| |
| |
| |
Bibliografie.
De Vlaamsche Gids. Ons gewerd de eerste aflevering van dit nieuwe tijdschrift onder redactie van Mr. H. de Hoon, Pol de Mont, Prof. Paul Fredericq, Dr. A. Ley, Dr. Max Rooses, Mr. Const. Stoffels en Prof. J. Vercoullie. Uitgevers zijn: De Nederlandsche Boekhandel te Antwerpen en Van Holkema & Warendorf te Amsterdam.
Aan het Prospectus zij 't volgende ontleend: ‘(De) naam vat de bedoeling der oprichters samen. Het tijdschrift zal Vlaamsch zijn, dat is hoofdzakelijk geschreven door Vlamingen en voor Vlamingen, bestemd om in onze gewesten den goeden strijd te strijden tot verheffing van ons geestesleven, tot herwinning van ons volle taalrecht, tot verspreiding van vrijzinnige begrippen.
Tot voorbeeld nemende zijn grooter voorganger in Noord-Nederland “De Gids”, zal het zich wijden aan den dienst zoowel der wetenschap als der letteren. In de letteren zal het eeren en aanmoedigen het goede en oorspronkelijke van wien of waar het komt, tot welke school of richting het behoore....’
Iets verder: ‘Het verdwijnen van het Maandschrift van het Willemsfonds was hun een spoorslag, om gevolg te geven aan hun ontwerp; het mocht niet gezegd zijn dat het Vlaamsche land zou blijven zonder een degelijk tijdschrift van liberale gezindheid.’
We hebben met opzet de verzekering betreffende de letteren gegeven tusschen de beide verzekeringen aangaande de vrijzinnigheid. Ter geruststelling. Want.... de ‘richting’ heeft in Zuid-Nederland nogal eens kwaad gedaan aan de onpartijdige waardeering van het ‘goede en oorspronkelijke’. Derhalve nemen we er gaarne nota van.
De eerste kloeke aflevering van dit tweemaandelijksch tijdschrift opent met een hoogst interessante kunst- en kerk-historische bijdrage van Max Rooses Jordaens Calvinist. Het belletristisch gedeelte geeft een novelle van Maurits Sabbe en een vlot gedicht van Rafael Verhulst. De heer Sabbe lijkt ons in Een Schutsgeest dat enkele geslaagde details bevat, moeite gehad te hebben met den toon, die weifelt tusschen het humoristische en het pathetische.
Dat het laatste hem niet het best gelukt, blijkt wel uit dezen zin: ‘Met een soort van wellust wroette hij in zijn eigen boezem en rukte zijn verborgenste neigingen los als bloedig lillende overblijfselen van zijn vorig zondig wezen’. Behoort zoo iets wel tot ‘het goede en oorspronkelijke’ dat ‘geëerd’ en ‘aangemoedigd’ moet worden?
Verder stond J.O. de Vigne af een voordracht in een politieken kring te Antwerpen gehouden over het Wetsvoorstel Coremans, ‘dat tot doel heeft in het vrij middelbaar onderwijs de studie der Nederlandsche taal in den geest der wet van van 1883 te ontwikkelen.’ Dr. Ley schrijft over ‘De strijd tegen de
| |
| |
Tering’; M. Basse prijst in de rubriek ‘Nederlandsche Letterkunde’ zeer den roman van Virginie Loveling, De Twistappel; Frans Buyens overziet de jongste Fransche literatuur, heeft het over Lemonnier en andere Fransch-Belgische schrijvers en zegt o.a.: ‘Een halfgoed Vlaamsch schrijver is voor ons meer waard dan tien opperbeste Fransche schrijvers, en Lemonnier, Eekhoud, en de anderen zijn Franschen voor ons, al zijn er onder hen die 't misschien zelf niet gewild hebben.’ Zou Vermeylen, door Buyens als medestander genoemd in zijn strijd tegen Lemonnier, het eerste gedeelte van dezen zin onderschrijven? .... Ten slotte een artikel over Vragen van den dag en eenige wetenschappelijke Berichten.
Gelijk men ziet, zooal niet ‘Elck’ dan toch velen ‘wat wils’.
| |
Henri Borel, De stille Stad. Amsterdam, L.J. Veen.
De bundel bevat behalve de titelnovelle, waarmee hij opent, nog De Danseuse noble, den lezers van ons maandschrift bekend, Compunctio en De oude Kip. Er zijn verschillende bladzijden in, die door zuiverheid van stemming en sentiment stellig tot het beste behooren wat Henri Borel schreef. Al dadelijk in De stille Stad treft de uitdrukking van zacht bekorenden weemoed, als de jonge man terugkomt in het plaatsje waar hij als jongen zijn tijd had van eerste opleving in gevoelens en gedachten van schoonheid en poezie, en al het oud-bekende terug ziet. Het is nu en dan wat week, maar die weekheid is zoo verklaarbaar! En zoo goed weet hij den juisten toon te treffen. Luister eens naar dit brokje:
‘Van hieruit, op dit hooge plantsoen, zag hij nu het stadje beneden zich liggen, rustig en tevreden, al die huisjes vertrouwelijk nauw gelegen om die grandiose kerk in 't midden. Hij kon de straten zien, en de pleintjes, met boomen in 't vierkant, stemmig, uit een oud verleden. Rookzuiltjes kwamen uit schoorsteenen, wagens ratelden hier en daar, een haan kraaide, en heel ver antwoordde er een....
