Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Het leven van Rozeke van Dalen
| |
[pagina 2]
| |
weege. Wi....ilt....e gij de Van Doalens goan roepen, 'k zal ik o....om d'ander goan?’ ‘Joa ik, boas,’ antwoordde Alfons, die zich reeds aan 't aankleeden was. Hol en luid klonken hun stemmen in de stilte van den nacht. Als een donkere schaduw trok de boer zich terug, en helderder flonkerden in 't vierkant van het open raampje de levend-tintelende sterren aan het donkerblauw uitspansel. Alfons stak 't hoofd naar buiten. De boer was reeds onzichtbaar. Heel in de verte blafte hol en dof een hond. Hij rilde en hoestte even door de frissche lucht, en sloot weer dicht het raampje. Hij stak een nachtpit op en kleedde zich verder aan. Naast zijn kamertje was dat van zijn oude moeder. Stiller ging hij nu te werk om haar niet te wekken. Maar zij hoorde hem toch, en haar stem klonk lijzig en klagend als die van een zieke: ‘Zij-je 't gij, Fons?’ ‘Joa ik, moeder.’ ‘Hèt den boer om ou geweest?’ ‘Joa hij, moeder.’ ‘Hoe loat es 't?’ ‘Koart noar den ien; sloap moar gerust.’ ‘Zilt-e de deure goed op slot doen?’ ‘Joa ik, moeder, ge meug gerust zijn.’ ‘Ge moet zeker om de Van Doalens goan?’ ‘Joa ik, moeder.’ Hij hoorde een zucht en een gekraak van 't bed, waarin ze zich scheen om te keeren. Hij was aangekleed, nam zijn klompen in de hand om geen lawaai te maken, blies 't lichtje uit, verliet zijn kamertje en opende in de duisternis de voordeur. Een stil geruisch van ritselende bladeren, zacht-zijïg schuivend door elkaar onder den ademtocht van een windje dat nergens vandaan scheen te komen, zweefde als een heimelijk gefluister door de hooge kruinen der nabije popels; en ergens in de buurt kraaide plotseling schel een haan. Hij kraaide een tweede maal. Toen weer de groote, donkere, sterrenflonkerende stilte, en heel héél in de verte 't hol geblaf van waakhonden met zware stemmen. Alfons trok de deur op 't nachtslot en stak den sleutel in zijn zak. Geen schim van dageraad was nog in 't Oosten te bespeuren. Het was de volle, stille zomernacht met zijn miljoenen en miljoenen | |
[pagina 3]
| |
aan den somberblauwen hemeltrans flonkerende sterren, en heel laag op den horizon een scheefhellende sikkel-maan, die langzaam aan, van gloed verdoovend, in het westen aan 't verdwijnen was. Met vlugge schreden, den kraag omhooggetrokken en een weinig huiverend, liep Alfons langs het smalle kronkelpaadje naar den breeden, mullen zandweg. De hooge popels om zijn huisje suisden hem nog even na, en dadelijk daarop was hij in 't volle veld, tusschen de rechts en links golvende, rijpende korenvelden. De hooge halmen, over het paadje gebogen, gleden hem met de klam-kille streeling hunner bedauwde aren over de handen en 't gezicht, en geurden zoet en frisch naar landelijke heerlijkheid. Hij dacht aan Rozeke. Gisteren, en ook al de laatste vorige dagen had hij aan haar gedacht, omdat hij wist dat hij haar nu terug zou zien, dat hij één dag, een ganschen vollen dag met haar zou mogen doorbrengen. Maar een ontstemmend gevoel fronste plotseling zijn wenkbrauwen: er was er nòg een die naar haar verlangde en haar den ganschen dag zou zien: Smul, boer Kneuvels' paardenknecht! Hij bromde iets tusschen zijn tanden en vlugger nog, als in gejaagde haast, liep hij door. Hij voelde reeds de nachtelijke frischheid niet meer, en sloeg den kraag van zijn wambuis weer over. Smul,.... dat was de vijand; hij kon hem niet uitstaan. Telkens wanneer hij een dag op de hoeve kwam werken moest hij zich met wilskracht bedwingen, of het zou tot een uitbarsting, tot een gevecht gekomen zijn. Dat was nu al van op dien Kermisdag, twee jaar geleden, toen Smul zoolang met Rozeke gedanst had. Zij had niet bepaald durven weigeren met hem te dansen, zij wou het alleen maar heel kort maken; doch eenmaal in zijn bezit had hij haar niet meer losgelaten, haar met geweld doen meedraaien, oneindig lang tegen haar zin, tot zij eindelijk niet meer kon, en huilend en roepend, in zwijm bijna, uit de armen van den woestaard in elkaar gezakt was. Hij, Alfons, was dreigend in het midden gekomen, had hem met geweld het meisje, - bijna zijn meisje - uit de handen willen rukken; maar Smul was veel sterker dan hij, en weinig had 't gescheeld of het liep uit op een gevecht waarin Alfons zonder twijfel een deerlijke nederlaag zou geleden hebben. Hij joeg die nare herinnering van het verleden uit zijn gedachte, en even kwam een glimlach op zijn lippen. Rozeke hield van hem, hij voelde 't, hij wist het, al had ze 't hem nog niet gezeid. Hij | |
[pagina 4]
| |
zag dat telkens in haar oogen, hij hoorde 't in haar woorden, al deed ze soms ook nog wat stug en vreemd met hem; en hij had pret in zichzelf omdat hij het zoo handig met boer Kneuvels had weten te schikken, dat niet de boer noch zijn paardenknecht, maar wel hij de Van Dalens dien ochtend zou gaan wekken. Hij eerst, vóór alle anderen, zou Rozeke zien en met haar spreken. Hij zou met haar, en met haar broeders en haar zuster, in de vertrouwelijke duisternis van den nacht, den tamelijk langen weg afleggen van hun huisje naar de hoeve, en daarna van de hoeve naar den vlasgaard. Ook Smul zou haar zien, en met haar spreken, zeker, dat kon ook niet anders, doch eerst later, toen hij al ruim den tijd en de gelegenheid zou gehad hebben, om haar te zeggen en te vragen, dàt wat hij reeds zoo lang van plan was en nu eindelijk brandde van verlangen haar te zeggen te vragen. Hij was op een breeden, zandigen landweg gekomen, volgde dien een eindje, stak dwars over een steenweg, aan een kruispunt waar een eenzaam huisje stond, volgde weer de kronkelige baan tusschen het hooge koren. De doodstille zomernacht droomde. De geurende korenvelden stompten zich aschgrauw gelijk twee vage muren aan beide kanten van den landweg af, en daarover heen was niets dan één hooge, donkerblauwe oneindigheid tintelend van levendgouden sterren. Hij zag geen boomen en geen huizen meer: het was de volle nachtelijke eenzaamheid der heerlijk vruchtbare landouwen. Zoo liep hij enkele minuten door, in zachte opgewektheid van gedachten. Op den onzichtbaren kerktoren van 't dorpje klopte kort en hel één tamp: half twee. Een ander dorpje tampte tegen, heel héél zwak en verre, als een kinderstemmetje dat antwoordt op een mannenstem. Vleermuizen fladderden geruischloos om hem heen, muggen gonsden droomerig in de groote stilte, en zijn eenzame schreden klonken in kadans, dof-klompend door het mulle zand. Weldra draaide en kronkelde de weg in een reeks van grillige bochten tusschen slooten en boomen, en eindelijk kwam hij op een klein gehucht met spitse, bleeke geveltjes naar den straatkant, en reuzen-populieren, die hun donkere kruinen hoog in den blauwen sterrenacht over de stille dakjes uitspreidden. Dáár was het. Zijn klompen, galmend in de doodsche stilte op het smal plaveisel tusschen de huisjes, deden plotseling de honden blaffen. Hij telde de woninkjes: twee, drie, vier,.... in donkere, gesloten rust achter de boomgaardjes; en vóór het vijfde hield hij stil, tilde den sluit- | |
[pagina 5]
| |
boom van het hek op en stapte over 't smalle paadje door het gras naar het woonhuisje toe. Zijn hart klopte gejaagd. Hij wist niet waar ze sliep: voor of achter. Alleen wist hij dat rechts van de deur het keukenraampje was, en links daarvan een slaapvertrek. Hij hoopte, zonder eigenlijk precies te weten waarom, dat zij aan den voorkant sliep, en dat hij aan het raampje van háár kamertje zou tikken. Hij stond vóór 't raampje, de luikjes waren dicht. Hij trok er zachtjes aan. Zij boden weerstand. Toen tikte hij, driemaal, niet hard, met de kneukels op het hol-klinkend hout. Iemand bewoog zich in een bed daarbinnen. Hij wachtte even. Toen tikte hij opnieuw, twee maal, zachter. ‘Wie ès er doar?’ vroeg plotseling een zware, slaperige mannenstem. De teleurstelling deed hem 't antwoord even schuldig blijven. Hij had zóó gehoopt aan Rozeke's venster te tikken. ‘Ès er doar iemand?’ vroeg opnieuw de stem, norsch-wantrouwend en nu heelemaal wakker. ‘'k Ben 't ik, boas Van Doalen,’ antwoordde Alfons eindelijk. ‘'k Kom ulder opkloppen veur de slijtinge.’ ‘Haha!’ knorde de stem gerustgesteld. ‘Wacht 'n beetsen, 'k zal open doen.’ Alfons trok van het raampje weg, en kwam bij de voordeur, terwijl vader Van Dalen, opgestaan, nu met groot geluid daarbinnen zijn familie wakker maakte. ‘Roze, La, Miel, Dolf, ala toe, opstoan! 't es tijd!’ hoorde Alfons hem roepen. En dadelijk was hij aan de deur, waarvan hij ratelend den grendel wegschoof, en spoedig openmaakte. Alfons trad binnen. Vader Van Dalen, barrevoets, in broek en hemdsmouwen, bejegende hem met een gullen ‘goên dag’ en ging hem voor in 't keukentje, waar hij een lichtje opstak. ‘Zet ou 'n beetsen; - wa veur 'n weer es 't buiten? scheun slijting-weer, hè?’ praatte hij met luidgalmende stem, alsof hij op den akker was; en opgewekt ging hij daarover door, bewerend dat 't een zomer was die al de boeren rijk zou maken, als dat prachtig weer nog maar enkele weken aanhield. Hij had het lichtje ietwat hooger opgedraaid, en Alfons zag hem nu zooals hij hem sinds lang al kende: middelmatig van gestalte, met sterk afgeteekende, vriendelijke gelaatstrekken, het rechter-oog fel-levendig | |
[pagina 6]
| |
en helder, het linker als een doffe witte bal, uitgedoofd en doodgegaan in een ziekte, jaren geleden. Binnendeuren gingen open, en van rechts en links kwamen de zonen en de dochters met een korten ochtendgroet te voorschijn. De gezichten stonden vermoeid, de oogen waren nog beneveld door slaap, de bewegingen loom en langzaam. Miel en Dolf, de eerste lang, blond en mager, de tweede kort, donker en dik, met groote, zwarte, te wijd van elkaar staande oogen, kwamen van de zoldertrap, en La en Rozeke verschenen samen uit de kamer rechts. Dáár sliep ze dus, dacht Alfons met kloppend hart; en zijn oogen bleven als betooverd op haar gevestigd. La-tje, blond als vlas en mollig als een poesje, groette hem met een lieven glimlach en een vriendelijken blik van haar lichtblauwe oogen; Rozeke, ietwat grooter en tengerder, met zacht krullend bruin haar en frissche wangen, begroette hem slechts met een vluchtigen blik en een haastig, als 't ware bedeesd ‘dag Fons’, haar heele kleine klompjes in de hand, haar grauwe werkschort en blauw-linnen zonhoed op den arm. ‘Wilt g' iets drijnken?’ vroeg vader Van Dalen op aanmoedigenden toon aan Alfons. Maar hij had geen zin, hij dankte, ietwat onthutst door Rozeke's koel onthaal: en zij vertrokken met hun vijven, door den vader tot aan 't hek gevolgd. De nacht was onveranderlijk zacht-geurig-frisch van landelijke aromas, met de oneindige, donkerblauwe sterrenkoepel over de grauw-duistere uitgestrektheid van de stille, nachtelijke velden. Zij liepen in een dichtgeschaarde groep, hun klompen dof-klopperend in het zand, allen even huiverend met opgetrokken schouders onder de eerste aanvoeling van koele frischheid. De jongens zetten hun kragen op, de meisjes sloten haar borstdoek dicht om den hals, en liepen klappertandend, met haar handen in de mouwen. Maar na een poosje hadden zij het allen lekker warm; de schouders zakten en de kragen vielen neer en zij begonnen over het werk van den dag te praten. ‘Weet-e gij, Fons, mee hoevele da we zillen zijn?’ vroeg Miel. Alfons noemde op: Bros Cnudde, Drieske Nijpers, Miel Pese, Sies de Seissekoker, Vaprijsken en de Krommen Bulcke als mannen; Sieska Verhelle, Fietje Cleemens, Maaie Troet, Irma Pese, Liza Cloet, Mietje Moor en 't Geluw Meuleken | |
[pagina 7]
| |
als vrouwen; dat was dus samen, met hun vijven meegerekend, achttien. ‘'t Es drei man te weinig, we'n zille véúr den negen van den oavend nie gedoan hèn,’ bromde Dolf, Rozeke's jongste broeder. Allen waren 't met hem eens; het was te weinig, eigenlijk wel vijf, zes man te weinig voor zulk een uitgestrekten vlasgaard als dien van Kneuvels. En duchtig begonnen de twee Van Dalens af te geven op den boer, die stommerik, die hakkelpot, die luiaard, die heele dagen dronken op zijn hof of in het dorp liep, en zóó slecht zijn zaken oppaste dat hij nooit menschen noch beesten genoeg had om al zijn achterstallig werk te doen. ‘Dat hij Smul, zijne peirdeknecht, nie 'n ha, hij zoe 'em in twie joar tijd 't hoar deur zijn mutse boeren!’ schimpte minachtend Miel. Dolf en La beaamden die woorden door een goedkeurend gemurmel, maar Alfons fronste even in de duisternis zijn wenkbrauwen, toen hij Smul, zijn vijand, aldus door Rozeke's oudsten broeder hoorde roemen. Hij had zich dicht bij Rozeke geschoven, doch het gelukte hem geenszins, zooals hij gehoopt had, zich met haar van de anderen af te zonderen. Zij deed niet mee in 't algemeen gesprek, zij liep zwijgend naast La, die des te drukker praatte en lachte, en alleen 't geklepper van haar kleine klompjes die trouw met de klompen van de anderen in stapkadans meeklapperden, getuigde dat zij solidair met het gezelschap medeging. In het duistere van den nacht kon hij niets van haar gezicht zien; en daar zij niet meer notitie van hem nam als van een vreemde, kropte 't in zijn keel van ingehouden droefheid, en vroeg hij zich wanhopig af wat hij haar wel onbewust misdaan mocht hebben, toen zij eensklaps, als 't ware door zijn stilzwijgen uit het hare gerukt, het hoofd half naar hem omkeerde, en hem met een lief, zacht stemmetje vroeg hoe het nu met zijn moeder ging. ‘O, goed, heul goed,’ antwoordde hij haastig, met een plotseling gevoel van innige dankbaarheid en warmte, omdat ze niet boos was op hem zooals hij vreesde. En eerst nadat hij zoo instinctmatig, op een innigen juichtoon had geantwoord, wijzigde hij zijn al te optimistisch gezegde en bekende dat zijn moeder wel iets beter maar toch nog heel héél zwakjes was. ‘'t Zal beteren as 't weere wa afkoelt; 't hè toch zeu woarm geweest de loaste viertien doagen,’ meende Rozeke. | |
[pagina 8]
| |
Hij liep een poosje zwijgend naast haar, gansch ontroerd van vreugd, zijn geest inspannend om nu toch weer iets te zeggen dat het gesprek zou gaande houden. Maar hij vond eensklaps niets meer; al de woorden die hem op de lippen kwamen zeiden heel andere dingen dan wat hij mocht of durfde uitspreken, en hij voelde zich ellendig en onhandig als een dom, onmondig kind. Hij beet op zijn lippen en in de duisternis verkrompen zijn gelaatsspieren als van pijn, terwijl hij haar zoo heel dicht aan zijn zij zag loopen, zoo heel en al in zijn bereik en lief gestemd nog, maar inwendig zeker reeds teleurgesteld, omdat hij nu zoo weinig op haar tegemoet komende vriendelijkheid inging. Zij waren bij den ingang van het dorp gekomen en moesten er dwars door om dan verder weer den weg naar boer Kneuvels' boerderij te volgen. En nauwelijks kwamen zij tusschen de eerste huizen in het hol gegalm van hun klompen op het hobbelig straatplaveisel, of daar hoorden zij, van uit een zijstraat, luide kreten in de stilte van den nacht weerklinken. Zij hielden even stil en luisterden, en dadelijk wisten zij dat het enkele andere slijters waren, die ook naar boer Kneuvels' hoeve gingen en bij het hooren van hun stappen naar hen hadden geroepen, wel vermoedend dat zij voor hetzelfde doel zoo vroeg van huis trokken. Het waren twee mannen en twee meisjes: Bros Cnudde en Vaprijsken, met Liza Cloet en 't Geluw Meuleken. Zij juichten luid toen zij zoo onverwacht de Van Dalens en Alfons om den hoek der straat ontmoetten, en in één drukke lawaaiïge groep gingen zij nu samen verder de stille Groote Dorpsstraat in, reeds opgewonden door 't vooruitzicht van den langen dag van gemeenschappelijke pret en zwoegen die nu reeds begonnen was. Bros Cnudde zette 't in met het traditioneel, luid-galmend geroep: ‘Zijn we te goare?’ waarop al de anderen antwoordden: ‘Joa w'!’ ‘Blijven we heul den dag te goare?’ ‘Joa w'!’ ‘Goan we bij boer Kneuvels slijten?’ ‘Joa w'!’ ‘Goan we veel dzjenuiver drijnken?’ ‘Joa w'! Joa w'!’ Zoo ging het voort, in allerhande juich-en-nonsenskreten, uit | |
[pagina 9]
| |
louter opwinderij, omdat het nu eenmaal de gewoonte was bij 't slijten, dat men den langen, zwaren arbeidsdag door zooveel mogelijke pret en opwinding vervroolijkte. Zij gilden en zongen, en stampten met hun klompen op de klinkende straatkeien, om de rustige, slapende burgers ook eens goed te ergeren; zij schudden aan de enkele, nog brandende lantarens in de stille, donkere straat; zij keften tegen de razend-keffende hondjes achter de gesloten deuren, kraaiden op 't gekraai der hanen, en bootsten ook het gemiauw van katten na; en midden op de brug van het kanaal dansten zij hand aan hand een ronde, stampvoetend dat de ophaalketens in hun hengsels ervan schommelden en klapperden. Zij moesten 't maar weten, al die vette luilakken van burgers die nu in hun bedden lagen; zij moesten ook maar eens om één uur 's nachts opstaan en mee gaan slijten; en meneer de pastoor en zijn meid moesten het ook maar weten, en meneer de notaris en meneer de burgemeester moesten 't ook maar weten; zij waren slijters en de rest kon hun niet schelen.... en verder trokken zij door, het geheele dorp uit zijn nachtelijke rust opschuddend, schreeuwend, zingend en klompen-klabbetterend, tot zij weer buiten waren, in de eenzaamheid en stilte van het nachtelijke zomerland. Daar stond de groote, sombere hoeve, laág en breed uitgebouwd met haar stallen en schuren, achter de donkere boomen van de oprijlaan en van den uitgestrekten boomgaard. Twee vensterramen van het woonhuis waren hel verlicht; de groote waakhonden blaften in het gerinkel van hun kettingen. Een vóór een traden zij door de openstaande voordeur en een gangetje binnen, en kwamen, links, in de helderheid van een groote plaats, de oogen knippend tegen 't licht, en machinaal ‘elk ne goên dag’ wenschend. De ruime boerenkeuken met haar glimmend tin en koper boven op den breeden schoorsteenmantel en alom tegen de muren, was reeds druk gevuld met mannen en vrouwen, die op twee lange houten banken aan beide zijden van een lange ruw-houten tafel zaten te eten en te drinken. Alfons herkende beurtelings Maaie Troet en Mietje Moor, Sieska Verhelle en Fietje Cleemens, Miel en Irma Pese, Drieske Nijpers, Sies de Seissekoker en de Krommen Bulcke. 't Was al jong volk, behalve Sieska en de Krommen Bulcke, en zij juichten allen luid toen zij de bende der Van Dalens zagen binnenkomen, en schoven joelend op elkaar om plaats voor hen te maken. De boerin, een jonge, knappe vrouw, met levendige | |
[pagina 10]
| |
donkere oogen en zwarte haren, liep bedrijvig heen en weer om allen te bedienen; de boer, een veertigjarige lummel met paarsrood gezicht, stond, bij den schoorsteen geleund, tegen de dichtst bij hem zittenden te brabbelen en te hakkelen. Alfons merkte, met één enkelen blik, dat Smul, de paardenknecht, in de keuken niet was. Hij nam plaats bij de anderen, naast Rozeke, op een der lange houten banken, en zij gebruikten hun eersten maaltijd: dikke tarwesmouterhammen met groote koppen slappe koffie. Zij hadden honger van het loopen door de frissche nachtlucht en aten vlug en zwijgend in het druk gebabbel van de anderen, omdat zij reeds wat laat waren. De hooge witte stapels brood smolten als sneeuw op de breede, platte teilen. De ouderwetsche klok in haar lange eiken kast tegen den achterwand sloeg langzaam twee uur. Enkele mannen stonden op en staken pijpen aan; de vrouwen ontplooiden haar grauwe werkschorten en stropten lange grauwe mouwen over haar voorarmen. ‘Ala k.... jongens,.... 't.... 't zal tijd worden,’ hakkelde de boer. De laatst aangekomenen slokten en slorpten met haast de groote brokken en de lauwe koffie in, en weldra stonden bijna allen klaar. Toen ging de deur ruw open, en Smul trad binnen. ‘Elk ne goên dag!’ riep hij bruusk, zonder iemand aan te kijken; en hij ging naar de tafel, nam een smouterham, schonk zichzelf een kroes met koffie in, en begon nu ook, zonder te gaan zitten, schrokkig te eten en te drinken. ‘Hé.... hé hé-je de peirden al gegeên I.... I.... Ivo?’ vroeg stotterend de boer. ‘Joa ik,’ antwoordde hij lomp, zonder zijn meester aan te kijken. En zijn barsche blik bleef eensklaps strak gevestigd op Rozeke, die hij eindelijk naast Alfons ontdekt had. Instinctmatig keek zij even met haar heldere oogen naar hem op, terwijl zij haar mouwen aan 't vaststroopen was, en met een korte rilling, als van schrik, sloeg zij die dadelijk weer neer, terwijl een lichte kleur over haar wangen kwam. Alfons merkte het en zijn wenkbrauwen trokken zich samen. Boos-wantrouwend keek hij den paardenknecht vlak in 't gezicht aan. Smul, de wangen kauwend, de lippen aan zijn koffie, staarde, al over den rand van zijn kroes, brutaal onverschrokken, Alfons' blik te gemoet. De rosse stekels van zijn snor stonden als 't ware dreigend overeind; zijn kleine oogen glinsterden, staalblauw en hard. Geen | |
[pagina 11]
| |
van beiden sprak een woord, maar in hun zwijgenden kruisblik lag al de haatdragende wrok van hun oude vijandschap. ‘'t Zal zomer zijn van doage!’ riep enkel Smul op een toon van uitdaging, als gold het een schimpende hatelijkheid die een ieder wel begrijpen moest; en meteen zette hij ruw zijn kroes op de tafel neer, en drong met groote, haastige schreden, door de drukke groep heengaande slijters naar de deur. ‘Loast an 't eten, iest an 't wirken!’ hoorde men hem nog even buiten roepen, terwijl hij in het donker deurgat van den paardenstal verdween.
