| |
| |
| |
Aphoristische kritiek
Door Is. Querido.
Kunst, Literatuur, Leven.
I. Busken Huet en Madame de Stael.
Er leeft verzet in mij tegen zekere mooivinderij van Busken Huet.
Huet was een wesp-achtig, stekelig-fijn vernuft soms. Hij had veel sneersche zetten, - en zijn kritiek zit vol van galgenhumorachtige schamperheid en zoet-zuur venijn.
Maar het Groote in de kunst voelde hij toch altijd áán met een ziel, die niet bóven dat stekelig-fijne, nuchter-vernuftige en kleingepassioneerde uit kón!
Diepe zelfontroeringen en hevige aangedaanheid waren hem vreemd.
Zijn felle misslagen in bewonderings-exlamaties zijn er de lèvende bewijzen van.
Huet kende den hartstocht niet, die den mensch tot den hemel òpstoot, of naar de hel terug laat tuimelen. - Hij heeft nooit voor zijn bedaarde en deftige oogen de passie zien rooken en vlammen, licht en schaduw zien versidderen in het almachtige leven.
En ook kende hij niet het zacht ruischend geluk, het levensgeneurie.
En het machtige stijlgegolf kende hij niet, en het zielsgedein niet, en 't gesluimer van de groote geesten niet.
Zou hij den zoeten huiver van den Droom gevoeld, en 't visioen van 't diepe, Innerlijke Smartleven ooit anders gezien hebben dan als bedaarde, bezonkene, evenwichtige, nuchtere Hollander met veel verstand, veel snaaksche fijnheid?
| |
| |
Neen, Huet bekeek 't leven niet in den zeespiegel, onder 'n eindeloosheid van lucht, maar in de konsole. Er zit salon-kauserie in zijn werk; 't korrekte, konventioneele besef van stijl-dekorum en gevoels-dekorum.
Hij kon niet meejoelen met den god'lijken jubelzang der groote zielen, en het geschrei hunner harten klankte geen adagio-van-smarten in z'n oor terug.
Hij sluit zich niet òp, wèg van de wereld, weken en maanden met het heiligste dat zij in zich hadden en gaven, - hun kunst, hun boeken, - maar hij ontvangt ze als 'n deftig minister, of hij gàat zelf ter audientie.
Huet.... is een ziel ter audientie!
Huet zag de kramp van het konvulsieve leven in een boek als L'Assommoir, met de banale, vlakke gewoonte-ontroering van een waanwijs medikus voor 't bed van een stervende!
Zijn ziel raakt nooit het mysterie van de ziel die sterven gaat, noch van de ziel die het leven met gigantesken jubel in 't gelaat lacht.
Hoe dikwijls staat hij náast de Schoonheid.
Luister eens naar zijn bewonderings-uitroepen over Madame De Staël.
Eerste exklamatie:
‘De laatste bladzijden van Delphine behooren ongetwijfeld (ik kursiveer overal Q.) onder het schoonste, wat de romantische literatuur van alle landen en alle tijden heeft voortgebracht.’
Tweede exklamatie:
‘Zoo gij Leonce overlevert, dan sterft uw kind;’ wanneer zij met veegen mond tot Leonce zegt: ‘De dood in mijne borst was het geheim van mijn moed,’ - dan bereikt het verhaal den hoogsten trap, waartoe ooit eenige literatuur geklommen is.’
Hier peinst de lezer even, en mijmert na: dàn bereikt het verhaal den hoogsten trap, - let wel, ‘den hoogsten trap,’ - waartoe ooit eenige literatuur geklommen is.’ - Neen, we lachen niet meer om deze foei-leelijke beeldspraak, over deze ‘klimmende’ literatuur. Erger!
Mij klinkt het eenvoudig als een godslastering, hoe iemand nà het mystiek realisme van Shakespeare's King Lear en Hamlet, na Dante's Divina Commedia in hun romantische pracht en menschelijkbreede symboliek, zóó valsch en verstandelijk ontroerbaar schijnt
| |
| |
aangedaan, door zulk 'n middelmatig en buiten àlle schoonheid ademend werk, als dát van Madame De Staël.
Ik heb een groot deel van Delphine gelezen, en vooral me op de laatste bladzijden gespitst.
Maar ook in dit brok is niet de geringste stijlgolving, niet de geringste persoonlijk-dramatische visie. Het is alles verstandelijkvernuftig, hol en valsch van schreeuwrig effekt, als de vóór-speech van een degenslikker.
O! hoe vulgariseeren deze exklamaties Huets oordeel tot in 't merg!
In 1875 geschreven, nà Balzac, nà Zola.... En nà Sophocles, nà Homerus! Nà Shakespeare's Romeo en nà Dante's Beatrice!
Moet deze man ons de van heilig middeneeuwsch schoon doorhuiverde mystische romantiek van Shakespeare en Dante, de zielsen geestesmacht van Rousseau en Goethe laten voelen?
Zeg niet, dat ik zijn oordeel over 't boek in het kader van den tijd moet bezien. Want juist Huet maakt het van alle tijdverband los, en plaatst 't met koortsigen roep op het plan der eeuwengroote kunst.... ‘dan bereikt, - luister maar! - het verhaal den hoogsten trap, waartoe ooit eenige literatuur geklommen is!’....
