| |
| |
| |
Avonden
Door Bé Stolk.
I.
Het was in de kamer aangenaam warm. Onder de hooge eikenschouw knetterde een flink houtvuur en het rook er naar hars, als op een zonnig-warmen dag in een sparrenbosch....
Lambriseering, deuren en plafond waren van eikenhout; in het behang gleden, met onregelmatige figuren, donkergroen en donkerblauw dooreen, als in den staart van een reuzenpauw....
Hier en daar ving een koperen voorwerp lichtvlekjes op van de studeerlamp, die op de groote schrijftafel stond, of van de verglijdende en weer oplekkende vlammen in den haard....
De zware overgordijnen en het mollige tapijt schenen elk geluid te smoren. Het was heel stil in de kamer.
Elisabeth lag in haar stoel, de voeten gekruist ver naar voren, het vuur tegemoet gestrekt, de armen naar boven en het achterover geworpen hoofd rustend in de palmen van haar gevouwen handen op de korte, wegglooiende leuning.
Nout zat voor zijn schrijftafel, gebogen over zijn werk, en de pen liep onafgebroken voort over het papier.
Zonder op te zien, toen hij een blad omsloeg, vroeg hij:
‘Wat doe je, liefste....?’
‘Niets....’
‘Niets?’
‘Neen, niets.... Ik laat mij leven in dit nieuwe, - in al dit nieuwe....’
‘En ben je gelukkig in al dit nieuwe?’ Hij had zich plotseling omgedraaid in zijn spiralenden bureaustoel.
| |
| |
Zij keek hem niet aan, bleef turen naar het plafond en antwoordde droomerig:
‘'k Geloof, gelukkig....’
‘Gelooven? Alleen maar gelooven?’
Hij stond op, knielde naast haar neer en sloeg zijn armen om haar knieën.
Stil bleef ze liggen, het hoofd achterover, de voeten ver naar voren gestrekt.
‘Waarom zeg je gelooven, Elisabeth?’
Als van een ontevreden kind klonk zijn stem en hij omknelde vaster haar knieën en wreef zijn gezicht heen en weer in de wollige stof van haar japon.
‘Alles is nog zoo nieuw.... ik vind mijzelf nog niet in dit nieuwe leven....; 't is of mijn voeten geen grond raken, of ik zweef, - of ik vroeger een zwaar, log organisme was en nu gedragen wordt door een geheimzinnig iets, door opstuwende ether-golven.’
‘O, mijn lieve, lieve, lieve,’ fluisterde hij en begroef zijn gelaat in haar schoot.
‘Is dat geluk....?’ vroeg zij droomerig.
‘Ja, ja, dat is geluk!’
Hij speelde met haar lange, dunne vingers; trok ze een voor een naar zijn mond; den licht-achterover gebogen duim, den sterken en toch fijnen wijsvinger, den slanken middelvinger, dan den volgenden, den zachten aristocratischen met den fonkelenden diamant, het laatste den aandoenlijk kleinen, rosen pink en elken top bracht hij heel even zacht tusschen zijn vochtige lippen.
‘Liza, lieveling....’
Zij sloot de oogen.
‘Soms ben ik even bang, - heel erg bang. Ik weet, dat ik mijzelf terug zal vinden; - het kan niet blijven zoo, dat gedragene, dat onwerkelijke. Mijn voeten zullen weer de aarde drukken en het gewicht van mijn eigen zwaarte te dragen krijgen, en dan, - dan - dan eigenlijk weet ik pas - of ik gelukkig ben; - of wij gelukkig zijn.... Ben jij nooit bang?’
Zij ging rechtop zitten en keek hem vol verwachting aan.
‘Neen, nooit. Ik voel mijn liefde voor je groeien, steeds groeien. Hoe zou ik dan bang zijn?’
‘Het is zoo lastig uit te leggen, maar 't lijkt me zoo moeielijk,
| |
| |
dit onwerkelijk geluk, dat ik nu haast zonder nadenken aanneem en geniet, te veranderen in een geluk van werkelijkheid, dat even groot blijft, als 't minder nieuw, minder bedwelmend is - en.... dat ook kan tegen analyseeren en....’
In aandachtig zoeken naar de juiste woorden om haar, voor zich nog onduidelijke, gevoelens hèm duidelijk te maken, had ze haar wenkbrauwen saâm getrokken en haar voorhoofd gefronst.
Onweerstaanbaar lief vond hij haar zoo.
‘Dweepster.... lieve dweepster.’
‘Niet zeggen....’
Hij trok haar hoofd tegen zijn borst; - vaster drukte hij haar tegen zich aan. Zij sloeg de oogen tot hem op, een arm om zijn hals en lang keken zij elkaar aan met een glimlach om de lippen.
‘Elisabeth....’ Als een zucht kwam haar naam.
Zijn gelaat boog langzaam nader, zijn oogen smeekten zacht, als zijn stem.
‘Elisabeth....’
Zij sloot haar oogen en fluisterde, als een kind in droom: ‘Lieveling, lieveling....’
| |
II.
Elisabeth legde haar boek neer, trok het theetafeltje naar zich toe en begon thee te zetten met lieve aandacht. Niets machinaals was in haar bewegingen.
Sinds haar huwelijk, in haar plotseling veranderd leven, deed zij alles, wat zij te doen vond, bewust, met overleg, met streven naar héél goed doen.
Hij was even opgestaan van zijn werk en stond met den rug tegen den schoorsteen geleund zich te koesteren in de warmte en volgde den gang van haar handen tusschen het porcelein en zilver op het theeblad.
‘'t Is zoo vreemd,’ zei ze, ‘nu leef ik geheel, gehéél in het heden en dat is mij zoo nieuw. Er bestaat geen “vroeger” meer; - aan komende tijden kan ik niet denken.... Het “nu” vult mij heelemaal; het héérlijke, héérlijke nù, en verder zien kan ik niet, omdat 't mij is, alsof dit nu wel altijd duren kan....’
Zij keek hem aan met gelukglansende oogen.
| |
| |
Hij lachte haar blij toe.
‘Vóór mijn huwelijk,’ ging ze voort, ‘vóór ik jou kende, was juist het heden van het minste belang voor mij en was dat me het onwezenlijkst. Aan 't verleden dacht ik weinig, omdat dat zoo rustig en zonder groote gebeurtenissen was geweest. Alleen kwamen soms 's avonds, als ik nog wakker lag, prettige glimpsen van vroege jeugd-herinneringen bij me op.... Ik voelde mijzelf dan op eens terug in een lang, vergeten oogenblik: een klein kindje op den grond voor de speelgoedkast, een mooie pop op schoot, en mama, die binnenkwam en mij opnam om te kussen, vóór zij uitging. Dan rook ik weer den fijnen bloemengeur, die in haar kleeren hing. Of wel ik zag me terug, als meisje van een jaar of tien, met een hoog wit boezelaar voor, op school zitten in stille verrukking voor een nieuwe juffrouw van mijn klasse, die héél lichtblauwe oogen had en mooie, blanke handen.’
Al pratend schonk Elisabeth de kopjes vol.
‘Maar mijn eigenlijk leven leefde ik alleen in de toekomst met al mijn gedachten, met al mijn droomen en plannen. Altijd voelde ik: nu ja, dit leven - dat beduidt niets; maar eens, eens dan zal het komen; dan zal het eigenlijke volle, heerlijke leven pas beginnen gaan. - En daar kon ik steeds aan denken, dagen lang, en alles doen schitteren en fonkelen van zaligheid in die toekomst, waar ik naar toe leefde.... En nu is 't mij zoo vreemd te moede; nu leef ik werkelijk in die toekomst, - en ik kan me niet voorstellen wat verder komen kan....’
‘En schittert en fonkelt van zaligheid nu werkelijk alles in die toekomst, thans heden geworden, net als toen zij nog toekomst was?’ vroeg hij lachend en toch eenigszins angstig.
Hij kwam naar haar toe, trok haar tegen zich aan en wendde haar gezicht naar zich om.
‘Ik ben heel, heel gelukkig’, zei ze zacht, de oogen neergeslagen naar zijn hand, die in de hare lag.
Hij streelde hare wangen en haar blonde haren.
‘Lizeke,’ zei hij smeekend, ‘probeer niet al te veel na te denken, te analyseeren en te pluizen. Je mocht je eigen geluk er eens kleiner door maken. Geniet heusch van het heden, alsof geen toekomst wachtend klaar ligt.’
Ze zwegen beide.
Op eens liet hij haar los.
| |
| |
Hij stond op en begon in de kamer heen en weer te loopen, streek zijn haar van 't voorhoofd weg, nam een vouwbeen op van tafel, en klepte het met den platten kant tegen de dijen onder het loopen, al bijtend op zijn onderlip.
Zijn groote gestalte gleed telkens tusschen haar en de lamp op de schrijftafel en zijn schaduw schoof langs de pauwblauwe wanden en langs de eikenhouten kast, waarop de Chineesche pullen zacht trilden, met zijn voetstap mee.
‘'t Is eigenlijk onzin, onzin! Je bent te romantisch aangelegd en dat vererger je zelf door te veel droomen en door al dat gelees. Jullie verslinden een massa boeken, waar jullie niets aan hebben, in plaats van tijd tot tijd een enkel, goed, superieur werk rustig te genieten. 't Is werkelijk waar, - je leest te veel, je denkt te veel; - leef toch dit leven dat werkelijkheid is, dat nu voor ons veel, véél moois en goeds bezit; maar zet je oogen tevens wijd open voor het feit, dat er ook veel komen zal, dat niet goed en misschien wel leelijk is....’
Zijn stem had ongeduldig, eenigszins knorrig geklonken, en hij had gesproken zonder naar haar te zien.
‘Doe vooral je best niet sentimenteel te worden; - verwacht, als je blieft, ook niet te veel van mij, - ik ben een gewone man, ik waarschuw je, hoor, maak geen held van mij, - heel gewoon, een durchschnitt-man van vleesch en bloed...en zonder fijne, edele gevoelentjes....’
Hij keek naar haar.
Wat leek ze klein opeens, zoo teruggedoken in haar stoel, het hoofd voorover, de handen slap neerhangend, de wimpers geheel de oogen overschaduwend, een uitdrukking van vermoeidheid om de mondhoeken, - het slappe van een mimosa, die even aangeraakt, alle fijne blaadjes hangen laat.
Plotseling bleef hij stilstaan, verschrikt....
Toen ging hij naar haar toe, legde zacht zijn hand op haar voorhoofd:
‘Ben je daar bedroefd om?’
Even stilte.
‘Bedroefd? Wel neen.’ Zij keek lachend op. ‘Waarom zou ik bedroefd zijn - ik geloof toch niet, wat je over je zelf zegt. Maar je hebt gelijk; misschien bèn ik wel wat sentimenteel....’
‘Niet erg.... maar toch wel iets.’
| |
| |
‘Ja, maar dat is toch vervelend. Je moet me dat afleeren.’
‘Och neen.... Maar 't is niet goed dat je altijd zit te lezen, liefje. Je moet bezigheid hebben. We moeten iets voor je verzinnen. Zou je geen lust hebben Italiaansch te gaan leeren? 't Zal je interesseeren en 't is heerlijk, als we later eens naar Florence en Rome gaan. Jammer, dat ik 's avonds geen tijd heb. Anders konden we het samen doen. Ik heb een grammatica boven. Wil je....?’
‘Ja, ik heb wel zin. Drink je thee eens uit, dan zal ik je nog eens inschenken.’
Zij stond op, schonk de kopjes vol en beiden zwegen.
‘'t Is niet waar, dacht zij, wat hij gezegd heeft.... hij is geen gewone durchschnittmensch, hij is veel beter, dan de meeste anderen, zoo goed, zoo lief....’
Maar onder die gedachte golfde een embryonisch voelen, dat nog ver van denken was, -: niet meer doen, - niet meer spreken van die dingen - 't heerlijkste, 't innigste, 't fijnste - ziel, - dat is voor mijzelf alleen, - alleen voor mij....
En de drang naar geluk hield in machtige deining die vaste gedachte: Hij is zoo goed. Met hem ben ik gelukkig. Hij heeft mij het geluk gebracht....
---------------
Hij had weer zijn plaats aan de schrijftafel ingenomen. Zij kwam zacht achter hem, zette het kopje thee naast hem, sloeg toen plotseling haar armen om zijn hals en kuste hem op voorhoofd, oogen en mond.
| |
III.
Het sneeuwde....
Buiten lag alles dicht gedekt onder het vlak-getrokken, witte kleed, dat even hooger opgolfde tegen boomen, dorpels en vensterbanken, alle reten afsluitend en alle geluiden verdoovend, net als binnen in de kamer deed het zachte, dikke tapijt.
Elisabeth was alleen en voelde de stilte.