De slijters stonden allen buiten op het erf nu, en in een dichte, grauwzwarte groep, gingen zij, luidruchtig pratend, onder dof klompengetrappel, naar het openstaande hek. De boer volgde, met onder iederen arm een groote flesch jenever. Woest blaften de waakhonden, en de hanen, ontwaakt, begonnen schril te kraaien. De sterren blonken hier en daar als gouden spijkers in het pikzwarte loovergewelf der dubbele rij boomen van de lange oprijlaan, en een heel zacht windje suisde door de ritselende kruinen. Weer zwijgend nu in 't drukke praten van de anderen, liep Alfons naast Rozeke. Zijn hart was zoo vol, uren en uren lang had hij met haar wel willen spreken, en nogmaals vond hij geen woord. De tegenwoordigheid van al die anderen hinderde en benauwde hem, maakte 't hem onmogelijk haar iets te zeggen, hoewel hij instinctmatig voelde dat ze naar zijn woorden wachtte. Had hij de uitdrukking van haar gezicht maar kunnen zien, had hij maar eerst zwijgend kunnen spreken met zijn oogen, dan zou het zich wellicht van zelf in hem ontboezemd hebben; maar hij zag niets dan die vage, donkere gestalte naast zich, en hij voelde wel dat alles wat hij zeggen zou misplaatst en wanluidend zou klinken. Hij keek haar van terzijde aan, tersluiks, met schuwe oogen; wachtend op hij wist niet wat in zijn toenemende bedeesdheid, wachtend op een woord van haar, op een toevallige aanvoeling, op een gezegde van een ander, dat hem aanleiding zou geven om ook te spreken en uit zijn onuitstaanbaar-drukkende knelling verlost te zijn. Hij voelde zich bespottelijk worden, het suisde in zijn ooren, hij moest, hij zou iets zeggen, om 't even wat, al was het nog zoo dom, en hij opende reeds machinaal zijn lippen, toen plotseling aan zijn andere zij, in het geraas der drukke | |
[pagina 12]
| |
bende, een schelle stem opging, een lachende schertsstem, die plagend vroeg: ‘Wa scheelt er dan dat-e gulder tegen mallekoar nie 'n spreekt? Zie-je mallekoar nie geirn mier dan?’ Als onder een schok keerde hij zich om en herkende in de duisternis de struische gestalte van Irma Pese. Onopgemerkt was ze naast hem komen loopen. Haar oogen glommen van ondeugende pret in 't donker, en even zag hij, als een kleine lichtstreep in haar vaag gezicht, de witte schittering harer tanden. ‘Wa vertelt-e gij doar!’ riep hij gansch onthutst, en meteen keerde hij zich naar Rozeke, en staarde haar peilend in de duisternis aan. Het kwam hem voor of haar gelaat, tot dan toe door het grauwe van den nacht omneveld, zich plotseling met bijna duidelijk omlijnde trekken bezielde. 't Was als een vage, teere straling om haar fijn profiel, een glimlach als van zoete stille vreugd, een uit de duisternis opleven en hem te gemoet komen van gansch haar zacht en ietwat tenger wezentje. Hij voelde eensklaps als een tinteling heel zijn lijf doorstroomen, en het ontsprong als van zelf uit zijn lippen, het borrelde en bruiste op als 't water uit een bron, terwijl hij zich, met snel-hamerend hart en jagenden adem, weer tot de dikke, vroolijke deerne wendde: ‘Of ik heur nie geirn mier 'n zie! Joa ik, zulle, 'k zie heur zeker nog geirne!’ Hij hijgde en stokte. Daar!.... daar had hij 't plotseling gezegd, alles en nog meer zelfs dan hij zeggen wilde! Het was er uit! Ze wist het nu! Hij duizelde even van zijn waagstuk, hij hoorde, als in een droom, de dikke Irma luidop schaterlachen, en Rozeke, beschaamd en half verwijtend stamelen: ‘Ah moar Fons, wa peist-e toch!’ Maar hij hàd het gezegd, het was er uit, er uit!.... en hij juichte inwendig, en voelde een gewaarwording van licht geluk, als of een ondraagbaar-zware last hem eensklaps van het hart genomen was. Met stralende oogen, zonder acht te geven op 't gescherts der heele bende, die met de stoute Irma om zijn onverwacht antwoord medelachte, durfde hij nu Rozeke onbevangen aankijken, en 't kwam hem voor als of zij in het schemerduister, onder zijn langen liefdeblik, meer en meer vast-levende vormen kreeg. Hij zag nu | |
[pagina 13]
| |
duidelijk iets van haar gelaat: haar kleinen mond, haar fijnen neus, de vage bleekheid van haar voorhoofd en haar wangen, de donkere golving van haar haren, den stillen glans van haar op hem gerichte oogen.... En eensklaps zag hij heel haar tengere gestalte duidelijk omlijnd uit de grauwheid van den nacht oprijzen, en even om zich heen starend zag hij ook de duidelijker wordende gestalten van al de anderen, en het alom lichter worden van den grauwen nacht. Een fijn, kort vogelgezang kweelde ergens in de nabijheid, een haan kraaide, een zacht-zingend geluid klonk in de verte: het duidelijk hoorbaar slijpen van een zeis. Het duizelde steeds in zijn geest, en 't was of hij nog maar half wakker was en nog half droomde, tot hij plotseling met heel de bende op een breeden, mullen zandweg stond, dichtbij een uitgestrekte, nevelige vlakte, als een zwaar en dicht begroeid stuk weiland. Zij stonden vóór den grooten, rijpen vlasgaard welken dien dag geoogst moest worden, en 't schemerige schijnsel, dat meer en meer alles zijn vaste, duidelijke vormen gaf, was 't zacht en stil geboren-worden van den zomer-dageraad.
Boer Kneuvels trad naar voren en hield glimlachend zijn beide flesschen jenever in de hoogte. ‘A.... allo, jongens, ne nen dreupel om te beginnen!’ stotterde hij. Ie ie iest de ouwste. Een dof rumoer van pret ging op, en de Krommen Bulcke, die de oudste was, kwam naar hem toe. Hij nam de tabaksprop, waaraan hij reeds aan 't kauwen was, uit zijn mond, en spuwde links van zich af. ‘Ik ben den ouwsten!’ riep hij. Maar Sieska Verhelle snelde toe en beweerde dat zij de oudste was. Er werd even gekibbeld en gelachen. Zij moesten hun geboorte-jaar zeggen en toen het bleek dat de Krommen Bulcke werkelijk de oudste was, kreeg hij het eerste glas. Hij dronk en gaf het leege glas aan Sieska. Maar zij noemde hem ‘ouwen Buck’ en veegde eerst het glaasje schoon aan haar schort omdat het stonk naar zijn tabakspruim. Om de beurt dronken zij nu, de mannen en de vrouwen, allen uit hetzelfde glas, tot de twee flesschen leeg waren. Dat was de eerste prikkel voor den langen zwaren arbeidsdag, die zonder veel jenever nooit zou uitgehouden worden; en eer ze nu aan 't werk gingen was er een korte stilte, en maakten zij allen een kruis. Dat riep | |
[pagina 14]
| |
Gods zegen over hun werk, en hoog en vroolijk galmde dadelijk daarop de kreet: ‘Goan we beginnen?’ ‘Joa w'!’ en schaarden zij zich op éen lange rij, bukten neer, en rukten de kille, natbedauwde stengels uit, met volle grepen. De mannen rukten uit, de vrouwen legden de stengels in pakjes van een handvol over elkaar, beurtelings met de zaadkorrels omhoog en omlaag, om ze dan later, bij de verdere bewerking, weer in afgepaste handvollen terug te vinden. Iedere twaalf of vijftien pakjes werden met een strik van enkele vlasaartjes tot een bundel in elkaar gebonden, en aldus ter plaatse neergelegd. Niemand sprak of schertste meer; allen werkten onverpoosd, zonder opkijken door, zoo vlug zij konden, enkel bezorgd om vooral in het begin goed op te schieten. Men hoorde geen ander geluid meer dan dat van het aanhoudend uitgerukte vlas, en het klonk bijna pijnlijk in de stilte van den nacht, als iets dat klagend en zuchtend, onder lastig zwoegen, van elkaar werd gescheurd. Zij rukten en bonden, warm reeds en bezweet van den vliegenden arbeid, en om hen heen ontwaakte stil, zonder dat ze 't haast merkten, de teere heerlijkheid van een frischgeboren zomerdag. Alles werd doorschijnend wazig-grijs, heel licht, heel teer en ijl, als had nog niets zijn vaste stevigheid van vormen en van kleuren. De lange klamme vlasstengels van vage tint plakten zich papperig-week tot slappe bundels samen, de ronde zaadkorrels ritselden broos tegen elkander aan als natte, glazen balletjes; en zij zelven, al die mannen en die vrouwen, stonden in een onreëele atmosfeer, als wazige groote poppen, die heel licht een dood-eenvoudig en gemakkelijk kinderwerk verrichtten. Het was iets zoo vreemds, dat zij af en toe elkander instinctmatig aankeken, als 't ware om zichzelven te overtuigen dat zij werkelijk levende wezens waren, die werkelijkreëele gebaren en bewegingen maakten. Een der mannen, Drieske Nijpers, hield even op met rukken en stak de hand uit naar zijn buurman Miel van Dalen, om hem van zich af te duwen, alsof hij hem hinderlijk in den weg stond. En beiden lachten vreemd om die nuttelooze beweging, want zij stonden passen van elkaar. De andere keken op en staarden ingelijks verbaasd naar rechts en links, en dan ook achter zich om, naar de bindende meisjes. Wat was het zonderling! 't leek of ze allen op een kluitje stonden, | |
[pagina 15]
| |
en wanneer zij de handen uitstaken raakten zij elkander niet aan. Even stonden zij daar allen lachend met wijd-uitgestrekte handen, als blinden zoekend met onvaste schreden en gebaren, maar dadelijk in 't stevig aanvoelen van elkanders lichaam schaterjoelden de mannen van uitgelaten pret en poogde de een den ander om te gooien. Zoo kwamen zij ook op de meisjes af, maar deze vluchtten gillend weg, en eindelijk omringden zij allen den boer, die vruchteloos tegenworstelde en stotterde, en eerst verlost werd uit hun dolle knelling op voorwaarde dat hij dadelijk naar de boerderij twee versche flesschen jenever zou gaan halen. Zij hadden, volgens traditioneel gebruik, recht op een liter per hoofd, en de boer haastte zich stotterend weg, terwijl allen met vernieuwden moed weer aan den arbeid vielen.
Toen steeg opeens, als een zachtjubelende groet van levenslust en liefde, een teer en fijn gezang van uit de grijze lucht naar den langzaam ophelderenden hemel. Het galmde zoo frisch en zoo rein en zoo zoet, zoo vol ontroerde melodie, het steeg in de geurende atmosfeer als een zingende extaze tot de laatste, wegbleekende sterren; en zij zagen 't eerste leeuwerikje van den pas-geboren zomerochtend, wervelwiekend in het trillen van zijne fijne vlerkjes, naar de hooge, ijle, helderblauw-wordende lucht. Het steeg en steeg, steeds hooger en hooger, als wou het aan den verren, doffen horizon iets zoeken, dat slechts van uit de ontoegankelijkste regionen te ontdekken was. En toen scheen het eensklaps onbewegelijk te blijven hangen, niet zichtbaar meer voor hen die daar in 't grijs beneden stonden, en alleen zijn gezang parelde nog steeds, heel fijn nu, als in kristallen droppels op de aarde neer, terwijl ginds heel héél verre in 't Noord-Oosten, een transparant-geelachtig schijnsel, over een lange, lage en smalle uitgestrektheid, als de weerschijn van een eindeloos verren brand den doffen einder kleurde. Het was de dageraad. Een frisch, bijna kil windje kwam even aangewaaid, en stierf meteen, als 't ware zuchtend, uit: en plotseling stonden al die mannen en die vrouwen in 't wezenlijk grijs-roze licht van alle vroege ochtenden, en lachend groetten zij elkaar nog eens ‘gôen dag’, als kwamen zij maar pas elkander te ontmoeten. Reeds keerde de boer met de twee volle flesschen jenever terug, en opnieuw dronken zij, de mannen en de vrouwen, ieder twee borrels, uit het eenig, om de beurt van hand tot hand overgereikte | |
[pagina 16]
| |
glaasje. En dadelijk bukten zij met inspanning weer neer over den ruwen arbeid, de mannen rukkend en de vrouwen bindend, in een van lieverlede weer opkomend roes van drukte en lawaaiigheid. Vliegens ging het werk vooruit nu, zij trachtten elkander de loef af te steken; de mannen rukten om de meisjes te overstelpen, en de meisjes bonden en slingerden de bundels om zich heen en kwamen in hollende haast de stengels tot onder de voeten der mannen oprapen. Zij grabbelden en schaterden en lachten, geen van allen wou voor een ander onder doen, en 't ging zoo voort tot zij eindelijk niet meer konden en hijgend en blazend allen te gelijk even ophielden, en afgemat, met druipende gezichten en hangende armen, op den vlasgaard neerzakten. De Krommen Bulcke en de oude Sieska bromden. Was dat nu werken! 't leek wel jongensspel! Maar al de anderen hadden uitgelaten pret, en zij hielden de twee oudjes voor den gek en stelden spottend voor hun een tafeltje en een paar stoelen te halen. Doch de ochtend vorderde en de nog uit te rukken oppervlakte was ontzaglijk, en weer gingen zij aan 't werk, kalmer nu, in een gelijken, vluggen rythmus zonder overhaast. Zoo moest het gaan, zoo zouden zij ook klaar komen; en in die gelijkmatigheid van arbeid kwam een soort gezelligheid, met lust tot praten en tot zingen. Alfons, stilzwijgend in 't geraas der anderen, hield tersluiks Rozeke in 't oog. Zij stond schuins achter hem en deed ook slechts van verre in de jool der anderen mee, maar af en toe, terwijl hij vluchtig naar haar omkeek, kruiste zijn blik zich even met den hare. En het zong van geluk in zijn ziel, terwijl hij, in 't geroezemoes der drukke bende, alleen met zijn gedachten en zijn nu vaststaande plannen afgezonderd, aan de zacht heerlijke toekomst dacht. Te lang had hij met haar getalmd; thans was hij vast besloten haar te vragen; zij zouden trouwen en voorloopig hun intrek nemen bij zijn oude moeder, in het bouwvallig, maar gezellig huisje met de kleingeruite raampjes en het grauwe stroodak, onder het lommer van de hooge, zacht-ruischende populieren. Hij was vol illuziën, hij zou voor haar werken en zij zou voor zijn oude moeder als een dochter zorgen; zij zouden zoo gelukkig en zoo vreedzaam met hun drieën leven, en in de soms drukkende kleurloosheid van zijn eenzaam bestaan zou zij plotseling verrijzen als de zachte, warme lentezon, die alles opfleurt en verlevendigt. - | |
[pagina 17]
| |
Hij peinsde verder, dieper de toekomst in: moeder, op gevorderden leeftijd gestorven, door Rozeke's teedere zorgen omgeven, en zij beiden voortaan alleen in het huisje, met hun kinderen. Hard werken zou het dan wezen, maar het geluk gaf moed en kracht; daarvoor was hij niet bang. Zij zouden wel ieder jaar zien rond te komen, en zelfs een klein beetje op zij te leggen, voor later. En dan, ja, wie kon het weten, zijn oude nicht begijntje, die te Gent in 't Klein Begijnhof woonde, liet hun ook misschien iets na! Daar dacht hij plotseling aan met diepe emotie, als iets dat bijna mòèst gebeuren. Zijn moeder, en na zijn moeder, hij, was 't eenige familielid, die nicht Begijntje nog bezat. Zij had geld, veel geld, beweerde men, en ieder jaar, in Januari, ging hij haar met zijn moeder in 't Begijnhof een nieuwjaar wenschen, en kreeg tien frank van haar. Zonder twijfel zou nicht Begijntje in haar testament wel heel veel van haar vermogen aan 't Begijnhof achterlaten, maar zou er ook niets voor moeder en voor hem, haar eenige bloedverwanten, overblijven? En eensklaps dacht hij dat hij vooral niet vergeten mocht nicht Begijntje's goedkeuring te vragen om met Rozeke te trouwen. Gelukkig dat hij daar nu plotseling aan dacht! Wat zou nicht Begijntje wel zeggen indien hij daar zoo opeens met Rozeke vóór haar stond, en zei: ‘Nicht Begijntje, ik ben getrouwd en hier is mijn vrouw.’ Wat zou ze 't hem kwalijk nemen en wellicht nooit vergeven, als hij haar zoo schandelijk miskende!
Overal nu, hoog boven alle de velden, hingen de zachte leeuwerikjes onverpoosd te orgelen, in de ijle, teere, wazig blauw geworden lucht. 't Was als een aanhoudende melodie zonder begin en zonder eind, als de rythmus zelf van de ontwakende natuur. En alles om hen heen kreeg nu ook zijn vaste vormen en zijn vaste kleuren: het vlas waarin zij zwoegden lag scheef en schots geslagen door de laatste zomer-onweersregens, als een reusachtige vacht van levende, ongekamde, gelend-groene borstel-haren; de blonde korenakkers er omheen bogen hun rijpende halmen naar den grond; de aardappel-landen lagen sombergroen, met al de rechtopstaande witte trosjes van hun bloeisel als zoovele zilverwit brandende kaarsjes; de nog grijs-groene haver trilde door al haar miljoenen bepareldauwde klokjes, en de bloeiende klavervelden vlamden alom als paarse en roze, plat ten gronde uitgestrekte | |
[pagina 18]
| |
vlaggen, tusschen die schitterweelde van smaragd en goud. Aan den einder, boven de kruinen van de verre vage boomen, verrees de zon in een chaos van oranje en grijze wolken, als een boudeerende godheid, als een groot en machtig wonder, dat zich ongenaakbaar achter nevelen verborgen houdt. 't Begon reeds benauwd warm te worden. ‘Onweer of regen van doage!’ voorspelde de Krommen Bulcke, even opkijkend en blazend. ‘Onweer in ou broek!’ spotte Vaprijsken. En allen moesten schaterlachen. Op het veld, langs de eenzame wegen, begon langzamerhand leven en beweging te komen. Karren dokkerden in de verte, hanen kraaiden overal, roepstemmen galmden. Onzichtbare maaiers waren ergens aan het werk en in de ijle, stille lucht, hoorde men af en toe de zeisen slijpen. Heel in 't verschiet roffelde dof een trein, met rythmisch zuchten van stoom en lange nadreuning over metalen brug. ‘Hoe loate zoe 't al wel zijn?’ vroeg eensklaps een der mannen. En als een antwoord begon het juist op den kerktoren te slaan en zij telden vier langzame slagen. Vier uur; 't was volop dag. Zij keken om naar het reeds afgelegde werk en voelden zich tevreden. Met nieuwen moed bukten, rukten, bonden zij, al pratende en zingende. De schrille neusstemmen der vrouwen galmden in fausset-klank tusschen 't zacht en puur gekweel der leeuwerikjes; de zware keelstemmen der mannen bromden mee in ondertoon. Een hondenkar bespannen met vier groote honden kwam ratelend in wilden ren en woest geblaf over den steenweg aangereden, en in de verte, tusschen de boomen der oprijlaan, zagen de slijters boer Kneuvels met twee versche flesschen jenever aankomen. Zij juichten hem met rauw geschreeuw van verre te gemoet, zwaaiend met hun petten en hun handen....
