Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 745]
| |
Literatuur.Henri Dekking, Getroffenen. De heer Dekking heeft ons een ware verrassing bereid met zijn boek. We kenden hem als conscientieus tooneelverslaggever, als schrijver van twee tooneelstukken, die getuigden van een vroolijk spottenden, goedhartig-ironischen kijk op maatschappij en menschengedoe, maar een werk als Getroffenen geeft blijk van heel wat meer. Van een aandachtsvol zich geven aan de studie van menschenleven, met de liefde van den artiest die tracht door te dringen tot de ziel, en die dan zelf scheppend de menschen der fictie met dat eigene en ware weet te bezielen, waaraan we de levende personen herkennen. Wat in Getroffenen vooral zoo bevredigend aandoet, is de harmonie tusschen willen en kunnen. Dit geeft iets rustigs, een klaarheid, een zekerheid. We voelen de intentie - we zien ze verwezenlijkt. Hieruit blijkt een werkelijk benijdbare zelfkennis. Neem aan dat de heer Dekking, het voornemen in zich voelende rijpen om een boek te schrijven waarin lief en leed van eenige kleine luyden uit Rotterdam de hoofdinhoud zou zijn, zich had laten verleiden tot een breeder soort van epiek, die vóór alles ook het milieu, de groote koopstad met al haar woelig vertier, de atmosfeer van rivier en havens en straten onder den wisselenden Hollandschen hemel, had willen geven voortdurend in verband met de personen, - of gesteld dat hij, eenmaal zijn personen voor zich ziende als zijn verbeeldingsschepselen, gemeend had vóór alles te moeten zorgen voor compozitie, voor een sterk kunstverband, waarin elk hunner een eigen plaats kreeg, zóo dat de lotgevallen van zijn menschjes te zamen een artistieke eenheid vormden.... mogelijk zou dan hij gefaald hebben. | |
[pagina 746]
| |
Want daarvoor zijn zeer groote gaven noodig, gaven van zeer enkelen. Met meer pretentie had Dekking juist den indruk kunnen maken van mindere geslaagdheid. Hij deed dit niet. Hij beperkte zich. 't Milieu is en blijft grootendeels één steeg, een paar binnenhuisjes in die steeg, met 'n uitvlucht naar een kerk, een werkplaats, een gasthuis, op 't laatst nog naar een park. In dat milieu het leven van Lodewijks, een zeilmaker, op gevorderden leeftijd met een vijftigjarige weduwe getrouwd, een domheid van hem, die hij bitter bezuurt. Parallel met de geschiedenis van dat echtpaar een andere van Gerrit, dikwijls dronken jongen werkman, en zijn meid, de struische, temperamentvolle Kee. Tusschen deze beide paren geen verband, dan wat buurtschap, levend elk een gansch eigen leven, met een toevallige ontmoeting op straat als eenig punt van aanraking. Nader betoog is niet noodig om aan te toonen dat er van compozitie in bovenbedoelden zin geen sprake is. De geschiedenis van het eene paar had de auteur kunnen vertellen geheel afgescheiden van die van 't andere. Een door kunstverband verkregen eenheid is dus ver te zoeken. Zoodra we met de Lodewijksen bezig gehouden worden, vergeten we meestal direkt Gerrit en Kee en omgekeerd. Maar aan de psychologie van deze vier is veel zorg besteed.