O, sneersche Huet, hoe klein zijt ge hier, hoe vaal en slap is uw schoonheidsbesef!
Vierde exklamatie:
‘En welke standen, welke gebaren, welke lichteffekten! Delphine, zich voor de deur plaatsend, wanneer de regter wil heengaan en haar ontwijken;’ (volgen tusschenzinnen, Q.), - ‘al die trekken getuigen om strijd van eene kunst, gelijk alleen het genie kan ingeven.’
Vijfde exklamatie:
‘Hetgeen omgaat in Delphine's hart en hetgeen voorvalt om haar heen, - het vloeit alles te zamen tot één tafreel vol licht en schaduw, vol teederheid en zielskracht, vol eenvoud en vol majesteit.’
Deze ‘volle’ bombast is juist zóó verbijsterend leeg, de onderscheiding van Huet hier zoo laag, dat ze felle minachting zou rechtvaardigen, als we niet wisten, hoe fijn en subtiel-ironisch, hoe voornaam in groot cynisme dezelfde man kon zijn.
Zesde exklamatie:
| |
| |
‘Al stellen wij in dit boek nog zooveel op rekening der gemaaktheid en van den woordenpraal, er ademt in dit boek eene even echte als verheven menschelijke smart, en Goethe zoowel als Chateaubriand staan hier bij mevrouw De Staël achter.’ Hier glundert de moralist heel stiekem in Huet!
Zevende exklamatie:
‘Niemand behoeft ons te zeggen, dat de schets van Corinne's ('t gaat nù over Corinne, Q. -) leven in Engeland, door haar zelve, een meesterstuk is.’
Iets verder: ‘Het zijn inderdaad onsterfelijke bladzijden.’
Achtste exklamatie:
‘Zij was (mevrouw De Staël, Q.) Corinne niet, maar zij heeft van Corinne een onsterfelijk type gemaakt.’
Zou Lamartine Huet begoocheld hebben?
Ik ga niet in op de stom-banale bewonderingsfrasen, op de kliché-zegsels en de grove karakteristiek der z.g. gevoelsschoonheid van Corinne en Delphine.
Uit ieder woord proeft men hier den gemanieerden literairen fat, den frazen-dandy.
Maar de aandoeningen zijn verslapt, als tienmaal begutste boterhammenkoffie in 'n boerengezin.
Er waait een akademisch luchtje van deze Huetsche pagina's.
Maar vooral, vóóral is ergerlijk de ons suggereerende houding van Huet, als de schoonheids-ontroerde. Ik geef mijn hoofd als inzet, aan ieder, die mij één gevoelden zin, en een zin ècht gevoel uit dat afschuwlijk spektakel-melodrama, juist in dit laatste Delphine-hoofdstuk, kan aanwijzen.
Alles er in, is van een grove, vulgaire ontroerings-berekening. De taal is van een stuitende, kunstmatige kauserie-rhetoriek.
't Heele hoofdstuk is één mislukking, één opstopping van afzichtelijk-valsche psychologie. - Door D'Ennery, den Twee-Wezenman, is geen wee-er engelenbak-frazeologie uitgedacht.
Juist de hoogtepunten, door Huet met zooveel dwaze emfase geroemd, - die uitvallen en smeekbeden van Delphine aan den rechter, - leest ze, leèst ze, en ge zult verstomd, verstijfd staan van verbazing, dat een man als Huet daarvan het rhetorisch bedrog, de valsche en gekunstelde ellende, de vooze holheid niet dadelijk en onfeilbaar gevoeld heeft.
Want zoo koudbloedig en alleen verstandelijk bewogen was Huet
| |
| |
niet, om dit rhetorische suikerwerk dadelijk voor blanke zoete-koek te hebben kunnen nemen.
Je zult je verbazen, dat een verstandelijk zoo hóog staande 't waagde, ons deze zure, verfoeilijke kost voor te zetten als een gerecht van de heerlijkste kwaliteit.
Je zult je ergeren, dat deze weinig diep-ontroerde, cynische natuur, zoo opgeblazen een middelmatig produkt naar het plan der eeuwendoorleefde literatuur durfde opstooten.
En is ten slotte een leelijk werk moói noemen, niet even vreeselijk als een mooi leelijk?
Beide dingen teekenen voor altijd de ziel van den kritikus, want in de sfeer der zuivere aandoeningen bestaan geen vergissingen.
Men voelt, of men voelt niet. Men voelt, of men huichelt gevoel!
Huets vernuft zelfs was niet meer instaat, hier de zieleleegheid te dekken.
Van z'n onsterfelijkheids-profetiën is niets overgebleven dan de holle klank der Huetsche woorden!
Madame De Staël is morsdood!
Shakespeare leeft, Dante leeft, Goethe leeft!
Madame De Staël is morsdood!
En de leege opschroeverij van Huet valt als nageworpen scheppen dor zand op haar doodkist.