De leeuwerikjes hadden al een tijd als dol gezongen, en het was zeven uur en de grootste helft van den vlasgaard was uitgerukt en lag in geelgroene bundels verspreid over het plat-getrapt veld, toen de lucht, die sinds een poos steeds grijzer en somberder werd, plotseling in een overweldigende, lauwe regenbui losbarstte. Het duurde niet lang, maar zij konden nergens schuilen, en in enkele minuten waren zij allen kletsnat. De druipende mannen | |
[pagina 19]
| |
zagen er uit als uit het water gehaalde honden, en de vrouwen zaten allen ‘in de zij’ gestoken, zooals ze 't schaterlachend noemden: al hun kleeren plakkend om het lijf gegoten, met natten weerglans als van fijn-glimmende zijde. ‘Kijk ne kier! Kijk ne kier! 'k zit in de zijë en 'k droage ne sleep!’ giegelde Liza Pese, met doorgezakte knieën en wringingen van heel het lijf haar morsigen rok over het veld heen en weer dweilend. Maar de mannen keken minder naar haar rok dan naar haar bovenlijf en dijen, waar de volle vormen zóó rond afgegoten waren, dat het alles meehuppelde en trilde in de dolheid van haar wispelturige bewegingen. Drieske Nijpers en de Seissekoker staakten alle twee het werk om haar met begeerig-glinsterende oogen aan te kijken, en plotseling vloog de Seissekoker als gek op haar af, greep haar met zijn beide armen in het middel dat zij er bijna van omsloeg, en drukte haar een hartstochtelijk-wilden zoen op den mond. Zij worstelde zich giegelend los en sloeg hem zonder boosheid van zich af; en allen schaterden en gilden om het meest, terwijl ieder van de mannen nu op een der meisjes afvloog. Het vocht en schreeuwde en schaterde even alles door elkaar, enkele vrouwen boos, de meeste jolig, als een wilde bende uitgelaten jonge dieren. Zelfs de oude Krommen Bulcke wilde meedoen, en vloog waggelend op zijn scheeve beenen naar de oude Sieska toe, de eenige werkelijk booze, die hem met een ruwen vuistslag van zich afweerde; maar wat hen allen bij het eindigen der dolle pret nog 't meest deed lachen, was het vreemd gezicht van Alfons en van Rozeke, die als 't ware aaneengebonden nog steeds in elkanders armen stonden, nadat al de anderen elkaar reeds hadden losgelaten. Bij 't eerste sein der wilde uitspatting was hij recht op haar afgesneld, zoodat geen ander haar kon nemen, en daar stond hij nog zooals hij haar had vastgegrepen: de rechterhand beschermend om haar middel, de linkerhand over haar schouder en zijn blik in smachtende, biddende liefde op haar aangezicht gevestigd. Zij hield de oogen neer en wachtte, een warme kleur over haar wangen, de losse bruine krulletjes om 't voorhoofd en de slapen door glinsterende regendroppels nat-bepareld. Hij zou en wilde 't haar nu eindelijk in duidelijke woorden zeggen, maar plotseling zag en hoorde hij het spotgelach van al de anderen, en rood van spijt en schaamte liet hij haar weer los zonder nog een enkel woord te kunnen vinden. | |
[pagina 20]
| |
Maar er kwam afleiding opdagen. De paardenknecht der hoeve was in aantocht om de eerste vracht groen vlas naar de rooterij te vervoeren. Zij zagen van verre het tweespan met den wagen komen, hobbelend in gestrekten draf door de lange oprijlaan der boerderij, met Smul rechtop van voren, de beenen wijd opengeschraagd, de zweep snel-klappend-slingerend in de lucht. Alfons fronste de wenkbrauwen: daar kwam de vijand aan. Maar al de anderen keken met een soort van eerbied en bewondering en 't deed hem leed dat Rozeke ook iets van dien eerbied en bewondering scheen te voelen. O die Smul, wat wist hij met de paarden om te gaan! Zij sidderden en snoven zoodra ze zijne stem maar hoorden of zijn hand aan de leidsels voelden. Ja, gelukkig voor Kneuvels dat hij zulk een ‘boever’ had; anders was hij al lang boer-af, met zijn heele godsche dagen zwadderen en drinken! - Smul, rechtop met uitgesperde beenen op den ratelend-hotsenden wagen, kwam als een rukwind uit de oprijlaan gestoven, zwenkte zonder zijn wilde vaart te stremmen links om, kwam recht als een kogel, in daverenden draf, op den vlasgaard aangerukt. De blonde manen van zijn sterke vossen wapperden als rook-en-vlamme-tongen in den wind, en groote brokken modder-aarde vlogen wentelend met de wielen op. Blijkbaar was hij prat over die gapende bewondering van allen, en vlak vóór den vlasgaard hield hij met een plotsen ruk zijn paarden in, sprong af en greep ze alle twee bij de gebitten vast, schuddend en duwend, terwijl de jagende beesten steigerden en hinnikten, met snuivende, schuimende bekken en angstig-wild draaiende oogen. ‘Hierrr zilt-e stoan, peirden van luxe!’ bulderde hij, ze met een laatsten, ruwen wrong twee passen achteruitduwend; en trotsch omdat ze gedwee en bevend als lammeren gehoorzaamden, klopte hij hun even vriendelijk op den hals, wipte weer op den wagen en tilde een zware mand in de hoogte, nu roepend tot de slijters: ‘Allo, hier!.... uldere fricot!’ Hij had hun tweede ontbijt meegebracht, en bij dit zicht straalden de oogen, en allen voelden plotseling den scherpen honger, waarvan zij tot nog toe, onder het harde werken, den knagenden prikkel hadden onderdrukt. ‘Joa moar, iest mijne woagen loan!’ eischte Smul, hun de mand overhandigend. | |
[pagina 21]
| |
‘Ha moar Ivo jongen, loat ons iest eten, we zien scheel van den honger,’ smeekte de oude Krommen Bulcke. Doch er was geen zeggen aan. Smul ging aan 't vloeken, sprong weer beneën en begon zelf de groene bundels op den wagen neer te ploffen. Toen hielpen zij hem allen en in enkele minuten was de zware vracht opgeladen. ‘Jue, nondedzju!’ bulderde Smul. Zijn zweep klapte als razend, en de twee paarden, rillend als van schrik tegen elkaar gedrongen, spanden hun krachtige leden dat het harnas er onder kraakte, en rukten eindelijk den wagen met zijn ingezakte wielen uit den kleverigen moddergrond op. ‘Och Hiere, die biesten moeten toch trekken!’ riep de oude Sieska meewarig. ‘Ze'n trekken aan mijn hoar niet!’ brulde Smul; en weg was hij, in gestrekten pas nu, hangend aan de leidsels die hij ruw op de gebitten snokte, aanhoudend schreeuwend, vloekend, en klappend met zijn lange zweep over de glimmend-gespannen ruggen der paarden, die trokken en trokken, als om dood. ‘Nondedzju!’ riep een der slijters, pal van bewondering. Alfons zei geen woord. Hij keek naar Rozeke. Haar strakke oogen volgden een poos den aftrekkenden wagen, en toen keerde zij zich om en huiverde, als van kou. Haar blik viel op den zijne, en zacht en teeder staarde zij hem even zwijgend aan, en in zijn ziel juichte 't hoog van zalige ontroering. Neen neen, zij hield niet van dien woestaard en bewonderde hem ook niet. Zij hield van hem, alleen van hèm, en zou de zijne worden!....
Even vóór tien uur hadden zij, onder uitbundig gejubel, de laatste stengels van den ontzaglijken vlasgaard uitgerukt en tot een laatsten bundel in elkaar gebonden. Nu lag het gansche naakte veld bezaaid met groene bundels, en daar waar 't hooge, rijpe vlas getierd had, schemerde nog nauwelijks, vlak bij den grond, als een dons van grauwachtig groen, het fijne wortelkruid, dat, tegelijkertijd met 't vlas gezaaid, eerst nu zijn vrije beurt van wasdom zou bereiken. Het eerste gedeelte van hun zwaren arbeid was geëindigd; en zij verademden even en dronken weer een borrel van de flesschen die de boer voor de zooveelste maal naar de hoeve was gaan halen. Zij waren nog niet bepaald dronken, maar enkelen toch begonnen al raar te doen. Irma Pese had van Vaprijsken | |
[pagina 22]
| |
een gevulde pijp gekregen en rookte met gulzige smakken, veel te gauw, als een kwajongen vóór hij rooken kan. La, Mietje Moor, Maaie Troet, het Geluw Meuleken en nog een zestal andere mannen en vrouwen omringden haar en moedigden haar spottend aan. Alleen Vaprijsken, die de pijp gegeven had, stond onbewegelijk en sprakeloos, als 't ware wachtend op haar te staren, een stillen glimlach op zijn bleek, effen gelaat met gelen baard en gele snor, waarin de kleine, bruingerookte schimpmond als een donker putje lag. Plotseling rukte Irma ruw de pijp uit haar lippen en gooide die tegen den grond, terwijl ze met een ‘pouah’ van walging spuwde. ‘Wa scheelt er dan? Deugt den toebak niet?’ giegelden de vrouwen. ‘Pouah! de smeirlap! hij hêt er papier in gestopt!’ walgde Irma met een verwoeden blik op Vaprijsken. ‘Papier nog al!’ deed deze zich onnoozel houdend en de pijp oprapend. ‘Kijk kijk, 't es tòch woar! wie mag da gedoan hên?’ En onder algemeen schatergelach haalde hij kalm glimlachend in zijn gelen baard een vieze prop half opgesmeuld papier uit den bak. Bij dit zicht werd Irma groen en ijlings keerde zij zich om. Haar schouders hikten even krampachtig op en neer, en plotseling zakte zij klagend ineen met het hoofd tegen een bundel vlas. De anderen lieten haar maar liggen. Zij hadden nu pret met Krommen Bulcke en oude Sieska, die beiden half dronken, elkaar ter wille van een oude veete, heftig aan 't uitschelden waren. De Krommen brabbelde en viel over zijn woorden, heelemaal overstelpt door het razend gekwebbel en geschreeuw van Sieska, die hem plotseling voor ‘ouwe smeirlap’ uitmaakte, en dat scheldwoord herhaalde: tien keer, twintig keer, dertig keer na elkaar, tot het werd als een blaffen en snauwen, zóó wild en dol, dat al de anderen eensklaps begonnen mee te gillen en te blaffen, en ten slotte hand aan hand een woeste ronde om de kijvers dansden, die aldoor maar razend bleven doorschelden, de Krommen in verwarde klanken brabbelend en stotterend, de oude feeks aldoor haar ‘smeirlap! smeirlap! smeirlap!’ krijschend, in zulk een furie dat het schuim haar op de lippen kwam. Eensklaps rukte ze zich om en stak als uitersten hoon, met half opgetilde rokken haar achterste naar hem uit, zóó woest-geweldig, dat zij op den glib- | |
[pagina 23]
| |
berigen bodem uitgleed en met 't gezicht tegen den grond vooroverstortte. De mannen brulden 't uit en de meisjes gilden schrille kreten, als werden zij door twintig handen te gelijk gekitteld, terwijl de Krommen Bulcke, eerst even als verbluft ter plaats genageld, plotseling in een reusachtig, onbedaarlijk, zegevierend schoklachen uitbarstte, zijn oogen stralend op het schouwspel, zijn tandeloozen mond wijd open, zijn beide grove handen beurtelings als biddend in de hoogte en dan wild-juichend neerpletsend op zijn knokkelige, natte, kromme beenen, als een kind in òverdolle uitgelatenheid. Hij hoorde niet eens het woedend geschreeuw van Smul, die, intusschentijd terug gekomen met zijn wagen, hem bijna omver reed; hij stond daar nog een heele poos te proesten nadat Sieska, bevend van woede, weer opgestaan en met de anderen aan het laden was; hij zwenkte eindelijk weg, gelukkig voor den ganschen dag, wat er voortaan ook gebeuren mocht. Smul, recht op den wagen, stond geducht te brommen en te vloeken. Wat dachten ze wel met hun lanterfanten en hun gekheid maken? Meenden ze misschien dat hij tot laat in den nacht met zijn paarden heen en weer zou rijden! Dadelijk moest de helft der mannen en der vrouwen naar den rootput met hem mee om het vlas te helpen lossen en aan 't reepen en rooten te gaan. De andere helft moest op de partij blijven en de bundels aan den rand van den landweg brengen. Hij sprak en beval alsof hij de baas was, en toen een der slijters hem vroeg of de boer het zoo geschikt had, antwoordde hij vloekend dat de boer al met een stuk in zijn kraag liep en dat hij nondedzju zijn broek veegde aan den boer. De wagen werdt opnieuw geladen en de slijters bespraken even onder elkaar wie mee zou gaan en wie zou blijven. Alfons kwam heimelijk naast Rozeke geschoven. ‘Wat doe-je gij?’ vroeg hij fluisterend. ‘Lijk of ge wilt,’ antwoordde zij zacht. Wat vond hij 't lief van haar, dat zij háár besluit van 't zijne liet afhangen. ‘Ik blijve,’ zei hij. ‘Ik ook,’ murmelde zij. En beiden gingen achteraan staan. De meesten wilden trouwens mee, om de verandering en de pret. De meisjes wipten giegelend midden in de groene bundels op den wagen, de mannen zouden loopen. Met een verwoeden blik keek Smul Alfons en Rozeke even na. Zij hoorden hem wat | |
[pagina 24]
| |
pruttelen van ‘verdomsche leeggangers’ maar trokken 't zich niet aan. Hij zweepklapte en rukte aan de leidsels, en de schichtige paarden stoven vooruit, met wreed-blikkerend wit van oogen en overeind-wuivende manen. De rootput lag verre, in een weiland, aan de andere zijde van het dorp. Het was een heele sjouw om al dat vlas daarheen te vervoeren. Het was er geen mindere de zware bundels van het verste einde der partij naar voren aan den weg te brengen; en zonder verder talmen gingen de overblijvers weer aan 't werk. De heete zon priemde af en toe met scherpe schichten door de grijze wolken en kroop het oogenblik daarna, als verstoppertje spelend, weer achter sluiers weg. De leeuwerikjes orgelden steeds onvermoeid in 't hooge van de lucht, en bijwijlen galmden nu ook in de verte de zwaardere contralto-stemmen van wielewaal en koekoek. Stil fladderden soms gele en witte vlinders rond, loom zwenkend als vermoeide wezens; en heele kleine kapelletjes: bruinroode, met zwarte stippeltjes, of louter azuurblauwe zonder een vlekje, zaten roerloos op de lichte, schrale wortelkruidjes, nu eens met schitterende open vlerkjes in de heete zon te genieten, dan weer met doffe, mesfijn dichtgeknepen vlerkjes in de schaduw te rusten of te slapen. De Krommen Bulcke, die op 't veld gebleven was, keek nu en dan gebogen-luisterend naar den einder, en beweerde dat het in de verte donderde. Om de drie kwartier keerde Smul met zijn leegen wagen terug. Zij zagen en hoorden hem komen van verre in de woestheid van zijn rennen, en in vliegende haast werden de bundels opgeladen. Telkens keek Alfons hem even vluchtig aan. Hij nam geen bizondere notitie van Rozeke, hij keek naar niemand, hij schreeuwde maar, in onstuimige drift, als tegen een troep beesten, dat ze zich moesten haasten; en terwijl zij laadden ging hij naar de jeneverflesch en dronk groote borrels, soms twee drie na elkaar. Toen sloeg het op den onzichtbaren kerktoren twaalf trage slagen, en te gelijkertijd klingelde schel het klokje boven op het dak der boerenwoning, de arbeiders naar 't noenmaal roepend. Zij lieten dadelijk de bundels vallen en trokken in groep naar de hoeve. Weer voelden zij plotseling allen een knagenden honger, en 't leek hun of de dag nu reeds zóó lang geduurd had dat het wel moest avond zijn. Zij waren moe en beu van werken en van drinken, zij hadden maar één gedachte, één verlangen meer: eten, en daarna | |
[pagina 25]
| |
gaan liggen op den boomgaard in het gras, onder de frissche schaduw der fruitboomen. Bijna te gelijkertijd kwam ook het volk der rooterij op het boerenhof aan; en in de ruime keuken, waar de karnemelkpap dampend in vier groote aarden kommen op de lange, ruw-houten tafel klaar stond, namen zij haastig plaats, sloegen een kruis, deden een kort gebed, en gingen met de houten lepels aan het scheppen. Borden hadden zij niet; allen aten met hun lepels uit de groote kommen. De magen rammelden. Zij hadden honger, honger!.... Zij voelden eerst hoe groot hun honger was, nadat zij gulzig een paar lepels hadden ingeslurpt. In enkele minuten waren alle vier de reusachtige kommen leeg, de boerin nam ze weg en zette de tweede schotel: vier enorme platte teilen aardappels met kaantjessaus in de plaats. De gele, vet-besausde knollen glommen in hooge stapels, en de korte ijzeren vorken prikten in den tas, telkens een vollen, heet-dampenden aardappel naar de monden brengend. Hun honger scheen nog toe te nemen en zij aten overdadig; de lekkere geur der vettige ui-en-speksaus krinkelde diep in de neusgaten en deed hun 't water in den mond komen. Het was stikwarm in huis en 't zweet brak uit op de gezichten. De werkers der rooterij beweerden dat zij nu te veel vlas kregen op den demGa naar voetnoot1) en drongen er op aan dat de achterblijvers op den vlasgaard thans ook mee zouden helpen om den te grooten voorraad te reepen en te wateren vóór het overige vlas gehaald werd. Anders kwamen zij stellig vóór middernacht niet klaar. De boer, die heel den ochtend in de herbergen van 't dorp gezeten had, kwam aangeschoten, met vuurrood gezicht en waterige oogen binnen, en hakkelde ook dat er te te te te veel volk was op den vlasgaard en te te te weinig op den dem; kortom er werd besloten dat zij na den noenstondrust allen samen zouden naar den dem gaan, en eerst later, nadat zij daar goed opgeschoten waren, de laatste bundels van den vlasgaard weghalen. Zij waren klaar met hun eten, zij deden weer een kort gebed en sloegen een kruis, en toen haastten zij zich allen naar den boomgaard en vielen er doodmoe in het malsche, koele gras, onder de frissche schaduw der heerlijke fruitboomen neer. De meesten sliepen bijna dadelijk in; anderen babbelden nog even door en enkele mannen kittelden de bloote enkels van de meisjes met stroohalmen en graspijltjes. Alfons lag naast Rozeke's | |
[pagina 26]
| |
broeder, Rozeke zelf lag tusschen haar zuster La en 't Geluw Meuleken. Af en toe klonk een kort gelach der mannen of een geknor der gesarde meisjes. Alfons richtte zich even, geprikkeld en jaloersch, half overeind, vreezend dat de mannen ook Rozeke kittelden. Maar zij had haar voorzorgen genomen, haar rok nauwsluitend om haar beenen opgerold. Zij sliep reeds, en dat stelde hem gerust. Hij hoorde nog even het gegiegel van de dikke Irma Pese, die wat hooger dan de andere gekitteld werd, en toen sliep hij ook loodzwaar in. De lucht was effen grijs en stil, benauwd en broeiend; de vliegen zwermden sarrend. Glanzend-rood hingen de rijpe kersen in het zachte groen te blozen. In de verte hoorde men af en toe vaag en zwaar dondergeroffel.