Lodewijks is een goeie, sullige kerel, een van die mannen, door het lot voorbestemd om een passierol te vervullen heel hun leven. Eerst heeft hij jarenlang met zijn moeder geleefd, van zijn jeugd af bedeesd, met een afkeer van vechten met andere jongens. In huis bleef zijn moeder de baas, ook toen hij ouder werd, al had zij gezegd: je ben nou een man en als màn zal ik je behandelen. Maar ze was zoo verstandig geweest hem in allerlei kleinigheden zijn zin te geven, hem een betrekkelijke vrijheid van beweging toe te staan, waar hij trouwens nooit misbruik van had gemaakt. Plezier in zijn leven had hij nooit gekend, als anderen het hadden over hun jonge jaren, herinnerde hij zich nooit anders dan een zeurig werk-bestaan en uit zijn jongenstijd schooien op de bedeeldagen om soep en brood. | |
[pagina 747]
| |
De weduwe Dirks had een kalmen kostganger aan hem. Maar daar was ze niet mee tevreden. Zij wou meer vastigheid. Een ander mocht haar dien commensaal eens afhandig maken. En daarover piekerend, begon ze over een huwelijk te denken. Ze raadpleegde haar dominee - want weduwe Dirks was een kerksche vrouw, die trouw haar godsdienstplichten waarnam. Dominee raadde het af: Lodewijks kwam nooit in de kerk, had geen godsdienst. 't Gaf haar strijd. Maar.... de stoffelijke belangen gingen vóor en ze paaide zich, trachtte dominee ook te paaien met bekeeringsplannen. Zij kon immers een godgevallig werk doen met Lodewijks te redden. Zij zette door. Lodewijks had er eerst geen ooren naar. Maar hij was een lijdzaam en leidzaam man - gaf eindelijk toe. Misschien had ze gelijk. Nu werd de botsing onvermijdelijk. Want eenmaal getrouwd, wilde zijn vrouw nu ook haar taak afwerken, hem bekééren.... En hij, gewend kalmweg zijn eigen weg te gaan, wilde er niets van hooren. Ze moest hem met rust laten. Om den vrede geeft hij een beetje toe, gaat ééns mee naar de kerk, doch daar blijft het bij. En zij wrokt over deze mislukking, krijgt meer en meer een afkeer van hem, die tot hekel aangroeit als Lodewijks, met een opleving, zijn rechten als man wil doen gelden. Overtuigend intusschen is voor mij juist dan de houding van zijn vrouw niet. Zij wordt ons voorgesteld als streng kerkelijk godsdienstig. Of dat nu sleur is, doet er minder toe, sleur kan even krachtig nawerken als overtuiging. En voor de kerkelijk godsdienstigen uit die klasse vooral geldt de onderworpenheid van de vrouw juist aan die eischen van den man onvoorwaardelijk. Als weduwe wist zij wat zij deed, en derhalve is 't moeilijk aan te nemen dat zij, zonder eenige wroeging van haar confessioneel geweten, dit verzaken van haar huwlijksplichten aandurft. Lodewijks heeft een ellendig leven. De kleine genoegentjes die hij zich gunt, worden hem vergald. De eenige bezoeker, een neef uit Amsterdam, wordt als socialist door zijn vrouw beleedigd, zóó dat hij wel niet meer zal terugkomen. Een brief van dien neef op zijn verjaardag, waar zij niet aan gedàcht heeft, verdonkeremaant ze. En zoo koelt ze dagelijks haar slecht humeur aan hem, haar boosheid over zijn ongodsdienstigheid, over haar falen om hem te redden, totdat ook in dezen sukkel op een oogenblik van | |
[pagina 748]
| |
ruzie, door haar treiteren en sarren het bloed opbruist en hij haar worgt. Het is wel wat heel kras, dit slot, en ik geloof dat de auteur meer met het temperament van zichzelven en de groote meerderheid zijner lezers te rade is gegaan, dan van juist Lodewijks, met hem tot iets zoo hevigs te doen overslaan. 't Neemt niet weg dat de ruzie op zichzelve, die bladzijden 249-264 met veel dramatische kracht, in doorgaande stijging geschreven zijn.