Toen sprenkelde opeens het carillon uit van het heele uur. De klingelende klanken rinkelden en tinkelden door de lucht. En alles luisterde in de stilte, de vredige, roode huizen lagen eerbiedig te luisteren, en de donkere boomen stonden roerloos. Tot de lange, metalen uurslagen als zware staven geluid neervielen van den hoogen toren.’
Het terugzien van Roosje en vooral haar praten op blz. 34 is minder overtuigend, evenmin de wel wat al te groote naïeveteit van Henri tegenover de Danseuse noble. Het was te duidelijk dat zij op hem verliefde, dan dat zoo'n ervaren jongmensch het niet merken zou. Maar daartegenover de terugreis met Blanche van Amsterdam naar Den Haag!...
In Compunctio eischt de auteur wel weer wat héél véél van ons geloof, houdt hij zich niet vrij van zekere opgeschroefdheid die het tegendeel bewerkt van den gewenschten indruk, maar de eenvoud van De oude Kip treft daardoor te meer. Daarin geeft Borel wat we niet van hem gewend zijn: humor, op verschillende bladzijden van de zeer goede soort Zoo o.a. blz. 157-164.
Er is niet alleen veel sympathieks, er is ook veel literair welgeslaagds in dezen bundel.
| |
S. Falkland, (Herm. Heijermans Jr.) Kleine Verschrikkingen. Bussum, C.A.J. van Dishoeck.
Drie novellen. De eerste vertelt, wel wat lang, van een meisje dat verdrinkt in de zee, vlak bij de Pier, terwijl haar vader van huis is, elders dient. De tweede van 't sollen
| |
| |
met een oude vrouw, eerst levend, later dood. De derde van 't wachten aan de kade op een terugkeerenden koloniaal door joodsche moeder, zuster en oom; de vader is gestorven aan een beroerte, dat moet den jongen direct worden meegedeeld.
Alle samen weer blijken van Heijermans' groot talent. Hij weet te pakken en vast te houden door de dramatische bewogenheid van telkens weer ànders gezien leven. Zijn plastiek is haast altijd even krachtig, even overtuigend. Het doordringende van zijn waarnemen, van zijn zien en hooren, het gansch eigene daarin, we voelen het als iets hoog oorspronkelijks in dien aparten stijl.
En dan de gevoels-uitbeelding! Bij het lezen zou men willen controleeren hòe hij dat nu eigenlijk volbrengt, nu en dan moèten we denken aan een procédé, ja, zien we wel eens door de reten van het ‘faire’ - ontdekken we een trucje! - maar hij heeft ons er onder, weet de emotie ons op te dringen, in spanning en angst ons mee te nemen van de eene bladzij naar de andere.
Dat zoeken in het water naar het verdronken kind - die nachtelijke tocht van den gejaagden vader van Amsterdam naar de zeeplaats!.... In de tweede novelle die bladzijden waar eerst de meer dan zenuwachtige juffrouw Klos ontdekt dat de oogen van d'r dooie moeder in de kist weer zijn opengegaan, en iets verder waar haar broer al even bang die oogen nog eens dicht drukt!... Vooral dit verhaal is krachtiger door den wreeden humor. In het laatste is de dialoog verrukkelijk, we voelen in die rake woorden de personen léven. Daartusschen nog een zin als deze, een-en-al kleur en klank:
‘Aan de overzij, waar de dokken waren, roodbruine tanks poorten en hallen in 't gladblauw der lucht donkerden, priemden de masten van 'n fregat en geklikklak van rustlooze hamers, rap van slag en metaalsnauw, klopperde zoo driftig van schaakling, dat 't klare rumoer zonder één donkerte bleef.’
't Verwondert dat de auteur op blz. 173 spreekt van ‘gemarioneerden haring’ en twee zoo klein burgerlijke meisjes elkaar laat uitschelden voor ‘egoïst’ (184).
| |
J.B. Meerkerk, Maleachi 4. Sneek, J.F. van Druten.
Dit is een vervolg op Gerechtigheid van denzelfden schrijver. Het is een politiek-sociale roman, waarin als hoofdpersoon fungeert Dominee Taalman, van kerkelijk op politiek terrein overstappend. ‘Hij was de renaissance van Oud-Hollandsch Calvinisme, Oud-Hollands macht en roem, anti-papistisch, en de dorste zielen schenen op te bloeien, de koudste geesten te ontvonken als hij eene voordracht besloot met een ‘Wilhelmus van Nassouwen’ of een ‘Zij zullen het niet hebben....’