Klokslag twee waren zij allen op den dem. 't Was in een groot stuk weiland, midden in een lang en smal verschiet van andere weilanden, rechts afgebakend door den met hooge boomen beplanten berm van een onzichtbaar kanaal, links door een zanderigen landweg, waarachter de rijke akkers van vruchtbaarheid geleidelijk naar de ruime vlakte opgolfden. Op korten afstand rees de ouderwetsche, slanke dorpskerktoren boven de lage, roode huisdaken, als een fijne naald van grijsgeel steen met gothisch kantwerk van boogramen; en even verder, aan de andere zijde van de weilanden, lag een groote boerderij midden in haar boomgaard als een rotsig eilandje in vlakke, stille zee. Nòg verder was een donker eikenbosch, en daarachter puntten scherp ten hemel de hoektorentjes van het kasteel. In enkele weiden graasden vreedzaam bonte kudden koeien en paarden; in andere zag en hoorde men de vroolijke bedrijvigheid van maaien en van hooien. 't Was overal de volle zomerdrukte, wanneer de lange dagen nog te kort zijn voor het overweldigend-vele dat verricht moet worden. Op den dem, vlak bij den rootput, naast een kolossalen stapel lichtgroene vlasbundels, waar hier en daar een meegerukte roode klaproos als een bloedspat in vlekte, waren de vier ‘reepen’ volop aan den gang. Het waren vier stevige, zware, twee voet breede en zes voet lange, plat op den grond liggende planken, met dwars door het midden een dichte rij lange, stevige, rechtopstaande ijzeren punten. De reepers, rechts en links met de voeten naar voren tegen de punten geschraagd en plat ten gronde op de planken neergezeten, sloegen de vlasstengels met volle grepen tusschen de scherpe ijzeren tanden, rukten uit | |
[pagina 27]
| |
al hun kracht, een keer, twee keer, soms drie keer, tot al de zaadkorrels er af geritseld waren, gooiden de stengels op zij, namen een andere volle greep, rukten opnieuw. De vrouwen holden om hen heen en weer, brachten de bundels aan, bonden ze los, namen ze, ontdaan van de korrels, weer op, bonden ze weer tot bundels, en gooiden ze dan van hand tot hand naar de rooters, die in en om den rootput stonden. Met een plons gingen de bundels in het water onder, de een boven den ander, en naarmate zij in dikke lagen heel de diepte van den bodem vulden, werd er stroo over uitgespreid en boven op het stroo zware graszoden gelegd, om het geheel goed in elkaar gedrukt onder water te houden. Dat reepen en rooten was het echte harde sjouwen van den ganschen ruwen vlas-arbeid. Het uitrukken en op de wagens laden was slechts kinderspel daarbij vergeleken. Nu was het hijgen en zweeten zonder ophouden; nu was het beulen als afgejakkerde lastdieren. De haren van de vrouwen hingen in natte, slordige verwarring om haar vuurroode gezichten; de mannen, hemdsmouwen en broeken opgestroopt tot over de ellebogen en de knieën, waren beslijkt en bemorst als hadden zij in een modderpoel ondergeduikeld. En echte vreugd klonk er niet meer in hun af en toe nog gewilde uitgelatenheid: de oogen stonden zwak en hol, de wangen waren ingevallen, de knieën knikten en de handen beefden. Maar de drank, de slechte jenever, werd bijna aanhoudend rondgeschonken, en dat hield de krachten nog op, en gaf aan de bedrijvigheid haren bedriegelijken schijn van levenslustige pret. Zij snakten allen naar den avond, naar het einde van het afmattend gebeul. De zon was weer even tusschen grijze wolken doorgeschoven en straalde met goudende tinten over de groene weilanden, over het rijke vee, over de rijpende korenakkers en de hooge, grijsgele kanteelen van den kerktoren. En zij keken op en zuchtten; de zon stond nog zoo hoog, zoo eindeloos-wanhopig-hoog; het zou zoo lang nog duren vóór die weiden en akkers bronsrood werden, vóór dat rustig-grazend vee wegsmolt in avondnevelen, vóór die oude, grijze kerk, rood-laaiend als een vuurtoren, het laatste licht van den ondergaanden stralenbol opving. De klokkeslag der lange trage uren was zoo gauw geslagen: drie uur, vier uur; 't was of de langzame dag niet voortschreed en nooit eindigen zou. De maaltijd van vier ure: spek met roggebrood en koffie werd in gedrukte afgematheid gebruikt, en eerst toen ze weer aan den | |
[pagina 28]
| |
arbeid waren, en de jeneverflesch nog eens was rondgegaan, begon de trapsgewijze afkoeling van den druk-benauwden dag hen eenigszins op te fleuren. Allen samen zongen zij een liedje en 't leek wel of het werk eensklaps gemakkelijker ging in het eentonig rythmeerende wiegen van het deuntje, en toen het uit was zongen zij er nog eentje, vroolijk en opgewekt, en toen een derde, een schuin-ondeugend, dat hen allen lachen deed. Weer werd de stemming goed, weer haalden zij hun grapjes uit. Om vijf uur barstte plotseling opnieuw een korte, maar geweldige plasbui los, en voor de tweede maal werden de vrouwen ‘in de zij’ gestoken. Die tegenspoed, in plaats van hen ter neer te slaan, verfrischte en verlevendigde hun pret. Zij waren nu toch eenmaal morsig en nat, het kon hun niet meer schelen, zij zouden nu maar kletsnat blijven, van binnen en van buiten nat, giegelden zij, en voor de zooveelste maal werd de flesch rondgeschonken. De boer, die sinds een paar uren bij de slijters niet gekomen was, verscheen plotseling op den zandweg, in zulk een toestand, dat de heele bende wild begon te proesten en te gillen. Hij zwenkte waggelend over de gansche breedte van den weg, 't gezicht paarsrood, de armen hangend, en toen hij op het glooiïend weiland kwam namen zijn knikkende beenen van zelf een aanloopje, recht op den rootput af. Twee mannen sprongen toe om hem nog bij tijds tegen te houden, en hij plofte als een doode massa in den hoop zaadkorrels tusschen de twee eerste reepen neer, klanken brabbelend waarvan geen enkel mensch een woord verstaan kon. De boer van de nabij-gelegen hoeve, die op zijn akker stond en hem van verre had zien aanzwenken, kwam langzaam en glimlachend naar de slijtersbende toe, drong door de spotlachende menigte, tilde Kneuvels onder de schouders op en sleepte hem mee naar zijn huis om er wat bij te komen.
De slijters waren nog volop aan 't praten en aan 't lachen over het geval, en de langzaam dalende avondzon brak opnieuw schitterend door de wolken, toen zij aan de overzijde van het weiland, op den berm van het kanaal, een groepje menschen zagen: drie dames en een heer, die van verre met belangstelling naar hun werk stonden te kijken. ‘Wie zijn datte!’ riep Irma Pese. Niemand herkende ze. | |
[pagina 29]
| |
‘Datte!.... da zijn liefs veur ons!’ schertste Vaprijsken. En hij wenkte ze van verre tot zich, vrijpostig roepend: ‘Ala toe, meiskes, kom moar hier; we zillen ulder ne kier tegen onz' onderveste trekken.’ ‘Ha moar zwijg toch, gie kalf!’ riep Rozeke eensklaps een vurige kleur krijgend. ‘Zij-je nie beschoamd! 't zijn iefers van 't kastiel!’ Rozeke had plotseling jonkvrouw Anna, de dochter van 't kasteel herkend, die veel in 't veld ging wandelen en haar reeds meer dan eens op vriendelijke wijze aangesproken had. Haar uitroeping tegen Vaprijsken bracht als bij tooverslag een benauwende stilte onder de slijters te weeg. 't Kasteel, dat was de almacht waar zij allen bang voor waren; en nu hadden zij allen ook eensklaps mejonkvrouw Anna herkend. Zij vreesden dat de jonkvrouw Vaprijskens onbeschoft geroep gehoord had, en hun vrees steeg plotseling tot ontzetting en schrik, toen zij de vier personen, na een korte aarzeling, beslist naar hen toe zagen komen. ‘Z'hén ou g'heurd zille; ge zilt er van goan krijgen, Vaprijs,’ fluisterden zij bevend, terwijl zij allen met inspanning en schuwneergeslagen oogen weer aan 't werk vielen. De vier bezoekers waren reeds op 't weiland. De slijters, in hun werk verdiept, keken al onder op met zijlingsche blikken en zagen ze bedaard onder kalm gepraat over het groene gras naar hen toeschuiven. De dames waren in lichte zomerkleeren: wit, geel en roze, met schitterende parasols; de heer, in 't donkerblauw met gelen stroohoed, zwaaide met een bruinen wandelstok. De reepers rukten aan de stengels, de vrouwen holden met de bundels heen en weer, de rooters plonsden in het water. Geen woord werd meer gesproken, geen oog durfde meer opkijken. ‘Mogen we ne keer komen zien?’ klonk eensklaps een jonge, heldere, vriendelijke stem. Als bij tooverslag, het hart van een zwaar pak verlost, keken al de slijters op. ‘Zeker, mejonkvreiwe, zeker,’ klonken bedeesd een paar stemmen. De vier bezoekers waren heel dichtbij gekomen en mejonkvrouw Anna groette de arbeiders met een lieven glimlach en een algemeenen ‘goên dag.’ De beide dames die haar vergezelden groetten insgelijks, met een kort hoofdknikje, en de heer lichtte eventjes | |
[pagina 30]
| |
den rand van zijn stroohoed op. Allen antwoordden, stil en nederig: ‘dag mejonkvreiw en gezelschap,’ en gingen druk voort met hun arbeid. Het kasteelmeisje gaf, in een vreemde taal, uitleggingen aan aan haar gezellinnen. ‘They begin very early in the morning, I believe at one or two o'clock and they have to work awfully hard all day, until they have finished, not often before eight or nine in the evening.’ De andere luisterden en glimlachten, met af en toe een ‘very interesting’ van belangstelling. Zij waren leelijk en mager, met groote monden en vooruitstekende kinnen, en iets hard-mannelijks in haar stijve, houterige gestalten. Haar rokken waren kort en hare voeten groot, en op haar rosblonde haren droegen zij, sterk naar voren, gewone mansstroohoeden met zwarte linten, zonder gratie. Mejonkvrouw Anna, daarentegen, was een buitengewoon mooie en gracieuze verschijning, lang en slank, een frisch-roze gezondheidskleur over haar zachte ovale wangen, met schoone donkere oogen en weelderige zwarte haren onder een licht en lief, sierlijk gebogen zomerhoedje met witte tulle en roze rozen, die dezelfde teere kleur hadden als haar doorschijnend licht-roze japonnetje. De jonge man die haar vergezelde was groot en blond, stevig gebouwd, met een borstelig-opgekrulde, blonde snor en iets stugs in de uitdrukking van zijn koude, grijze oogen. De mannen keken onder het sjouwen af en toe eens schichtig op, de meisjes waagden, in het heen en weer hollen met de vlasbundels, zijdsche blikken naar de frissche, lichte zomertoiletjes. Eensklaps ontwaarde mejonkvrouw Anna Rozeke; en vriendelijkverrast, als tot een goede oude kennis, riep zij uit: ‘Kijk kijk, Rozeke, zijt gij hier ook aan 't werk?’ ‘Ha joa ik e-woar; mejonkvreiwe,’ glimlachte Rozeke, verlegen opkijkend. En een vluchtig blosje verlevendigde zoo lief en frisch haar moegesjouwd gezichtje, met de natte, om haar voorhoofd en slapen klevende bruine krulletjes, dat alle drie de bezoeksters haar even met verteederde bewondering aanschouwden. ‘That's my very dear little friend. Is n't it a pity that she has to do such a hard, rough work?’ zei jonkvrouw Anna tot haar gezellinnen. ‘Aoh! too bad, she looks so nice!’ antwoordden zij met een aanstellerig glimlachje. | |
[pagina 31]
| |
‘You know, that young man behind her, the dark one with his good features, that's her lover.’ ‘Aoh! really!’ riepen de twee Engelsche, eensklaps vol belangstelling naar Alfons kijkend. De oudste van de twee greep naar haar face-à-main en nam den jongen man aandachtig op. Vaprijsken en de Seissekoker, die naast Alfons stonden, zagen de beweging en glimlachten. De heer, die de drie meisjes vergezelde, was even wat op zij gaan staan en keek belangstellend naar 't zwaar figuur van Irma Pese in haar plakkend-natte kleeren. Mejonkvrouw Anna kwam plotseling naar hem toe en keek hem sprekend met haar lieve oogen aan, terwijl ze zacht en teeder haar fijne hand op zijn arm legde. ‘Armand, donne-leur quelque chose, leur travail est si dur;’ streelde zij. Hij ging dadelijk in zijn zak, tastte even, haalde een goudstuk van twintig frank uit. ‘C'est trop, n'est-ce pas?’ dubieerde hij: ‘Mais non, mais non; rends les heureux, ne fut-ce qu'une fois,’ smeekte zij met een ontroerde verteedering in stem en oogen. Hij stak het glinsterend stukje in de hoogte, en floot even, als om een hond te roepen. De slijters keken op en aarzelden, niet goed begrijpend wat hij bedoelde, niet kunnende gelooven dat hij hun zooveel wou geven. ‘Allons donc!’ riep hij eenigszins ongeduldig met het stukje wenkend. Vaprijsken liet zijn bundel vallen en kwam toegesneld. Hij kreeg het goudstuk. ‘Merci, menier den b'ron, merci, ge zij wel bedankt,’ zei hij met een kleur van emotie, die gansch zijn geel gezicht met gelen baard van geluk deed stralen. ‘Nondedzju! twintig fran!’ juichtte hij stil, met het schitterend stukje bij de anderen terugkomend. Zij stonden er allen als verbluft van, en keken bijna bang-bewonderend naar den milden gever. ‘Ha ha ha, menier den b'ron, gij gij gij zij nog weird da ge leeft!’ brabbelde plotseling de Krommen Bulcke, onmachtig zijn overweldigende ontroering langer te bedwingen. Wild moesten zij eensklaps allen schateren om de gekke woorden en gebaren van den Krommen Bulcke. Hun eerste schroom- | |
[pagina 32]
| |
valligheid was over en de gezichten glommen van vreugd, op de rijke bezoekers gevestigd. Irma Pese keek den jongen man met glinsterende oogen aan. ‘What did he say? Why do they laugh for?’ vroegen de Engelsche. Maar de Krommen Bulcke liet zich door hun spotten uit het veld niet slaan. Hij was ontroerd en hij was dronken, en plotseling kwam hij waggelend en hinkend naar het viertal toe, en barstte daar voor hen in tranen uit, klanken brabbelend, die niet meer te verstaan waren. ‘Why does he cry now!’ riepen verbaasd de Engelsche. Maar al de andere slijters lachten en schaterden steeds luider om de Krommen Bulcke, die niet meer tot bedaren was te brengen, en nu volstrekt in zijn vuile, natte hand, de fijne hand van den heer poogde te drukken. ‘Hij'n wilt hij ou smeirige peuten niet!.... dat 't nog van 'n meiske woare!’ spotte Vaprijsken, die de blikken van den jongen man op Irma Pese wel gemerkt had. En hij riep naar de dikke deerne: ‘Toe, Irma, gee gij hem e-kier 'n handsjen!’ Maar de bezoekers hoorden 't niet; zij trokken zich langzaam voor de penibel wordende emotie van den Krommen terug, met vriendelijke glimlachjes en knikjes, als goede vorsten, die hun trouwe onderdanen met een weldadig bezoek hebben vereerd. Mejonkvrouw Anna klopte Rozeke in 't voorbijgaan vriendelijk op den schouder en glimlachte ook welwillend en als 't ware goedkeurend naar Alfons. En ook de twee stijve, magere Engelsche glimlachten en knikten nog eens apart voor Rozeke en Alfons; en weg waren ze, voorzichtig schrijdend door de modder, dwars over 't weiland naar den landweg, in de richting van 't kasteel. Nauwelijks waren zij uit zicht, of al de vrouwen begonnen verward en ondereen te snateren. Zij hadden 't tegelijkertijd over de mooie kleeren, over de twee leelijke, magere Engelsche, over die schoone, lieve jonkvrouw Anna en over den milden heer dien zij nog nooit te voren gezien hadden. ‘Doar zilt-e van heuren! da es mejonkvreiw Anna's lief!’ riep opgewonden Irma Pese. ‘Ge zoe't gij meschien zijn lief wille zijn!’ gekte Vaprijsken. Luid moesten zij allen giegelen en schateren. | |
[pagina 33]
| |
‘'k Weinsche dat-e 'k ik 't heure woare!’ riep de Seissekoker. ‘O gie leulijke vuilbek!’ schimpten de vrouwen. Zij babbelden daar nog druk over na en kwamen tot de conclusie dat het waarschijnlijk toch wel was zooals Irma zeide: jonkvrouw Anna's lief. Zij vonden hem een mooien, flinken man, en wat moest hij schatrijk zijn om zoo maar ineens twintig frank ten beste te geven. ‘En ienen die de meiskes geire ziet es 't euk!’ riep oude Sieska. ‘Joa? joa?.... woaraan zie-je gij da, Sieska?’ schaterden zij. ‘Mijn eugen 'n zitten in mijne zak nie!’ schetterde de oude. ‘'t Es ienen die 't katsen in 't donker zoe pakken, da zegge 'k ik ulder!’ De mannen proestlachten, de meisjes kronkelden zich en sloegen van de pret op haar billen. Vaprijsken, lachend in zijn gelen baard, haalde 't mooie stukje uit zijn vestzak en hield het in de hoogte. ‘Fouitt!’ floot hij, het wenkend gebaar van den heer nabootsend. Allen kwamen joelend om hem staan. Er werd beraadslaagd wat zij er mee zouden doen. ‘Verdrijnken, nondedzju!’ riep de Seissekoker. Maar luide kreten van protest lieten zich hooren. Zij hadden al te veel gedronken, zij waren beu gedronken, en er werd besloten dat zij 's avonds 't stukje zouden deelen. Vaprijsken stopte 't zorgvuldig weer in zijn binnenzak, en staarde nu met ondeugend-glimlachende oogen naar Alfons en Rozeke. Hij was in dol-grappige luim en riep tot de anderen: ‘Zeg ne kier, jongens, verstoat-e gulder Fransch en Yngelsch? Allen lachten, ontkennend hoofdschuddend. ‘Ik wel!’ riep Vaprijsken. ‘Oh yes, écoutez!’ ‘O gie zot!’ giegelden de vrouwen. Vaprijsken nam enkele vlasstengels bij elkaar, verboog ze tot een soort van bril en keek er door naar Alfons en Rozeke, zooals een van de Engelsche gedaan had. ‘C'est ca Alfons en Rozeke, die mee malkander vrijen,’ gekscheerde hij. Opnieuw schaterden en giegelden zij allen overluid, terwijl Alfons en Rozeke, hoogkleurend, gegeneerd-glimlachend stonden te kijken. ‘Eh bien cé bon, ze zijn getreiwd!’ riep Vaprijsken. En vóór | |
[pagina 34]
| |
ze den tijd hadden hem te ontwijken, duwde hij Alfons zóó ruw tegen Rozeke aan, dat ze beiden, onder luid geschater en gegil, in den hoop zaadkorrels omver vielen.
Maar het werd avond en de lucht betrok alweer met zware, donkere, goud-omrande wolken. De stapel vlasbundels was spoedig aan 't verdwijnen, en sinds een poos reed Smul, geholpen door twee mannen, opnieuw van en naar den vlasgaard heen en weer, om wat ginder nog overbleef te halen. Hij kwam juist met den laatsten wagen aan den rootput, toen de laatste bundel van den voorraad er werd ingedoopt, en luid gejuich begroette zijn verschijning. In vliegende haast werd de vracht beneen geworpen, en enkele vrouwen, waaronder ook Rozeke, sprongen op den wagen om er de laatste stengels af te bezemen. De lucht was ondertusschen bijna zwart geworden. Alles kreeg vreemde, fantastische vormen en kleuren: de rootput lag daar als een donkere, peilloos-diepe kuil, de weilanden strekten zich als een vale, dorre vlakte uit, de dichte boomenkruinen langs 't kanaal rezen als sombere heuvelkammen, de kerktoren stond spierwit, ijl, klein en broos als een speeltuigje door kinderhanden daar geplaatst, en 't rijpend koren aan den landweg blikkerde met sulfergele golvingen, als wasemden er zwaveldampen uit op. De bruingebrande gezichten van de slijters hadden een ongewone, bijna grijnzende uitdrukking, het grazend vee troepte zich loeiend ergens samen, en de paarden werden zenuwachtig-ongeduldig, ter plaatse trippelend, met rillingen over hun klamme huid, als voelden zij, in bange gejaagdheid, het dreigend naderen van het gansch den dag verwachte onweer. Zelfs hun vrees voor Smul, die driftig de gebitten schudde, was niet meer in staat ze te kalmeeren; en haastig gooiden de mannen reeds met groote schoppen op den nog maar half schoongeveegden wagen de zaadkorrels welke Smul naar de hoeve zou vervoeren, toen plotseling een verblindend vuurzigzag, bijna onmiddellijk door een krakenden donderslag gevolgd, het donker zwerk doorscheurde en doordaverde. De slijters vluchtten gillend weg, de paarden sprongen op en schoten toe, en als de bliksem zelf waren zij om en weg, in dolle vaart achter zich rukkend den ratelenden, hobbelenden wagen, waarop nog enkele vrouwen en de leidsman woest door elkaar werden geslingerd en geschokt. De slijters hoorden een korten, | |
[pagina 35]
| |
schrillen kreet, zagen, in 't halfduister, een vrouwengestalte uit den wegstormenden wagen springen of vallen, en toen een tweede, en toen een derde, en toen nog een die springen wilde, maar op 't laatst oogenblik met ruw geweld door twee mannen-armen, - die van Smul - werd achteruitgetrokken en binnen in den wagen neergesmakt. - Meer zagen zij niet. De wagen was donderend om den hoek van den landweg tusschen het sulfergeel-blikkerend koren verdwenen, en plotseling, met rauw gegil, stormden zij hem allen achterna.