Van de middelmatigheids-literatuur uit bekeken, was Madame De Staël een knappe, begaafde, rhetorisch-schetterende en fanfaresblazende dikke dame, met veel takt, veel melodramatieke gevoelerigheid, knaphandig als kosmopolitisch-speechster en ontdekster van ‘L'Allemagne.’ Hoe levendig voelen we méé den afschuw van Goethe voor deze fransche drukte-tante.
Van de hooge kunst en groote literatuur uit bekeken, is zij als scheppend schrijfster van verschrompelde waardeloosheid, - knussig en een beetje vuns als een belommerd zitvertrekje in een burgerlijk woninkje, - wordt deze gansche figuur onberekenbaar gering naast de kunstwerken der eeuwen.
Van 't hooge niveau der groote wereldliteratuur uit bekeken, vindt men in haar boeken nog alleen wat grootmoederachtig feministisch gepraat.
Zooals kleuters gekleurde knikkers belikken, zoo belikken onnoozelen alléén deze verbleekte frazetjes.
| |
| |
Het reformatorische in haar rhetoriek is onmenschelijk-hol en als ‘kunstuiting’ vol valsch geschitter, gelijk de kleurige franje om avondlijke karoussel-lampen.
Haar psychologie is die van een mopperende chaperone, klagend over steken in 't hart, eksteroogen en 't leelijke effekt harer niet onbeminlijke wratjes. - Ook, als van een blauwkous, die zich het blanket en poudre de riz-stuifsel van een jeugd-kokette zuster op het tanige gezicht tracht te waaieren.
Haar affekten zijn van een niet onbeminlijk begijntje, wier zolen jeukerig-verhit gloeien boven 'n doorstoofd duf-riekend testje vuur.
En ze kan breien, breien en borduren en haken!
Soms maast ze de gaten van haar blauwkouserige rhetoriek dicht, in gezelschap van wèrkelijke geestelijke aristokraten, en ze doet 't, kuchend, van-binnen-in borrelend, als menschen met leege magen, naïevelijk en schaamte-loos-onbewust.
-------------------
De groote levensstormen der revolutie zijn over haar heengegaan.
Is het schavotbloed naar haar gezicht òpgespat? Heeft ze heroïsche redevoeringen gehouden? Beefde er een echte, diepe smartziel in haar stem?
Neen, neen! Ze heeft den vulkanischen gloed van den volk'renopstand niet op zich voelen aanschroeien.
Ze was konservatief in hart en nieren, salon-praatster in eigen home, vettig zelfgenoegzaam.
Heeft ze den valen schrik nagevoeld van al de onder het valmes geschondenen?
Heeft ze 't gereutel en 't doodsgeschrei der angstigen gehoord en heeft zij gestaard in de van dolle ontsteltenis gapende, roode oogen?
Heeft ze den waanzin van moeders en minnenden daarin zien dwalen?
O! Heeft ze de uitscheuring van het Tijdgebeuren gehoord en geluisterd, in dood'lijke ontroering, naar den hevig demonischen kreet van het met bloed bespatte leven toen?
Madame De Staël zou een wezen van grootheid uit dezen schriklijken, rooden pracht-hevigen tijd zijn?
Het geweld, den dreun van den vuur-omgloeienden volkrenopstand, heeft ze 'm op haar áán laten golven?
Zou in haar zich, welk soort schoonheid ook, van menschelijk
| |
| |
heroïsme, van dwaze, maar verheerlijkte utopie, gemanifesteerd hebben?
O Huet! als een dorre Prof. staat ge hier te gloeien in 't schaamrood van eigen leege opgeschroefdheid.
Huet, hier zijt ge geen gids, maar rampzalig dwalend schaap, dat den beet van 'n haaktandigen dog verdient.
Madame De Staël!
Ze is een dikke, mollige poes, snorrend en spinnend op 'n leeggeruimd vensterbankje, knussig in de zon. Ze geeft ‘koppie's’ als je'r aanhaalt, lichtelijk.
O! 't Is een heel gezellig dierke. En knus is ze, 't lieve tantetje.
Nagels had ze nooit, 't goeie dier!
Huet heeft haar onder 'n heel sterken literatuur-kijker beloerd. Toen is, zoo van uit de verte, - al 'n eeuw geleden, m'n lieve mins....! - haar mollig lijf gaan zwellen.
Ze zat bol van genoegen, in 't lekkere zonnetje te stoven. Ze soesde en knikkebolde. Huet richtte z'n kijker.... stelde scherp en weer scherp.... en de poes zwol op tot tijgerbeest. - En hij zag haar knikkebol als den kop van een roofdier, de oogen dronken van wreed-bloeddorstige droomvisioenen.
De dons-pootjes zwollen óp tot klauwen, de nagels groeiden aan en 't lijf leek van 'n gestreept-Bengaalsche.
De oogen knipperden.... hu, Huet rilde!
En de stille, wreede geheimzinnige kop lag maar te soezen in de zon, de heete tong likte traag en verkoelend tegen de ruit. De spleet-oogen verdrongen de bloedige begeerten naar verscheuringen van levend vleesch. De spleetoogen staarden met hun geheim licht van roofdier-woeste, stille en ontzaglijke woestijn-verlangens.
Toen viel Huet de kijker uit de hand!