Bij het andere, ongehuwde paar, zijn aanvankelijk de rollen omgekeerd, is de jonge man de kwaadwillige. Hij doet onverschillig en ruw tegenover de kloeke Kee, heelemaal geen ‘meeps’ meisje - zij herinnert soms aan Jo in Op Hoop van Zegen! - die zich ook volstrekt niet laat ontmoedigen, noch door zijn afsnauwen, noch door zijn dronkenschap. Zij houdt van hem met heel haar hartstochtelijke natuur. En, evenals vrouw Lodewijks haar man, wil zij haren Gerrit redden. Want ze heeft een geloof, gegroeid uit haar liefde, dat bergen verzet. Of 't haar gelukt zou zijn onder normale omstandigheden, 't valt te betwijfelen, maar Gerrit krijgt een ongeluk, wordt gewond naar 't ziekenhuis vervoerd. Dat brengt hem tot inkeer. Zoo men wil is 't een ouwerwetsche bekeering door 't ingrijpen van 'n deus ex machina, maar 't past zoo geheel in de logica van deze feiten, dat niets geweld aangedaan wordt. Zoo'n jonge kerel, daar dagen aaneen met veel pijn liggend op een ziekenzaal (Is 't niet opmerkelijk dat ziekenzalen den laatsten tijd zoo veelvuldig voorkomen in onze letteren - op ons tooneel?), hoorend en ontwarend de ellende van anderen om zich heen, is wel onder de gunstigste omstandigheden om het leven wat anders, wat ernstiger te gaan zien dan onder zijn lichtzinnige kameraden. En 't moet eigenlijk minder verwonderen dat er éen bekeerd wordt, dan dat de regel getuigt van verweg het grootste deel onbekeerlingen. Gerrit komt uit het ziekenhuis als een ander mensch, heeft ook Kee's groote liefde leeren waardeeren, is nog altijd verre van sentimenteel, maar maakt Kee gelukkig met zijn gehechtheid aan haar en met zijn goede plannen. Ook het laatste hoofdstuk, aan hen beiden gewijd, voorafgaand de groote scène van Lodewijks en zijn vrouw, is heel gelukkig en overtuigend, vol stemming en hartstocht. | |
[pagina 749]
| |
Er is in 't verhaal van Gerrit en Kee een epizode, die stellig tot het beste van dit boek behoort. Ze begint op blz. 128. Kee zal Gerrit's moeder afhalen om mee naar 't ziekenhuis te gaan. ‘De oude vrouw zat al gekleed te wachten. Zij zat in den overvloedigen lichtval door de onbegordijnde vensters, de groote puilende oogen strak en vol zonneglanzing. Het licht sproeide over haar stram grauw gezicht van enkel slordige rimpels en over haar dun vloeiend grijs haar, dat heel fijn zilverwater leek, zacht golvend de vale muts in. Zij zat, de handen gevouwen, eenzaam en rechtop te wachten, droomverslonken in de overweldiging van een fel schijnenden zomerdag Plomp stapte Kee binnen door de knars-piepende deur, 't slot viel knappend terug toen zij de knop los liet, maar de oude vrouw hoorde niet, die zat als sliep zij diep en open oogs. En 't was Kee een wijle, of zij dit nièt storen mocht. Zijn moeder was ze en wat een mooi oud vrouwtje zooals ze daar zat. Ze had zoo een lang en zoo een treurig leven gehad. Eerst om haar man, toen om haar zoon. Zij zat daar als in treuring verstard, ijl en fijn en broos. Als een wassenbeeld uit 't spel, dacht Kee, en óók zóó wit. - Moeder, slaap je.... fluisterde ze. En nog eens, toen geen antwoord kwam, wat dringender: moeder.... Langzaam kwam beweging in 't verstilde ouwe vrouwtje, voorzichtig onttrok zij zich aan de overstelping van den zonnedag. Haar handen gleden van de stoelleuningen weg, haar hoofd boog recht en traag zonk haar hoofd zijwaarts, naar Kee heen. - Ben je daar? vroeg ze, toonloos. - Ja. Sliep je? De oude vrouw zweeg en vroolijk-uit herhaalde Kee haar vraag: - Sliep je, zèg? 'k Geloof dat je waarachtig nog slaapt. Kom ouwe, wàkker hóór. We moeten 'r op uit. Wegkrimpend voor 't grofklinkend stemgeluid zonk het tenger oude vrouwelijf diep in den stoel terug. Maar, als om nieuwen geluidsstorm te stillen, ging tegelijk de schuchtere stem op, zacht als eene bede: Neen, ik sliep niet, Kee. - Wat dée je dán, moeder? drong Kee dadelijk, grof nog. - Ik dacht nà, over Gerrit....’ Wat is zoo iets zuiver in de stemming gehouden! | |
[pagina 750]
| |
Een enkel woordje als ‘wijle’, een uitdrukking als ‘zoo een’ mag mogelijk iets te mooi klinken voor personen en omgeving, maar toch is alles zoo echt doorvoeld. En uit deze stemming stijgt het verhaal geleidelijk tot die van aangrijpende tragiek als de oude vrouw aan Kee gaat vertellen van Gerrit's geboorte - de wreede ellende van zooveel jaren geleden, waarvan de ouwe leuningstoel nog de doode getuige is. ‘- Die stoel magge we dan wel altijd in eere houwe, moeder. Goedig-dankbare glimlaçh overtoog het gezicht van de ouwe. - Da's best wat je daar zegt, Keetje. Daar spreekt je goeie hart uit, meid. Wie weet of jij ook niet zoo eens staat als ik daar stond.... Nee, nee, ik wensch je het niet toe, waarachtig niet. Maar 't is ons lot. Dat herhaalt zich aldoor....’
