, wat jij Em?’ | |
[pagina 93]
| |
Emma, voor den spiegel haar hoed vastspeldend, antwoordde niet; zij ergerde zich, aan tante, aan Gerrit, aan Marie, zij wist niet aan wie het meest. - Zij voelde eensklaps weêr, als bijna dagelijks, hoe ze eigenlijk bóven deze menschen stond, zooals haar moeder, dat lief-bescheiden, zachte moedertje, gestaan had boven haar schreeuwerige jongste zuster, bij wie ze nu bijna al een jaar in huis was; zooals haar broêrs, flinke jongens beiden, de een op een handelskantoor in Amsterdam, de ander op zee, stonden boven een uitgepieterd klerkje als Gerrit - en haar vadertje, die toch maar een eenvoudige onderwijzer aan een bijzondere school was geweest, gestaan moest hebben boven zijn zwager, het kleine kruideniertje-in-goeie-doen, wiens afschuwelijk bakkebaardjes-portret vóór hing in 't kleine salonnetje. - Neen, 't was ellendig dat tante Dien zich zoo verburgerlijkte; zij schaamde zich met haar over straat te gaan. ‘Ben je haas' klaar?’ vroeg Marie ongeduldig, als een huzaar met haar mooien veêrhoed door 't kamertje rondstappend. Ja, Emma was klaar, zei tante goeien dag, bonjourde hoog tegen Gerrit. Al haar medelijden met dien jongen was weg; ze vond hem nu onuitstaanbaar.
In de straat, de deur nauwelijks toe, hield Marie haar vriendin staande. ‘Zeg, een zure, die tante van jou hoor; ze keek me me kleêren haast van me lijf.’ ‘Och,’ verontschuldigde Emma. ‘Nou, maar ik vind dan van wel, hoor; jij liever bij haar aan huis als ik; en dan met die dooie hark van een jongen....’ ‘Ik vin 'et er dan ook zoo prettig niet; moet je niet dènken,’ kwam Emma nu oprecht, terwijl de meisjes gearmd de Tasmanstraat afwandelden. Grauw blokten aan weerskanten de huizenrijen, kazerne-achtig met hun reeksen vensters, waar nu, met den Zondag, overal menschen gluurden. Lorrig slèrden achter troebele ruiten de kanten vitrages, gorig van 't vele aanvatten; boven krijsch-kleurende cachepots stumperde hier en daar een verfletste geranium of puisterige cactus uit. En overal, overal menschen. Mannen in overhemdsmouwen met kranten; vrouwen met glinster-tikkelende oorbellen; kinderen | |
[pagina 94]
| |
dreinden tegen steile trappen op van bovenhuizen; aan den hoek van een zijstraat sprongen witte boezelmeisjes touwtje. Al het hélsche van zoo'n stad-op-Zondag kwam al dadelijk weêr òver Emma, terwijl ze met Marie de straat afging in de richting van de Laan van Meerdervoort. Ze vond er zich aanstellerig om; ze had al zoo vaak beproefd het van zich af te zetten, en toch overweldigde het haar weêr iederen keer dat ze 's Zondags deze buurt doorging en haar oogen dwaalden langs die vale huizen, waar 't altijd gluiperig achter de vensters bewoog en 't van allerlei geluiden gorgelde. Dan kòn ze haar oogen niet afhouden van de vensters waar zij langs kwam, dan mòesten haar blikken onderzoekend boren in de kleine donkere voorkamertjes. Dan zag ze: glimmende tafels met antimacassars en goud-betippelde kleurige poppetjes, of manchetten en kragen op stoelen, griezel-wit, zóó als gisteren de waschvrouw die had thuisgebracht. En dan zàg ze bovenal het stof in de raamkozijnen - dat het was of ze het próéfde - en de uitgebleekte gordijnen met altijd weêr en overal de ééne groezelige plek van klamme handen. En 't was haar of overal vuilheid zich hoopte achter die huizen en of het op haar neêrspoegde in weeë verschrikking, dat ze bleek en koud werd en het moeilijk slikte in haar keel, met vreemde geluidjes. ‘Wat ben je stil,’ vond Marie, haar even bij den arm ringelend. ‘Stil?....’ lachte Emma flets. In de Laan van Meerdervoort stonden de boomen al licht knoppend; een sterke plant- en aardgeur waarde als iets lenteachtigs om. ‘Mot je opsnuiven zeg, die lucht,’ raadde Marie; - dan: ‘Gut, we hebben nog niet eens besloten waar we heendrossen.’ Emma kneep haar lippen. Wat kon die Marie toch ordinair doen; ze was soms wel leuk, maar toch eigenlijk niks geen vriendin. En wat had ze weinig smaak; tante mocht het dan mooi noemen, maar zìj vond bespottelijk zoo slecht die kleuren pasten: licht bruine mantel met schel-rooie rok en dan een hoed met donkerblauwe veêren. Mien had toch dadelijk veel meer smaak; kòn je zoo zien. ‘Nou, waarheen?’ drong Marie, alweêr ongeduldig. ‘Een flink stuk wandelen,’ haastte Emma, bang dat Marie naar de muziek in 't Bosch zou willen, midden tusschen de herrie. - ‘'t Ververschingskanaal bijvoorbeeld en dan over Scheveningen terug...’ | |
[pagina 95]
| |
Ze hunkerde er naar buiten te zijn, lucht, duinen, vrijheid om zich heen te hebben. ‘Jakkie, 't Ververschingskanaal....’ lapte Marie met haar tong; toen, als zich bedenkend, viel ze bij. ‘Ja zeg en dan gaan we in 't terugkomen den Nieuwen Scheveningschen weg: even bij Velders aan, je weet dat nieuwe cafee vlak bij Scheveningen. Ze hebben er een tuin met een schommel; verleden nog woest met die jongens van Wilmans geschopt - éénige lol gehad! En ze hebben er wel drie biljarts; kèn je biljarten? Niet? O zeg, dan moet je 't leeren, éénig gewoon.’ ‘Maar dat doen toch geen dames....’ stribbelde Emma tegen. Ze verlangde eigenlijk dat ze al weêr goed en wel thuis was; het halve plezier was al van de wandeling af. Marie zag haar even van terzijde aan, trok met haar schouder. ‘Nou zeg, dáámes. Je kan in de week lang genoeg “dááme” zijn. We werken tóch maar in de confectie, niet?’ ‘Ik vind toch dat we ons als dames te gedragen hebben, op Zondag zoo goed als in de week,’ zei Emma beslist, ‘al zijn we dan geen freules of hooge chic....’ ‘Nou, vind jij je dan maar zoo'n “dááme”, nèt Mien en Bets; dat zijn óók zulke zuren tegenwoordig; wandelen liever met 'r mooie meneeren! Als je dan niet meer een beetje pret in je leven hebben mag!....’ Het gesprek stokte een oogenblik; zwijgend gingen ze de zonnige Laan van Meerdervoort af; Emma las gedachteloos de namen op de huisdeuren. ‘Jekkie, daar hè je háár ook,’ stootte Marie haar aan. ‘Zie je wel, dat wijf van Dalen, dat altijd zoo opspeelt in den winkel; mot je zièn, nou nog met 'n boa. Zou dat 'r man wezen; wel 'n kwiek ventje!’ Emma antwoordde niet; ze had wèg willen vluchten uit deze nette laan, vol statig wandelende Zondagsmenschen, wèg van Marie vooral. - De zee, de zee.... snakte haar ziel. Eindelijk toch bereikten ze de brug, sloegen rechtsaf het Ververschingskanaal. Aan den overkant sparkte een blok half-opgetrokken huizingen, rauw-vleezig tegen de lucht, hel gillend staketsels en binten. Daarachter, kokètjes, wit-lachten wat nieuwe villa'tjes aan de verlengde Laan van Meerdervoort. | |
[pagina 96]
| |
Marie, op de klinkertjes, zette er dadelijk een pittigen pas in; ze hield niet van dat teutig loopen. Roestig gestruikt scheidde het voetpad van de rails der stoomtram; daarachter stonden de huizen van de Obrechtstraat malle vertooninkjes te geven met hun popperig wrakke verandatjes en balcons in vies-bleeke verfkleuren, warrelig geknoei van vensters en venstertjes, en kinderachtig verknepen tuintjes. - En ginds alweêr vleeschroode blokken in aanbouw. Emma voelde zich teleurgesteld. Ze had niet geweten dat het hier overal reeds zóó bebouwd was. - Maar de zon scheen glanzend over