Geen klanken van buiten drongen tot haar door; in de verte geen gerol van rijtuigen; geen hoefslag van paarden. Soms even het aandansend en weghuppelend getinkel van een belletje...., soms even een opschaterende stem, alleen, boven de stilte uit,
| |
| |
niet gedragen op den onderstroom van vage, onopgelette geluiden der andere dagen.... dan weer volmaakte klankleegte.... stilte....
Het was Elisabeth dan, alsof het huis langzaam, aan alle kanten, begraven werd, in losse, reine, koele sneeuw, of zij nooit meer menschenstemmen hooren zou, of zij nooit meer in gemeenschap komen zou met die wereld, die daar, vèr achter den dichten sneeuwmuur lag.
En zij had het visioen van alleen, met haar handen zich een weg te graven van de huisdeur uit dwars door de sneeuwmassa, - een langen, langen, eindeloozen tunnel, waar geen daglicht in viel en die toch in de felle witheid zijner sneeuwwanden straalde.
Zij had haar oogen gesloten, en leefde zóó geheel in haar droombeeld, dat, toen zij eindelijk opkeek, de donkere kleuren der kamer haar verbaasden, nu zij haar oogen zat had gestaard op het glinsterlicht van haar sneeuwvisioen.
En zij bedacht hoe zou zijn een kamer van wit, niets dan wit! Een sneeuwkamer! Op den grond een heel dik, zacht, wit tapijt, waarop, hier en daar, een ijsberenhuid; - de meubels overtrokken met witte gebrocheerde zijde, waaraan lange, afhangende chenille franjes; - de gordijnen en portières van wit peluche neervallend in breede en diepe plooien, - de wand bedekt met de gebrocheerde zijde der meubels en de lambriseering wit gelakt, - de schoorsteen van het puurste marmer, - de kroon van kristal. En onder witpongé kappen zouden overal onyx-lampen branden, als groote sneeuwbloemen....
Elisabeth genoot er van haar fantaisiebeeld tot in de kleinste détails uit te werken, en zij voelde zich gelukkig, als een scheppend kunstenaar.
Op de wit satijnen kleedjes van kleine, gelakte tafeltjes, bibelots van kristal en ivoor, wit leeren lijstjes, allerlei diervormen van dat fijne Zweedsche porcelein, dat is van een hier en daar even naar grijs zwemend wit.
En tegen de wanden spiegels in wit gebeeldhouwde lijsten, reliefs in gips; afgietsels van Grieksche tempelstukken; in de hoeken der kamer eenige mooie marmergroepen, - en overal, òveral bloemen, witte bloemen. Groote kristallen schotels met witte viooltjes, hooge vazen met witte rozen, lelies, witte seringen, sneeuwballen en azaléa's.... bokalen met anjers, chrysanten en anemonen. allen wit.... En zij zelf daartusschen in een kleed van het allerfijnste
| |
| |
zilverlaken, in de soepele plooien glanzend als satijn; - naast haar een aristocratische, witte barsoy, die gracieuse, slanke Russische hazenwind, met zijn spitsen, langgerekten kop, zijn prachtigen pluimstaart, zijn langzame, golvende bewegingen en melancholieken blik.
Op haar schouder, tegen haar wang aan, ineen gedoken een langharige, wit-donzen angorakat....
---------------
De voordeur viel dicht en zij hoorde stampen op de mat.
Nout, dacht ze, en sprong op om hem binnen te halen.
‘Sneeuwt het nog?’
‘Nu, kijk maar eens!’ riep hij vroolijk.
Hij stond zich te schudden in de vestibule en de smeltende vlokken vlogen van hem.
‘Even mijn laarzen uitdoen; dan kom ik!’
‘Ja; 'k zal je thee vast inschenken.’
Zij ging weer naar binnen, schoof een stoel voor hem bij den haard en zette zijn kopje klaar.
Hij bracht de kou mee in zijn kleeren, toen hij de kamer in kwam en haar naar zich toetrok om te kussen.
‘Heerlijk frisch zijn je wangen,’ - zij drukte haar gezicht er tegen aan, - ‘hoe is het buiten?’
‘De sneeuw ligt al vrij hoog. Een prachtig gezicht.’
‘Het treft, dat 't morgen Zondag is, dan gaan we eens een flinke wandeling maken, is niet? 't Zal mooi zijn in de bosschen.... 'k Ben blij, dat je weer thuis bent...., je hebt geen idée hoè stil het in huis is door die sneeuw.’
‘Was je bang?’ lachte hij. Hij stond zijn handen te warmen bij het vuur.
‘Neen, - niet bang....’
‘Wat heb je zitten doen?’
‘Niets...., droomen,.... ik droomde, dat ik ingesneeuwd was en dat ik mijzelf een weg moest graven, uren en uren lang door de sneeuw.... En ik droomde van een sneeuwkamer, wit, alles wit, plafond, muren, gordijnen, tapijt, alles wit.’
‘Mooi?’ vroeg hij.
‘O, ja, mooi!’ Zij beschreef hem haar droomkamer, koos mooie woorden, vloeiende zinnen, verzorgde haar schepping met
| |
| |
liefde, verlustigde er zich zelf weer in en zag duidelijk voor zich dat wonder van streng, koud wit, verzacht, verwarmd door het soepele, mollige, donzige, koesterende der tapijten, der dierenhuiden, der peluches en fluweelen.
Hij luisterde naar haar, zooals een kind luistert naar een mooi verhaal, onder de bekoring van haar stem en van die heerlijke, ongeziene dingen.
‘Ik mocht zeker niet binnenkomen in al die blanke witheid?’ zei hij lachend.
‘O, neen...., als Dominicaner monnik in zijn pij, of als oude, stokoude man, met wit haar en lange, witte baard, gehuld in een mantel van roomkleurig baai...., dat zou nog gaan....’
Hij lachte.
‘Wat een fantasie! Of sliep je?’
‘Droom jij nooit, zóó, wakend....?’
Hij bedacht zich, - trachtte zich eerlijk te bezinnen vóór te antwoorden.
‘Neen,’ zeide hij. ‘Vreemd, 'k geloof dat mijn verbeeldingskracht niet groot genoeg is,.... en dan, wanneer?.... 'k zou er eigenlijk geen tijd voor hebben.’
‘Ja, dat is waar.... Neen, toch niet; daarvoor is steeds tijd. Als het in je zit, dan komen de droomen, terwijl je loopt op straat, terwijl je je kleedt of wascht, terwijl je in een trein zit en kijkt naar het voorbijvliegend landschap, terwijl een ander tegen je spreekt en je schijnbaar luistert....’
‘O, dus zoo doe jij, als ik je iets vertel?’ plaagde Nout.
‘Misschien gebeurt dat ook wel eens,’ antwoordde zij. ‘Maar dat wil niet zeggen, dat hetgeen je mij vertelt mij niet interesseert. Dikwijls juist het tegendeel. Dan wekken enkele van je woorden soms een nieuwe gedachte in me, of een duidelijk, nog ongezien beeld wordt in mijn geest geboren, dat ik, verrast, vol aandacht bekijken wil, dat ik uit ga werken, dat mij aan 't droomen brengt, en ik verlies den draad van het verhaal. Daarom houd ik niet van lezingen, preeken, voordrachten. Als mijn oog niet, tegelijk met mijn hoofd wordt bezig gehouden, dan ben ik veel te gauw afgeleid. Is hetgeen ik hoor vervelend en voor mij zonder belang, dan gaan mijn gedachten hun eigen loop volgen; en wanneer het mooi, nieuw, verrassend is, dan is mij het gewone spreektempo te snel, mijn denken maakt zich meester van een nieuw idée,
| |
| |
blijft er bij stilstaan, droomt door, en kan dan niet meer met den spreker mee.... Zoo zou het bij een ander ook kunnen gaan. Dus je ziet: droomen kan je elk oogenblik en je behoeft er niet bepaald tijd voor te hebben.’
‘Neen, misschien niet.... Dat zal ook de reden wel niet zijn. Maar 'k geloof eerder, dat ik mijn eigen leven te prettig en te belangrijk vind om het te vermooien met onwezenlijkheden.’
Zij keek hem verbaasd aan.
‘Dat begrijp ik niet,’ zei ze.
‘Zie, ik houd van mijn werk en geef daaraan mijn beste krachten en veel van mijn denken. Als ik daarover toekomstplannen maak, dan zijn dat geen droomen, dan is dat geen fantaisie; het zijn bereikbare toestanden. Indien de logische gang van zaken niet door iets onverwachts ingrijpends wordt gestoord, dan kan ik nu al zeker bepalen tot welke resultaten ik eens zal komen.... En mijn leven thuis, - 't is zóó 'n héérlijke werkelijkheid, nù, dat ik geen mooier geluk te droomen behoef....’
Hij nam haar hand en kuste die.
Beiden zwegen.
‘Vreemd,’ zei ze zacht, ‘wij, vrouwen, schijnen altijd droomen noodig te hebben, ook al is de werkelijkheid mooi. Vroeger, voordat ik jou kende, was mijn leven niets dan droomen van 't geluk, dat eens komen zou.’
‘Dacht je dan altijd aan trouwen?’ vroeg hij verwonderd.
‘'k Weet niet, - neen, dat was het toch niet. 't Was wachten op iets, - een toestand van wachten....; of alle vrouwen dat hebben? - 'k weet het niet. Misschien is dat gevoel in de een bewuster dan in de andere.... de meeste willen het voor zichzelf niet eens bekennen. - Ik schaam er mij niets voor, - waarom? 't Is geen wachten, dat zich gemakkelijk tevreden laat stellen; 't is een wachten op het allermooiste....’
Zij volgde haar gedachten, de oogen half dicht, makkelijk uitgestrekt in het lage stoeltje, de handen gevouwen achter het hoofd, in den nek.
‘Maar dat gevoel maakt ons wel zwakker in het leven; het werkt dikwijls verlammend. - Het maakt wel, dat we soms een groote zelfverwinning moeten behalen om flink, vol energie aan 't werk te gaan, en daarom ook geloof ik, dat zooveel vrouwen zich vergissen in de keuze van haar werk, doordat zij niet vooruit
| |
| |
bedenken, als zij zich beginnen voor te bereiden, of het doel, waarnaar hun studies leiden, voor hen geschikt is, ook als het wachten duurt; - het heele leven. En toch....’
Elisabeth zweeg.
‘Wat toch....?’
‘Och niets.... 'k Wilde zeggen, dat er toch een zekere bekoring in is in de toekomst nog een groot vraagteeken te zien, - te weten, dat je leven nog zooveel verrassende wendingen kan nemen.’
‘En ik heb dat vraagteeken uitgewischt....?’
‘Ja.’ Zij lachte en streelde zijn hand, die op haar schoot lag.
Hij voelde een zweem van werkelijk betreuren onder haar lachend antwoord.
‘De werkelijkheid blijft meest achter bij droomen. Daarom houd ik er niet van.’
Hij trok zijn hand terug, stond op om een cigarette te krijgen. Zijn stem had eenigszins wrevelig geklonken.
Elisabeth had spijt, dat zij dat gezegd had.
Nout zocht op den schoorsteen naar lucifers en vond ze niet. Hij scheurde een reepje papier van een courant af, bukte zich en hield het in het vlammend houtvuur. Toen, wijdbeens, stak hij er vlug zijn cigarette mee aan, met eenige krachtige halen, en wierp het brandend papierstrookje in den haard.
Elisabeth volgde zijn bewegingen. Zij had pleizier in zijn redzaamheid en keek met welbehagen naar zijn lange gestalte, breed in de schouders, verder eerder mager, doch gespierd, lenig, sterk. Hij leunde nu met een elleboog op den schoorsteen, rustte zijn hoofd in de eene hand en bleef zoo, den rug naar haar toegewend, naar beneden kijken in de vlammen. Het korte jasje, dat hij droeg, gaf hem iets bijzonder jongs en los.
In de kamer verspreidde zijn Egyptische cigarette een fijnen, prikkelenden geur, die haar aangenaam was.
Zij strekte zich tevreden, als een poesje.
In de verte, buiten, kwam en verdween weer een helder belgetinkel, boven de sneeuwstilte uit.
Toen was alles weer stil.
Hij blies zachte rookwolkjes de kamer in.
‘Een vraagteeken....,’ zeide hij toen, zonder op te zien, ‘misschien mis je dat nu wel....?’
| |
| |
‘Neen,’ zeide ze, ‘want ik heb er iets anders voor in de plaats gekregen: - de rust van vóór mij te weten een afgebaanden, zekeren, heerlijken weg....’
Zij geloofde zelf wat ze gezegd had en haar gezicht verhelderde onder een onmerkbaren lach, die er over gleed als een zonnestraal.
Hij keek op.. Het was, alsof hij niet wist wat beter was: te zwijgen, of te zeggen, hetgeen in hem opkwam.
Toen draaide hij zijn cigarette in de vingers rond en bezag het gloeiende einde.
‘'k Weet niet, Elisabeth.... Geloof je dat je je rust gevonden hebt....?’