Och, poesje, geef maar ‘koppies’.
Je snor is niet met bloed bespat, en je nagels haken niet demonisch vast in levend vleesch.
Je bent en blijft 'n miniatuur-tijgertje, dat zelfs op de kanariekooi mag zitten dutten, zonder 'n schamp kwaad te doen.
Mollige poes, dikke tante, snor maar, knor maar, spin maar vredig op je zonnestoof.
Je hebt de schoonheidsdronkenen nooit met 'n gebrul opgeschrikt.
| |
| |
Zij weten dat miauwen, ook in królsche vlagen, eerder kindergeschrei lijkt, dan roofdiergebrul.
Je bent wel ‘onsterfelijk’ tante.... in de boeken van Huet althans!
't Leven schept altijd weêr leven, en weet niets van je onsterflijkheid.
Spin maar, knor maar poes, oûe, ronde tante, schommeltante, verkneuter jij je op je zonnige vensterbank en peins over je ‘onsterflijkheid’.... in de boeken van Huet althans.
't Leven kent je niet, maar Huet zorgde voor ‘onsterfelijken’ kattenmolm.
| |
II. Flaubert.
Hoe toch te verklaren, dat Flaubert zoo sterk Hugo en Chateaubriand bewonderde?
Is er in die twee iets ànders dan hévig subjektivisme tot sterke ikheids-lyriek gemaakt?
Louis Bouilhet, z'n vriend, was romantiker, maar Flaubert óok?
Waarom haatte Flaubert 't lyrisme van De Musset en De Lamartine? Alleen om hun subjektivisme?
Maar, waar dan zijn bewondering, z'n felle hevige, kinderlijkontroerde bewondering voor Chateaubriand en Hugo te plaatsen? Juist wijl hij zoo evident-stellig eischte: objektieve kunst, streng doorgevoerd; juist wijl hij zoo haatte het sensitief lyrisme, uitgaand van eigen aandoening en eigen sensatie.
Hoe zou hij Gorter niet verafschuwd hebben!
Maar Chateaubriand bewonderde hij, den man van het fèlst lyrisch subjektivisme!
De diepere verklaring van deze markante tegenstrijdigheid geven z'n bewonderaars nergens.
Voozoover ik weet, is zij hun niet eens opgevallen.
Voor mij zit de oorzaak in Flauberts eigen dualistische natuur, romantisch, en tóch klassiek.
Flaubert, schoon sterk de werkelijkheidskern der dingen verlangende te doordringen, voelde, dat hij buiten de realiteits-perceptie, óók in zich had den hoogeren fantasmagorischen levensrhytmus.
Hij blokte, studeerde, lokaliseerde z'n studies en waarneming
| |
| |
wel op klassieken grond, onderzocht daar als 'n koen-literair archeoloog; deduceerde daar als een natuuronderzoeker, maar z'n innerlijk visioen-leven liet hem evenmin rust.
Flaubert was in 't diepst van z'n wezen een romantisch dichter, zich zelfhoudend voor een doceer-professor of medikus.
Laat men èven bedenken!... Flaubert begón niet met Madame Bovary, - dat werd hem voor een deel als stof opgedrongen, - maar met La Tentation de St. Antoine.
Dat teekent!
Want de visioen-wereld in hem gloeide soms even sterk, neen sterker dan z'n realiteitsdrang.
Flaubert was 'n natuur, die in één gedachtenreeks van 'n Madonna naar een lichtekooi kon dwalen.
Zoo lagen in hem innige vroomheid en nuchter cynisme naast elkaar.
Zola en met hem velen, hebben Flaubert slecht begrepen, door l'Education Sentimentale ‘le plus personnel’ te noemen, ‘de tous les ouvrages de Gustave Flaubert.’
Nu en dan voelde Flaubert heel sterk, ook al kampte hij er mee in zich zelf, dat zònder het subjektivisme, door den grooten kunstenaar niets te vreezen valt.
De grandioze kreatie van Dante was niets dan een geobjektiveerd individualisme.
Dat plots groot voelen der individualiteit moet hem er toe gebracht hebben Hugo en Chateaubriand zóó te bewonderen. Niet alleen om hun stijlschoonheid, hun vorm, maar ook om hun wézen!
Z'n eigen visioen-teedre of fel-fantasmagorische zienersdrang trok hem naar hùn subjektiviteit, zijn doorgloeid dualisme, dat hem toch haten deed, hàten op een anders levensplan weer, de Ikheidskunst van den smachteling Lamartine, den perversen weeken De Musset.
In Hugo en Chateaubriand leefden de romantici, versubjektiveerd tot krankzinnigheid toe, maar Flauberts dualisme werd in slaap gesust, door het overdragen van alle lyrische gevoelens op vreémde námen en plaatsen.
René, Atala,.... Han d'Islande.... de oer-wouden,.... geen zwoelte, geen kokotte-odeur als bij De Musset, en dán.... was 't goed!
Maar is er ooit vreeselijker ikheidskunst en lyrisch subjektivisme
| |
| |
geuit als juist in de romantische holheid en soms toch fijne, teedre sensitiviteit van Chateaubriand?