de groene grasbermen langs het water, met iets buitenachtigs, en in het perspectief van den weg lokte de lucht zoo blauw, al dreven er hier en daar ook violet-grijze vlokwolken, die regen voorspelden volgens Marie. - En links, achter 't brutale gepiek van twee, drie fabrieksschoorsteenen, waasden blauwig de duinen.... Emma's blik vloog er hunkerend heen, naar die duinen; haar verlangen ried er achter de zee, de zee.... En zij hoorde niet, dat Marie weêr mopperde van dat het hier eigenlijk 'n dooie weg was; waarom ze dan ook maar niet een anderen kant waren opgegaan, dat je tenminste nog eens iemand zàg.... Haar blik dronk de ruimte in, waarin zij nu meer en meer geraakten; het was als herleefde zij na de benauwdheid tusschen al die stadshuizen; en de breede stilte, die als een Zondagswijding over gindsche duinen hing, onder 't ruim van de blauwe lucht, was iets heerlijk-groots, iets wonderlijks na 't duffe geflaneer der Zondagswandelaars van straks. En over dat alles de zon, met gulden loovertjes over 't zachtrimplend vaart-water in de diepte en 't nog schraal-harde groen der glooiende bedding, die voor haar verzomerde verbeelding als met teêre bloemtinten te bloeien ging. Heel in de verte zong de klok van een Roomsche kerk.... Marie was ineens een druk verhaal uit de zaak begonnen. - ‘O zeg, die Schellemans, dat is me toch zoo'n lamstraal; je ken nou net niks bij dat mensch; en weet je wat we gisterenavond gedaan hebben, Bets en ik? Je weet, Zaterdagsavonds legt ze d'r journaal altijd op de gasmeter bij de paskamer, omdat meneer Paul het dan altijd doorziet en de posten aanschrapt die “ontvangen” moeten worden en toen hebben Bets en ik o zeg we hebben ons slap gelachen een viezig papiertje genomen, je weet wel zoo'n | |
[pagina 97]
| |
echt papiertje als waarop zij altijd haar boodschappen schrijft en daar hebben we met potlood op gekrast met die poot van de schellevisch met al die lange halen je weet wel zoo'n soort minnebrief aan 'n zekeren Janus van Dam hij begon zóó mijn teerbeminde Janus nou je begrijpt die Janus bestaat niet wie zou er nou ooit op de schellevisch verlieven hè? die uitgedroogde tang nou en dat hebben Bets en ik tusschen de bladen van d'r journaal gestopt zoodat de baas het vinden moet ik was alleen bang dat-i 't wel begrijpen zou en het er uit zou gooien als-i 't vond maar Bets zeê van niet dat-i 't zelf veel te leuk zou vinden om Schellemans d'r rooie kop morgen te zien als-i 't journaal d'r Maandag met het briefje er een beetje uitstekend natuurlijk terug brengt o zeg ik denk da' 'k me doodlach gewoon, o die Bets is er toch zoo een ze heeft op alles wat en ze dúrft nee wat die meid durft en wat ze zeggen durft tegen meneer Paul enfin daar zal ook wel weêr z'n reden voor zijn dat-i 't zoo voor zoete koek opeet alles wat dat kind 'm zegt wat jij meid.... nou, - geef dan ook er 's asem....’ Emma antwoordde niet; - ze had maar half geluisterd naar 't geratel van Marie; gestaard voor zich uit naar 't kanaal dat steeds dieper wegzonk, en de duinen aan de overzij, alles glanzend van zon. Alleen toen Marie van Betsy Ressink en den baas sprak, had een licht rood vluchtig haar wangen overtogen. - Een vulgair kind toch eigenlijk, die Marie. Voor de klanten kon ze zich tamelijk goed voordoen, al was ze dan wat lomp; maar zoo onder mekáár.... En weêr voelde ze die schaamte, dat zij met haar gearmd liep, ook al zag niemand hen beiden hier samen. Een vreemde stemming, als zij in langen tijd niet had gevoeld, had zich onder 't gaan van lieverlede van haar meester gemaakt: iets