‘Waarom vraag je dat nu? - Natuurlijk wel....’
‘Omdat ik soms zoo heel bang ben, dat ik je niet voldoe, - dat ik je niet alles geven zal, wat je verwachtte.... Soms wilde ik, dat je je alles minder mooi gedroomd hadt; - dan kon de werkelijkheid mooier worden; - maar nu....’
Er was iets weemoedigs in zijn stem.
Hij kwam weer naast haar zitten, bukte zich om haar handen tot zich te trekken en lachte, als om den ernst van zijn eigen denken te verzachten.
‘Neen,’ antwoordde ze, ‘dat moet je niet doen, - niet bang zijn.... Ik ben héél, héél gelukkig.... Maar 'k ben nog jong en mijn leven is zoo plotseling veranderd, moet je denken. Daardoor heb ik mijn evenwicht nog niet gevonden en maak ik misschien wel eens den indruk van grillig of onrustig te zijn....; maar 'k weet zeker, dat dit veranderen zal....’
Zij bleven zitten, hand in hand kijkend naar de doovende vlammen.
‘'t Is laat.’
‘Ja, we moeten gaan.’
Elisabeth stond op, schikte nog wat in de kamer en trok de zware gordijnen voor de tuindeuren opzij.
‘'t Sneeuwt niet meer. Nout, doe de lamp uit en kom nog even kijken.’
Zij veegde de beslagen ruiten schoon. Nu de kamer donker was overviel hen de lichtende schoonheid van den winternacht.
Tusschen zijn hooge muren lag de sneeuw-overdekte tuin in maneglans.
Roerloos stonden de heesters, verloren de fijne graciliteit van
| |
| |
de ontbladerde takken, nu plomp onder hun sneeuwmantel, en wierpen scherpe schaduwen op den witten grond.
Het rhododendron-perk was één zware, massieve klomp, waartusschen enkele glimmende, zwarte vegen daar waar de sneeuwlast van de bladeren was gegleden, met een sombere lijn onder de laagste takken.
De peppels achter in den tuin strekten hun donkere stammen recht naar boven, alle aan den zelfden kant even aangestreken met het wit van vastgekleefde sneeuwvlokken. En door den heelen tuin liepen hun dunne, lange schaduwsilhouetten over de gladgetrokken sneeuwlaag op den bodem.
Alles had een groenachtig-witten glans, gelijk bij magnesiumbelichting. In zijn stille helderheid, in zijn volmaakte roerloosheid, kreeg de sneeuw-tuin iets onréëels, nog nooit zoo gezien.
Zij bleven kijken, nog lang....; beschermend legde Nout zijn arm om haar slanke gestalte en zij voelde in zich een groote, groote rust....
| |
IV.
Het had dien dag voor het eerst hard gevroren, en de pittige, koude lucht, de harde wegen, het lichte, blijë van een heldere winter-zon, hadden op Elisabeth gewerkt als koppige wijn.
Haar wangen gloeiden. Haar oogen glansden. Haar stem klonk hooger dan anders.
Nu het avond was, wist ze de koude wreed en rauw daar buiten en het weten van die droge, ijzige ruimte om hun huis, gaf aan het warme, behagelijke woonvertrek nog een aparte atmosfeer van intimiteit.
Ze wierp groote eikeblokken in den haard, trok de dichte overgordijnen zoover mogelijk over elkaar om alle kou buiten te sluiten, en keek toen gelukkig rond.
‘Toe, werk niet, Nout, vanavond? Ik ben in zoo'n heerlijk dolle stemming. Laten we nu eens iets geks doen, iets echt dwaas, toe?’
Hij begon te lachen.
‘Iets dwaas....? 'k Weet niets, hoor!.... Neen, 'k moet heusch werken.’
| |
| |
‘Kom, neen; dat is flauw! Eén avond kan je toch wel eens vacantie nemen.’
‘'k Heb juist zooveel te doen.’
‘Gekheid. 't Màg niet. 'k Wil niet.... Bah, al die vervelende papierenrommel....’
Ze was naar zijn schrijftafel geloopen en nam een heelen stapel boeken en papier in haar armen.
‘Die zijn van avond nu eens van mij....’ en voor hij het had kunnen verhinderen had ze alles in een kast gegooid, den sleutel omgedraaid, er uit genomen en vlug in haar zak gestoken.
Zij schaterde het uit, toen ze het verbaasde gezicht van Nout zag.
Ze nam hem om het middel vast, trok hem, ondanks zijn tegenstand mee, en tolde snel eenige keeren met hem de kamer rond.
Hij lachte; probeerde mee te gaan in haar dwaze stemming:
‘Nu hier, dien sleutel!’
‘Zie maar, dat je hem krijgt!’
‘Wacht eens....’
Een wilde jacht begon.
Elisabeth rende rond, trachtte hem te ontkomen met korte, bruuske wendingen; haar wangen gloeiden, losse krulletjes maakten zich vrij uit haar kapsel, dansten om haar voorhoofd en slapen. Soms bleef ze even hijgend staan, zich verschansend achter een stoel; de handen op de leuning, wippend heen en weer in zenuwachtig wachten, klaar onverwachts uit te schieten naar rechts of links; dan plotseling weg, den japonrok vasthoudend, snel draaiend om een tafel met nerveuze, grillige sprongen, met korte angstkreten; dan weer een stoel omgooiend om een barrière te maken tusschen hem en haar, en tijd te winnen.
Hij, met lange, rustige stappen, de handen ver naar voren, klaar om te grijpen, dekte zoo een groot deel van de kamerruimte, zonder zich ook maar eenigszins te vermoeien. Maar vlug, als een aal, wist ze weg te slippen, juist als hij haar pakken wilde, met blijde triomfkreten. Doch weldra kon ze, door haar eigen barrières, niet meer snel ontkomen en eindelijk werd ze teruggedrongen in een hoek, tegen een gordijn, waar ze nu als een nijdige schooljongen probeerde met handen en voeten hem van zich af te houden.
Maar stil lachend greep hij haar beide handen in zijn vuist en
| |
| |
met zijn andere hand haalde hij, ondanks haar spartelen en wenden, zegevierend den sleutel uit haar zak te voorschijn.
Ademloos viel ze in een stoel neer, het haar weer glad strijkend, hijgend, blazend, met korte lachstootjes.
‘Ik kan niet meer....!’
‘Eigen schuld!’
‘Pff! Wat een hitte!’
Beiden begonnen weer te lachen, konden niet tot kalmte komen.
‘Ga je nu werken?’
‘Natuurlijk.’
‘Hè, neen!’
Hij kwam naast haar zitten.
‘Eerst even uitrusten,’ zei hij, ‘dan ga ik werken tot negen uur en dan ben ik voor jou, heelemaal voor jou. Bedenk maar vast, wat je wilt doen voor dwaas.’
‘Goeierd,’ zei ze en wreef haar neus tegen zijn wang. ‘Wat ziet het er uit, hier.’
En ze begon de stoelen recht te zetten, legde een kleedje, dat ze in haar vaart meegesleept had, weer over het tafeltje en nam toen haar gewone plaats weer in.
Hij ging werken.
‘'k Heb het zoo warm,’ zuchtte ze.
‘Eigen schuld.’
‘Werk nu maar.’
Zij bleef nog wat zitten in niets-doen, van tijd tot tijd zacht bij zichzelf nalachend, nam toen een boek en begon te lezen.
Maar haar gedachten dansten weg, konden niet blijven bij wat haar oogen opnamen. Zonder te weten, wat ze gelezen had, sloeg zij telkens een bladzijde om.
‘Negen uur,’ riep ze eindelijk.
‘Wat moeten we nu doen, in 's hemels naam?’ vroeg hij, zich moeielijk losmakend uit zijn werk.
‘Doe nu niet zoo oude-heerachtig. Zie zoo, je papperassen weg, je studeerlamp uit. De kroon ook uit. Alleen mijn kleine lamp en het licht van het houtvuur. Nu ga ik kastanjes halen om te braden in de asch. Heerlijk, hè? Ga jij hier maar zitten. Ik zit liever op het haardkleedje. O, Nout, ik vind het dòl, dòl....! Jij ook?’
‘Ja, dòl, dòl,’ lachte hij. ‘Mal vrouwtje ben je toch. Eigenlijk begrijp ik niets van je.’
| |
| |
‘Dat hoeft ook niet, als je maar begrijpt, hoe je kastanjes moet poffen.’
Ze lachte een blijden, jongen lach.
‘Ik heb je nog nooit zoo gezien,’ zei Nout. ‘Ik herken je niet.’
Toen schudde hij zijn ernst ook van zich en volgde haar jolige stemming.
Als zij de kamer uit was om de kastanjes te halen, sloop hij naar den kelder en kwam met een half fleschje champagne terug.
Hij liet zich nu geheel meedrijven op haar dolle uitgelatenheid en genoot er van haar zoo jong en levenslustig te zien.
‘Je bent nu niet meer Elisabeth. Ik durf nu haast Betje tegen je te zeggen. Waar is je gewone, droomende, redeneerende ernst, Betje?’ plaagde hij.
‘Betje.... bah.... hoe leelijk. Dat doet pijn. Zeg dan liever Els of Lize, of Bettie of Ellie of Lili of Liesbet of....’
‘Genoeg, genoeg. Heerlijk toch, dat je een naam hebt, waarin zooveel andere opgesloten liggen, dat ik er een voor je kiezen kan bij elke stemming.’
‘Zwijg,’ riep ze en duwde hem lachend een groote, gave kastanje met wat boter en zout in den mond.
‘Nu meehelpen, Nout.’
Vol ijver waren ze bezig, met de tang zoekend in de heeteasch. Hun gezichten gloeiden tegenover de hitte der vlammen.
‘Ik heb dolle pret,’ riep ze van tijd tot tijd opgewonden uit. ‘Jij ook?’
‘Nu champagne!’
‘Op ons geluk, Nout!’
‘Op ons geluk!’ antwoordde hij.
Zij pelde de kastanjes, legde ze netjes op twee borden, voor ieder een.
‘Waarom zijn we niet altijd zoo onbezorgd, kinderlijk vroolijk. 't Is zoo heerlijk!’ Haar stem scheen al moeite te hebben den vreugde-klank te behouden. Haar oogen verloren reeds weer hun lachende blijheid.
‘Daar begin je nu, waarachtig, weer te vragen en te redeneeren!’ riep hij quasi boos uit.
‘Ja, gek; daar schijn ik niet buiten te kunnen. Je houdt tòch van me, Nout, is niet, al ben ik wel eens zwaar op de hand?’
Hij kuste haar in het haar achter het oor.
‘Nu niet praten.... Pellen!’
| |
| |
| |
V.
Hij zat reeds te werken op zijn gewone plekje.
Zij had eerst nog in de eetkamer het een en ander te doen gehad en was toen boven gaan zien of alles goed gesloten was, want buiten loeide en rukte een sterke storm-wind.
Ze rilde in de kou van trappen en gang en verlangde naar de koesterende gezelligheid van de woonkamer bij avond.
Maar toen zij binnenkwam, voelde zij teleurstelling.
De haard brandde slecht; de halfverkoolde zwarte houtblokken lagen zeurig te smeulen zonder gloed af te geven, en elke rukwind, die in den schoorsteen sloeg, dreef een licht rookwolkje het vertrek in.
Het was er koud en ongezellig.
De kamer was dien dag schoongemaakt en er hing nog een lucht van boenwas. Met een tè groote netheid, met een eenigszins veranderde plaatsing der stoelen, met het vergeten misschien van een enkel klein ornament, was alle zachte intiemiteit opeens verdwenen.
In Elisabeth rees een grijze droefenis, die zij zelf onzinnig vond en die zij toch niet verdrijven kon.
Zij trachtte de houtblokken in den haard wat te verleggen, murrelde in de asch, verschikte hier en daar iets aan meubels en gordijnen, zette de vazen, de lijstjes en andere ornamenten, zooals zij altijd stonden, maar slaagde er niet in de vriendelijke vertrouwdheid van andere dagen terug te brengen in het geheel.
Zij ging bij haar theetafeltje zitten en voelde zich inwendig tot snikkens toe ongelukkig.
‘Hoe onuitstaanbaar,’ dacht ze, ‘dat zoo iets kleins opeens iets groots voor me kan worden.’
Ze keek naar Nout, die ijverig te werken zat.
‘Wat zou hij me uitlachen of zich aan me ergeren, als hij 't wist. Misschien heeft hij het ook wel koud, maar werkt en zegt niets en bemerkt het zelf daardoor haast niet.
Dat is het juist; hij heeft geen tijd stemmingen te hebben. Ik moest ook werk hebben, geen tijd voor al dat kijken naar binnen.
Zou hij het koud hebben?’
| |
| |
Ze rilde, zette haar mond in o-vorm en blies haar warmen adem in de lucht om te zien of die zich tot een wolkje verdichtte.