Flaubert was 'n lettré, zooals er wellicht geen tweede op aarde bestaan heeft.
Niet de literatuur allereerst doormengde hij met leven, maar omgekeerd 't leven met literatuur, en niets dan dat.
Shakespeare en Goethe zijn in dit opzicht amateur-schrijvers bij hem vergeleken.
Vooral Goethe, wiens universeel levensbesef altijd naar 'n tegengestelde pool ging; die alle gedachte-dingen van 't leven in zijn subliemen aandachtskring trok.
Flaubert's kleine en stump'rige klachten over de aanvallende en afbrekende kritiek op L'Education Sentimentale, die hij over zich heen gesmakt kreeg, - bewijzen dat in diepsten aard.
Niet dàt hij daartegen protesteerde, maar hòe, en zijn houding tegenover 't leven toèn!
Flaubert had, te midden der andere werkers van zijn tijd, als woordkunstenaar, de zeer onrustige, onevenwichtige ziel van een perpetuum mobile-zoeker. Hij heeft heelemaal iets alchimistisch in zijn werkmethode. - Hij werkte, zwoegde, voor z'n geheimzinnigen smeltkroes als een wonderlijk-toegetakelde en verheerlijktwaanzinnige alchimist, 't gelaat soms in mystieken vuurschijn half begloeid, plots omduisterd, als ademhaal van den balg brak.
Hij smolt, goot, keerde, bewerkte, betooverde z'n materie, z'n woord.
Hij mengde z'n tranen van onmacht, wanhoop en smart in z'n kroes, en er wonderden òp blauw-fosforische vlammen, èven langs z'n gezicht een valen gloed verspokend.
O! Er moest goud, puur goùd stollen en vloeien, goud uit de gewone spreektaal, uit de dagwoorden, 't koper der menschen.
Hij werkte, energisch, schuw, van 't leven en de menschen afgesloten.
En Satan stond áchter dien woord-alchimist, èven donkerrood opschimmend in den soms uitschietenden vlamschijn van den smeltkroes.
Flaubert zag hèm niet.
Hij zwoegde door, dóór, zonder te zien, vergetend z'n leven,
| |
| |
keerend, smeltend, wentelend, tooverformules uitmurmelend; dan stollend, dan vloeibaar-makend z'n materiaal, z'n woord, z'n taal, z'n kadans, z'n rhytmus.
Z'n leven versmolt hij meé in den smeltkroes.
Dat was Satans werk, Satan, dien hij niet achter zich voelde.
Soms spookte de vlam heel hoog uit in 't duistere wondervertrek, groefden zich de rimpels dieper en snijdender in z'n hoofd, schrikbarend, maar tegelijkertijd juichte z'n moeë stem:
Gevonden, goud, goud! Z'n koper was edel metaal geworden!
Flaubert is een waarlijk groot werker, al ligt er nog zooveel drab en bezinksel op den bodem van zijn smeltkroes. Hij dùrfde z'n levenskracht verteren.
| |
III. Vincent van Gogh.
(Naar aanleiding van 'n Oldenzeel-tentoonstelling en het Vincent-Van Gogh-album met Photocollographies, verschenen bij W. Versluys: Amsterdam.)
Vincent Van Gogh's ziel is van een zware, massieve, hevige pracht als 't mysterieuze goud op de kleeren van Rembrandts Bruidje.
Waarschijnlijk is 't, dat deze eeuw z'n demonische grootheid en z'n gigantesk kind-zijn, van allerdiepste ontroering, in z'n geheel zal erkennen.
Vincent is bijna onze gróótste triomf als dramatisch voeler op doek, in de kleur-plastiek.
Als dramatisch bouwer en uitbeelder van geheimvolste hartstochten komt hij direkt nà den god-menschelijken Rembrandt.
Vincent stamelt soms, maar wannéér hij stamelt, is 't toch nog altijd Góds naam.
Kleinere dingen dan 't eeuwige zág hij in het aardeleven niet!
Vincent was ontembaar, en z'n geniale intuitie grijpt bevend van verrukking naar de proportien en de gewelds-visiën van Michel-Angelo en Phidias.
Ik overdrijf in niets. Ik zie al z'n felle en groote gebreken.
Neen, hij was niet kompleet, maar wàt hij gaf, inkompleet,
| |
| |
staat nòg torenhoog boven al 't komplete van 't groote onder zijn tijdgenooten.
Zijn epische dramatiek heeft werkelijk in hem gehuiverd, geschreid en gejubeld, vóór het op doek kwam, zooals z'n leven zelf huiverde, schreide en jubelde, bewogen door alles wat er om en in hem gebeurde.
Vincent is de ware opstandeling, een vernieler, een hevig vernietiger van schijn en manier, van valsche levensverrukking en daarnaast toch bouwer!
Ziet ge z'n houding zóó tegenover de hem bekwijlende kunstbroeders, dan is hij z'n eigen geschilderde vampyr, dan is hij gloeiend als het demonische goudvuur op die vleugels, dan is hij het schrikdier, met z'n makabre haken, en vliesvleugelige duiveligheid, verdoken in z'n oer-angstige, goud-gloeienden helschen mantel.