zachts, iets weeks, dat uit de zonnelucht in haar scheen neêrgedaald, als met de lente-reuken in haar binnenvloeide en even, vaag, herinneringen in haar aanroerde van lang geleden, thuis, van wandelingen als kind gedaan om het kleine stadje met haar ouders of zusters of vriendinnetjes. Beelden doken op, onbestemd, verdwenen vóór haar verlangende geest ze grijpen kon. En dat, dat vage, klonk hare ziel áan als met een weemoed om van te schreien; en alleen de tegenwoordigheid der ratelende Marie deed haar heur tranen terugdringen. | |
[pagina 98]
| |
Zij zagen nu op een afstand de sluizen en daarbij de loodsen van het werk aan de visschershaven, waar Marie wist dat het terrein was afgezet; ze moesten nu rechts een weg afslaan naar Scheveningen. Maar Emma drong, nog even door te loopen, tot aan 't sluiswachtershuisje, waar je de zee kon zien. Marie wilde niet dadelijk. ‘Leg nou niet te klessen meid; kijk die lucht daar dan; wat ik je bom dat we een allemenschelijke saus krijgen.’ Maar Emma drong dóor, en eindelijk viel Marie, goeiïg als altijd, bij. Afijn, vooruit dan maar met de geit.... Ze kwamen langs een rij arbeiders-barakken, ruw-houten schuren met raampjes waarachter gore gordijntjes en hier en daar een plant in een pot; op een der lapjes grond voor de huisjes scharrelden kippen. Nu stonden ze bij het sluiswachtershuisje stil voor het prikkeldraad dat verder-gaan belette. Om hen heen een rommeling van planken en gereedschappen, stukken rails, waarop een roestige lokomotief en enkele kipwagentjes. Marie begon dadelijk een uitleg te geven omtrent de visschershaven; ze had een neef die opzichter was bij 't werk. Doch Emma luisterde niet. Tusschen de groen en blonde lijning van twee duinkoppen rustte haar oog op de zilverende zee. Zoo stil en zoo klaar lag ze onder de wijde hemelkoepeling; het scheen wel als glimlachte ze van verre haar toe... Wat was het dat haar aan 't gelaat van haar moedertje nu denken deed?.... ‘Mot je zien, leuk die golven die tegen die steenen oploopen...’ rettelde Marie; en als uit een droom ontwaakt zag Emma nu even voor zich neêr in de laagte, waar de mak-geworden golven zachtbruisend braken tegen de steenen beschoeiïng voor de sluis, met dunne sliertjes wittig schuim. Dan zag zij weêr uit in de zilverende verte.... Eindelijk trok Marie, ongeduldig, haar meê tot den terugweg. ‘Zeg, als we nog over Scheveningen willen gaan mogen we wel wat voortmaken; kijk die lucht 's - en ik pas er voor een kletsbui op me Zondagsche goed te krijgen. Zoù je moe hooren!’ Boven de duinen, links, zag de lucht donker-paars, met enkele lichter gekleurde wolken er als losjes over heen, gouden omrand; | |
[pagina 99]
| |
het overige deel van den hemel bleef onverstoorbaar effen blauw. Af en toe voeren schaduwen over 't witte zand der duinen. Weêr voorbij de barakken komend kneep Marie haar vriendin in den arm. ‘Kijk... wat 'n enge vent... Lâ-we wat gauw voorbij gaan...’ De ‘enge vent’ had de dametjes al in 't oog gekregen. Leunend tegen den post van zijn deurtje, zijn stoere leden rekkend, lachte hij een smaal-grunnik naar ze toe. ‘Nou, ga maar déur, 'k zel je nie opwreten!’ ‘Teruggaan....’ angstte Emma. ‘Ben je gek, waar naar toe; 't is ommers afgesloten, en als je omkeert loopt-i je achterna; niet toonen dat je bang bent; 'k heb schijt an die vent,’ pochte Marie, ineens moedig. De man was beginnen te zingen met huilende blerk-stem; van uit de keet neusde iemand hem na op een harmonica. ‘'k Leg me hondje te begraven onder 'n héule groote steen,
Héelemaal alleen, héelemaal alleen.’