Rozeke, de laatste der vier, op den weghollenden wagen gebleven meisjes, lag half bewusteloos, plat op den plankenbodem, in de dunne laag zaadkorrels uitgestrekt. De wagen sprong en kraakte, bonsde scheef en schots, nu eens als 't ware schokkend over een berg en dan plots weer neerploffend als in een afgrond; en in het donderend geratel van het onweer en het flitsen van de bliksemstralen hoorde Rozeke aanhoudend een reusachtig snuivend en rythmisch gejaag, alsof een machtige, schor-hijgende stem onophoudelijk, in overijlend-vlugtellen, de steeds herhaalde getallen: een twee drie! een twee drie! een twee drie! uitbulkte. Dat was de rythmisch-stormende galopvlucht der weghollende paarden. Zij slaakte een noodkreet en richtte zich half overeind, eensklaps tot het volle besef der werkelijkheid opgeschud, en zag in het halfduister Smul van voren op den wagen staan, de beide handen aan de leidsels, het lichaam achterover, de beenen van elkaar gesperd. Hij schoorde zich met beide voeten tegen de op en neer dansende voorplank, en zijn hoofd en schouders schokten en zwenkten met het schokken en het zwenken van den wagen mee, als stond hij er op vast gespijkerd. Hij hoorde haar noodkreet, keerde fluks het hoofd half tot haar om, schreeuwde haar toe, in korte, afgebroken woorden: ‘Stille!.... nondedzju!.... liggen!.... Bijt.... op ou tanden!.... anders.... ou tonge!....’ Hij slaakte plotseling een vloekschreeuw van pijn: door zijn roepen had hij zelf, in 't schokken van den wagen, zijn tong tusschen zijn tanden geklemd, en 't bloed spatte uit zijn mond. Hij schoorde zich nog hardnekkiger met zijn voeten tegen de voorplank, hing met al de kracht van zijn zwaar lichaam achterover aan de leidsels.... | |
[pagina 36]
| |
‘Ivo! Ivo! help mij!’ schreeuwde zij verwilderd, overeind op haar knieën, de oogen uitgepuild van doodsangst, haar beide handen aan de heen en weer schuddende zijplanken geklemd. ‘Nondedzju!.... stille!.... roep niet!.... ge moakt.... de peirden.... roazend!’ gilde hij tegen. Maar zij schreeuwde al harder en harder, uitzinnig van schrik, en steeds woester bruiste, als een sombere verdelgingsmacht, in 't dreunen van het onweer, de doffe, razend-snelle rythmus van de weghollende paarden, terwijl de wagen, van den landweg afgedwaald, nu dwars door 't akkerland over voren en door kuilen schokte, als in blinde stormvaart naar den dood. Plotseling was 't of hij door ruischend water holde, en meteen stuitte aanzienlijk de dolle woestheid van zijn vaart. De wilde paarden waren vlak in een hoog korenveld terecht gekomen. Zij rukten er toch door en sprongen weer als leeuwen, met vliegende manen door een klaverveld; maar achter de klaver was nog een partij koren, en daar plofte eensklaps een der paarden neer en werd de wagen met een krakenden schok tot staan gebracht. Rozeke bonsde met ruw geweld tegen Smul, die voorover van den wagen storte, boven op het neergevallen, spartelend paard. Met duivelsche snelheid vloog hij weer overeind, rukte en schokte razend het omgevallen beest weer recht, sprong naar de schuimende gebitten en liet er zich met beide klauwen, als een klit aan hangen. Hij blies en hijgde, het zweet droop van zijn vuurrood aangezicht, zijn wreede oogen stonden uitgepuild, zijn bloedende, bevende lippen vloekten de afschuwelijkste verwenschingen uit. Hij bezat zichzelf niet meer van woeste furie, hij liet eensklaps de gebitten los en sprong met beide klauwen op de snuivende, blazende neusgaten der paarden, en schudde en kneep ze met het snijdend-scherpe van zijn nagels toe, als om de beesten te verstikken. Zij hinnikten van pijn en trilden op hun beenen, plotseling tam als schuwe lammeren, de druipende huid als met een dikke laag van wit-schuimende zeep bedekt, den staart tusschen hun doorzakkende schenkels ingetrokken. Eerst toen hij zelf geen kracht meer had om ze te slaan, te schoppen en te knijpen liet hij ze los, en kwam met een helschen glimlach van overwinning naar Rozeke toe. Hij veegde met zijn mouw zijn schuimenden, bloedenden mond af; en vóór ze in haar bevende, huilende ontsteltenis kon gissen wat hij doen wou, greep hij haar woest in zijn sterke | |
[pagina 37]
| |
armen en drukte haar een hartstochtelijk-wilden zoen op den mond. ‘Nou.... nou of noeit!’ brulde hij schor. Zonder aarzelen, zonder een oogenblik te pogen hem met zachtheid of door smeeking af te weren, intuïtief en instinctmatig in haar gruwelijken angst en afkeer, wrong zij 't hoofd op zij, en slaakte een kreet, één enkele, zoo hard als zij kon: ‘Alfons! help mij! meurd! meurd!’ Als een veertje tilde hij haar op, smakte haar omver, stortte met haar in 't vertrapte koren neer. Maar de doodsangst en 't gevaar gaven haar eensklaps bovenmenschelijke kracht en vlugheid. Als een springveer schokte zij zich op, sprong door het weggeslingerd koren, gilde opnieuw een rauwen kreet, alsof hare keel er van openscheurde: ‘Alfons!.... help mij! meurd! meurd!’ Kreten galmden in de duisternis op korten afstand, en 't oogenblik daarna rukte de hijgende slijtersbende door het hooge ritselende koren aan, en kwam Alfons huilend en roepend op haar af gevlogen: ‘Rozeke!.... Och Hiere, Rozeke!.... Leeft e nog? Hé-je gien lied?’ ‘Niets! niets!’ juichtte zij heesch haar redder te gemoet. Hij greep haar in zijn armen en zoende haar hartstochtelijk, niet bang meer voor de opspraak van de anderen, niet aarzelend haar als iets dat hem nu eigen was te verdedigen en te beschermen. En toen hij, angstig haar aankijkend en betastend, eindelijk overtuigd was dat haar niets geen leed was overkomen, toen barstte hij als een kind in tranen uit, en trok haar smeekend met zich mee, verre van den akeligen wagen, waar al de anderen nu in angstig druk gepraat omheen stonden. Gedwee volgde zij hem, nu ook ineens ontspannen na de heftige emotie, tranen van zachte herleving weenend, heel zacht tegen hem aangedrukt die plotseling als haar redder was verschenen, en haar nu zijn leven lang beminnen en beschermen zou. Zij kwamen door 't vertrapte koren en de klaver op den landweg, en zonder op de anderen te wachten gingen zij vooruit, in de richting van de hoeve. Hij ondervroeg haar nu met angstige, teedere bezorgdheid: hoe of 't gekomen was? waarom zij ook niet uit den wagen was gesprongen? en of zij niet gedacht had dat haar laatste oogenblik gekomen was toen de wilde paarden met haar door en over alles heen wegholden? | |
[pagina 38]
| |
Zij wist het niet meer, zij kon niet antwoorden. Alles was zoo bliksemsnel gegaan; alleen ja, dit wist ze: dat ze nooit gedacht had levend er van daan te komen. De paarden waren door den donderslag geschrokken, maar Smul had er toch ook wel schuld aan: hij had zijn beesten heel den dag zoo wild en woest gejaagd en opgezweept. ‘En wat dee Smul as de woagen eindelijk in 't keuren stille stond?’ vroeg hij plotseling. ‘Hij....’ ze wou het zeggen, maar een plotselinge intuïtie deed haar zwijgen. Smul was een dierlijke woestaard, maar hij was sterk en moedig, en zijn onverschrokken koenheid had haar wellicht het leven gered. Zij was bang, doodsbang voor hem geweest als voor een moordenaar; maar haar angst en toorn waren over en iets zei haar dat zij hem nu niet te zwaar beschuldigen mocht. ‘Hij hé zijn peirden wried geschupt en geslegen,’ antwoordde zij. Hij liet haar los en zij liepen een poosje zwijgend door, als 't ware elk in zijn eigen gedachten. De duisternis was bijna gansch gevallen en het onweer trok af, maar aan den grauwen horizon flitsten nog bij tusschenpoozen scherp-zigzagende weerlichten, die dan voor een oogenblik den blonden landweg met zijn kronkelende wagensporen, de neerbuigende, natte korenakkers, de malsche groene en paarse klavervelden zoo scherp en helder als bij klaren dag verlichtten. De lucht was heerlijk frisch geworden en de verre donder bromde slechts heel lang na elken bliksemstraal, in doffe trillingen zwaardreigend over andere gewesten. Toen nam hij eindelijk heel zacht weer hare hand, en zoo eenvoudig en natuurlijk alsof 't niet anders kon, zei en vroeg hij haar met diepe, kalme, ernstige stem, dàt wat hij maanden lang in kwellende schuchterheid geaarzeld had te durven zeggen en te vragen: ‘Rozeke,.... 'k zie ou geiren;.... wilt e mee mij treiwen? Haar handje had een korte trilling van emotie en verrassing en een teere zucht steeg van haar lippen. ‘Joa ik.... 'k zie ou euk geiren,’ antwoordde zij heel stil, heel zalig-zacht ontroerd. Hij legde zijn arm om haar middel en plotseling begon zijn hand hevig te beven. Hij wilde nog veel meer zeggen, maar kon niet. Zijn droge keel hikte telkens de woorden van liefde en ontroering diep in zijn binnenste terug. | |
[pagina 39]
| |
‘Rozeke.... Rozeke....’ herhaalde hij enkel met streelende stem; en vanzelf neeg haar hoofdje naar het zijne, en in de duiternis vonden zijn zoenende lippen haar frisschen mond....
Zwaar-dreigend trok het verre onweer steeds dieper naar het zuiden af, en in de schoongeveegde, hoog-donkerblauwe lucht schitterden nu de stille, gouden sterren. Zij spraken geen woord meer; zij konden niet meer spreken. Hun ziel was te vol, te gelukkig. Maar als onscheidbaar hielden zij zich tegen elkaar aangesloten, in een gevoel van wederzijdsche sterkte en bescherming, die voortaan alles kon trotseeren. Daar blonken reeds, in 't kort verschiet, laag bij den grond, de stille lichten van de groote hoeve; en achter zich aan hoorden zij vaag het druk gepraat der opgewonden slijters en het dof geratel van den wagen, die nu in kalmen gang met de getemde rossen terugkwam. Hij liet haar los en bij den ingang van de oprijlaan voegden zij zich bij de anderen, die hun korte afzondering niet eens gemerkt hadden. Allen praatten steeds in driftige verwarring over het geval, en op den drempel van het woonhuis stond de boerin, angstig roepend van verre wat er toch gebeurd was. ‘Niets,.... niemendalle; de peirden die 'n beetsen hoastig woaren om noar huis te komen,’ snoefde Smul. De slijters lachten, en driest, als uitdagend, liet hij zijn zweep boven de schuddende manen der nog bang-trillende, schuimende beesten knallen. Als een trage kudde drongen de afgematte sjouwers onder zwaar klompengetrappel naar binnen. ‘Es den boer bij ulder niet?’ vroeg de boerin. ‘Nien hij, bezinne,’ antwoordden enkele stemmen. ‘O die smeirigen dronkoard!’ bromde zij, bevend van gramschap. In 't helder licht der ruime keuken stonden de reusachtige kommen ‘slijtpap’ wachtend op de lange, ruw-houten tafel te dampen. Als uitgehongerden vielen de slijters er op aan. Enkele waren zóó moe dat hun zware oogleden onder het slurpend eten neerzakten. Reeds een volle week hadden de meesten dag aan dag bij verschillende boeren ‘gesleten’; en morgen vóór het eerste daglicht zouden zij opnieuw beginnen.... | |
[pagina 40]
| |
II.Toen de oogst veilig in de schuren was, of ten alle kante in groote schelven op het kaalgeschoren land stond; toen het tenger rapenloof begon te kiemen op de wijde akkers waar het gouden koren had gegolfd; toen stille rust kwam na den zwaren arbeid, en boeren en boerinnen overal met vroolijke gezichten in hun beste kleeren naar de kermisdorpen togen, greep het huwelijk op een zacht-zonnigen September-ochtend plaats. Alfons' moeder had wel eerst wat geklaagd en gebromd, onaangenaam door de gebeurtenis in haar bedompt stilleventje van oude, ziekelijke vrouw verrast; en ook Rozeke's ouders hadden er wat tegen opgezien, omdat het meisje nog zoo jong was, maar tot feitelijk verzet was 't niet gekomen. ‘Zurgt da g'aan de kost komt,’ had Rozeke's vader gezegd; en Alfons' oude moeder had slechts één voorwaarde gesteld, maar een streng-besliste: dat ze de goedkeuring van nicht Begijntje moesten hebben. Dat was een angst geweest!.... Bevend waren Alfons en Rozeke naar het Begijnhof in de stad gegaan, en als twee schuldigen waren zij vóór nicht Begijntje verschenen. Doch het was meegevallen. Nicht Begijntje, oud en half verkindscht, had te nauwernood eenige verwondering laten blijken. Zij had weinig notitie van Rozeke genomen en eindeloos geklaagd over haar eigen gezondheid, die den laatsten tijd zoo achteruitging. Zij waren weldra zoo totaal van het doel huns bezoeks afgedwaald, dat Alfons er haar had moeten aan herinneren en met trillende stem aan nicht Begijntje gevraagd had of ze 't wel goed vond, dat ze met elkander trouwden. ‘Joa ik,’ had nicht Begijntje geantwoord, ‘op conditie da g'ulder veur ulder huwelijk deftig gedroagd en in de zonde van onkuischheid nie'n vervalt.’ En streng had zij Rozeke even aangekeken. Rozeke had blozend haar oogen neergeslagen, maar Alfons had moed gevat en plechtig verklaard dat nog nooit iets verkeerds tusschen hen gebeurd was, en dat het vóór hun huwelijk ook niet gebeuren zou. Daarmee was nicht Begijntje tevreden geweest en verder had zij over hun wederzijdsche plichten gesproken. Het scheen in haar | |
[pagina 41]
| |
versuften geest van oude kwezel onomstootbaar vast te staan, dat de vereeniging der beide seksen - zelfs de door den echt gewettigde - iets buitengewoon akeligs en onteerends was, hetwelk te nauwernood door een voorbeeldig kuischen omgang vóór het huwelijk eenigszins vergoed kon worden. Zij zelve was veel te fatsoenlijk geweest om te trouwen, beweerde ze; en zij noemde hun tot voorbeeld den heiligen Tobias, die na zijn huwelijk drie dagen en drie nachten met zijn vrouw in zuiverheid leefde. Met deze en andere vermaningen had zij hen eindelijk laten gaan, maar hun doen beloven, dat zij op hun trouwdag, - dien ze toch zeker wel volgens gebruik in de stad zouden doorbrengen - haar nog eens moesten komen opzoeken. Met Smul, daarentegen, hadden zij vervelender gescharrel gehad. Toen hun voorgenomen huwelijk publiek bekend werd, was Smul wild aan 't drinken gegaan en had in alle herbergen geschreeuwd dat Rozeke de zijne was geweest, dien avond van de slijting, toen de stormende paarden met hen beiden op den wagen in het koren waren weggehold. Dagen lang had hij als gek geloopen, zwerend dat hij Alfons zijn mes door 't lijf zou halen indien hij hem ontmoette; hij had zijn dienst opgezegd en was gaan landloopen; en op een avond was hij komen schelden en brieschen vóór 't huisje van Rozeke's ouders, zóó gemeen beleedigend, dat haar broeders en haar vader op hem af gevlogen waren en geducht hem hadden afgeranseld. Sinds was hij weer bedaard en uiterlijk kalm geworden. Hij had opnieuw zijn dienst als paardenknecht genomen bij boer Kneuvels, en werkte als een lastdier, somber in zichzelf teruggetrokken, geen nutteloos woord tusschen zijn halsstarrig-dreigend-gesloten lippen doorlatend. Maar Rozeke bleef doodsbang voor hem en vermeed stelselmatig elke gelegenheid hem te ontmoeten. Zij was geen enkele maal meer bij boer Kneuvels komen werken, en in haar schrik had zij ook aan Alfons zijn woeste aanranding in 't koren, op dien avond, met de weghollende paarden, verteld. ‘Rozeke, zweir mij da ge de woarheid zegt; zweir mij dat er nie anders gebeurt 'n es en dat de sloeber liegt!’ had hij haar plechtig-dringend gevraagd. ‘'k Zweire 't ou, Fons; 'k mage deudvallen as ik ou de woarheid nie'n zegge!’ had zij met onwrikbare beslistheid geantwoord. En frank in het gezicht had zij hem met haar mooie, kinderlijkreine, blauwe oogen aangekeken. | |
[pagina 42]
| |
‘'k Geleuf ou,’ had hij ontroerd geantwoord; en verder was er niet meer over gesproken.
Even vóór negen uur waren zij op het gemeentehuis, waar het burgerlijk huwelijk zou voltrokken worden. Zij waren beiden gansch in 't zwart gekleed, hij met een rond hoedje, het donker haar zorgvuldig gestreken en 't zwarte snorretje gekruld, netjes als een heer; zij met een schitterend-witten onderrok waarvan zij het randje liet zien en een zwart-tullen hoedje, met hel-witte-en-roze bloemen. Zij zag er frisch en jeugdig uit als een nog heel jong meisje. Haar zachte wangen hadden, onder hun warme tint van zonnebruinheid, de teere, frissche kleur van de bloemen op haar hoofd en haar blauwe oogen schitterden, als glanzende vergeet-mij-nietjes. Alfons' oude moeder en Rozeke's beide ouders waren meegekomen. Vaprijsken, als een zomervogel in 't groengeel gekleed, was trouwvaârke, en La, in 't donkerbruin, met schel-blauwe bloemen op haar hoed, was trouwmoêrke. Verder dienden drie ambachtslui uit de buurt, doorgaans voor dergelijke gelegenheden op het laatste oogenblik van hun werk gehaald, tot huwelijksgetuigen. In de afwezigheid van meneer de Latour-Champlon, den baron-burgemeester en jonkvrouw Anna's vader, werden zij door meneer Waelckens, den eersten wethouder, in de secretarij van het gemeentehuis, met openstaande deuren, getrouwd. De plechtigheid was spoedig afgeloopen. Meneer Provijn, de secretaris, een slaperige, bleeke dikkerd, met vet-glimmend vest, zanikte de lezing van de huwelijksacte voor, terwijl meneer Waelckens, met gansch andere dingen bezig, de gelegenheid van zijn komst op het gemeentehuis waarnam, om met gefronste wenkbrauwen van verveling talrijke malen zijn handteekening op lijvige, gele registers te krabbelen. Hij kwam eerst ter zake toen de secretaris zijn zeurige voorlezing even onderbrak en vragend-wachtend naar hem opkeek. ‘Zijn we'r?’ vroeg hij. - En, op een bevestigend hoofdgeknik van den slappen secretaris, keerde hij zich tot Alfons' oude moeder en stelde de sacramenteele vraag: ‘Vreiw Urzela van de Weghe, verkloart-e gij toe te stemmen in 't huwelijk van ouë zeune Alfonsus Josephus van de Weghe mee Irma Rosalia van Doalen?’ ‘Joa ik, menier de schepen,’ antwoordde dof en heesch het ziekelijk oudje. | |
[pagina 43]
| |
Meneer Waelckens keerde zich tot Rozeke's vader om: ‘Constantinus Ludovicus van Doalen, verkloart-e gij toe te stemmen in 't huwelijk van ou dochter Irma Rosalia mee Alfonsus Josephus van de Weghe?’ ‘O ba joa ik, menier Woalkes; ze'n moên moar zien e-woar da z'ulder deveuren doen om aan de kost te komen,’ antwoordde glimlachend de vader. ‘En gij, vreiwe, stemt-e gij euk toe?’ vroeg meneer Waelckens aan Rozeke's moeder, zonder op vader's grappigen toon in te gaan. ‘Ha, 'k zal wel moeten, e-woar; moar 't es spijtig da ze nog zeu jonk es.’ ‘Joa moar, stemt-e toe of stemt-e niet toe?’ vroeg meneer Waelckens met een begin van ongeduld. ‘O joa joa ik, joa joa ik, menier Woalkes. Ze'n moên ulder moar weiren, e-woar? W' hên 't wij euk moeten doen om deur 't leven te komen.’ Meneer Waelckens, 't gelaat steeds ernstig en de wenkbrauwen in verveling gefronst, wendde zich tot Alfons: ‘Alfonsus Josephus van de Weghe, verkloart-e gij tot wettige huisvreiwe te nemen Irma Rosalia van Doalen?’ ‘Joa ik, menier de schepen,’ antwoordde kalm Alfons. Meneer Waelckens wendde zich tot Rozeke. ‘Irma Rosalia van Doalen, verkloart-e gij tot wettigen echtgeneut te nemen Alfonsus Josephus van de Weghe?’ ‘Joa ik, menier de schepen,’ fluisterde Rozeke zacht. ‘In noame der Wet verkloar ik ulder deur het huwelijk verienigd!’ orakelde meneer Waelckens. - En zonder verder notitie van hen te nemen verdiepte hij zich weer in handteekeningenkrassen op de lijvige registers, terwijl de secretaris, met zijn slappe, toonlooze zeurstem, de langdradige lezing der acte voortzette. Rozeke zat stil-ontroerd en vreemd te moede. Heel diep in haar binnenste lag de ontroering, want al het uiterlijke der plechtigheid leek zoo gewoon en oppervlakkig dat er geen emotie tot haar van doordrong. Die vadsige, trage secretaris, die stugge wethouder, die drie getuigen in hun werkpak, die stoffige registers in de hooge, houten kasten om de muren, en ook de welbekende alledaagschheid van haar ouders en zijn moeder, van Vaprijsken en van La, 't was alles of het niets te maken had met de gewichtige gebeurtenis waarvoor zij daar vereenigd waren, en die nu | |
[pagina 44]
| |
plotseling als een omwenteling in haar leven zou te weeg brengen. Zij voelde al dat uitwendige zoo koud, zoo vreemd en onverschillig, bijna als iets vijandig-dreigends over haar jong en frisch geluk. Hare gedachten dwaalden van de werkelijkheid af, vlogen in 't ronde om haar heen, als gejaagd-zoekende vogels, die uit alle oorden de gebeurtenissen van 't verleden weer in haar geheugen brachten. Zij dacht aan het verwilderd hollen van de paarden met den wagen, en 't akelig grijnsgelaat van Smul rees eensklaps als een duivelsche verschijning vóór haar op. Zij schrikte er van tot in haar ziel en haar zachte oogen staarden even angstig vóor zich uit. Zij dacht aan jonkvrouw Anna, het mooi, lief meisje van 't kasteel, die haar altijd zooveel vriendelijkheid betuigde en die zij, na dien middag op de slijting, niet meer had teruggezien. Had die haar dan vergeten en verlaten? Vreemd, zij voelde zich eensklaps als in eenzaamheid vergeten en verlaten, terwijl toch haast allen die zij kende en liefhad nu bij haar waren, om haar levensgeluk met hem, Alfons, den man van haar hart en haar keus, te helpen zegenen. En slechts aan hem alleen geloofde en hechtte zij met veilige zekerheid, als aan de eenige steun van bescherming, die haar tegen alle levensgevaren zou behoeden. Tranen van zalige ontroering kwamen even in haar oogen en van terzijde keek zij hem aan, in volle overgave van haar gansche wezen. Hij glimlachte haar zachtjes tegen, met zijn mooie, donkere oogen, alsof hij haar begrepen had en zoet gerust wou stellen. Toen werd het haar te machtig: zij moest hem even aanraken, hem even voelen. Zacht-langzaam-zoekend strekte haar hand zich naar hem uit, terwijl haar oogen stil-behoedzaam op het kwabbigdik gezicht van den saai-voorlezenden secretaris gevestigd bleven. En als in een wederzijdsche strooming van onbedwingbare versmelting tot één wezen raakten zij elkanders vingers zonder naar elkaar op te kijken en wisselden zij, plechtig als een stillen eed, de zwijgend-omknellende belofte van hun onvergankelijke liefde. Toen de secretaris eindelijk met zijn lezing klaar was stonden zij op, eerst Alfons en dan Rozeke en beiden zetten langzaam, met bevende vingers, hun handteekening onderaan de acte. Het was als de bezegeling van hun zwijgenden liefdeseed. Geen een van de anderen, behalve Vaprijsken, waren geleerd en konden hun naam zetten. Zij teekenden met een kruisje. De overige drie getuigen: een smid, een bakker en een zadelmaker teekenden ook, en laatst van | |
[pagina 45]
| |
allen onderteekenden meneer Waelckens en de dikke secretaris. ‘Es 't spel hier gedoan?’ vroeg vader van Dalen. ‘'t Es gedoan,’ antwoordde de secretaris, zijn pen afvegend. ‘Kurt en goed 'e-woar?’ schertste een der getuigen. ‘Joa,’ lachte vader van Dalen, blij dat hij even lachen kon, ‘kurt en nie kurt; 't es gauwe gedoan, maar 't duurt lank.’ Hij keerde zijn vriendelijk gezicht met het eene helder-levend oog en het andere wit-dood oog naar den stroeven wethouder en den slappen secretaris en vroeg of hij hen met iets trakteeren mocht. ‘Merci, van Doalen, 't es te vroeg,’ bedankten zij. ‘Lijk of ge wilt menieren; 't wordt ulder toch hertelijk gejoond,’ zei vader. Hij groette, en met al de anderen en de getuigen verliet hij de secretarie en opende de deur vlak tegenover in den gang, waar de herbergkamer van het gemeentehuis was. De trouwers en de ouders werden er door de waardin proficiat gewenscht, en zij dronken er een ‘dreupelken’ met de getuigen, en de mannen ontstaken een pijpje. Toen gingen zij langzaam in een troepje naar de kerk, waar 't klokje reeds de jonge echtgenooten voor de trouwmis opriep. Na de plechtigheid in de kerk, die ook heel kort en haastig afliep, omdat er nog dienzelfden ochtend een groote begrafenis van een ouden heereboer moest plaats hebben, werden allen door vader en moeder van Dalen in d'Ope van Vrede op warme chocolade en krentenbroodjes getrakteerd, en dadelijk daarop vertrokken de trouwers met het trouwvaarke en 't trouwmoerke te voet naar 't naastgelegen kleine station, om verder den dag in Gent door te brengen. ‘Nichte Begijntje nie vergeten zille!’ riep Alfons' moeder hem nog eens vol bezorgdheid na. ‘Meugen La en ik euk mee noar nichte Begijntje?’ keerde Vaprijsken zich gekscheerend om. Het oude vrouwtje pruttelde nog iets dat ze niet begrepen, en weg waren zij met hun vieren, haastig stappend naar het station, bang dat ze te laat zouden komen. Zij kwamen echter nog precies op tijd, en holden zweetend met rood-hijgende gezichten in een derde-klas wagen van den reeds wachtenden, snuivenden trein.