‘Vindt je 't hier niet koud?’ vroeg ze even.
‘Koud, neen, heelemaal niet. Jij wel?’
‘Ja, een beetje.’
‘Stook dan wat harder.’
‘Ja.’
Ze wierp meer hout in 't vuur, maar, alsof het vochtig was, ging het wel verkolen en smeulen, maar geen vlammen sloegen op.
Ze schoof haar stoeltje vlak bij den haard, stopte haar handen in haar mouwen en zuchtte.
Zij dacht aan een brief, dien ze schrijven moest, aan een bezoek, dat ze beloofd had voor morgen aan een oude schoolkennis, aan allerlei kleine huishoudelijke dingen.
Alles leek haar opeens onoverkomelijk moeielijk, zwaar en donker.
‘Vroeger had ik wel eens zulke moedelooze buien, dacht ze teleurgesteld, maar ik geloofde dat die nooit zouden terugkomen, als ik echt gelukkig was.’
Zij keek weer naar Nout. ‘Lieve Nout,’ dacht ze, ‘ik verlang er naar zijn stem weer te hooren; dan zal opeens die dwaze, neerslachtige stemming van me gaan. Maar hij moet werken, - ik mag hem nu niet meer storen. Heerlijk, dat hij zooveel pleizier in zijn werk heeft en zoo blij is met die nieuwe opdracht. Ingenieur, - mooi moet het zijn je eigen ideeën werkelijkheid te kunnen maken! Beter dan onvruchtbaar droomen, zooals ik. Sprak hij nu maar even tot me. 'k Voel me zoo treurig op eens. - Wat ben ik toch een slap, futloos wezen, om me zoo mee te laten sleepen door een stemming gewekt door indrukken van buiten. 't Is absurd. Ik moet toch uit mijn geluk de kracht weten te putten, die den invloed van kleine onaangenaamheden kan neutraliseeren. Anders ben ik geen sterk mensch; - dan ben ik eenvoudig de speelbal van omstandigheden, die met levensgeluk niets te maken hebben, omdat ze daartoe te klein, te onbeduidend zijn....
Ik wil mijn eigen ziel sterk en mooi maken....’
Maar redeneerend met zich zelf voelde ze doorschreien die grijze droefheid.
Zij keek naar Nout. Als ze één kwartier z'n vroolijke stem hoorde, dan zou ze opeens beter zijn.
| |
| |
Zou ze hem roepen. 't Was erg flauw van haar, maar anders ging ze zeker zitten huilen en ze wilde niet.
De wind rammeide tegen de vensters, die heen en weer bonsden.
Weer dreef een lichte rook-dons de kamer in.
Ja, ze zou hem roepen. Hij zou even komen, om met haar te praten en als ze zijn stem hoorde zou alle droefheid wegglijden....
‘Nout, kom me eens even helpen? Die haard brandt zoo slecht van avond.’
Hij stond dadelijk op, schikte de houtblokken, wierp er wat spaanders tusschen, zette de koperen plaat voor het vuur, pookte onder door het traliewerk de asch wat weg en geknield, zijn eene hand steunend op haar knie, bleef hij afwachten of de vlam er in zou schieten. Onderwijl vertelde hij haar iets grappigs over een van zijn vrienden.
‘Je weet wel, Morrense - 't is toch zoo'n type. Hij heeft een bepaalden haat aan visites en nu moest hij natuurlijk zijn opwachting maken bij zijn nieuwen chef.
Hij is er dan ook heengegaan en toen hij opengedaan werd, vroeg hij heel gewoon of mijnheer en mevrouw thuis waren.
De meid zei ja en hield de deur al wijd open om hem binnen te laten; maar hij, met een groote radheid van tong: niet thuis, o, dat is jammer; 't spijt mij verbazend, zal je zeggen aan mijnheer en mevrouw, meisje, dat het mij heel erg spijt en wil je deze kaartjes geven aan mijnheer en mevrouw, dag, meisje.... en hij weg. Je moet hem dat zelf hooren vertellen met zijn gek, effen gezicht. 't Was om je dood te lachen.’
Nout lachte na, met een vollen, frisschen lach.
Elisabeth lachte ook en genoot van zijn sterke, kalme stem, zijn rustige bewegingen, zijn helderen, verstandigen blik.
‘Kijk eens, wat een heerlijk vuurtje, nu. Wat zeg je ervan?’
Voldaan nam hij de koperen plak weg.
‘Heerlijk, dank je.’
Zij kroop dicht naar de vlammen en knikte hem blij toe.
‘Wat zijn je oogen vochtig. Je huilt toch niet?’
‘Van de rook zeker,’ zei ze en wreef even met de hand langs haar oogen.
Hij ging terug naar zijn schrijftafel.
Zij bleef rond haar de kamer voelen hinderlijk, zooals een nieuwe, slecht-zittende japon, die bij de minste beweging belemmert en trekt.
| |
| |
‘Ik zal vroeg naar bed gaan,’ dacht ze en geeuwde.
Kouwelijk dook ze in elkaar, de oogen dicht. In den schoorsteen zuchtte en klaagde de wind; de vroolijke vlammen waren reeds weer gedoofd. Voor de vensters stonden de zware gordijnen bol en bewogen zacht mee met den inblazenden luchtstroom. Zij verbeeldde zich tocht te voelen om haar voeten, en trok ze hoog op in de plooien van haar japon. En vaag miste zij even de vertroosting van haar vroegere droomen, die steeds een toekomstgeluk tegemoet ijlden en het heden als iets belangloos ter zijde lieten.
Thans was die scherpe grens tusschen nù en toekomst verdwenen. Het tweede was het geleidelijke verlengen van het eerste. En zonder het voor zich zelf duidelijk te durven uitspreken, voelde ze in zich een doffe teleurstelling, een groote leegte.
Het sloeg tien uur.
‘Vindt je 't erg gek, als ik al naar bed ga?’ vroeg ze. ‘'k Heb het zoo koud en 't is hier niets gezellig vanavond.’
‘Niet gezellig?’ Hij keek verbaasd rond. ‘Hoe gek. Waardoor dan?’
‘'k Weet niet. De atmosfeer is vijandig....’
Hij lachte.
‘De atmosfeer vijandig.... ik toch niet, hoop ik....?’
Hij kwam naar haar toe en nam haar handen in de zijne.
‘Arm vrouwtje. Je bent koud. Kruip maar gauw warm onder de dekens.’
Zij begon zacht te snikken tegen hem aan geleund.
‘Wat is er dan? Wat is er toch? Is er iets? Toe, zeg het eens!’
Ze lachte door haar tranen heen, om zijn bezorgdheid weg te nemen.
‘Wat ben ik toch dwaas,’ zei ze.
‘'t Is niets, heusch niets. Alleen heb ik het koud en die wind..., die wind maakt mij zoo bedroefd. Echt onzinnig, maar nu is 't over.’
Hij streek zacht een traan van haar wangen weg.
‘Wat heb je toch een gekke vrouw, Nout!’
Ze kuste hem en ging de kamer uit.
Hij bleef haar nastaren....
Toen stak hij beide handen in zijn broekzakken, en de schouders hoog, het hoofd denkend omlaag, de elleboogen wijd van zich, begon hij in het vertrek heen en weer te loopen....
| |
| |
De wind loeide door den schoorsteen, bonsde tegen de ramen, blies de gordijnen bol....
In den haard doofden de laatste smeulende houtblokken....
| |
VI.
Nout zat voor zijn schrijftafel en werkte. Hij was alleen in de kamer.
Elisabeth was dadelijk na tafel naar bed gegaan met hoofdpijn en haar afwezigheid kwelde hem, bracht in hem eeu onrust, die hem telkens de pen deed neerleggen, deed opstaan en heen-enweer loopen.
Dan zuchte hij ongeduldig, ging weer zitten en hervatte zijn arbeid. Soms keek hij even om naar de plek, waar zij gewoonlijk zat.
De kamer scheen hem heel groot en leeg. Het was als tikte de klok luider dan anders en als drongen de klanken van buiten opdringender in de kamerstilte door dan op andere avonden.
Ook verbeeldde hij zich telkens iets te hooren boven, waar zij sliep. Hij meende haar te hooren roepen of dacht, dat er geloopen werd. Snel stond hij dan op, deed de deur open en bleef staan luisteren, of liep even half de trap op. Maar alles bleef stil in huis en hij kwam weer binnen en ging langzaam terug naar zijn schrijftafel.
Dan werkte hij eenigen tijd zonder ophouden voort, maar op een geheel andere manier dan zijn gewoonte was. Naast den arbeid van zijn hersenen, die zijn pen bestuurde over het papier, kriewelden in zijn hoofd honderden gedachtetjes dooreen, die aan zijn werken iets machinaals gaven, als onbewust.
Anders, als zij zat in haar lage stoeltje bij den haard, kon hij zich geheel terugtrekken in zijn werk, al voelde hij dan ook ongeweten behagelijk om zich de atmosfeer van gezelligheid en van huiselijk geluk. Maar nu zij weg was, ging zijn denken uit naar haar en werd zijn arbeid dof, werktuigelijk.
Al schrijvende zag hij Elisabeth, zooals hij haar voor dien eersten keer gezien had, toen hij zich tot haar getrokken voelde door het op en neer zangend rythme van haar stem, door de eenigszins trage gratie van haar bewegingen, door het gevoelige, haast droeve in de iets omlaag-gaande mondhoeken en toch tegelijkertijd ook weer door iets blijs van jongheid over haar geheele slanke verschijning.
| |
| |
Dadelijk was verlangen in hem geboren, dit alles nooit meer te behoeven te missen en bij elke volgende ontmoeting had hij zich sterker tot haar getrokken gevoeld en was het hem geweest, als kende hij heel haar intieme wezen.
Hij was niet gewend zichzelf, zijn gevoelsleven te analyseeren. Daarvoor had hij geen tijd, geen gelegenheid. Hij stond midden in 't volle leven, was zelf een werkend deel in 't groote organisme der maatschappij, en in dat werk voelde hij zich jong, krachtig, blij, beheerscher zijner toekomst.
En in de uren van vrijheid, van alleen-zijn had hij veel gelezen, uren lang, veel van zijn lievelings-componisten gespeeld op zijn piano en zoodoende nagevoeld wat andere, grootere geesten gevoeld hadden, zonder dat hij aan eigen zieleleven een bijzondere aandacht had geschonken.
Zijn liefde voor Elisabeth had hem een heerlijke tinteling van geluk, van levens-volmaking gebracht en het was voor hem iets heel liefs en goeds en moois geweest, dat plotseling was komen te staan naast veel ander goeds, dat hij al bezat: zijn werk, zijn vrienden, zijn muziek, zijn boeken.
Maar ook aan dit gevoel had hij niet geplozen. Hij had er zich eenvoudig en rustig aan gegeven, als aan eene nieuwe blijheid van het rijke leven.
Daarom had het hem verbaasd, soms zelfs geërgerd, in Elisabeth te vinden een voortdurend bezig-zijn met haar eigen voel- en denkleven. Toch was het hem een genot stil te zitten luisteren naar haar stem, als ze hem vertelde zacht van al haar droomen, haar broze, haast niet uit te zeggen, levens-verwachtingen en levensangsten. 't Was hem dan soms, als ademde hij een vagen, wonderteêren en verrukkenden geur in van een mooie, geheimzinnige bloem.
Maar niet lang kon deze stemming blijven. Het wezenlijke leven, in het voor hem zoo frissche, klare, gezonde beeld trad naar voren en hij werd wrevelig over het verfijnde van haar analyseerenden geest, hij voelde dat geluk moeielijker er door te bereiken werd en hij beknorde haar er soms over.
‘Vreemd,’ dacht hij nu, terwijl zijn pen voortgleed over het papier en zijn linkerhand soms bladerde in een boek, dat naast hem lag, ‘vreemd, dat ik toch graag wil, dat ze mij al die gedachten en droomen, die in haar leven, zegt, en dat ik 't mis, als zij stil voor zich heen blijft turen, zooals zij tegenwoordig veel
| |
| |
doet en ik niet mag deelen in haar denken. En toch.... haar droomen maken, dat alles in me niet meer zóó vast, zóó gerust, zóó geluk-zeker is, als op den dag, dat ik haar mijn huis binnenleidde.
Zij moèt gelukkig worden, mijn Elisabeth! 'k Zal leven voor haar, geheel voor haar!
Waarom zou zij gesnikt hebben tegen mij aan, dien avond? Zij zeide, dat ze 't koud had. Is dat een reden? Zou zij zich toen ongelukkig gevoeld hebben. Waarom? Of ziek misschien....? Nu heeft ze hoofdpijn.... Als ze eens ziek werd, héél erg ziek....’ Tallooze half-gedachtetjes kriewelden in zijn hoofd dooreen, terwijl hij schijnbaar rustig door bleef werken.