‘Gauw, gauw nou maar’ drong Marie, terwijl ze nu vlak-langs gingen. ‘Hei juffies, engeltjèès, luister èès!’ riep de vent. Emma beefde over alle leden; zij vreesde ieder oogenblik dat hij haar een stuk hout of een steen zou nawerpen. Eerst toen ze den zijweg hadden ingeslagen en de barakken uit 't gezicht waren, voelde zij haar gerustheid terugkeeren. Doch haar stemming van bij de sluizen was heen.... -------------------- ‘Jasses, jasses, heb ik het nou niet gezegd, daar begint 't al...’ Zij waren vlak bij Scheveningen; de voor een uur nog over 't gansche luchtruim wijd-verspreide paars-grijze vlok-wolken hadden zich in den loop van den middag langzaam samengestuwd tot een grimmige torening van zwart, waardoor, op éen plaats, het licht stralend heenbrak, als met een sproei-fontein van verblindend goud. Als een donkere vrucht was het, met gouden hart, in weelde van goud-sap kapot barstend. En Scheveningen, in de daling van den duinweg liggend met zijn troeping van roode en lei-grijze daken, leek zoo klein en gedrukt onder die drukkend-grauwe lucht, als angstig weggekropen tusschen de zandheuvels. Een rood-koperen vlam, lichtte de zon in de ruitjes van den vuurtoren. | |
[pagina 100]
| |
Emma, even de onbehaaglijkheid vergeten waarin Marie en die man haar gebracht hadden, was op een hoogtetje geklommen, vanwaar zij over de zee kon uitzien, en: ‘O kijk toch, zie toch eens hoe prachtig!...’ Maar Marie had slechts oogen voor de groote regendroppen, die bij tusschenpoozen zwarte gaatjes in het zand boorden. ‘Jij bent ook net gek,’ zei ze kribbig, ‘nou op een duin te gaan staan. Ik loop door, hoor, 't is je werachtig wat lekkers, kijk dan die lucht daar! Als we voortmaken zijn we over een paar minuten bij de Duinstraat; daar is wel een café of zoo iets waar we schuilen kunnen vóor 't harder begint. Kom je nou of niet; ik heb geen lust me voor jou plezier te laten kletsregenen.’ Haastig liepen de meisjes nu door in de richting van de Duinstraat. Er was even een huivering gegaan door de lucht; de helm langs het pad, opgeschrikt, rilde in afwachting. Toen flapte de wind ineens dood neêr en menigvuldiger vielen nu de droppels. ‘Jasses nog toe, en 't liet zich zoo goed aanzien vanmiddag; dat zal je nu altijd hebben, juist met den Zóndag,’ pruttelde Marie, haar vriendin met zich meêtrekkend. Steeds somberder werd de lucht; de goud-vlam op den vuurtoren schrompelde weg; valsche glanzen schoot de benepen zon van uit zijn forteres van grauwe wolk-blokken néer op de daken van Scheveningen, met een even kleintjes schitteren van den weêrhaan op de kerk. Marie sléurde Emma nu letterlijk meê; in haar lomp-haastig gestap schopte ze telkens haar hel-rooden japonzoom vooruit; de veêren op haar hoed dansten wild. ‘Ik geloof dat het ginds al giet; de heele lucht ziet grauw; dat die lamme wind nou ook juist gaat leggen....’ hijgde zij. ‘Als 't nog maar twee minuten uithoudt zijn we aan de Duinstraat en kunnen we schuilen....’