Toen zij een half uur later in de drukte van het groote stadsstation uitstapten, bleven zij even aarzelend midden op het woelig | |
[pagina 46]
| |
plein staan om te beraadslagen hoe zij hun vrijen dag besteden zouden. Zij hadden in 't geheel geen vastgestelde plannen, zij waren maar naar Gent gekomen omdat het nu zoo eenmaal de gewoonte was bij huwelijks-gelegenheden. ‘Loat ons ievers om nen dreupel of 'n pinte goan, we keunen d'r doar op ons gemak over klappen,’ stelde Vaprijsken voor. De anderen vonden 't voorstel goed, en langzaam slenterend, verbouwereerd reeds in 't gejoel van trams en rijtuigen en fietsen, gingen zij naar de huizenreeks vlak tegenover 't station en kozen er een herberg uit van onaanzienlijk voorkomen, waar zij binnen traden. ‘Ik zoe iest en veural noar nichte Begijntje wille goan,’ zei Alfons, toen zij gezeten waren. 't Idee werd goedgevonden; maar La en Vaprijsken wisten niet goed wat zij in dien tusschentijd zouden doen. ‘Goa mee,’ zei Rozeke, die tegen dit tweede bezoek aan nicht Begijntje heimelijk opzag. Doch Alfons keurde dit voorstel beslist af. ‘Nie nie, 'n doe da niet, ze zoe't keunen kwoalijk nemen,’ zei hij bezorgd. Vaprijsken en La hadden trouwens ook niets geen zin om naar 't Begijnhof mee te gaan. Zij zouden de trouwers dan ook maar liefst tot aan de poort van het Begijnhof vergezellen, en daarna wat heen en weer gaan wandelen in de straten, en na een half uurtje of drie kwartier hen bij den ingang komen afwachten. Moest het gebeuren dat zij elkander daar niet vonden, dan zouden zij elkaar tegen twaalf uur hier in de herberg terugvinden. Zoo werd besloten en zij gingen heen. Op een slenterpasje, elk oogenblik stilhoudend bij de uitstallingsramen der winkels, de meisjes voor, de mannen achter, telkens op zij gestooten en geduwd door vluggere voorbijgangers, spotachtig aangekeken door nieuwsgierigen, en af en toe in verbouwereerd troepje opgehouden aan drukke kruispunten van tramlijnen en straten, kwamen zij eindelijk, in een lange, ouderwetsche straat, voor de gesloten, groene poort van het Begijnhof aan. ‘Allo, tot binnen 'n half uur of drei koartiers,’ zei Alfons, de zware klink optillend. La liep reeds vooruit alsof ze bang was om gezien te worden, maar Vaprijsken kwam met een schalkschen glimlach eventjes terug en fluisterde schertsend: | |
[pagina 47]
| |
‘Zeg, as nichte Begijntje ou 'n gouwstik van twintig fran geeft, lijk dien baron, van de zomer, op de slijtijnge, trekteert-e mee'n flassche wijn? ‘Joa ik,’ knikte Alfons glimlachend; en hij duwde de poort open.
Plotseling, zonder overgang, kwamen zij van de roezige drukte der straat in heerlijke, volkomen stilte. Buiten het kort, smal gangetje, waar het huisje der portierster stond, die even, vriendelijk glimlachend onder 't wit kornetje, op haar drempel naar de bezoekers kwam kijken, strekte zich een ruim en vierkant grasveld uit met boomen, waar koeien vreedzaam als in weiland graasden; en overal rondom, achter witte muurtjes met gesloten groene deurtjes, vertoonden zich, omringd van hun kleine tuintjes, de roode-en-witte trapgevelhuisjes der couventen. De kerk stond op een hoek, verweerd en grijs als een monument van hoogen ouderdom, met groote boogvensters vol kleine kleurenruitjes en grillig klokkenspel op fijn-gekanteelden, slanken toren. Zwartgerokte, wit-gekornette begijntjes liepen ingetogen langs de witte muurtjes, verdwenen geheimzinnig in de groene deurtjes, schreden met korte, vlugge pasjes, over 't breede grasveld naar het kerkje toe. Een paar waren er bezig met wit waschgoed op een hoekje van het groene veld te drogen uit te leggen, en het kwam Rozeke voor of het werkelijk waschvrouwtjes waren, keurige, nette waschvrouwtjes, met jonge, roze, lachende gezichten, en of het gansche vriendelijk Begijnhofje, wit-en-groen-en-roze glinsterend in de zoete najaarszon, iets was van stille, wereldlijke frischheid, iets waar alles weer jong en zacht en rein werd, door een zorgzame, teedere bescherming tegen alle schendende ruwheid, tegen alle smet van buiten schroomvallig gevrijwaard. ‘Da ès hier toch amoal stil en scheune!’ juichtte Rozeke, met van verrukking in elkaar geslagen handen. Maar Alfons zei dat ze geen tijd mochten verliezen, en zacht trok hij haar uit haar verraste bewondering mee naar links, langs een der witte muren met de groene deurtjes, waarachter, midden in hun kleine tuintjes, de wit-en-roze couventen-huisjes zoo liefelijk in de blauwe lucht trapgevelden. Rozeke, door een schuchteren eerbied bevangen, las, als bij haar eerste komst in het Begijnhof, in 't voorbijgaan de verschillende namen der couventen, met gele of witte letters op de groene | |
[pagina 48]
| |
deurtjes geschilderd: H. Antonius van Padua, H. Aloysius van Gonzague, H. Nicodemus, H. Ignatius van Loyola, couvent Ter Velden, couvent der Onbevlekte Ontvangenis, couvent Ter Bloemen. Dáár was het. Alfons belde bescheiden aan 't ijzeren roedje met glimmend-koperen knop, dat aan den witten muur naast het groen deurtje hing. Zij wachtten even, Rozeke met van ontroering kloppend hart. Toen hoorden zij een stillen, vluggen pas over een grintpad achter 't muurtje en 't oogenblik daarna schoof een gerasterd spiegat in het deurtje open en vertoonde zich achter het tralienet een frisch, jeugdig gezicht met hagelblank kornetje, dat als een groote, witen-roze, levende bloem op onzichtbaren stengel, midden uit al de andere, slanke stengelbloemen en heesters van het smal tuintje scheen op te rijzen. ‘Es mesoeur van de Weghe thuis?’ wilde Alfons vragen. Maar, nog vóór hij den tijd had het uit te spreken, trok het vriendelijk-glimlachend gezicht van 't jong begijntje, die hem dadelijk herkend had, achter 't judasraampje zich terug, en meteen ging 't groene deurtje zachtjes open en werden zij verzocht te willen binnenkomen. Zij traden binnen, eerst Alfons en dan Rozeke. Het jong begijntje keek 't jong bruidje even aan, met vlug-opslaande oogen, die dadelijk weer zedig naar beneden staarden, terwijl zij 't deurtje dichtdrukte en 't judasje weer toeschoof. ‘Wilt-e moar meekomen?’ verzocht zij hen met zachte, ingetogen stem; en zij liep hen even, over het smal en kort grintpaadje, tusschen de heesters en de bloemen-perkjes voor, en opende nu ook de deur van het wit-en-roze trapgevelhuisje. Zij stonden in een korte, rechte, geelgekalkte gang met bruine deuren aan de beide zijden en een helle, matglazen tuindeur aan het uiteinde. Het jong begijntje opende het eerste deurtje links, verzocht hen even te gaan zitten, en verdween. Door schuchteren eerbied bevangen, keek Rozeke om zich heen. Een ronde tafel met een grijsbruin kleedje stond in 't midden van de tamelijk ruime, ietwat kille kamer, op den kraak-zindelijk-geboenden, rooden tegelvloer. Konterfeitsels van heiligen en pausen hingen, achter glas, in mahoniehouten lijsten aan de witgekalkte muren, en midden op den schoorsteen zonder spiegel was een kolossaal bruin-houten Christusbeeld met akelig-gefolterd aangezicht | |
[pagina 49]
| |
onder de scherpe doornenkroon en de aan 't kruis gespijkerde handen en voeten. Door de witte gordijntjes der kleingeruite vensterraampjes zagen zij de bloemen en de heesters van het tuintje, en over 't witte muurtje het massieve grijze schip met slanken klokketoren van de kerk achter het groene grasveld. ‘Zet ou moar,’ fluisterde Alfons tot Rozeke. ‘'K en durve bijkans niet,’ murmelde zij. ‘Woarom niet? Ge'n moet nie schouw zijn,’ zei hij. En hij ging zelf zitten. Maar het verschuiven van zijn stoel maakte zóó groot geluid over den tegelvloer van 't doodstil kamertje, dat zij er beiden haast van schrikten, alsof hij iets gedaan had dat niet mocht. Meteen hoorden zij in den gang het traag-naderend schuiven van slepende voeten, begeleid door het gekadanseerd tikken van een stokje. ‘Stt!.... z'es doar,’ fluisterde Alfons. Langzaam, heel héél langzaam werd de deur geopend. 't Was of ze vanzelf open ging en of niemand zou naar binnen komen. Toen verscheen het onderste eind van een bruin-houten, scheef naar voren geheld stokje, toen de stijve onderrand van een zwarten rok, toen de helft van een wit-gekousden, dik-gezwollen voet; en eindelijk stond nicht Begijntje in de kamer, even roerlooshijgend van de inspanning, steunend op haar stokje en op den arm van het jong verpleegsterste; nicht Begijntje kort en dik, het rimpelig gezicht wasgeel en gezwollen onder de witte kap, de doffe oogen fletsblauw, de dikke onderlip suffig-kwijlend naar beneden hangend. Een groote, bruine rozenkrans hing los over haar ingezakte en platgedrukte borst te schommelen, en zij zuchtte kreunend, alsof dat heel kort eindje steunend loopen haar uitermate had afgemat. Zij sloeg even haar fletsen blik op naar Alfons, die haar schuchter en eerbiedig groetend te gemoet kwam, maar dadelijk gingen haar oogen zich vestigen op Rozeke, en zij vroeg, hortend en hijgend, alsof ze zich het meisje en de reden van hun bezoek niet goed meer herinnerde: ‘Zij-je van doage.... meschien getreiwd.... en es dat de vreiwe?’ ‘Joa w', nichte Begijntje, en 'k kom ou Rozeke nog ne kier teugen, lijk of ik ou beloof ha,’ antwoordde Alfons. Rozeke, innig benauwd en hoogkleurend van schaamte, wist niet wat ze zeggen moest. Zij stond daar doodsverlegen als een | |
[pagina 50]
| |
schuldige te glimlachen, en zij werd feitelijk onbeleefd door overgroote vrees van onbeleefd te zullen zijn. Het jong begijntje keek haar stil-glimlachend en als 't ware vriendelijk-meewarig aan. ‘Z'es nog 'n beetse verlegen, nichte Begijntje,’ trachtte Alfons te vergoelijken. Doch nicht Begijntje scheen niet onaangenaam over Rozeke gestemd, haar indruk was blijkbaar een nog gunstige; die eerbiedige schuchterheid beviel haar, en zij wees verwelkomend naar stoelen, terwijl zij zelve met de hulp van haar geleidster zuchtend in een breeden armstoel neerzakte. Het jong begijntje scheen haar vragend iets in 't oor te fluisteren. De oude knikte goedkeurend en de jonge verdween, de bezoekers met nicht Begijntje alleen latend. Zij zaten alle twee in stijve, strakke houding om de tafel, ver van elkander af als vreemden, de oogen eerbiedig-ontzagvol gevestigd op de oude, rijke nicht, die, na nog eens herhaaldelijk gezucht en gekreund te hebben, hen nu met amechtig-hijgende tusschenpoozen over verschillende dingen begon te ondervragen. Zij stelde voornamelijk belang in Alfons' moeder, omdat zij wist dat deze, evenals zij, oud en ziekelijk was, en wilde vooral weten waar het haar nu 't meest aanpakte: op den adem, in de zij of in de beenen. Toen deze nieuwsgierigheid bevredigd was begon zij opnieuw over haar eigen slechte gezondheid te zeuren, telkens toch herhalend dat zij geen recht tot klagen had, aangezien het onzen lieven Heer in zijn almachtige goedheid en wijsheid behaagde haar op aarde te beproeven om haar wellicht hiernamaals des te gelukzaliger te maken. En eindelijk sprak zij over henzelven, over de plechtige gebeurtenis van hun huwelijk en hoe zij zich op zulk een dag als christelijke menschen behoorden te gedragen. ‘Hét-ulder tot nou toe wel altijd treffelijk gedregen?’ vroeg ze plotseling, hen om de beurt met haar slappe, fletse oogen eenigszins wantrouwend aankijkend. Zij schrikten beiden heftig op bij die zoo onverwachtte vraag en keken elkaar even met onthutste verbouwereerdheid aan. Rozeke kreeg een kleur als vuur en haar wimpers gingen vlug en zenuwachtig, als zou ze gaan schreien, over haar eensklaps neergeslagen oogen op en neer, terwijl Alfons, zich strak vermannend, nicht Begijntje frank in het gezicht durfde aankijken en met de kloekheid van een rein geweten antwoordde: | |
[pagina 51]
| |
‘Altijd, altijd, nichte Begijntje, d'er 'n es giene meinsch op heul de weireld die ons iets te verwijten hét.’ Die kranig uitgesproken verzekering scheen nicht Begijntje ten zeerste te bevredigen. Zij knikte goedkeurend met het hoofd en haar nat-bevend-afhangende onderlip pruttelde iets van tevredene waardeering. Toch meende zij dat rein met elkaar omgaan vóór het huwelijk lang niet alles was, en weer sprak zij hen van den heiligen Tobias, die drie dagen en drie nachten met zijn vrouw in zuiverheid had geleefd. Alfons had alle moeite om een plotseling in hem opstormende lachbui te bedwingen. Hij beet op zijn lippen en gluurde schichtig naar Rozeke, die ook even met een vluggen blikstraal naar hem opkeek en toen weer met hooge kleur haar oogen zedig neersloeg, terwijl haar mooie lipjes even onbedwingbaar-zenuwachtig over elkaar schoven en trilden. Gelukkig merkte nicht Begijntje er niets van op; en zij bleef rustig door haar stokpaardje berijden: ‘Da ge mij wilde beloven van gedurende drei doagen en drie nachten lijk den heiligen Tobias in zuiverheid te leven, 'k zoe ulder huwelijk zegenen en ulder geluk helpen bewirken.’ Alfons zat op de pijnbank en Rozeke kreeg het zóó benauwd dat haast tranen van schaamte in haar neergeslagen oogen kwamen, terwijl een zenuwachtig grimas haar lippen onophoudend van het lachen naar het huilen heen en weer trok. Maar nicht Begijntje zat met strak-starenden, fletsen blik op een positief antwoord te wachten, en plotseling dacht Alfons hoe oud en rijk ze was en hoe ze hen kon bevoor-of-benadeelen in haar testament. En hij zei, met een doffe stem die van inspanning trilde, terwijl ook hij zijn beschaamde oogen instinctmatig als een schuldige neersloeg: ‘Nichte Begijntje, 'k beloof ou da 'k al zal doen wat da 'k kan om...’ Op 't oogenblik dat hij het met een laatste aarzeling zeggen zou ging de deur zachtjes open, en als een engel van verlossing trad het vriendelijk jong begijntje binnen, met een volgeladen presenteerblad op haar beide uitgestrekte handen. Alfons zweeg plotseling; en nicht Begijntje zelve betuigde hem met een goedkeurend hoofdgeknik dat zij genoeg begrepen had, terwijl het jong begijntje 't zware blad met kan, kopjes en koekjes vóór haar op de ronde tafel plaatste. | |
[pagina 52]
| |
‘'t Es seekelou,’ sprak nicht Begijntje. ‘Ge goat 'n taske seekelou drijnken en 'n boterkoeksken eten ier da ge veurt goat.’ De ochtend-chocolade met broodjes, die zij na de trouwmis in d' Ope van Vrede gebruikt hadden, lag hen nog zwaar op de maag, en zij voelden geen de minste lust om nog eens weer het zelfde te gebruiken, doch de uitkomst was er een zóó ongehoopte en welkome, dat zij terstond, met ongeveinsde verrukking, bijschoven en vol graagte het weeë, zoeterige goed naar binnen werkten. Het jong begijntje en de oude nicht deden er trouwens aan mee, de laatste akelig morsend met haar blibberende kwijllip en haar tandeloozen mond; en toen zij gegeten en gedronken hadden mochten zij eindelijk opstaan en afscheid nemen. ‘Wacht, brabbelde nicht Begijntje, ‘hier es nog wa veur ulder, moar.... moar 'n verlies het niet.... en keupt er ulder 'n stik in ulder huishouën mee.’ Zij ging met haar bevende hand in een mandje, die het jong begijntje in een kast voor haar gaan halen was en nam er van onder een kerkboek en een sleutelbos een bankbriefje van honderd frank uit. ‘Ha moar nichte Begijntje, 't es te veele! 't es te veele!’ riep Alfons gansch ontroerd. ‘Neem moar, neem moar,.... moar 'n verlies het niet, en.... en vergeet ulder belofte niet....’ zei nicht Begijntje. Met bevende vingers nam Alfons het kostbaar papiertje aan en stopte het zorgvuldig in zijn binnenzak. Innig ontroerd stond hij vóór haar, hij zag ineens als heel nieuw en onbekend nicht Begijntje, een goed en liefdadig oud mensch met een paar zonderlinge eigenaardigheden, en hij voelde plotseling dat het hem werkelijk spijten zou als zij er eenmaal niet meer was. ‘Merci, merci, nichte Begijntje, ge zij wel duuzen kiers bedankt, en 'k hoop uit de grond van mijn herte da ge genezen zilt en da ge wel honder joar oud zilt worden,’ zei hij, met tranen van dankbaarheid in de oogen, terwijl hij, met Rozeke heengaande, nog een laatste maal haar gele, bevende, rimpelige hand in de zijne drukte.