Hij zag Elisabeth ziek te bed, woelend in koortshitte, klagend van pijn. Hij rook den geur van medicijnen, stelde zich voor een half donkere kamer, waarin zich een verpleegster met wit schort geluidloos bewoog. Of hij dacht nog verder. Elisabeth gestorven. Haar hoofd heel wit op 't kussen, omgeven door bloemen; de oogen dicht, de hoeken van haar fijnen mond diep omlaag getrokken.
En daarna het huis zoo eenzaam, zoo verlaten. Alleen zou hij er niet willen wonen, dat zou hij niet kùnnen. Het zou te vreeselijk zijn: haar stoeltje altijd leeg, de kamer zoo groot en koud.... Hij had een boek noodig, stond op om 't uit de kast te halen. Ook ging hij nog even luisteren aan de deur. Groote stilte. Hij stak een cigarette op en ging weer werken. Dadelijk begon zijn dubbel-denken weer, voor een deel gericht op zijn arbeid, voor een deel steeds bezig met Elisabeth en met zichzelf.
Opeens bedacht hij, dat ze misschien lust in thee had en hij ging naar boven om het haar te brengen, blij een aanleiding te hebben haar even te zien, zich te overtuigen, dat het wat hoofdpijn was en anders niet.
Toen hij weer beneden kwam, stond zijn gezicht vroolijker en ook zijn denken had een opgewekter wending genomen. Hij nam zijn pen weer op en bukte zich over zijn papier. Zacht voor zich heen floot hij een Napolitaansch wijsje en alle mooie, heerlijke oogenblikken uit hun samenleven liet hij aan zijn gedachten voorbijtrekken, ze een voor een savoureerend met heele kleine bijzonderheden, die zijn herinnering trouw had bewaard, een stembuiging, een geur, een gebaar, een blik.
| |
| |
Maar steeds liep toch zijn pen over het papier en bladerde zijn linkerhand zoekend in den foliant naast hem.
| |
VII.
Met een boek op schoot zat Elisabeth in haar lage stoeltje bij den haard. De wenkbrauwen in moeitevol nadenken iets gefronst, de lippen zacht meebewegend met de woorden, die zij langzaam opdolf uit haar geheugen, geleek zij een groot schoolkind, dat zijn best wil doen.
Ik heb dat boek gezonden aan den buurman: Ho mandato questo libro al vicino.
De kinderen van deze arme vrouw zijn ziek: I fanciulli.... di.... questa.... povera.... donna....
De lippen bewogen niet meer; de hand, die het boek vasthield, gleed langs haar knieën neer; de oogen bleven vol aandacht staren naar de vlammen. Over twee houtblokken, waartusschen eenige ruimte open bleef, lag dwars een langer derde, te samen een poortje vormend, waarlangs de vlammen lekten, verdwenen en weer opdansten. En al starende was het Elisabeth, alsof die poort grooter werd, grooter werd; het was haar, als zag ze van heel ver een brandende stad met wallen en vestingen, met poorten en bruggen, met huizen en paleizen. En vol spanning volgde ze de verschrikkelijke verwoesting, die de vlammen aanrichtten. Ze zag alles in vuurgloed verteeren, ze zag huizen instorten, torens wankelen. De poort alleen hield nog stand. De twee schragende zuilen krompen en wrongen zich tusschen de vele vlammende gloedtongen, maar bleven dragen het zware, haast nog gave bovenstuk, waarlangs de vlammen schenen te glijden zonder het aan te tasten. Maar het hout begon zich te verdonkeren, van lichtbruin, over donker bruin naar zwart, knetterend, knapperend, krakend, nu zonder gladheid meer, geribd, geschubd, langzaam verkolend. Toen zakte de rechter steunpilaar in, en schuinneervallend bleef de dwarsbalk met het andere uiteinde rusten op de tweede zuil. Maar ook die verloor zijn verband, viel als asch uit elkaar, en het nog zware bovenblok plofte neer in de gloeiende, vlamlooze, pulverende onderlaag. De stad lag in puinhoopen, zengende nog, zwart-rood, nu donker haast, na het verdwijnen van de gele, licht-gevende vlammen.
---------------
| |
| |
Met geweld maakte Elisabeth haar blik los, ging wat rechter zitten, keek weer in haar boek. Waar was ze ook al weer? O, ja, juist. De kinderen van deze arme vrouw zijn ziek.
Met haar oogen naar het plafond vormde ze den Italiaanschen zin.
I fanciulli di questa povera donna sono ammalatti.
Die eieren zijn niet versch.
Queste uova non sono fresche.
Dit jaar zijn de vruchten schaarsch.
Quest'anno le frutte.... sono....
Haar gedachten dwaalden, een gevoel van zalig welbehagen kwam over haar. Droomerig bleef ze liggen en genietend ging haar blik de kamer rond.
Wat was het hier toch mooi en heerlijk. Die oude kast,.... daar hield ze dol van, en van die smalle, hooge boekenkast, zonder glas, waar zoo prettig vertrouwelijk die goed bekende banden tegen elkander leunden, al die streepen van bruin, rood, grijs, geel, met kleine vierkantjes er op, zwart of rood, waarop de namen gedrukt stonden.
En die bloemen stonden zoo mooi op de lambriseering tegen den achtergrond van het pauwblauw van den wand: in een platte aarden kruik, gedempt turquoise-kleurig met half verweerde goudversiering -, losse, lang-bladige chrysanten, geelbruin, - als goudleer gloeiend in zonneschijn.
Ze bleef er naar turen, zich dronken drinkend aan die kleuren.
‘O, mooi, mooi!’ juichte het in haar.
‘Nout, kom even zien hoe prachtig!’
Hij was juist opgestaan om het een of ander werk uit de kast te halen. Zijn hand ging zoekend langs de ruggen der boeken.
‘Wat dan?’ Hij had het boek gevonden en kwam naar haar toe.
‘Wat moet ik zien?’
‘Die bloemen,.,. kom even zien, hier, ja, zoo.... wat prachtig zijn ze.... die kleuren, hoe vind je die kleuren.... dat warme bruin, net donker goud; en dat vale turquois van de vaas.... 't is zoo prachtig’....
‘Ja, 'k heb ze al gezien. Ze stonden er immers al een paar dagen....?’
‘Ja. 'k Had nog niet gezien, dat ze zoo mooi waren...,’ zei ze beschaamd.
Toen weer in groote verrukking:
| |
| |
‘Maar dit is hun mooiste moment, dat weet ik zeker. Alles heeft een oogenblik waarin in- en uitwendige omstandigheden samenwerken om het allermooiste te bereiken.... en dit is het hoogste schoonheidsuur voor mijn chrysanten....’ Ze lachte om haar eigen exaltatie, maar genoot er van.
‘Nout, het leven is prachtig,’ riep ze, en sloeg een arm om zijn hals.
Hij keek niet meer naar de bloemen, doch naar haar.
Een blijder glans was in haar oogen, warmer dan gewoonlijk de kleur van haar wangen en haar lippen rooder....
Ook in hem juichte het: ‘Mooi, o, mooi...!’
En hij bleef naar haar zien, steeds zien naar de oogen, die zich niet tot hem wendden maar genietend tuurden op de bloemen. Een onduidelijk gevoel van wrevel, van angst, haast van wanhoop kwam in hem.
Hij speurde opeens vaag de eindelooze diepte, het niet te doorgronden mysterie van de menschen-ziel; hij voelde een loome onmacht haar geheel te kennen, één te zijn met haar in denken en voelen, en tevens een groote begeerte haar intiemste zijn duidelijk en klaar te vatten. In uiterst gespannen aandacht bleef hij kijken in haar weg-ziende oogen om daarin haar ziel te ontdekken. En in 't voelen van die grens van begrijpen tusschen hun beider ikheden, rees een medelijden ìn hem voor haar en voor hem, dat zijn oogen even vochtig deed glansen. Half verwonderd over zijn eigen aandoening knipte hij met de oogleden en zijn blik verhelderde weer.
Elisabeth stond nog stil te kijken. In plotseling groote verteedering, in sterk verlangen nu alle grenzen te overschrijden en door zijn liefdemacht haar geheele zieleleven mee te leven, vatte hij plotseling haar handen, kuste ze en fluisterde:
‘Elisabeth, liefste, wat zijn je handen zacht; nog zachter dan den dag, dat ik ze voor het eerst kussen mocht;.... hoe komt dat,.... denk je zoo lief? Hoe komt het? Waaraan denk je? Vertel 't me eens.... Streel me, toe, streel me,..,. ja, zóó, mijn gezicht tusschen je twee lieve handen.
Ga hier zitten, toe, en speel met mijn haar en praat nu, - praat nu over vroeger en over nu en over toekomst.... Waarom zeg je nu niets....?’
‘Ik weet niets.’
| |
| |
‘En vroeger praatte je zoo veel en wist je me zooveel te vertellen over jezelf, over al je gedachten, al je gevoelen....’
‘O, Nout, kijk toch hoe mooi die bloemen. Hun moment van opperste schoonheid,’ herhaalde ze zacht glimlachend, blij met deze zelfgevonden gedachte.
‘'t Is ook jou moment van hoogste schoonheid - harmonie - wat zei je ook - tusschen uit- en inwendige omstandigheden...? Ik ben jaloersch op de bloemen, die nu jou inwendige omstandigheden zijn, - of uitwendige?’
‘Beide,’ zei ze, en toen: ‘Je kijkt naar mij en niet naar de bloemen.’
‘Die hèb ik al gezien,’ zei hij ongeduldig. ‘Je moet vertellen, over je zelf, over wat je denkt en voelt, en over vroeger, wat je dacht en voelde, toen ik je nog niet kende. Waarom doe je dat niet meer....? Ik heb opeens den indruk, of ik de laatste weken leef op den drempel van een heiligdom, waar ik vroeger vrij mocht binnen gaan en het altaar zelfs naderen mocht.... je moet je niet afsluiten voor me, Elisabeth.’
‘Ben ik dat heiligdom?’ lachte ze.
‘Toe, Elisabeth, spreek weer zooals den eersten tijd, spreek met mij, alsof je met jezelf spreekt.’
Zij zweeg en bleef droomerig kijken naar de bloemen....
‘Wil je niet met me praten?’
‘Och, Nout....’ Opeens stond ze op, streek een paar krulletjes achter de ooren en zei vroolijk:
‘Kom, laten wij niet zoo lui zijn. Overhoor mij mijn Italiaansch liever eens.... kijk, hier ben ik: il médico ha avuto grande prudenza,... io non ho nemici.’
Zij gaf hem het boek en ging zitten.
Zij was weer als een oppassend schoolkind, ernstig trachtend goed te doen.
En als onbezorgde schoolkinderen lachten zij om haar fouten of om haar slecht geheugen, tot hij het boek dichtklepte en zij beiden bleven kijken naar het spel der vlammen in den haard.
Zij voelden zich gelukkig....
Heel diep in hem was de gedachte gezonken: Ik had toegang tot het altaar,... nu sta ik op den drempel van het heiligdom....
Haast ongeweten, voelde zij nog: Alles van mij is voor hem; voor hem,... alles!... behalve....
| |
| |
| |
VIII.
Uit Nice had zij dien dag een doos vol ruikende viooltjes gekregen. Zij had de donkere bloempjes voorzichtig een voor een uitgepakt, had die met de langste stelen bij elkaar gezocht en in een fijn-geslepen kristallen vaasje gezet, de andere, met enkele van hun donker-groene bladeren, geschikt op een schotel, met lauw water gevuld.
In de warme kamer zonden alle kleine bloemen-mondjes hun geurigen adem uit....
Buiten regende het; eentonig druppelde en gorgelde het water in een afvoer-buis, dicht bij de tuindeur.
Die water-geluiden spraken van droeve verveling.
De geurige golven, die nu eens sterker, dan weer vager uit de bloemen stroomden, spraken van lente, van teêr, wenkend geluk.
Elisabeth kon geen rust vinden.... De winteravonden waren zóó lang, - zóó lang....
Zij had eerst wat gelezen, maar haar boek interesseerde haar niet. Nu had zij de courant ingezien en zich zelfs even moeite gegeven het politiek overzicht te volgen in zijn ingewikkelden bouw van lange, droge zinnen met deftige woorden, vol restricties, vol voorzichtige, slag-om-den-arm-houdende meeningen. Zij had de namen gelezen van de gestorvenen, van jong gehuwden, van de ouders der nieuw-geborenen.
En zij was kinderachtig teleurgesteld geweest, daartusschen geen bekende namen gevonden te hebhen.
Nu geeuwde ze.
De winteravonden waren wel lang.... De regen gorgelde in de afvoerbuis; - stil stonden de viooltjes te geuren.
Nout zat te werken.
Al een uur lang kraste zijn pen zonder ophouden voort. Al een uur lang had zij zijn stem niet gehoord.