Wanneer we nu verder lezen dat het door hem geredigeerde blad Maleachi 4 tevens is ‘zijne bazuin, zijn heraut, zijn standaard’ dan wisselen wij met den schrijver een blik van verstandhouding. Begrepen!
Nu is een dergelijk begrijpen altijd gevaarlijk, wanneer ook de persoonlijke omstandigheden van zulk een Taalman behandeld worden. Want dan weten we niet waar de fantazie begint of eindigt en vinden den auteur allicht ongepast personeel. Het particuliere leven blijve gevrijwaard voor indiscreties. Mij heeft het relaas van een liefde, die wreedelijk gedood, dan betreurd en met zondaarsgevoel in oprechten geloove bejammerd wordt, gehinderd.
Naast Taalman zien we andere politieke en sociale strevers. Zoo o.a. ook een onpractisch edelman Anco, baron van Wieldrecht en Zuidvenne, die een tijdlang als kamerlid in Den Haag woont. Hij bedenkt - wel wat laat! - dat ‘zoo'n parlement’
| |
| |
nergens anders voor dient dan ‘om den tijd te dooden, wat derdehandsche wijsheid te luchten en het volk zand in de oogen te strooien.’ Het is voor hem ‘een gezwel op 't zieke lichaam der maatschappij.’ Anco wil zijn ontslag nemen, maar eerst zijn medeleden eens duchtig den mantel uitvegen. Wat hij tracht te doen in een speechje, waarin aan banale groote woorden geen gebrek is en dat eindigt met een geloofsbelijdenis: ‘Ik geloof dat we behoefte hebben aan een dictator, aan een Koning bij de gratie Gods, maar geene ambtenaren als de ministers moeten voor Koninkje spelen... Er moet uitkomst komen, want zoo voortgaande, ijlen we een wanhoopsrevolutie te gemoet. Staat en maatschappij staan straks tegenover elkaar. Ik heb u gewaarschuwd.’
Als de schrijver hierop laat volgen: ‘Die onparlementaire rede maakte indruk, de menschen schrokken er van, in en buiten de Kamer,’ dan weet ik niet of 't orgaan dat hem heel dit laatste heeft meegedeeld wel betrouwbaar kan geacht worden.
Het heele boek heeft iets verwards, lijkt het werk van een ernstig man die zich veel bezig houdt met politieke en sociale kwesties, maar die om een roman te formeeren uit deze stof mist de fantazie en ordenende gaven van den kunstenaar.
| |
J.B. Meerkerk, Een Levensdag. Sneek, J.F. van Druten.
Het gebrek aan compozitie is ook de zwakke zij van dit verhaal. Dat echter in een enkele psychologische uitbeelding veel beter is dan het vorige. De hoofdpersone namelijk is zekere Virginie, een ongehuwde vrouw van 34 jaar, knap van uiterlijk, die, alleen achtergebleven bij een ziekelijken, lastigen vader en een volslagen onderworpen moeder, haar plichtleven leidt van dag tot dag, zonder dat iemand in de kleine plaats iets vermoedt van het geheim, dat haar eigenlijke leven is.
Zij heeft jaren geleden een getrouwd man liefgekregen, een man feitelijk maar niet wettelijk gescheiden van zijn vrouw. In die liefde heeft haar heele zielebestaan zich opgelost. Nadat zij beiden ze geheim hebben gehouden voor haar huisgenooten, hebben ze 't eerlijker geacht er van te spreken. Maar, gelijk te verwachten, is daar niets dan ellende het gevolg van geweest. Alle betrekking tusschen hen beiden is verbroken en toch wacht Virginie nog altijd op den brief van hem die haar roepen zal: dan zal zij komen. De ‘levensdag’ waarvan de titel rept, is de stervensdag van haar vader. En deze eischt in zijn laatste ure dat zij belooft den ‘slechten’ man voorgoed te schrappen uit haar bestaan. Zij weigert: dat kan zij niet. Juist heeft zij ervaren dat ‘hij’ vrij is, weduwnaar: er is dus een toekomst. Doch als zij hem schrijft, antwoordt hij dat hij ziek is, buitenslands moet en als ziekelijk oud man haar lot niet aan 't zijne mag verbinden. Haar besluit is genomen: zij zal naar hem toe gaan.
Het sympathieke van dit boek is de psychologie van deze Virginie, in wie we werkelijk zieleleven voelen. De andere personen zijn, bij haar vergeleken, flets als versleten clichés. Maar het hooge en het trouw-liefhebbende in deze jonge vrouw, waaraan de auteur met blijkbare voorliefde het beste van zijn kunnen besteed heeft, is goed volgehouden.
Jammer dat de onhandige samenstelling het geheel zooveel kwaad doet. In 246 blz. krijgen we 't relaas van één dag, telkens en telkens weer afgebroken door retrospectieve overdenkingen, wel eens weinig overeen te brengen met de emoties van 't gebeurende, en voor de lezers zeer verwarrend. Den heer Meerkerk, dien we ook als tooneelschrijver kennen, hèrkennen we als zoodanig aan soms zeer vlotten, natuurlijken dialoog, bijv. blz. 144-45. |
|