Toen zij buiten het Begijnhof kwamen ontwaarden zij dadelijk Vaprijsken en La, die langzaam in de drukke straat vóór de winkelramen op en neer wandelden. Alfons floot op zijn vin- | |
[pagina 53]
| |
gers en dadelijk keerden zij zich om en kwamen naar hen toe. ‘Hawel, hoe hé 't geweest! Hé z' ulder 'n stik van twintig fran gegeên?’ schertste Vaprijsken. Maar hij werd vreemd getroffen door de zonderlinge uitdrukking van beider gezicht en riep verwonderd: ‘Hé! wa scheelt er dan? Es 't lachen of es 't schriemen da ge goat doen?’ Rozeke, zenuwachtig van emotie, trok inderdaad een vreemd gezicht. En plotseling barstte 't bij haar uit, half lachen en half huilen, onbedwingbaar, midden op de straat, onder de verbaasde blikken van de talrijke voorbijgangers. ‘Ha moar onz' Roze wa hét-e gij! schiedt er toch uit! wordt-e gij zot!’ riep La verbaasd en bijna verontwaardigd. Eensklaps werd het ook Alfons te machtig, en net als Rozeke barstte hij uit in tranen en gelach, krampachtig op zijn lippen bijtend en zijn vuisten knellend, als een gek. Stom-gapend van verbazing stonden La en Vaprijsken hen aan te kijken, tot Alfons hen eindelijk met zich meetrok in een eenzaam zijstraatje, waar hij hen, nog steeds om de beurt lachend en huilend, het verhaal deed van den heiligen Tobias en van het bankbriefje van honderd frank, telkens in gehorte woorden smeekend dat zij er toch niet om lachen zouden, want dat nicht Begijntje veel te goed en veel te lief was om bespot te worden, en telkens zelf weer in overweldigende lachbuien uitproestend, hoe langer hoe erger, naarmate La en Vaprijsken, die eindelijk de toedracht van de zaak begrepen, ook in dolle uitgelatenheid hun wilde pret uitschaterden. Toen zij eindelijk tot bedaren kwamen vroeg Vaprijsken, nog half ongeloovig, om het bankbriefje te mogen zien; en hij werd stil van eerbied terwijl Alfons het als een heiligdom te voorschijn haalde en het hem van verre liet bewonderen. ‘Nondedzju!’ riep hij, de tabakspruim die hij kauwde als van wellust in zijn mond omkeerend.
Weer slenterden zij met hun vieren door de straten, doelloos, gapend-rondkijkend, hinderend voor de overige voetgangers, die telkens op het trottoir om hun trage viertal heen moesten, als 't water om een klip. Maar 't was reeds over twaalf, La en Vaprijsken kregen honger, en de laatste stelde voor dat zij ergens wat zouden gaan eten en vooral de flesch wijn uitdrinken waarop | |
[pagina 54]
| |
Alfons nu met zijn honderd frank waarachtig wel trakteeren mocht. Alfons stemde toe, en in een groepje stonden zij nu even weer midden op het kruispunt van vier straten, wantrouwig-aarzelend rondkijkend, of zij ook ergens een geschikte herberg zagen. Doch zij ontdekten niets dat hen bepaald aanlokte en daar zij ieder oogenblik op zij gedrongen werden door het druk verkeer van voetgangers en rijtuigen, raadde Vaprijsken aan om weer naar die herberg bij het station te gaan, wat zij ook deden. Loom en moe reeds van de benauwende stadsdrukte en het doelloos slenteren, kwamen zij voor de tweede maal in 't herbergje en Alfons vroeg aan den dikken baas, die in grijs linnen jasje achter de schenktafel stond, of zij iets te eten konden krijgen. ‘Iets koud, joa,’ antwoordde kortaf de man; en hij wees naar zijn schenktafel, waar stukken koude roastbeef, ham en kaas op groote borden onder glazen stolpen stonden. Er was ook een mandje vol met hard-gekookte eieren. Vaprijsken trok zijn neus op. Hij had gehoopt iets warms, iets van ‘teelkost’ te kunnen krijgen. Maar La deelde hem mede dat zij 's avonds bij vader en moeder van Dalen teelkost in overvloed zouden krijgen, en dat vooruitzicht troostte Vaprijsken en deed hem reeds op voorhand lekkerbekken. Na lang aarzelen en overwegen bestelde Alfons voor La en Vaprijsken twee groote porties ‘rosbuuf en hespe’ en voor hemzelf en Rozeke, die na al hun chocola met broodjes nog geen honger hadden, slechts twee gekookte eieren. En meteen bestelde hij ook, plechtig, als gold het een daad van belang, ‘'n flassche wijn.’. ‘Reuën of witten?’ vroeg de baas van achter zijn schenktafel. Gewichtig raadpleegden zij even elkaar. ‘Reuën,’ zei eindelijk Alfons. ‘Van den ordinairen of van den besten?’ Weer staken zij de hoofden samen. ‘Hoevele scheelt het in de prijs?’ vroeg Alfons. ‘Twie fran en drei fran.’ ‘Van den besten dan,’ besloot Alfons. Zij aten en dronken. Vaprijskens leuke oogen glinsterden. Zijn gele baard ging onophoudend op en neer, in gelijkmatige kadans, als een heel eigenaardige mekaniek, die door iets automatisch in beweging werd gebracht. Hij sneed zijn vleesch, dik met mosterd bestreken, in gelijke stukken op kubieke hompen brood, en tel- | |
[pagina 55]
| |
kens na het slikken dronk hij een teug van zijn wijn, schalksknipoogend naar de anderen, als voerde hij iets heel ondeugends uit, waarin hij groote, stille pret had. La ging plotseling, zonder merkbare oorzaak, weer aan 't schaterlachen en beweerde dat de wijn haar naar het hoofd steeg; Alfons en Rozeke zaten een beetje lusteloos, de maag wee-overladen en vagelijk van streek door te veel zoete chocola en broodjes. Na den wijn en het eten dronken zij koffie met suiker in groote glazen, - wat hen eerst verbaasd deed lachen - en Alfons trakteerde ook Vaprijsken met sigaren. Toen spraken zij weer over nicht Begijntje en hadden nog even pret om de Tobias-historie; maar langzamerhand begonnen ze zich toch te vervelen, en wel dra vroeg Vaprijsken wat zij nu verder met hun middag zouden doen. Rozeke en La stelden voor om nog wat in de stad te gaan wandelen en naar de winkels te kijken en misschien 't een of 't ander te koopen; doch de mannen hadden reeds meer dan genoeg van de winkels en zochten naar iets anders zonder het evenwel te vinden. ‘We'n keunen hier toch nie heul den dag in die hirbirge blijve zitten,’ zei Rozeke een beetje wrevelig. Alfons keek haar even van ter zijde aan. Haar mooie oogen stonden stroef en haar lipje hing een beetje neer. Hij had al meer gehoord dat ze soms wel een ietsje grillig kon zijn; hij had het zelfs een paar keer ondervonden al. Nu ook. Hij glimlachte zoet en nam streelend hare hand onder de tafel. Half pruilend nog keek ze naar hem op, maar het lieve en aardige in haar karakter nam dadelijk weer de overhand en haar heldere oogen lachten hem glinsterend tegen, als zonnestralen door een vluchtig onweerswolkje. Plotseling had Vaprijsken een inval. ‘Weet-e watte! loat ons elk van zijne kant goan!’ riep hij. ‘La mee Rozeke in de wijnkels en ik mee Fons ievers elders.’ Maar Rozeke, die 't oogenblik te voren wellicht zou hebben toegestemd, was er thans niet meer voor te vinden. ‘Op onzen treiwdag van mijne veint wigleupen! nien ik, doar zie! 'K ben bij hem en 'k goa mee hem mee woar dat hij wìlt!’ riep zij, als een bedorven kind. En zoet legde zij haar handje in de zijne en drukte die teederlijk. | |
[pagina 56]
| |
‘Al gezeid!’ lachtte Vaprijsken. ‘Hawèl weet-e watte: loat ons al te goare mee den elektriek rondrijën!’ Dat was een heerlijk voorstel en zij juichten 't toe. Ja, met de electrische trams rondrijden, van den eenen in den anderen, zoover ze liepen! Dat was iets nieuws, dat kenden ze nog niet, dat zou pleizierig zijn! Zij verlieten de herberg en stapten lachend in den eersten tram den besten, die klaar stond om te vertrekken. ‘Woar noartoe?’ vroeg de conducteur. ‘Noar 't ende van de weireld!’ schertste Vaprijsken. En zij reden. De mooie winkelstraten, met schitterpracht van uitstallingen, de stille, ouderwetsche buurten, met groote, donkere, deftige huizen en indrukwekkende kerken, de vuile, krioelende voorstad met lange, rechte straten vol grauwe arbeiders-woningen en reusachtige fabrieks-gebouwen, ze reden 't alles zoo gemakkelijk af en langs, in telkens afwisselende belangstelling voor in-en-uit-stijgende reizigers, tot zij weldra heelemaal buiten waren, midden in vuilnis-terreinen met half-gesloopte werven en loodsen, waar de tram eindelijk stilhield en zij verzocht werden om uit te stappen. ‘Ah, Vaprijs, da es 'n scheune streeke woar da g'ons hier gebrocht het, zille; 'k moak ou mijn kompliment,’ gekscheerde Alfons om zich heen kijkend. Ook La hield Vaprijsken voor den gek, vragend of hij hier wellicht een lief had zitten. Maar Rozeke, de oogen nog vol van de glinstering der schoone winkels die zij slechts in het vlugge voorbijsnorren van den tram gezien had, werd opnieuw misnoegd en pruilerig en verlangde reeds zoo spoedig mogelijk terug te keeren. Zij stonden daar even als verdwaald; geen van allen wist nog wat te doen noch waar naartoe; zij vonden, er niets beters op dan met denzelfden tram naar de stad terug te rijden, en daar opnieuw te blijven slenteren en hangen, en nog eens wat te eten en te drinken, en nog eens in en uit de winkels en bazars te loopen, tot het eindelijk tijd werd om den trein huiswaarts te nemen. Zij waren moe en beu. In 't kort trajectje op de spoor vielen Rozeke's oogen dicht en zonk zij weg in slaap Alfons, met hare hand zacht in de zijne, voelde eveneens een loome slaapzucht in zijn hersens suffen; en hij hoorde nog te nauwernood, in 't knarsend-ruischen van den trein, het lachgepraat van La en Vaprijsken, | |
[pagina 57]
| |
die elkaar met grapjes trachtten op te winden. O, slapen, rustig naast elkander mogen slapen, na een zoo langen dag van afmattend slenteren en hangen! Maar knarsend op zijn remmen hield de trein plotseling met een korten schok stil en beiden schrikten zuchtend uit hun sluimering, terwijl het portier, wijd-opengerukt, een frissche, koele tocht naar binnen deed stroomen. Zij waren er, haastig hobbelden zij uit den wagen en stonden op 't perron. De avond was gevallen. Zoodra zij uit de drukte van het klein station kwamen, bevonden zij zich in stille duisternis op een eenzamen steenweg tusschen twee rijen jonge eikenboompjes. Een paar rijtuigen, die reizigers waren komen afhalen, reden hen in de glinstering van hun lantarens voorbij, en in een daarvan meende Rozeke den baron en de barones van het kasteel te herkennen. Zij verbaasde zich zeer. Sinds een paar maanden waren zij reizende, en na den middag der slijting had Rozeke van haar voorname vriendin jonkvrouw Anna ook niets meer gemerkt. Koffers stonden boven op de omnibus; wellicht keerden ze juist nu van de reis terug. Maar hoe kwam het dan dat zij hen noch bij 't vertrekken van den trein, noch hier aan 't kleine station gezien had? ‘Zat mejonkvreiw Anna euk in de voiture?’ vroeg Alfons. Rozeke wist het niet, zij had het niet goed kunnen zien; maar zij dacht wèl dat de jonkvrouw er bij was en haar hart popelde van ongeduld en vreugd in het vooruitzicht haar wellicht spoedig weer te ontmoeten. ‘'K weinsche dat die jongen b'ron d'r euk bij woare en dat hij ons van den oavend nog ne kier mee 'n gouwstik van twintig fran kwam trekteeren,’ lachte Vaprijsken. ‘Zoe da nou heur lief zijn?’ riep La. Geen van allen wist die vraag te beantwoorden. Niemand in 't dorp had er verder iets van gezien of gehoord; men wist zelfs niet wie hij was en of hij op 't kasteel vertoefd had; maar Rozeke voelde instinctmatig dat hij en de jonkvrouw elkander liefhadden en zij brandde van verlangen om er wat meer van te weten. In stil gepeins daarover liep zij even zwijgend in de duisternis naast Alfons, terwijl La en Vaprijsken in stoeiende pret reeds enkele schreden vooruit waren. Zacht legde hij zijn arm om haar middel en drukte haar tegen zich aan. ‘Rozeke, woarop peist-e dan?’ streelde hij. | |
[pagina 58]
| |
‘Op ou,’ sprak ze heel zacht, verliefd-glimlachend in het donker naar hem opkijkend. ‘Op mij alliene?’ plaagde hij. ‘Op ou en op mejonkvreiw Anna; 'k zoe toch wel wille weten of dat die jongen b'ron heur lief es, en of ze mee hem zal treiwen, en of ze gelukkig zal zijn.’ ‘Zij-je gij gelukkig, Rozeke?’ ‘Joa ik, o joa ik, Fons,’ streelde haar stem, met een teedere intonatie van zalig-ontroerde overtuiging. ‘We zillen alle twieë zeu gelukkig zijn, e-woar, mijn Rozeke?’ ‘O joa w' Fons, o joa w' Fons.’ Zij liepen samen met gelijken tred nauw tegen elkander aangesloten, voelend, als een groot geluk van innig één-zijn, de zachtlevende warmte en de lenige beweging van elkanders lichaam. Hij was niet groot en niet sterk, eerder fijn en tenger voor een man, maar hij voelde haar nog zooveel fijner en tengerder en ook zwakker dan hemzelf en dat gevoel gaf hem grootere kracht en sterkte dan hij wezenlijk bezat, om haar steeds teeder lief te hebben en haar te beschermen. Al zijn loome moeheid van het suffig slenteren in de stad was eensklaps over, de zachte frischheid en 't mysterie van de duisternis verkwikte hem, hij keek op naar de heldere sterren die tintelden in 't donkerblauw uitspansel tusschen de zwarte kruinen van de boomen en dan weer rechts en links naar de hier en daar nog vaag zichtbare velden, waar krekels droomerig zongen tusschen de laatste haverschoofjes van den lieven zomer, die daar ook als geheimzinnig-omstrengelde liefdes-gestalten op de naakte stoppelvelden stonden, en het werd hem zoo heerlijk-zacht en rustig-zeker in zijn binnenste te moede, het werd zoo zalig van vertrouwd geluk en goede, kalme toekomst. Hij sprak niet meer, hij kon niet meer spreken; hij hield haar heel héél innig-zacht tegen zich aangedrukt, en streelde hare wangen met zijn teerbevende hand, en zoende haar eindelijk op de zoete lippen, met lange, lange zoenen en gesloten oogen, terwijl hij niets kon zuchten dan haar steeds herhaalden, lieven naam: ‘O Rozeke, Rozeke, mijn Rozeke....’
Links vóór hen uit, in 't donkere van den nacht, laaide plotseling een roode gloed op en tegelijkertijd bomden in de verte, kort na elkaar, drie dreunende kanonschoten. | |
[pagina 59]
| |
‘Zie-je 't vier? Heurt-e ze?’ riep Vaprijsken, in de duisternis tot Alfons en Rozeke zich omkeerend. Hartstochtelijk knelde Rozeke Alfons' hand in de hare. Ja zeker, zij zagen en zij hoorden het en wisten wat het was: de avondpret in het gehuchtje waar haar ouders woonden en waar de terugkomst van de jonggehuwden door het volk gevierd zou worden. Hooger en rooder flakkerde de vuurgloed op en opnieuw bomden de kanonnen, terwijl ze reeds van verre het verdoofd gejoel hoorden van 't jonge volkje, dat zeker al om den brandstapel een wilde ronde danste. Zij liepen haastiger, met ongeduldig-jagend hart en sloegen links den landweg in, die naar 't gehuchtje leidde. Zwaarder dreunden de kanonnen, schriller galmden de vreugdekreten, terwijl het vuur, door het gewirwar van het struikgewas, van verre op een boschbrand leek. En plotseling kwamen zij in 't zicht en een lang hoezee-geroep begroette hun verschijning, terwijl eensklaps, door onzichtbare handen, een lange snoer van in elkaar gevlochten bloemen dwars over den weg werd opgespannen, om hun den doortocht te beletten. Glimlachend trad een klein, in 't wit gekleede meisje uit een groep naar voren, met een papiertje en een bloemenruiker in de hand; en bij het in rooden gloed tegen de huisjes opflakkerend houtvuur las het een gedichtje voor: Welkom van uwe reis, Alfons en Rosalie
Die nu zijt in den echt getreden
En bij uw ouders Leo en Marie
Dezen avond het feestmaal zult eten.
De gansche buurt heeft zich in uw geluk verblijd
En hoopt dat gij veel lange jaren
Tot spijt van wie 't benijdt
Als man en vrouw zult blijven paren.’