Zij stond op om hem zijn tweede kopje thee te geven. In 't voorbijgaan boog zij haar hoofd over de schaal met bloemen. Toen ging ze weer in haar lage stoeltje zitten, de handen gevouwen om haar knieën.
De violengeuren spraken van een teêr, wenkend geluk.... omgolfden haar ziel, - wilden haar meevoeren op hunne droomen,
| |
| |
op die droomen naar dat mooie,.... daar, in de verte....
Net als vroeger!
Maar 't mocht niet, - 't kon niet. Waarheen?
Vroeger, toen toekomst een groot vraagteeken was, zwierven in bandelooze fantaisie haar gepeinzen naar gulden dagen, die haar het geluk toevoeren zouden.
Geluk, - 't begrip geluk, - was voor haar iets vormloos, iets vaags geweest, iets, dat van buiten aangebracht moest worden. En de onbekende toekomst, die haar dat brengen zou, was haar lief en maakte, wachtend, haar leven belangrijk.
Nu wisten haar droomerijen niet wáárheen te spinnen en daaruit werd een zwak gevoel van leegte geboren.
Wel begreep ze, gewend aan zelf-analyse en zielsbeschouwing, dat zij thans de elementen, waaruit geluk was samen te stellen, bezat en dat zij nu zelf deze voorzichtig moest trachten een bestendiger vorm te geven, maar 's avonds, als 't lamplicht zoo goedmoedig in de kamer stond, als de klok luider te tikken scheen, als de warmte van het houtvuur zoo koesterend om haar lag, dan werd zij te week voor actief leven naar geluk, dan wilde zij de meisjes-droomerijen weer droomen; weer droomen naar het passieve ondergaan van een aangolvenden, aanbruischenden geluksroes....
Dat kon nu niet; dat mocht niet meer.
En zij, zich even vaag-treurig en leeg voelend, was als een kind, dat in verlangende opgewondenheid geloopen heeft naar een schitterenden, lokkenden spiegel aan 't einde van een lange gang, dan zien wil, wat achter dat mooie is en niets vindt dan het met foelie bestreken glas.
Als er gebeld werd, had zij soms even weer den lichten schok van verwachting, van vroeger: een brief zou komen. Van waar? Van wie? Zij wist het niet. Alles vaag....
Maar die brief zou opeens haar leven veranderen, zou opeens alles brengen, waarvan haar droomen haast onverstaanbaar gefluisterd hadden. Zij werd boos op zichzelf, toen zij dit merkte.
‘'t Is mijn eigen schuld,’ dacht ze. ‘Nout heeft gelijk. Ik zit te veel te denken; ik moet iets vinden, dat mij 's avonds bezighoudt. Als hij van tijd tot tijd, tusschen zijn werk door, maar eens iets zeggen wilde, een enkel woordje, of even een vriendelijk knikje,.... dit is niet uit te houden. Die pen krast wanhopig.... Hij schrijft nu al wel twee uur zonder ophouden. 't Is om dol te
| |
| |
worden. - Ja, hij heeft 't makkelijk; hij heeft zijn werk en weet precies, wat hij te doen heeft.... Een vaste taak, - dat moet prettig wezen.... En dan blijft er geen tijd voor ziekelijk voelen en droomen.’
Zij zuchtte.
Italiaansch;.... nu ja, opgezocht werk. Noodig is het absoluut niet.... Italië.... Italië....
De viooltjes ademden alle tegelijk hun fijne geuren uit....
Elisabeth had een visioen van een licht zonnig land, onder een fel-blauwen hemel, waar de mimosa-boomen geel van bloementrossen stonden, en purperen druiven gloeiden tusschen de sierlijke, decoratieve bladerenranken, waar oude marmeren kerken straalden in het zonnelicht, waar rood en blauw van fresco's waasde over half-verweerde muren, waar lichte gondels dreven op smaragde kanalen, waar in de lucht blij opklonk de sonore schalling van een Italiaansch lied....
Reizen, dacht ze, reizen. Alles zien! 't Was haar, alsof de heele wereld, de groote, groote onbekende wereld haar riep, of ze niet blijven kòn op dit kleine plekje, van waar uit het heelal zich in in alle richtingen tot in het oneindige verwijdde. Weg gaan, ver, ver weg! En leven in landen, waar de verfijnde beschaving het materieele leven nog niet zoo vergemakkelijkt heeft; in landen waar niet die absolute zekerheid bestaat van prompte bevrediging van elk materieel verlangen, waar niet elken nacht een zacht leger klaar staat, waar niet op vaste tijden de maaltijd opgedragen wordt.... Reizen door primitieve landen, door oer-wouden, waden door rivieren, rotsen beklimmen op kleine vurige berg-paardjes, slapen in tenten op dorre bladeren, - leven van jacht, vischvangst en sappige vruchten.... Steppen, woestijnen, gebergten, zeeën, moerassen, wouden....!
‘Bohémienne’, dacht ze glimlachend.
Toen: ‘Bohémienne van het denken slechts.’ Want zij voelde zich met sterke banden aan deze plek vastgebonden, en zij begreep, dat hoè groot de onrust in haar soms was, hoè luid ook riep die onbekende, wijde wereld rond haar, zij zich toch niet los maken kòn van dit dierbare huis en van hem.
De regen had opgehouden, maar eentonig en snel druppelde het water nog na uit de zinken afvoerbuis, in lange gamma's. Wat kraste die pen.... Niet uit te houden!
| |
| |
Zij bewoog onrustig in haar stoel.
‘Nout....’
Zijn pen kraste door.
‘Ja.... dadelijk....’
Van heel ver scheen zijn stem te komen. Hij had niet even opgekeken. Hij leefde voort in die andere wereld, waarvan zij niets kende....; verder stond hij van haar, dan een onbekende, dien zij tegen zou komen op straat....; hij liet haar zitten, als een lastig kind -, hij lette niet op haar, vergat haar.... En die pen kraste onuitstaanbaar, en die regen in de afvoerbuis ratelde....
‘Nout, 'k ga naar bed. 'k Verveel me....’
Haar stem sneed door de rustige avondkalmte der kamer.
Zij trok de deur met een harden slag achter zich dicht.
Hij schrikte op, knipte verbijsterd met de oogen, - ging toen zacht de kamer uit om Elisabeth te zoeken.
De viooltjes lagen te geuren in den platten schotel.... en spraken van een zacht, wenkend geluk....
| |
IX.
‘Is 't zoo mooi?’ vroeg hij.
Hij kwam achter haar staan, streek met zijn hand een naar voren vallend krulletje terug achter haar oor en keek over haar schouder heen mee in het boek, dat op haar knieën lag.
Zij antwoordde niet, nam als werktuigelijk stil de hand, die haar haar streelde, drukte die vast tegen haar wang en bleef doorlezen.
Na een poosje, toen hij onbeweeglijk achter haar bleef, voelde ze, dat hij meelas en ze nam het boek van haar schoot, hield het met beide handen op om het hem gemakkelijker te maken.
Zij spraken niet. Langzaam sloeg Elisabeth de bladzijden om.
Het theewater stond te zingen boven het zilveren comfoor. De deksel van het keteltje wipte zacht op en neer met den ontsnappenden stoom.
Verder was alles stil. Ook van buiten drong geen geluid door.
Toen een hoofdstuk uit was, keek Elisabeth even naar hem op, vragend.
Hij knikte haar blij toe: ‘Mooi! Hoe kom je aan dat boek?’
‘Vrieze stuurde het op zicht.’
| |
| |
‘We houden het toch?’
‘O, ja. Zeker. Heerlijk dat jij 't ook mooi vindt.’
In lieve dankbaarheid voor deze intieme harmonie trok zij zijn hoofd naar zich toe en kuste hem.
‘Verder lezen?’
‘Ja....’
Hij schoof een klein bankje bij, ging naast haar zitten en sloeg een arm om haar middel.
Zij hielden het boek tusschen zich. Zij lazen heel langzaam, want het was een boek dat hun nieuwe dingen bracht....
‘Frau L sagte zu dem Künstler: ‘Sie, was hat dieses Kind von Ihnen wollen?!’
‘Sie bat mich, mit ihr eine schweigende Runde zu machen durch die Säle.’
‘Oh.... So wird es nicht weitergehen. Ich selbst habe an solchen Dingen Schiffbruch erlitten. Es ist schrecklich. Wie Gespenster meiner eigenen Jugend. Ihr Vampyre der Seele! Schweigende Runden?! Wo befinden wir uns, bitte?! Mit dem Leben stellt sie sich, wie das Kaninchen, welches die Anaconda beschnuppert. Schweigende Runden zu machen!? Absinth der Seele!! Gebt Ruhe. Sind wir im Garten der Goldenen Äpfel?! Sie hätten es ihr verweigern sollen!’
‘Warum?! In der Art wie ich neben ihr herging, lag eine tiefere Enttäuschung, eine heilsamere Lektion fur das kleine Fräulein, eine unerbittlichere Schulung des Lebens, als in einer romantischen “Versagung”. Versagen?! Das heisst, einem Herzen Gelegenheit geben, die Dinge innerlich und ideal durchzuleben.... Aber gewähren?!? Das sind die Versagungen!!!’
Zij lazen verder en sloegen langzaam, heel langzaam de bladzijden om van het boek, dat hun nieuwe dingen bracht....
Tot het laat werd en Elisabeth opsprong.
‘'k Vergeet thee te zetten, van avond.’
Haar oogen glinsterden, haar stem klonk hoog en haar bewegingen waren vlug en druk.
‘Ik ben zóó blij met deze vondst. 'k Zal er nog veel van genieten. Nu ben ik nog over veel heengegleden, dat ik niet heel duidelijk vond, maar bij rustig overlezen, zal ik beter begrijpen.’
‘'t Is geen gemakkelijk boek,’ zeide hij.
| |
| |
‘Vreemd. 't Is me, als had ik een nieuwen vriend gevonden, in plaats van een boek. Is het ook zoo voor jou?’
‘Ja. Ik heb ook 't gevoel van avond een origineel en diep mensch ontmoet te hebben.’
Zij lachten elkaar gelukkig toe en voelden zich wonder-dicht bijeen. Hij bladerde nog wat in het deeltje. Toen stond hij op, dronk staande zijn thee en ging met tegenzin aan zijn schrijftafel zitten.
‘'k Moet werken.... 'k Heb nog niets uitgevoerd van avond,’ zeide hij.
‘Onzin,’ antwoordde ze, ‘je hebt jezelf rijker gemaakt.’
‘Dat is ten minste zeker: dit boek heeft mijn gedachten in richtingen gedrongen, die zij uit zichzelf nooit nemen.... Rijker?! Mijn geest rijker?! Ik weet het niet...’ En zacht voor zich heen fluisterde hij nog: ‘Zalig zijn de armen van geest....’
Hij begon te werken, maar kon zijn aandacht moeilijk concentreeren. Lang bleef hij soms voor zich uitstaren, knagende op 't stompje van een potlood.
.... Aber gewähren?!? Das sind die Versagungen!!....
Zonderling, die woorden, maar even vluchtig gelezen, hadden zich als met scherpe klauwtjes in zijn denken gehecht. Wat een onzin eigenlijk Aber gewähren?!? Das sind die Versagungen!!
Voor hem zou dit nooit zoo kunnen zijn, nooit.
Maar voor haar? Voor haar, die van droomen en idealen geleefd had? Was 't voor haar niet noodiger en beter te leven in wenschen en in door wenschen vermooide mogelijkheden, dan in het absolute, afgegrensde van de werkelijkheid? Hij voelde opeens heel duidelijk, dat hij een reuzentaak op zich genomen had, door te gelooven, dat hij instaat zou zijn voor haar geluk te zorgen. Hij voelde, dat hij de middelaar moest zijn tusschen haar bandelooze, hoogvliegende meisjes-idealen en tusschen de werkelijkheid met zijn koude, nuchtere hardheden.
En hij werd bang. Hij voelde zichzelf daartoe te zwak, te kleinmenschelijk, en vooral te veel afhangend van haar liefde.
Versagen? Das heisst einem Herzen Gelegenheit geben, die Dinge innerlich und ideal durch zu leben....
Ja, om in haar oog te blijven de held, de aangebeden, hoogstaande had hij misschien weg moeten gaan.... weg uit haar leven....
| |
| |
‘Dwaasheid,’ dacht hij, en bracht met geweld zijn gedachten terug op zijn arbeid.
Elisabeth bladerde nog in het boek.
Hier en daar herlas zij een bladzijde. Ook werd haar oog en dan haar denken soms vastgebonden door eenige groot-gedrukte woorden.
Zoo las zij weer met aandacht:
‘Versagen, das heisst einem Herzen Gelegenheit geben die Dinge innerlich und ideal durch zu leben.... Aber gewähren.... das sind die Versagungen....’
Haar voorhoofd fronste zich in nadenken. Zij vouwde de handen achter haar hoofd en sloot de oogen. Alle heerlijke droomen van vroeger dansten even op.