Ziet gij hem, argeloos, gigantesk kind, lachen tegen 't leven, dan is hij innig-schrikachtig, rillend en trillend van ieder gerucht, bedachtzaam en teeder als z'n ‘ratjes’, beknabbelend 'n korst brood.
De goudgloeiende diabolieke vampyr in hem, de roode, satanische visioenair is zèlf onbewust van z'n hevige schrik-verschijning. De opjaging, de zwervende levensangst bangt hem in d'oogen. En 't giganteske kind, dat met wolken en zonnen speelt, is even onbewust in deze ontzettende ziel.
Al z'n werk-pogingen zijn van begin af grandioos, ook waar ze mislukken. Telkens poogde dat onbewuste kind toch God te naderen in z'n vuurwolk. Dàt voelde hij te kùnnen doen! Hij is als 'n galeislaaf geketend aan allerlei passies, demonische, geweldige, en hij weent in z'n schrik'lijke worsteling met dat schroeiende passieleven in hem. 't Brandt zoo in z'n ziel, die dampende brouwketel, en z'n brein staat in vlam, en 't siddert van levenskracht in hem, zooals 't alleen kan sidderen in de allerhoogsten!
Toen is 'n ruk-gerucht gehoord en tilde hij met z'n kettingen, 'n brok aarde mee.
De titan, die een kind was.
Hij was welp van een titan, zelf, in één dag van felle ontroering opgroeiend tot speelschen halfgod.
Soms was hij Phaëton, de uitgeworpen zonnegodszoon, een door het luchtruim geslingerde geest, die toch overal het gouden spoor van zijn zonnewagen achterliet, en ons zijn duizel door het hemelruim wou beschrijven.
| |
| |
Z'n slechtste beoordeelaars zullen z'n kunstbroeders blijven, en het publiek nú al z'n werk te willen opdringen, te willen laten zien, is even dwaas als 'n Vuurlander algebra te leeren. Hoeveel menschen voelen en begrijpen 't mystieke kleurenvuur van Rembrandt?
| |
IV. Montaigne.
Wat zou er over Montaigne veel te zeggen zijn, al is er ook nog zoo luidruchtig op hem gespeecht?
Z'n Essais wemelen van displiceerende dwaasheden, grof realisme en nuchter cynische, nuchter-heerlijke onttroning van aanstellerij en valsche gevoelerigheid.
't Is mij een raadsel, hoe de precieuse, verfijnde en hoogelijkbehaagzieke Madame De Sevigné zijn essais met vreugde heeft kunnen lezen, en uitroepen: ‘Mon Dieu! que ce livre est plein de sens!’
Madame De Sevigué is 'n wijfke, dat het onbewuste bevruchtingsproces van 'n bij op 'n bloem zou hebben aangezien met moederlijke schaamte.... als haar lief dochtertje althans naast haar stond en vroeg!
Montaigne is rijp, overrijp als 'n gebarsten peer, waaruit klefrige sappen druipen. Madame de Sevigné heeft 'n ziel als 'n wellevendheids-handboek, waarin poëtische attributen als daar zijn... gedroogde bloempjes,.... 'n verwelkten geur saamgeperst houden.
Montaigne is realistisch, onbewust plat als 'n naakt spelend kind, dat geen schaamte kent, Madame De Sevigné houdt niet alleen geen vijgen-.... maar zèlfs een kláverblad-van-vier als symbool voor haar onschuld! Montaigne is soms luimig als 'n huzaar met 'n stuk in z'n kraag, Madame verfijnd als 'n perzik.
Montaigne is voor zweetuitdrijving, al riekt d'omgeving er van, Madame zou wel de menschelijke behoeften willen loochenen als ze'r kans toe zag en de fysiologie omkoopen.
Montaigne is breedsprakig, stevig, hecht, Madame sleeperig languissant en verfijnd-langwijlig.
't Blijft 'n raadsel, haar bewondering!
Welk typisch feit heeft deze Essais toch zoo beroemd gemaakt?
| |
| |
Dikwijls staat men versteld over de kakelende onnoozelheid van Michel de Montaigne.
Lees eens z'n stuk over De la force de l'imagination.
Kent men Montaigne niet, men zal hoonend schateren om zooveel oppervlakkig gewavel, om zooveel naïef gekeuvel en laffe erotiek.
De wijze Montaigne is hier niet alleen meer in schijn een viezerik!
Hoe dolgraag zou ik 't lieve gezicht van Madame De Sevigné hebben gezien bij het lezen van deze geoutreerde familiariteit.
‘Les Mariez, le temps estant tout leur, ne doibvent ny presser ny taster leur entreprinse s'ils ne sont prests: et vault mieux faillir indecemment à estrener la couche nuptiale, plein d'agitation et de fiebvre, attendant une et une aultre commodité plus privee et moins alarmee, que de tumber en une perpetuelle misere, pour s'estre estonné et desesperé du premier refus. Avant la possession prinse, le patient se doibt, a saillies et divers temps, legierement essayer et offrir, sans se picquer et opiniastrer à se convaincre definitivement soy mesme. Ceulx qui sçavent leurs membres de nature dociles, qu'ils se soignent seulement de contrepiper leur fantasie.’ Deze Cats-achtige familiare pornografie wordt door een nog viezer erotische beschouwing over de manlijke geslachtsorganen gevolgd.