Gejuich en hoezees klonken in kanongebulder op, de bloemen werden aangereikt, Alfons en Rozeke dankten, het snoer werd neergelaten en 't oogenblik daarna waren zij met de trouwgasten en andere genoodigden in vader van Dalen's huisje, waar een lange tafel klaar gedekt stond, terwijl het volk daarbuiten, mild getrakteerd op bier en jenever, in den helderen September-avond rondom het krakend en sissend, met groote armvollen versch hout gevoede vuur, luidruchtig bleef joelen en dansen. Zij praatten en lachten en aten, eerst ‘karbenoaden en sau- | |
[pagina 60]
| |
cietjes’ met aardappels en daarna pannekoeken die zwommen in melk, met boter en met bruine suiker. Het bier stroomde overvloedig en de koffie stond geurend op 't fornuis te dampen. Benevens Rozeke's ouders en broeders waren daar ook velen van de makkers met wie zij in de zomerdrukte op boer Kneuvels' hoeve werkten, en zij hadden allen dolle pret en haalden grapjes uit, een beetje dronken reeds van 't fuiven om het houtvuur. De dikke moeder van Dalen liep hijgend en zweetend van 't fornuis naar de tafel om een ieder te bedienen, en vader deed een beetje buitensporig, den broekband los en in zijn hemdsmouwen, om de beurt verteederd en trotsch uitgelaten, nu eens klagend dat hij zijn oudste dochter in huis niet missen kon en dan weer pochend dat zijn dochter trouwde met een jongen van fortuin, die als een rijke boer zou kunnen leven, wanneer hij eenmaal 't erfdeel van zijn nicht Begijntje had. Vaprijsken's leuke oogen glinsterden van ondeugende pret en zijn spotmond lachte in zijn gelen baard. Hij keek naar Rozeke en Alfons, die zelven met moeite zich bedwingen konden, al deden zij hem ook teeken dat hij zwijgen moest. En plotseling flapte hij 't er proestend uit: ‘Op conditie dat hij leeft gelijk den heiligen Tobias!’ ‘Wa vertelt-e gij, doar?’ vroeg vader van Dalen wenkbrauwfronsend in zijn pochen gestoord. ‘Ge'n meug nie, ge moet zwijgen, Vaprijs!’ vermaanden Alfons en Rozeke, half boos, half lachend. Maar in de nu algemeen opgewekte nieuwsgierigheid kon Vaprijsken het niet langer onder zich houden; en hij vertelde in één adem heel de historie. De mannen schaterden, de meisjes kronkelden zich met roode gezichten en glinsterende oogen op haar stoelen. Moeders zweetstralende, heete wangen lodderden tot in haar hals en haar zwaar buikje stond als met kleine, korte schokjes tegen de kachel aan te huppelen, terwijl haar hooge lachstem klokte en kakelde, als het gekrijsch van een leggende hen; en vader zat daar even stom en roerloos, overbluft en overdonderd, zijn helder oog rond als een glinsterkogel op Vaprijsken, zijn doode oog als in slaap of treurnis half gesloten. Maar plotseling begon het goede oog te knippen en te twinkelen terwijl zijn mond wijd open ging; en op zijn beurt proestte 't hij eindelijk uit, zóó hevig dat hij zich ver- | |
[pagina 61]
| |
slikte en van zijn stoel opsprong, den rug gekromd en de handen op zijn knieën, als in stuiptrekkingen. Hun wild geschater en gegil werd tot op den weg gehoord en de pretmakers lieten even hun vuur in den steek om nieuwsgierig door de raampjes te komen luisteren en kijken. Zij schaterden en gilden van buiten mee zonder te begrijpen wat er gaande was en een aantal kwamen zelfs, ongevraagd, binnen. Zij waren er welkom, de heele buurt was er welkom, het was een dag van uitgelaten leute, en moeder schonk en gaf er maar op los: dreupelkes jenever, kannen bier, meetjeskonte, voor al wie er van wilde. Haast heel het klein gehucht kwam daar weldra bijeengestroomd, maar 't werd er zoo benauwd en stikkend, dat de een na de ander spoedig naar buiten vluchtte en allen op den duur midden op den kruisweg weer rondom het houtvuur gingen joelen. De trouwers en de gasten trokken mee en volop werd de pret er voortgezet. Vader van Dalen liet opnieuw bier, jenever en meetjeskonte halen in den ‘Graeve van Halfvasten,’ de herberg aan den overkant, armvollen hout werden van alle kanten bijgehaald, en hoog en rood in grijze kolken rook flitste de brandgloed op, verlevendigend met snelle weerlichten en vegen, de fantastische gezichten en gestalten der in breeden kring woelende menigte. Reusachtige schaduwen dansten gedrochtelijk uit over de hel verlichte gevels en tot op de daken der omringende huizen en de rood-beglansde bladeren van heggen en van boomen ritselden soms als levend klatergoud. En in dien vreemden, onreëelen toovergloed zag plotseling Rozeke een man daar staan, aan wien zij niet meer had gedacht en dien zij nooit op deze plaats en op dit uur verwacht zou hebben: Smul, boer Kneuvels' paardenknecht! Zij zag hem staan, heel achteraan en heel alleen, geleund tegen den gelen gevel van den Graeve van Halfvasten, de pet laag op het voorhoofd, den rossen knevel als een zware streep dwars door het bar gezicht, de stuursche oogen strak op haar gevestigd. Het was haar plotseling te moede alsof een onverwachte ongeluksbode een droeve schaduw over haar jong en frisch geluk uitspreidde en instinctmatig, als in schrik, deinsde zij even achteruit. Wat stond hij daar te doen? Waarom was hij er gekomen? Was het uit haat, als uitdaging?.... of was het uit liefde?.... uit lijdende, kwellende liefde? Zij voelde plotseling een vreemd medelijden. Zij toch was geluk- | |
[pagina 62]
| |
kig en dat was hij zeker niet. Zij was bang voor hem, vreeselijk bang, - de herinnering aan zijn woeste aanranding in 't koren kon haar nog doen ijzen - maar, had hij haar ook niet het leven gered? Het kwelde haar dat hij daar nu zoo norsch en zoo alleen stond; zij had hem willen mee zien dansen met de anderen in de vreugderonde om het knappend vuur, en toch schrikte zij ontzettend bij de gedachte dat hij in den kring zou komen en wellicht pogen zou met haar te spreken. Eensklaps zag ook Alfons hem staan. ‘Kijk ne kier die sloeber doar! wa komt-ie hij hier doen?’ riep hij bijna hardop, verbolgen uit. Maar Rozeke suste hem spoedig met angstige woorden: ‘Zwijg, zwijg, geboart da g'hem nie'n ziet.’ Doch Rozeke's broeders en ook anderen die Smul kenden, hadden Alfons' uitroeping gehoord en staarden boos, dreigementen brommend, naar de sombere gestalte van den paardenknecht tegen den gevel van het herbergje. De uitgelaten jool verzwakte en verstomde, allen keken met wantrouwend ongenoegen naar den stoeren kerel, die door zijn enkele verschijning de pret gestoord had; en reeds trad Miel, Rozeke's oudste broeder, ondanks haar smeeken, beslist op hem aan, toen eensklaps in de verte, in 't onzichtbare van den donkeren nacht, een donderend geruisch, als van een bliksemsnel-aanrollenden trein, alle hoofden met verbazing om deed wenden. ‘Wa es dàtte? Wa komt er ginter?’ riepen allen, verschrikt uit elkaar stuivend. Een vage wit-gele gloed, als van ononderbroken verre weerlichten, flitste dansend in 't verschiet op de boomstammen en heesters bij een bocht van den weg; het werd al lichter en al grooter in een steeds hooger en zwaarder opdreunend geruisch, en plotseling fonkelde de flikkerstraling van twee groote, gele vuuroogen in 't zwarte van den nacht, oogen als van een onbekend, reusachtig vuurbeest, dat blazend en snuivend in brieschende woede op de feestvierders kwam losgestormd. ‘Nen odemebiel! nen odemebiel!’ werd er van alle kanten te gelijk gegild. En een donkere bende holde den helderen lichtglans te gemoet. Daar was hij!.... Langzaam vertraagde zijn vaart en 't dreunende geruisch verminderde. De mee-vliegende, helle lichtvlak der lantarens veegde de duisternis van vóór 't gevaarte weg; de boomen, | |
[pagina 63]
| |
de heesters, de menschen, de huizen, alles werd om de beurt pijlsnel beschenen, als met bundels sneeuwwit manelicht begooid en weer in duisternis gedompeld, tot het eindelijk vóór het huisje van van Dalen in den rooden gloed van het brandend houtvuur stilhield. Een dame en een heer, gedrochtelijk toegetakeld onder mantels, capuchons en groote brillen, stegen uit den lagen, langen, grijs-bestoven wagen, die enkel twee smalle zitplaatsen had; en de dame, plotseling een dik voilet oplichtend, vertoonde haar frisch en mooi gelaat aan de verbouwereerde menigte en zei, terwijl zij met uitgereikte hand en lieven glimlach recht op Rozeke toetrad: ‘Rozeke, ik wist dat het vandaag uw trouwdag was en ik heb u van mijn reis een cadeautje meegebracht.’ ‘Och Hiere God, mejonkvreiw Anna!’ riep Rozeke met starverbaasde oogen, plotseling haar voorname bescherm-vriendin herkennend. De heer die haar vergezelde had uit den steeds door-ruischenden wagen een pakje genomen en naderde nu ook glimlachend tot de bruilofstgasten, en allen herkenden in hem den milden gever van het twintigfrankstuk op den middag van de slijting. De jonkvrouw nam het pakje van hem af en overhandigde 't aan Rozeke. ‘Kijk, Rozeke, hier zit 'n schoon penduulken in om boven op een schouw of een kaske te zetten en een stuk goed om u een beste winterkleed van te maken.’ ‘O merci, mejonkvreiwe, merci, merci, da es toch vriendelijk da ge nog op mij gepeisd hèt,’ dankte Rozeke, tot de tranen ontroerd, terwijl zij herhaaldelijk de hand harer weldoenster drukte. Alfons nam zijn rond hoedje af en drukte ook, met emotie, de minzaam naar hem uitgereikte hand. ‘Zijt gij gelukkig dat ge nu getrouwd zijt, Rozeke?’ glimlachte de mooie jonkvrouw. ‘O joa ik, zille, mejonkvreiwe!’ antwoordde Rozeke met stralende oogen. En plotseling ontsnapte 't haar, onwillekeurig, terwijl haar blik zich even op den heer die 't meisje vergezelde vestigde: ‘En gij euk, mejonkvreiwe? Zijt-e gij euk gelukkig?’ ‘O ja, zeker, zeker, ik ook,’ lachte de jonkvrouw, met teederzachten oogenglans de richting van Rozeke's blik even volgend. ‘Meneer is een neef van mij, weet ge? Gij hebt hem dezen zomer | |
[pagina 64]
| |
op de slijting wel gezien. Hij heeft toen de slijters getrakteerd en nu komen wij samen van Oostende, waar hij heeft meegedaan in de courses met zijn automobile.’ ‘En hét-e gij euk meegedoan, mejonkvreiwe? vroeg Rozeke haast verschrikt.’ ‘Maar neen! 't gaat veel te gauw en ik ben veel te schuw! Ik ga maar mee als 't is voor wandeling,’ glimlachte zij. Vlug keerde zij zich tot haar neef, en zei, in 't Fransch, net zooals ze gedaan had op de slijting: ‘Donne-leur encore quelque chose, Armand.’ Vaprijsken, die van op een afstand het gesprek gevolgd had en duidelijk begreep waarvan nu kwestie was, kwam al vast, met van oolijke pret flikkerende oogen naast den jonker staan. En juist zooals deze gedaan had op de slijting, ging hij nu ook in zijn zak en haalde er een goudstukje van twintig frank uit. ‘Pour qui?’ vroeg hij aarzelend en stil tot jonkvrouw Anna. ‘Pour moi, monsieu!’ riep vrijpostig Vaprijsken. Een wild gelach steeg op omdat Vaprijsken Fransch sprak, en ook de jonker glimlachte, den blik nieuwsgierig op Vaprijsken. ‘Mais c'est le même de cet été!’ zei hij verwonderd. ‘Owie monsieu, owie monsieu,’ antwoordde Vaprijsken ongestoord, onder het nogmaals wild-opstijgend, algemeen gelach. ‘Vous partagerez au moins, n'est-ce pas?’ conditionneerde de jonker. ‘Owie monsieu, owie....’ herhaalde met overtuiging Vaprijsken; en onder een storm van geschater en gelach kreeg hij het twintigfrankstuk en holde er juichend en dansend midden in de joelbende mee weg. ‘Allons, nu gaan wij ook weg,’ zei jonkvrouw Anna. ‘Veel geluk in uw leven, Rozeke; en gij, sprak ze tot Alfons, gij moet altijd goed en zacht en lief voor haar zijn.’ Rozeke liet Alfons staan om even met haar lieflijke beschermster mee te loopen. ‘Wilt-e nie 'n beetse binnekomen, mejonkvreiwe en meniere? Wilt-e nie wat eten of drijnken?’ vroeg ze goedig, niet wetend waarmede haar dank te betuigen. En ook vader en moeder en La kwamen aandringen, maar reeds waren de reizigers teruggestegen in den lagen, langen, grijs-bestoven wagen, die dadelijk oorverdoovend weer begon te ruischen en te trillen. 't Was iets ont- | |
[pagina 65]
| |
zettends als een helsche kracht welke daarbinnen woedde, een roffelen als van twintig trommelslagers op tot barstens toe gespannen trommels, met af en toe daartusschen door geweldige knallen als kanonschoten, waarbij het monster vuurspuwde uit zijn flanken en de dicht-opeengedrongen menigte schrikgillend uit elkaar deed stuiven. ‘O, zij toch veurzichtig, mejonkvreiwe!’ riep Rozeke door angst bevangen; en de zachte, kalm-gelukkige glimlach van haar voorname vriendin kon haar zelfs niet geruststellen. Zij kreeg ineens het akelig vizioen alsof dat lang en lage, ruischend monsterding een doodkist was, een sombere doodkist, waarin een levend-opgesloten wezen uit al zijn krachten lag te beuken en te bonzen om verlost te worden; en hij die het bestuurde, met zijn neergetrokken pet en zwarten bril was als de dood zelf, 't geraamte met de zeis, dat haar vriendin, - zijn schuldeloos slachtoffer - naar de vernieling medesleepte. ‘Zij veurzichtig, zij toch veurzichtig, mejonkvreiwe!’ riep zij nog eens, als in een intuïtieve waarschuwing van onbewuste, diepere beteekenis, uit al haar kracht, terwijl het ruischend gevaarte met een langzamen, sierlijken zwaai omdraaide en in de flikkering van zijn helle lichten die den zwarten nacht doorboorden, pijlsnel, onder 't juichend-gillen van de menigte, in het verschiet verdween.
't Was over tien. Alfons nam zacht Rozeke's hand en fluisterde dat 't tijd werd om naar huis te gaan. Het vuur verflauwde, enkele feestvierders trokken reeds zingend langs de donkere wegen huiswaarts en Rozeke's broeders stonden met harsfakkels klaar om de jonggehuwden naar het huis van Alfons' oude moeder, waar zij hun intrek zouden nemen, te begeleiden. Een tiental vrienden en vriendinnen, waaronder Vaprijsken, Drieske Nijpers en de Seissekoker, Irma Pese, Maaie Troet en 't Geluw Meuleken, die denzelfden kant uit moesten, schaarden zich bij hen en zij namen afscheid van de ouders en van La. Vader van Dalen, stomdronken, wilde iets zeggen, maar raakte niet meer uit zijn brabbelwoorden; moeder kwam vóór Rozeke staan, lei haar de beide handen op de schouders en begon ook, met tranen van ontroering in de stem, te spreken; maar plotseling riep een der mannen schertsend dat zij Rozeke nog eens aan de geschiedenis van den | |
[pagina 66]
| |
heiligen Tobias moest herinneren; en daarop viel ze zonder overgang aan 't proestlachen en dan weer aan het huilen, stikkend in haar woorden en haar tranen, terwijl haar dik, rond buikje als in stuiptrekkende schokken, tegen Rozeke's corset op en neer stond te huppelen. Dat werkte aanstekelijk. Ook La kwam huilend van haar zuster afscheid nemen en zoo deden ook enkele buurvrouwen. Het leek wel of het op een rouwpartij zou uitloopen, toen eensklaps Vaprijsken met nog twee volle flesschen uit den Graeve van Halfvasten kwam gerend en schreeuwde dat zij voor het afscheidnemen nog een laatste dreupelken moesten pakken en pret maken en lachen in plaats van daar als kleine kinderen te staan schreien. Alfons en Rozeke werd elk een vol glas in de hand gestopt en om de beurt kwamen nu allen hun glas tegen die van de trouwers aantikken. Allen kwamen: ouders, vrienden, buren, in een opgewekten, vroolijken stoet en wenschten de echtgenooten nog eens voorspoed en geluk. En toen zag Rozeke, in haar ontroering, plotseling ook Smul naar hen toe komen. Zij had hem in 't geharrewar met de automobiel niet meer gezien, zij had aan hem niet meer gedacht, zij wist niet of hij er nog was,.... en daar stond hij eensklaps in de rij met al de anderen vóór haar en als in een droom zag zij hem naderen en op zijn beurt de hand naar een der glaasjes uitsteken. Zij zag Vaprijsken, die inschonk, even aarzelen en hem met wantrouwen aankijken, zij hoorde vaag een dof gemor van Alfons en haar broeders; maar het leek alles als een droom, en 't oogenblik daarna voelde zij zijn glaasje tegen 't hare tikken en hoorde zij zijn schorre, heesche stem: ‘Proficiat, Rozeke; en gien kwoaje vrienden.’ ‘Proficiat, Ivo,’ antwoordde zij haast onhoorbaar; en even keek ze naar hem op. Zij zag zijn stuursche blauwe oogen, onder de klep van zijn laag-getrokken pet, als door een waas van droevigheid beneveld. Onwillekeurig greep het haar aan en weer voelde zij vreemd medelijden. Maar hij was reeds bij Alfons en ook bij hem zag zij het glaasje vredig aantikken en hoorde ze zijn doffe stem: ‘Proficiat, Fons, en gien kwoaje vrienden....’ waarop Alfons ook even instinctmatig, als wist hij in zijn verbouwereerdheid niet goed wat hij zei: ‘Proficiat, Ivo, gien kwoaje vrienden’ antwoordde | |
[pagina 67]
| |
en daarop zijn glas in één teug leeg dronk. Haast tegelijkertijd deed Smul het hem na, en het leek Rozeke alsof de beide mannen die om haar gestreden hadden, plotseling met den drank hun wrok inslikten en of er voortaan altijd rust en vrede tusschen hen zou blijven bestaan. Zij loosde een zucht van verlichting, alles leek haar goed nu, en in 't geknetter van de aangestoken fakkels keerde zij zich om en verliet met Alfons en den stoet der begeleiders, de juichende en joelende groep der nog even door-fuivende gasten om het langzaam uitstervend houtvuur.
In een compact vroolijk troepje liepen zij nu, bij het stoomende laaien der sissende fakkels, door den kalmen, donkeren September-nacht. Hun groote, donkere schaduw-schimmen dwarrelden als gedrochtelijke, door elkaar hollende dansers over den roodbeglansden landweg vóór hen uit, en op de ingeslapen boerderijen waar zij langs kwamen, blaften de waakhonden schor-verwoed hun lawaaiïgen voorbijtocht na. Toen blaften zij allen voor de pret soms tegen, waarbij de honden nog razender werden en door hun woest gebrul de koeien wakker maakten, die dan even klagend loeiden, terwijl de hanen eensklaps schel-klaroenend aan het kraaien gingen. Toen loeiden en kraaiden zij weer allen in chorus mede en het lawaai breidde zich even uit over de gansche ingeslapen streek, van boerderij tot boerderij, waar de plotseling ontwaakte honden en hanen overal tegen elkaar opblaften en kraaiden. Alfons en Rozeke lieten de joelende bende enkele passen vooruit gaan. Zacht nam hij hare hand en hield die gedrukt in de zijne. Een tijdlang spraken zij geen woord. Zij voelden de zaligheid van het geluk hun gansche wezen als 't ware doorstroomen. De nacht verspreidde om hen heen zijn zoete geuren, de krekels zongen vreedzaam in de klavervelden, slechts even zwijgend in 't voorbijgaan der luidruchtige bende; en op de naakte stoppelvelden stonden hier en daar de zware korenschelven als een in veilige haven opgeborgen rijkdom voor de toekomst, terwijl de laatste, nog maar pas gemaaide en gebonden haverstuikjes op lange optochten van zwijgende kinderen leken, die met de laatste, nog verspreide schatten van den lieven zomer naar hen toe schenen te komen. 't Was alles vrede en illuzie en geluk wat hen omringde; zij voelden innig-diep de rijpe schoonheid van het leven, de zalige, sereene zekerheid van het geluk. | |
[pagina 68]
| |
Daar waren zij aan 't huisje, - moeders huisje - witgekalkt, met wit-en-groene luikjes, liefelijk klein en eenzaam onder het lommer van de hooge, zacht-suizende populieren. Moeder, die hen hooren komen had, stond wachtend op den drempel, Rozeke's broeders verlichtten den ingang met hun laaiende, walmende fakkels, de begeleiders en enkele nieuwsgierigen woelden er omheen. Zij schaarden zich joelend in dubbele rij en onder juichgekreet moesten Alfons en Rozeke naar voren treden. ‘Zijn onz' treiwers thuis?’ schreeuwde met luid-galmende stem Vaprijsken. ‘Joa z'!’ schreeuwden al de bruiloftsgasten tegen. ‘Hên z'ulder op ulderen treiwdag goed geamezeerd?’ ‘Joa z'!’ ‘Goan z' ulder nou nog beter amezeeren!’ ‘Joa z'! Joa z'!’ ‘Zillen ze doen lijk den heiligen Tobias?’ ‘Nie z'! Nie z'! Nie z'!’ Een wild gelach ging op, Irma Pese en 't Geluw Meuleken kronkelden zich van de pret, de Seissekoker en Drieske Nijpers kittelden haar in de lenden dat zij er van giegelden en kraaiden; en Rozeke, doelpunt aller blikken naast Alfons op den drempel, voelde een heete kleur van schaamte over hare wangen gloeien. ‘Goan we nou amoal noar huis?’ schreeuwde opnieuw Vaprijsken. ‘Joa w'!’ ‘Moar goan w' iest nog eentje pakken?’ ‘Joa w'! Joa w'!’ Hij haalde een flesch uit, die hij in zijn zak verstopt had; en tot laatste afscheid werden nog eens de glaasjes volgeschonken. Toen gingen ze weg. Dansend en zwierend, jongens en meisjes arm in arm, zag Rozeke de uitgelaten bende in 't roode weerlicht van de toortsen onder de hooge boomen verdwijnen. Zij zongen en brulden in koor het welbekende lied: Waar kunnen wij ook beter zijn
Dan bij onz' goede vrienden?
en slaakten wild daar tusschen door harde schreeuwen en kreten als dierengeluiden, met af en toe hoog en schril opgalmend meisjes-gegiegel, als greep er een worsteling plaats. ‘Ze zillen wa uitvoeren in 't noar huis goan!’ glimlachte Alfons; en teederlijk strekte hij nogmaals zijn arm om Rozeke's middel. | |
[pagina 69]
| |
‘Kom, we goan euk binnen; moeder es al noar bedde,’ fluisterde hij; en hij drukte een vurigen zoen op haar frissche wang, terwijl hij haar zacht en onweerstaanbaar met zich mee trok. ‘Wacht ne kier! wa ès dat doar?’ riep zij plotseling, als in schrik naar de donkere boomen wijzend. De vaag-zichtbare gestalte van een man kwam er langzaam uit het donkere der stammen en verwijderde zich zwijgend in de richting van boer Kneuvels hoeve. ‘'t Es ne man, hij zal 't gezien hên!’ fluisterde zij dof. ‘Wà zoedt hij gezien hèn? Da 'k ou 'n totse gaf? 'K mage toch zeker wel!’ En hij poogde haar opnieuw te zoenen. ‘Stt! zwijg,’ weerde zij hem bijna angstig af, de verdwijnende gestalte in de duisternis nastarend. ‘Ge 'n zijt toch nie schouw, zeker! spotte hij. 't Es den ienen of den anderen van boer Kneuvels' hof die doar stoan kijken hèt. Zij sprak geen woord meer, maar een huivering doorrilde haar en zij ging met hem naar binnen. Plotseling had zij den man herkend. 't Was Smul! Zij was er eensklaps zeker van. Instinctmatig sloten zich haar lippen op elkaar. Waarom zij aan Alfons niet zegde dat ze Smul herkend had wist ze zelve niet....
(Wordt vervolgd.) |
|