Zou 't voor haar ook zoo zijn?
Haar wenschen waren geheel vervuld. Was zij nu zóó gelukkig, als zij had gedroomd eens te zullen zijn? Was haar leven geworden gelijk aan dat schitterende straal-geluk, dat vroeger lachte achter al haar droomerijen? Natuurlijk niet. Dat kon immers niet. Maar, als zij eens niet gekregen had, wat zij wenschte en verlangde? Hoe zou ze dan nu staan tegenover het leven, tegenover Nout? Zou ze hem dan niet steeds zien in een aureool van onwerkelijk heldendom...? En zou ze daardoor niet gelukkiger zijn, dan nu de werkelijkheid...? Zij durfde niet verder denken....
Nout gooide opeens driftig zijn pen neer en liep ongeduldig met groote stappen door de kamer, - heen en weer -, heen en weer -.
‘Nout?’
Eindelijk bleef hij voor haar staan.
Zij hield de oogen steeds gesloten.
Toen bukte hij zich om die oogen te kussen.
Haar mond lachte, maar zij sloeg de oogleden niet op.
Hij liet zich aan haar voeten op den grond zakken, verborg zijn gezicht in haar beide handen en vroeg zacht als beschaamd:
‘Zou 't waar zijn, Liza, zouden vervulde wenschen het hart onvoldaner kunnen laten dan ontzegging? Zou dàt waar zijn?’
Zij hoorde angst achter zijn woorden en al het zoo even bedachte en gevoelde verdween, bestond niet meer. In haar kwam zachte verteedering voor hem en een blijde jubel om zijn groote, koesterende liefde.
Hij keek op, toen hij geen antwoord kreeg en zag haar gelukstralend gezicht, haar liefde-streelende, vochtige oogen.
| |
| |
En ook voor hem waren opeens alle zware, drukkende gedachten verdwenen en angst bestond niet meer. Zacht lachend keken zij elkaar aan tot haar gezicht zoo dicht bij 't zijne was, dat hij haar kussen kon.
| |
X.
Elisabeth was alleen in de kamer. Zij keek naar buiten. Vóór de lamp te ontsteken en de overgordijnen dicht te trekken om den stervenden dag buiten te sluiten, drukte ze de spagnolet naar beneden en wierp de glazen deur wijd open.
Er was een zachte aanvoeling van komende lente in de lucht, de dag was haast warm geweest; uit de donkere aarde stegen vaagvochtige geuren op, en deden denken aan bloemen, die nog niet bloeiden....
De hemel was heel stil, zwak rose getint in het westen en verder van een strak, koel zee-groen.
In den tuin zat ergens een merel te fluiten....
En er kwam een groote blijdschap in Elisabeth om die rustige natuur, die niet meer vijandig tegenover haar stond, als in den langen, harden winter, maar nu goeddoend teeder werd en streelend van warmte, van geuren, van geluiden en die zij nu weer binnen mocht halen in huis door wijd-open deuren en vensters.
Zij ademde diep; dronk genietend de reine lucht en tuurde naar het verstervende na-glanzen der zon. Zij voelde weer, dat er veel goeds en moois in aantocht was, dat de hemel blauw en stralend zijn kon, de wereld vol bloemen en vogelgeluiden en haar leven gelukkig.... Met de lente zou het komen.... 't groote geluk, waarop ze wachtte.... in een wuiven van blonde korenvelden, in een kabbelen van heldere beekjes over fijn zand, in 't harsig geuren van rosse dennewouden...; 't zou komen.
De droomen van vroeger doken op, woeien aan op de zachte lucht, golfden van verre het venster in.
Toen dacht ze aan Nout.
Hij was weg, voor zes dagen slechts, maar door den afstand, die hen scheidde nu, kon haar verlangen een richting krijgen en uitstroomen naar hem.
Nout, - zij hield van hem zooveel. Zij miste hem; zij voelde zich alleen nu hij niet bij haar was.
| |
| |
Had hij haar 't geluk gegeven? Ja, ja, zij hield van hem; zij kon niet meer leven zonder hem, al had hij haar niet dàt geluk gebracht, waarvan zij altijd droomde; dat geluk, waardoor plotselijk de heele wereld en zijzelve had zullen veranderen, en zooals zij het die eerste weken had leeren kennen. Haar liefde voor hem was niet dat oppermachtige gebleven, het was een kalm waardeeren, een teeder aanhangen geworden. Waardoor? Was 't haar schuld? Zijn schuld?
't Moest weer worden dat mooie, dat groote,.... hij zou terugkomen en zij zou meer van hem houden dan ooit. Zij zou trachten diep, heel diep door te dringen in zijn ziel, ze zou trachten mee te voelen zijn voelen, mee te denken zijn denken.... En ook hij zou haar mogen leeren kennen, geheel; - de grens, die pijnigende grens tusschen hen, als twee gescheiden individuën, moest vervallen....
Zacht ruischte de avond door de peppels achter in den tuin.
De merel vloog plotseling onder luid gerittik uit den klimop over het grasperk, naar het seringenboschje.
De blos van den avondhemel was verdwenen. In het strakke, koele luchte-groen flikkerden reeds de scherp witte lichtpunten van eenige sterren.
‘Nout,’ dacht ze, ‘lieve, lieve Nout....’
Een zwaar verlangen drukte haar; de blijde voorjaars-juichingen waren door de plotselinge nacht-koelte weggevaagd.
‘Nout, lieve Nout!’
Zij strekte haar armen uit en haar oogen werden vochtig.
Zij voelde zich opeens nameloos, nameloos verlaten....
Traag sloot zij het venster, stak de hooge petroleum-lamp op in den hoek bij den schoorsteen en trok de overgordijnen dicht.
De meid bracht een brief binnen. Van hem....
De groote kamer bleef gehuld in geheimzinnige schemering; alleen rond het stoeltje, waarin zij was gaan zitten, stond een prettig, goed lichtschijnsel! Zij begon te lezen:
‘Al drie dagen ben ik weg, al drie dagen heb ik niet je stem gehoord of het ritselen van je japon over het tapijt; al drie dagen heb ik niet geroken den zoeten geur van je haren, al drie dagen heb ik niet gevoeld de streeling van je mooie handen op mijn voorhoofd. En ik wist nauwelijks, dat ik dit alles had, dan nu ik het mis, elk oogenblik.
| |
| |
Liefste, ik verlang naar je!
Ik verlang er naar je gezicht tusschen mijn beide handen te nemen en dan langzaam, heel langzaam je tot mij te trekken tot jou lippen de mijne raken en tot we, ziende in elkaars oogen, héél diep, elkanders zielen drinken.
Want, allerliefste, dat is het oogenblik gelukzalig boven alle; dan voel ik me zoo één, zoo geheel één met jou en komt geen gedachte in mij op, dat er iets niet volmaakt zou zijn tusschen ons beiden.
In andere oogenblikken, mijn lieve, kan soms die gedachte mij zoo kwellen. Dan weet ik in me, dat ook zonder dien kus moest samensmelten alles wat is van jou, alles wat is van mij, - en dan voel ik, dat wij dat nooit bereiken.
En in mij is dan een wanhopig trachten hiertoe te geraken en tegelijkertijd weet ik, dat het niet gelukken zal. Hoe komt dat? Wat is dat? Kan jij mij dat verklaren, liefste? En voel jij hetzelfde? Tracht jij, evenals ik, te bereiken iets, dat zaliger is dan die kus en voel jij ook, dat het tevergeefs is?
Ik weet niet of het zoo is, maar ik vermoed van wel.
Mocht het zoo zijn, laten wij dan spreken, wanneer wij het meest lijden onder die smartelijke grens tusschen ons beider ikheid; laten wij heel openhartig zijn, elkaar elke gedachte, elk gevoel, zoodra het ons zelf even bewust wordt, wijzen, zelfs al duchten wij van die groote openhartigheid een momenteele vermindering van liefde.
Want in mij staat onwrikbaar zeker de overtuiging, dat die volmaakte liefde, dat volmaakte begrijpen, waarnaar wij dorsten, alleen kan groeien in onbesmette waarheid.
Maar mocht ik mij vergissen en voel jij niet dat onvoldaan verlangen, o, tracht dan te begrijpen wat ik bedoel en door dat begrijpen zal ook jij het zoo voelen en zal ook van jou een bovenmenschelijke poging uitgaan om neer te werpen, om te vernietigen, dat, wat in den weg staat aan ons absoluut één-worden.
Lieve, lieve: lach niet om mij!
Deze drie dagen, vèr van je, heb ik zooveel gedacht en steeds aan jou, steeds aan ons. Ik voelde in je een soort teleurstelling na dien eersten geluksroes. En ik ben daar zoo bang voor, zoo bang....!
Laat toch die teleurstelling je aanzetten tot actief streven naar
| |
| |
het geluk, dat je je eens als ideaal stelde! Maar ik bid je, liefste, laat je niet ter neer slaan: laat die teleurstelling je niet maken tot een vermoeide, berustende vrouw, tracht jezelf niet op te dringen, dat dit zoo zijn moet, dat de werkelijkheid niet kan beantwoorden aan onze droomen....
Dat is laf! Dat is vluchten van het slagveld, waar we blijven moeten tot de overwinning ons is.
Ik zal blijven, - ik ook! Ik wil bereiken het allermooiste, het allerheerlijkste. En dat kan! Als jij ook wil, vast wil.
Lieve Elisabeth, - ben je verbaasd over je man?
Jij dacht mij zoo kalm en zoo heelemaal niet-sentimenteel.
Maar, kindje, je hebt mij zoo bang gemaakt.
Ik voelde je veranderen, verder van mij staan en nu ik je niet naast mij heb, geef ik mij daar opeens zoo duidelijk rekenschap van.
En we moeten samen strijden om een groot, groot geluk, dat we kunnen krijgen voor geheel ons leven.
O, 'k verlang naar je. Mijn oogen, mijn ooren, mijn mond, mijn heele ziel verlangt naar je!
Tot over drie dagen!
Een kus op je lieve, lieve oogen!’
---------------
Gulzig, de zinnen indrinkend zonder de woorden te zien, had Elisabeth gelezen van den aanvang tot het einde; begon toen opnieuw, nu met langzame, savoureerende teugjes, dan hier, dan daar genomen.
Toen bleef ze lang stil zitten, voor zich uit starend, een gelukkigen lach om den even-geopenden mond.
Eindelijk stond ze op, zich uitrekkend in haar volle lengte, de armen omhoog in een blij spierstrekken, daarna de handen even gevouwen tegen het achterhoofd leggend, en zacht fluisterde zij: ‘O lieve, lieve, lieve!’
En 't was haar of ze weer het vleugel-kleppen hoorde van een uit de verte aanruischend geluk, van het groote, machtige droomgeluk uit vroegere jaren.
Toen ging zij naar haar schrijftafel, stak de kleine koperen lamp aan en begon te schrijven:
‘Lieveling, 'k ben zóó blij, zoo onzegbaar blij met je brief, want daarin heb je uitgesproken alles wat nog duister in mij leefde.
Ik weet zeker dat alles nu goed zal worden, neen, niet alleen
| |
| |
goed, maar meer, zóó heerlijk als wij beiden die eerste weken droomden over geluk. Neen, nog mooier!
Want toen was in ons allerdiepste wezen toch een angstig wachten op den schok der werkelijkheid, die alles zou verdwijnen doen.
En nu zal datzelfde heerlijke geluk het vaste, bestendige, altijdblijvende worden!
Ja, Nout: - als een kind heb ik tegenover het leven gestaan; als een kind, dat tusschen beide handjes het boezelaartje opengespreid houdt om alle geschenken te ontvangen, die groote menschen hem brengen komen, en dat jubelt en juicht, als het gestadig zijn schatten ziet vermeerderen, zonder daar zelf iets voor te doen.
Zoo stond ik met wijd uitgespreide handen om alles aan te nemen wat het leven mij brengen zou voor goeds, zonder er zelf voor te werken. Ik heb gedacht, dat het geluk mij gebracht zou worden gaaf, volmaakt en mooi. En er kwam een lichte wrevel in mij tegen jou, toen ik merkte, dat 't nièt zoo was, dat jij mij gaf, dat, waaruit ik zelf mijn geluk op moest bouwen.
Liefste, vergeef mij. Je brief heeft mij veel geleerd.
Ik wil strijden, met jou, om 't allerhoogste geluk.
Jij leert mij, dat dit moet groeien uit waarheid. Ik leer je dat het alleen kan groeien uit waarheid, zonder egoïsme. Ik was egoïst, ik dacht en peinsde meer over mijn eigen geluk dan over dat van jou.
Maar nù weet ik dat wij beiden hetzelfde willen en dat daardoor joù geluk ook het mìjne is, en het mìjne tevens joù geluk moet zijn.
Ja, nu zal zeker alles goed worden.
Ik wil niet meer tevreden zijn met het kleine, dat ik mijzelf troostend opdrong als iets groots.