In trouwe, laat een schrijver van dezen tijd het eens wagen, geheel van eigen bespiegelingen uitgaand, z'n lezers zóó ‘mak’ bezig te houden?
Hoe zal de neus van Madame De Sevigné onrustig gesnuffeld hebben bij de volgende meditatie, waarin Montaigne de dikbuikige anekdote-ironie vertoond van een vetten smul-monnik.
‘Et ce que, pour auctoriser la puissance de nostre volonté, sainct Augustin alleque avoir veu quelqu'un qui commandoit à son derrière autant de pets qu'il en vouloit, et que Vives son glossateur encherit d'un aultre exemple de sons temps, de pets organisez, suyvants le ton des voix qu'on leur prononceoit, ne suppose non plus pure l'obeïssance de ce membre; cas en est il ordinairement de plus indiscret et tumultuaire? ioinct que i'en cognois un si turbulent et revesche, qu'il y a quarante ans qu'il tien son maistre à peter d'une haleine et d'une obligation constante et irremittente, et le mene ainsi à la mort.’
Zoo gaat dit gepraat door, serieus en walgelijk naïef.
Zonder twijfel, Montaigne is hier: en toute liberté et ‘a son aise.’
| |
| |
O! die wijze Montaigne, wat 'n snaak en wat 'n viezert is hij Madame!
Hoe nuchter rangschikt hij z'n zinnetjes.... en dat alles in een stuk, waarin ons ‘de kracht der Verbeelding’ zal verklaard worden!
Hier niet de woeste viriliteit en fermeteit van Rabelais, die over z'n erotische woeligheid den breeden gallischen lach stort en als 'n geweldig natuurkind zonder schaamte z'n hoogen nood lost, desnoods in tegenwoordigheid van een zéér vereerd poëet uit de oudheid.
Maakt Rabelais zelfs geen grollen met Plato en kittelt hij Aristoteles niet in den hals?
Rabelais' stem klinkt als die van een lachend gigant door de tijden, Montaigne naast hem is een zachtaardig katholiek van goeden huize, bedeesd en schuchter, tóch hoort men hem even duidelijk.
Maar eerst als je goed in deze ziel doordringt, zul je'm verstaan.
Er zijn zulke fijn-eigenaardige schakeeringen in zijn proza.
Neen, ga niet tot Montaigne, gelokt door den wijsgeerigen titel, om nu eens heel diepzinnig te hooren verklaren, wat 't wezen der Verbeelding’ is; of 't wezen der ‘vrees’, of van ‘de l'amitié’ enz.
Montaigne is, als geen ander schrijver, de personifikatie van het gezond verstand.
In zijn eeuw van malle zifterij, dwarse klassieke gekunsteldheid en letterjacht, stond hij als 'n vuurtoren hoog boven de dwergmenschen en schrijvertjes uit.
Alleen verbrandde hij z'n seinlicht te dikwijls op den klaren dag.... om z'n nachtslaap er niet bij in te schieten!!
Als ik zeg, dat hij de belichaming van het gezond verstand was, dan bedoel ik daar niet mee, het platte, nuchter-hatelijke en berekend gezond verstand, dat den bourgeois zoo lief is, maar dan bedoel ik alleen het sterk origineel vermogen van zelf-denken zonder stutsels en schijngeleerdheid.
Montaigne was de type van zelfstudie in z'n akademische studie.
Montaigne was een origineel en zat vol prachtige opmerkingen en levenservaringen.
Neem ieder zijner lettergreepklanken, zijner woorden en zinnen en ge hoort overal dat kern-gezond voelende en denkende dat eigene en origineele. Zelfs in zijn oppervlakkigst geschrijf is zijn ondiepzinnigheid nog typisch-oorspronkelijk.
| |
| |
Het schemert niet om zijn taal, en er is geen geheimzinnig leven in z'n woord. Hij is niet kinderlijk poëtisch als een Oud-Ariër, en toch werken zijn gedachten soms als 'n soma-drank op de Verbeelding.
't Geeft 'n heel typische gewaarwording, 'n gevoel van fijne innigheid, als je nù z'n Essais leest, en telkens er bij voelt: precies, precies, alsof 't voor van daag geschreven is!
We vergeten telkens, dat er een stem uit de zestiende eeuw tot ons spreekt! Dat zegt álles!
In hem heeft de zoo verrukkelijke middeneeuwsche mystiek geen klankbord gevonden.
En toch reageert hij soms vezelfijn op psychologische invloeden van zeer vreemden oorsprong.
Mallebranche heeft hem gevloekt:
‘Le plaisir qu'on eprouve à le lire, naît principalement de la concupiscence.... Il s'est plutôt fait un pédant à la cavalière, et d'une espece toute singulière, qu'il ne s'est rendu raisonnable, judicieux et honnète homme’...enz.
Pascal heeft hem doorpriemd met haat-stekels:
‘Je vous avoue que je ne puis voir sans joie dans cet auteur la superbe raison si invinciblement froissée par ses propres armes, et cette révolte si sanglante de l'homme contre l'homme, laquelle, de la société avec Dieu, où il s'élevait par les maximes de sa faible raison, le précipite dans la condition des bêtes’; enz.