Juist dat ze 't dorp bereikten viel de regen in stroomen neêr. ‘Gauw, gauw; me hoed’, drong Marie haar gezellin een caféportaaltje in, de gelagkamer binnen. Het was er vol; een bouffée van dranklucht en sigaarrook drukte Emma beklemmend op de keel. Over de biljarten hingen opgeschoten jongens in hemdsmouwen, met rauwe gezag-stemmen het | |
[pagina 101]
| |
praatgeroes in 't lokaaltje overheerschend. Zij vonden nog een leêg tafeltje, dicht bij 't buffet. ‘We zullen maar ieder 'n glas bier nemen,’ had Marie vlug gefluisterd, ‘da's 't goekoopst....’ Emma vond goed; zij liet zich maar gaan in een steeds in haar groeiende stemming van triestigheid, die dat teêre van straks nu voorgoed brutaal verdrongen had en waaraan zij zich geen moeite meer gaf te ontkomen. ‘Nou, proost hoor,’ tilde Marie haar glas op; en beide meisjes dronken. Een muffe walm van natte kleêren spookte als een weeë benauwdheid om; dof klotsten over de biljarten de ballen, waartusschen door de vloekstemmen der opgeschoten jongens ruzieden. Emma zag naar de reclamebiljetten tegen den muur, dan naar de dikke vrouw in 't buffet, die de handen vol werk had. En ze dacht even, hoe ze dàt nog akeliger vinden zou als bij Guillepon: zoo te dienen in een buffet.... Nu hare gedachten naar ‘de zaak’ terugzweefden, beneep een gevoel haar van wrange ellende. O, lieve God.... die zaak.... het wachtte weêr alles op haar morgen, met al zijn verveling van eindelooze grijze uren en al zijn gejàcht weêr, een heele week lang.... En waarvóór alles? Alleen voor éen zoo'n Zondag, die om was eer je 't wist en waarop je zat in zoo'n duf café, terwijl buiten de regen viel.... en je je schaamde en je óok verveelde.... Zou dat nu zoo haar heele verder leven moeten doorgaan, dagen, weken, jaren lang? Wat was het leven dan veel anders dan een benauwende, bange droom?.... Vroeger.... ja, vroeger - toen waren ze heerlijk, de Zondagen. Bijna àlle dagen waren heerlijk, maar de Zondagen vooral. Eerst 's morgens allen naar het oude kerkje: haar vadertje, moedertje, de zusjes, de broêrs. Zij zat naast moeder tegen de groote eiken burgemeestersbank recht over den preekstoel, en ginds vader in de diakenen-bank, zijn zacht-lief donkerblonde baardgezicht steunend op zijn hand, aandachtig luistrend naar wat dominee sprak. En wat meer op zij in een lagere bank, de broêrtjes, twee kortgeknipte jongenskopjes, fijne profieltjes, net kopjes als van cherubijntjes, had ze dikwijls gedacht toen ze nog heel klein waren. Wat had ze zich toen vaak vreemd-gelukkig gevoeld, en als de dominee dan bad met zijn lieve, oude stem, hoe vurig | |
[pagina 102]
| |
had zij dan God meêgesmeekt haar toch te helpen strijden tegen de zonde. Dan, na de kerk, eerst eten. Zoo feestelijk, zoo heel anders dan in de week als de tafel er dan uitzag! Ze gebruikten dan ook altijd het nieuwe servies. 's Middags wandelen - dat was het heerlijkst van alles; - wat prachtige verhalen kon vader niet op zulke wandelingen doen! Daarna 't schemeruurtje.... Dat alles, alles was nu voorgoed voorbij; haar ouders dood, haar zusters verspreid, een van haar broêrs op zee zwervend. - 't Lag alles in een ver, ver verleden, dat nooit, nooit terugkeeren zou.... Ze schrikte op door Marie, die met een ruk haar stoel had afgewend en nu naar de biljartspelers te kijken zat. 't Café was nu stikkend vol; een domp stemmen-gezoemel klotste tusschen de enge wanden; door de blauwe horren zag Emma buiten den regen in dikke stralen neêrplassen. Een gevoel van namelooze verlatenheid woei door haar borst. ‘Zeg....’ stootte Marie, ‘zullen we vragen of we meê magge doen?’ Emma schrikte. ‘Ben je gek’, fluisterde ze heesch. Haar vriendin schokte even den schouder. ‘Waarom niet?’ vroeg ze luid. ‘Denk je soms dat ik bang voor zúllie ben?’ - een elleboogstootje in de richting van de spelers. ‘Bewaar je fatsoen toch wat!’ drong Emma gedempt, nu werkelijk boos van schaamte. ‘Bedenk toch dat je geen jongen bent....’ Marie antwoordde niet. Ze had haar stoel nog verder afgedraaid en zat brutaal naar de jongens te kijken. Af en toe maakte ze halfluid een opmerking over 't spel, quasi tot Emma, die heel goed begreep dat het was in de hoop door de spelers te worden opgemerkt. ‘Gut, zag je die; wat 'n lekkere trekbal!’ De ‘trekker’, steunend op zijn queue, zijn beide handen op de pomerans, zag nu hun kant op. ‘Zoo Anna, bè jij daar óok’ grapte hij. Marie schouderschokte. ‘Anna, hoor je die, daar heb je hèm ook....’ 't Werd Emma te benauwd; ze wilde opstaan, maar Marie hield haar op haar stoel terug: ‘Toe nou, ben je nou màl; je ziet toch immers dat het nog giet. En de trams zitten toch vol.’ | |
[pagina 103]
| |
Als verlamd bleef Emma zitten. Haar oogen bestaarden weêr de bonte reclamebiljetten aan den muur. En opeens.... was 't of een ijskoude droppel op haar maag spette. Een oogenblik hield ze haar adem in; toen begon 't àl om haar heen te draaien en te wervelen: de gelagkamer, het buffet met flikkrende glazen, de gekleurde biljetten, de wierlende menschenhoofden.... 't draaide, 't draaide en 't was of de grond onder haar voeten wegzonk.... In haar denken werd het alles verbijsterend; - alleen hel-duidelijk, plotseling, wist ze dit ééne: dat zij zich gisteren in den winkel vergist had!.... Hoe het in haar gekomen was, nu, dit oogenblik, ze wist niet, ze vroeg niet, ze wist alleen, gruw-zeker: dat het er was! Ze had zich vergist; ze zag het vóor zich tot in de kleinste, tergende bijzonderheden. Hoe was het mogelijk dat deze wetenschap bijna een heelen Zondag had in haar gelegen, zonder dat het tot haar bewustzijn doorgedrongen was. Dat ze straks van de rustig-glanzende zee had kunnen staan genieten, terwijl.... Zij zat nu weêr stil, schijnbaar kalm op haar stoel, handen gevouwen. 't Was alles weêr gewoon en strak om haar heen: de vrouw in 't buffet, met haar zoet glimlachje, bediende.... de jongens speelden, wit-gemouwd.... Marie zat over haar, dronk van haar bier.... Een wanhoop doorvlaagde haar. Ze zou nu wel weggejaagd worden, want het was te verschrikkelijk. Ze hoorde de nijdige stem van juffrouw Schellemans, die haar riep omdat de chef haar spreken wou. In 't kantoortje, alleen met meneer Paul, voelde zij zich wegsmelten onder zijn blik. ‘Meisje....’ begon hij streng - en 't striemde als een zweepslag.... Dan haar thuiskomen bij tante, beschaamd, vernederd; tante zou het al gezien hebben nog éer ze sprak. Iedereen, iedereen zou weten dat ze bij Guillepon was weggejaagd.... Nu ze 't overdacht begréép ze niet hoe ze zoo onattent had kunnen zijn. - Mevrouw van Spankeren had toch zoo duidelijk gezegd - 't was of ze de woorden nog klinken hoorde! -: ‘Alleen géén rooie....’ Wat had haar dan bezield, dat ze den looper juist allemaal rooie blouses meêgegeven had....? Juffrouw Schellemans had, toen ze ze inpakte, nog gezegd: ‘Hè Emma, ik dacht....’ maar zij, zeker van haar zaak, was | |
[pagina 104]
| |
de juffrouw in de rede gevallen: ‘Nee, secuur juffrouw, alléén róóie heeft mevrouw van Spankeren gezegd.’ En nu was het alles, alles verkeerd! ‘Zeg, wat doe jij raar. Zit toch niet zoo strak te kijken meid. Kom, willen we opstappen? 't Bedaart 'n beetje.’ Als een kind liet Emma zich leiden; zij zag niets dan den winkel van Guillepon frères: den chef binnenkomend, streng vorschend; vragend wie mevrouw van Spankeren geholpen had; de juffrouwen angstig fluisterend bijeen schuilend....
Buiten had de felle regen-zwieping uit; dreinig siepelde het nog uit triest-grijzen hemel. Ze vonden een plaats in het omnibusje, nauw gepakt tusschen de menschen. Zoetige walm van vochte kleêren. En terwijl ze nu eindelijk, glassig hobbel-denderend, naar huis reden - leefde in haar hoofd niet dan het angstig, àngstig denken aan morgen.... Maandag.... waarbij ze telkens haar bleek gezichtje zag òpschichten in de roffelende busruitjes tegenover haar.... |
|