Mag ik eens op dat laatste zinnetje wijzen. Dat is te veel. Daarin komt de schrijver voor den dag - zoo'n wijsgeerige bespiegeling over den fatalen terugkeer van dezelfde ellende onder dezelfde omstandigheden van geslacht tot geslacht klinkt niet uit den mond van dat oude vrouwtje. Als ze doorgaat: ‘Waarom zou'en jij en je kinderen 't beter hebben, dan ik 't heb gehad....’ dan voelen we hoe dit direct past achter ‘'t is ons lot.’ 'k Zou niet de aandacht hierop vestigen, als het niet duidde op een neiging van Henri Dekking, die hem nu en dan parten speelt, den lust om een woordje mee te gaan spreken, om zijn meening duidelijk te maken door de woorden zijner personen, of op andere wijze. Nu en dan nadert hij hiermee het tendentieuze. Een paar voorbeelden. Als Kee voor 't eerst Gerrit bezoekt op de ziekenzaal, dan neemt zij haar totaal-indruk daarvan samen in deze overpeinzing: ‘hoe erbarmelijk toch, zoo'n armeluis nest, waar je om niets kunt liggen krepeeren....’ Dit is ver van overtuigend. Wanneer vrouwen, die thuis aan een omgeving gewend zijn als Kee, voor 't eerst op zulk een ziekenzaal komen, dan worden ze getroffen door de orde en properheid van alles, en zal ‘armeluis nest’ wel de allerlaatste saamvatting van hun indrukken zijn. Maar de schrijver heeft de omgeving zóó gezien. Iets verder heeft hij 't over Gerrit. | |
[pagina 751]
| |
‘Hij lag, zijn oogen fel van glans, in eenzaamheid te koortsen en zijn handen - één wrong van bolle blauwe aderen - leien beschuldigendGa naar voetnoot1) gestrekt op de wollen dekens.’ Waarom ‘beschuldigend’? Wie, wat geldt de beschuldiging dier handen? Zoo is 't op blz. 142 en 143, als Gerrit tegen moeder en Kee ligt te vertellen van de ellende in de kribben om hem heen. Dat wordt een misère-verhaal van den auteur in kwasi Gerrits taal. En als heeft Dekking het zelf gevoeld, nadat hij zich door zijn gevoel had laten meepakken, doet hij er op volgen: ‘De oude vrouw zat te luisteren, openoogs, zonder te begrijpen. Zij hoorde woorden, woorden, zoo'n massa opeens, als ze nóóit hoorde van haar zoon, die weinig welbespraakt, 't met 'n morgen of goeien avond afdeed, en soms uren zitten kon zonder kikken.’ Is niet des schrijvers literair geweten hier aan 't woord? Wij moeten Gerrit leeren kennen uit de bladzijden van dit boek, en maakt hij hier niet veel meer den indruk van een sociaal-voelenden rederijken Rafael, dan van een stug-norschen werkman? Een enkele maal laat de schrijver dezen Gerrit - den grofplompen - wat al te mooi praten. Zóó, als Kee hem van de ziekenbezoekers vraagt: ‘- Brengen die menschen nou veel vuil binnen, ja?’ en hij antwoordt: ‘-.... Ze brengen zooveel onreinheid mee van d'r gewone bestaantje.’ Daar hoor ik Gerrit niet meer, wel Dekking. Ditzelfde, als Gerrit en Kee, na dwalen door het Park op het terras komen. ‘- Goddelijk! zei hij, z'n stem oplevend. - Laten we gaan zitten, gauw, daar op die bank. 'k Ben blij da'k uit die donkere, sombere lanen weg ben.’ Ook is er in het gebruik van vreemde woorden nu en dan iets niet in harmonie met de personen, bij wie juist onze aandacht is. Op blz. 72 is de dood-eenvoudige Lodewijks aan 't soezen over zijn verhouding tot zijn vrouw. En daar lees ik dit zinnetje: ‘Hij was nooit onbekwaam of onmatig, men moest hem dus niet patro- | |
[pagina 752]
| |
niseeren.’ Me dunkt een Lodewijks zou eer denken aan ‘koejeneeren’ of ‘op de kop zitten’! Zoo zegt blz. 248 vrouw Lodewijks ‘timide’ goeien avond. Wat verder de taal op zich zelf aangaat - ik zette enkele streepjes. Een paar maal bij gestolten, bij berustigen, en bemildigen! Een begripsverwarring is het, geloof ik, als de heer Dekking op blz. 36 spreekt van ‘heidensch donker’: hij bedoelt daar zeker: helsch. Zoo ook als hij twee bladzijden verder van Gerrit laat zeggen: hij was ‘zoo zat als een vâ-doek’, en we liever vet lezen. Een dunne heesche damp op blz. 32 is wat Heijermans-achtig brutaal (zie Querido's artikel in onze Februari-afl. blz. 229) en niet vrij van gezochtheid.
Deze aanmerkingen wilde ik niet terughouden. Den totaal-indruk van het boek schaden al deze vlekjes samen niet veel, maar toch zijn er bij die het essentieele der kunst raken. Als geheel is deze studie van klein-leven me zeer sympathiek. Zij is 't wel-overwogen en innig-doorvoelde werk van iemand die ernstig met eigen artistiek vermogen is te rade gegaan vóór hij begon. De volkomen overeenstemming van intentie en afwerking, zonder mooidoenerij, zonder pretentie, maken het juist in zich zelf tot iets gaafs. Als we 't over onze goede prozaïsten hebben, telt Henri Dekking voortaan mee.
W.G.v.N. |
|