Arnaud is tot berstens:
‘Montaigne est plein d'un si grand nombre d'infamies honteuses et de maximes épicuriennes et impies qu'il est étrange qu'on l'ait souffert si longtemps dans les mains de tout le monde.’
Zoo zijn er nog een troep scheldvossen, staartgewijs aaneen te binden en voort te jagen.
En zooveel bewonderaars er àchter, die fakkels willen ontsteken!
Neem den luidrustigste, Voltaire, en hoor Diderot en Rousseau en Montesquieu en Sevigné en Vauvenargues.
Zie, hoe Voltaire 't ‘schreeuwend onrecht’ noemt, van Montaigne te beweren, dat hij alleen de klassieken heeft gekommentarieerd. Zie hoe Juste-Lipse hem plaatst: au dessus des sages de l'antiquité.
Door drie eeuwen heen had hij groote bewonderaars onder de grooten. En Louandre zelf, die z'n scheldvossen en fakkelstaart- | |
| |
binders op 'n rijtje plaatst, belooft hem zonder aarzelen, de absolute onsterfelijkheid, wat nog 'n nuance hooger is dan de ‘gewone’ onsterfelijkheid.
We hebben natuurlijk niets aan 't gekakel dezer hooge en lage literatuur-heeren.
We toonen alleen even de blauwe plekken en gewagen van de zoete geur-zalfjes op den rug van den onsterfelijke.
Door d'eeuwen heen is hij beklapt, gestooten, is hij weggetrapt en weer uit de diepte gesleurd en Montaigne zelf blijft even leuk moppen tappen en antieken verklaren, wijsheidpreken en viezigheidjes vertellen.
Hebben we dus naar al dat geklets te luisteren?
Absoluut niet! Dat hoeft niet eens naar Montaigne zélf.
Zij, die vol zijn van eigen werk, en groot leven in zich voelen, doen wijs naar niemand te luisteren.
Maar wanneer je 'n eeuwleven bestudeert en je wenscht een innige karakteristiek van een merkwaardige figuur, dan is het luisteren genot en het goed luisteren iets heiligs.
Als je Montaigne hoort keuvelen over ‘de kracht der Verbeelding’ waarin hij zonder eenig dieper verband de onhebbelijkste realiteitsindrukken mengt met anekdotische psychologie van lagen rang, dan zou je niet zeggen, dat deze zelfde man over het wezen der vriendschap b.v. sublieme, innig-gevoelde, en kristal-zuivere pagina's vermocht te schrijven.
Dat is om te schreien van aandoening, en men voelt z'n hart trillen, als hij even zich uitstort over z'n geliefden vriend Etienne de la Boëtie.
In dit stuk, en er zijn veel meer zulk soort brokken, leeft de héél-fijne, superieure en wijze Montaigne. Alles is menschelijk-mooi dan in hem. Ik wil er niet van aanhalen. Ieder moet deze prachtige karakteristiek van zijn vriendschaps-voorstelling zélf genieten.
Ook zijn Essai over het Pedantisme is vol rake psychologie en fijn van vernuft. O! dat beitelt zoo rag 't kantwerk van zijn geest uit!
Er is een typische hechtheid in z'n zinnen. Hij interpreteert alles gemakkelijk, lenig en vernuftig.
't Is kleurig, zonder dat er periode-macht in dreunt of kadanseert.
| |
| |
Z'n proza klinkt niet als 'n karillon, en toch zingt er iets van klokkenspel in z'n woorden.
En dan z'n innige oprechtheid.
Ik kan me voorstellen dat dekadente breinen er boerige onnoozelheid in zien, juist in die openheid.
Hij verbergt niets en hult zich niet in duister. En als z'n passies niet kunnen bloeden, suggereert hij niet geheimzinnig de idee dat er karmijn-schijn over heen vloeit.
Z'n intrinsieke leven is een doorloopende pracht van zuivere overgave! Dat begreep Nietszche zelfs!
Neem al z'n platheden, z'n hinderlijke uitstalling van viezigheidjes; neem al z'n nuchtere dwaasheden, z'n gewawel, z'n oppervlakkigheid en z'n geciteer van klassieken op den koop toe, en ge houdt over een prachtig, gevoelig, fijn-geestig en vernuftig mensch, met een gedachtenscheppend brein, en een origineelen levenskijk.
Ge zult hem niet bestaren met een huiver, zooals ge bestaart een stilleven, grijnzend doodshoofd op een stom, droef-geel foliant. maar ge zult hem bezien, toelachen, en telkens mompelen: een origineel, een origineel!
Er zijn honderdmaal diepzinniger denkers geweest, honderdmaal geleerder, dialektischer dan hij, en toch zal deze werker langer blijven leven dan één hunner, wijl Montaigne had het lévende woord, de levende gedachte, 't lévende gevoel, en niet de doode abstrakties daarvan.
Montaigne is het belichaamde gezond verstand der zestiende eeuw en voor álle eeuwen.... een origineel!
December 1904. |
|