Ik wil het volmaakte, het heerlijke!
In Emerson las ik gisteren, dat menschen naast elkaar voortrollen als ballen, die elkaar toch slechts steeds op één punt raken kunnen.
Wij zullen met zoo'n vastheid van wil, met zoo'n sterkte van liefde dringen in elkandérs ziel, dat wij elkaar steeds beter leeren kennen en begrijpen, totdat we vormen samen één zuiver rond geheel.
Is niet, Nout; zoo kan, zoo moet het worden?’
---------------
Elisabeth legde haar pen neer, steunde het hoofd in de handen en bleef stil zitten, diep, diep kijkend in zich zelf.
| |
| |
| |
XI.
Zij had bloemen op tafel gezet, een grooten bos rozen, met de fijne kleur-bleekheid van alle kasbloemen, tusschen frisch groen van venus-haar, en zij had alle lampen aangestoken.
Twee makkelijke stoelen had zij dicht naast elkaar getrokken bij een laag tafeltje, waarop onder geelzijden kap een lamp prettig, gedempt licht verspreidde.
De kamer stond vriendelijk, rustig te wachten.
In haar echter was groote onrust.
Hij zou komen en met hem het groote geluk, dat haar nu geheel doordringen zou; nu moest, nu zou het komen en waar maken al haar meisjesdroomen!
Zou het komen?.... Ja, ja, zeker wist zij 't nu, zeker!
Zij stond op om wat te verschikken aan de plooien der gordijnen; draaide een lamp iets neer, die te fel brandde. Ging toen weer zitten en wachtte.
De bel ging over....
Daar is hij....
Zij snelde de gang in om hem open te doen. Zoodra de voordeur weer was dichtgevallen, voelde zij zijn armen om haar heen, en voelde zij zijn kussen neerkomen op oogen, haren, wangen en mond en daartusschen door streelde zijn stem, zacht, innig: ‘Liefste, lieve, Elisa, Liza....’
Zij trok hem mee uit de harde, kille gang in de koesterende intiemiteit van de kamer.
En weer sloot hij haar in de armen, en kuste haar en nam haar gezicht tusschen zijn beide koele handen en keek haar lachend aan.
Zij werd verlegen, kroop dichter tegen hem aan, haar hoofd tegen zijn jas en naar boven kijkend riep ze toen, stralend:
‘Wat heerlijk, Nout, dat je terug bent!’
Hij boog over haar heen en weer keken zij elkaar lang aan.
‘Je snor is nat. Regent het....?’
‘Neen. Mist.’
Beide lachten even en zwegen.
Toen voelden zij iets als verlegenheid in zich groeien; beiden denkend aan hun brieven.
| |
| |
Met moeite trachtte zij dat gevoel van zich te schudden en zei zacht:
‘Dank je voor dien brief. Je bent zoo lief, zoo goed. 'k Ben je niet half waard. Ik houd nu nog veel meer van je, dan vroeger.’
Hij antwoordde ernstig:
‘Laten we nu trachten héél gelukkig te zijn....’
‘Ik was wel gelukkig, maar,.... zie je.... dan opeens kwam er zoo'n groote onvoldaanheid in me op,.... en dan,.... 't was zoo ondankbaar, - maar dan wist ik niet meer of ik werkelijk gelukkig was...’
‘Zou dat nu beter worden?’
Onrustig klonk zijn stem.
Zij leunde haar hoofd op zijn schouder; speelde met zijn oor, dat soepel en zacht was.
‘Ja, lief, alles zal nu goed worden na jou brief.’
Weer voelde hij even een verlegen schaamte, zooveel gegeven te hebben van zijn intiemste voelen. En zij raadde dit als bij intuïtie, en geraakte er door in verwarring. Zij zuchtte.
‘Wat is er, Liza?’
‘Ik ben bang,’ fluisterde zij.
Hij kneep haar hand, die in de zijne lag, krampachtig vast.
‘Onzin,’ zei hij. ‘Alles gaat nu goed worden....’
Hij kuste haar, maar beiden zwegen.
Zij wilden zoo heel graag spreken over alles, wat zij gedacht hadden in de zes dagen, die zij van elkander gescheiden waren geweest, maar zij konden de juiste woorden niet vinden....
‘Geen nieuws, hier?’
‘Neen niets.’
‘Geen brieven?’
‘Niets bijzonders. O, ja, een brief van Albert over dat boek en een rekening van van Houtem. Hoe was het te Haarlem?’
‘Vervelend.... Ik verlangde naar je. De dagen kropen om.’
Zij lachte gelukkig en bleef spelen met zijn oor.
‘Ga je nu voorloopig niet meer weg?’
‘Neen. Nu blijf ik een heelen tijd thuis.’
‘Heerlijk!’
Hij nam haar hand, liet haar dunne vingers een voor een door de zijne glijden....
Eenige keeren was het, alsof hij wilde beginnen te spreken. Toch zweeg hij....
| |
| |
Elisabeth had haar oogen gesloten. Haar andere hand gleed nu langzaam door zijn haar.... Het bleef lang stil.
‘Waaraan denk je?’ vroeg zij zacht.
‘Ik denk, dat het veel makkelijker is elkaar te bereiken in liefkozingen dan in woorden....’
‘Ja,’ zeide ze.
‘Maar dat zal nu langzaam aan wel anders worden....’
‘Ja, dat zal zeker.’
Zij zwegen weer.
Hij stond op en trok zijn overjas uit.
‘Is er thee?’
‘O, ja. Ik vergat het heelemaal, en nogwel na je reis. Arme Nout.’
Vroolijk stond zij op en ging naar het theetafeltje.
‘Egoïsme,’ lachte hij plagend.
Haar gezicht betrok; even fronste zij haar wenkbrauwen.
‘Ja, nu zie je het zelf,’ zei ze toen lachend.
Maar hij had die wolk over haar gezicht zien glijden.
Hij liep op haar toe, greep haar ruw bij de polsen en schreeuwde:
‘Wees dan toch oprecht! Zeg, dat je nu denkt, dat ik een lompe vlegel ben, dat ik onkiesch toespelingen maak op teêre dingen.... Je zit hier niet op een theevisite, waar je tegen iedereen lief en vriendelijk moet zijn. Ik ben je man, en als ik iets doe wat je hindert of wat je pijn doet, dan zeg je het me, en je behoeft me niet met een lief gezicht voor den gek te houden! Dat wil ik niet, dat kàn ik niet velen....’
Opeens werd zijn stem heel zacht; hij sloeg zijn arm om haar heen, drukte haar hoofd tegen zijn schouder, kuste haar herhaalde malen op het voorhoofd en streek een paar tranen weg, die in haar wimpers hingen:
‘Vergeef mij, Elisabeth, ik ben zoo ruw.... 't zal beter worden, alles zal beter worden.’
Hij liet haar los en bleef met de handen in de zakken heen en weer loopen, zijn oogen naar den grond gericht.
Elisabeth ging naar het theetafeltje, schonk twee kopjes vol en viel toen loom neer in haar stoeltje, met iets vermoeids om mond en oogen.
Na een poosje keek zij op, volgde hem met haar blik en verschrikte van de treurige uitdrukking van zijn gezicht.
In de kamer scheen een doffe droefheid te hangen.
| |
| |
Zij voelde, dat zij die verdrijven moest. Blij lachte opeens haar stem de stilte weg.
‘Nout, toe, laten we alles niet zoo ernstig opnemen. Je bent terug en ik ben zoo dol, dol blij!’
Ze stond op en sloeg haar arm om zijn hals.
‘Laten we nu daarvan genieten.’
Zij keek hem lachend aan.
Hij sloeg ook zijn oogen op en dadelijk straalde zijn heele gezicht.
‘Ja, liefste, je hebt gelijk. We houden heel, heel veel van elkaar; wat willen we dan ook eigenlijk....? Vertel eens, wat heb je al zoo gedaan deze dagen?’
| |
XII.
Het was een mooie lente-dag en de avonden bleven reeds lang licht.
Doch daar, waar zijn schrijftafel stond, begon het al te schemeren en Nout had zijn lamp aangestoken vóór hij te werken begon.
Samen hadden zij eerst gewandeld om de drie perken van hun tuin, en hadden de gezwollen knoppen der heesters bekeken en de jonge, frissche blaadjes van een sering en van een vogelkers, en hadden tot elkaar gesproken met lente-zachtheid in de stemmen, hadden elkaar aangezien met lente-blijheid in de oogen.
En boven hunne hoofden in de hooge, blauwe lucht hadden vluchten kraaien gevlogen, die zich met haastigen vleugelslag voortspoedden, als naar een wachtend doel en van uit die verte had hun gekras zoo ijl en rustig geklonken, als samensmeltend met de naderende avond-stilte....
De vochtige aarde was zoo zacht en veerkrachtig geweest onder hun voeten en scheen geuren op te zenden van bloeiende boschviooltjes.
Uit de rood-achtige omhulsels der dikke knoppen van de rhabarber, krachtig opbollend uit den grond, barstte de gekreukelde bladeren te voorschijn.,.. en zij hadden staan kijken, lang, als willend bespieden dit groeiproces....
Toen was Nout naar binnen gegaan om te werken.
En Elisabeth had haar stoel voor de open deur getrokken en bleef turen, totdat de zon verdwenen was, de tuin langzaam versomberde, en in de bleeke lucht stil de maan verrees. Droomerig keek zij naar de sterren, schitterend in 't luchtevlak, of naar den
| |
| |
tuin, die door maanlicht overgoten, zoo onwezenlijk leek in zijn volmaakte roerloosheid, en zoo zonder kleuren.
Haar ziel had weer die passieve houding tegenover het leven, dat haar groot, hemelsch geluk moest brengen. Zij kon daar niet om vechten -, dan was het voor haar reeds geen geluk meer. Het moest komen en haar omwinden, haar overstroomen en zalig zou zij zich dan geven aan dien geluksvloed....
‘Niet tevreden zijn met weinig. Strijden om het volmaakte, het allermooiste’, had hij gepredikt.
Maar zij wist zichzelf daartoe te zwak.
Zij was niet geheel tevreden met wat zij had, - toch kon zij niet strijden voor dat grootere.
Maar het zou haar toch gegeven worden.... zoo droomde haar droomen steeds door, het zou komen, zij wist niet hoe, wanneer, maar zeker wist zij, dat het komen zou....
Nout was opgestaan van zijn werk en in de duistere kamer stak hij de kaarsen der piano op en begon te spelen.
Zij luisterde en kreeg de gewaarwording, die zij dikwijls had, als zij goede muziek hoorde.
Het was haar of om haar allerdiepste wezen de klanken opbouwden een luchtig, rank paleis van lange, lichte kristallen en of daarin haar ziel opbloeide, wonderschoon en krachtig, of haar klein menschenzieltje werd een heldenziel tot alles in staat, tot groote overwinningen, tot zware zelfopofferingen, tot het scheppen van machtige, pure kunstwerken. Ook geluk leek haar dan zoo makkelijk, zoo natuurlijk, zoo bereikbaar, en zij voelde zich sterk om er voor te strijden en te zegevieren.
Het was haar of in muziek haar jonge droomen opeens een vastere gestalte kregen, of de tonen lijnen werden en kleur; of alles leven en trillen ging en op 't punt was tastbare werkelijkheid te worden.
Daarom hield zij van muziek, liet zich eenvoudig op die klankgolven meedrijven en genoot zonder eenige notie te hebben van compositie of contra-punt, alleen hield zij meer van een componist, naarmate zijn klankdeiningen vaster haar ziel grepen, meesleepten en tot hoogere, korte opbloeiing brachten.
Nout speelde door in de kamerduisternis.
Zij herkende Beethoven maar wist niet wat het was.
Wat deed het er toe....? 't Kon haar niet schelen....
| |
| |
De klanken kwamen om haar staan, bouwden zich op, hooger, hooger, in teere, devote, opgaande lijnen, dan evengebogen, golvend, gekantelleerd, rijzend in slanke, fijne spitsen. En zij zelf staande daar midden in, vermooide, veredelde, verpuurde....
Zij voelde zich tegenover het leven, als met goddelijke liefde, als met sterk kunnen toegerust.
Het leven leek haar àl heerlijkheid, àl schoonheid, àl goedheid!
Een alles-overwinnende blijheid was in haar.
In de tijden, die komen gingen, zou alles anders, beter, mooier zijn, dan in de tijden, die geweest waren.
Alle kleine moeielijkheden zouden, ongeteld, zonder strijd overwonnen worden; om haar heen zou zij een atmosfeer van reine vreugde en van zoet geluk weten te scheppen; haar hand zou elken rimpel gladstrijken, haar stem zou elken traan drogen; aan allen zou zij geven van die rijke liefdebron, die zij voelde opwellen in haar ziel..,. Iedereen, iedereen zou zij liefhebben op deze mooie, dierbare aarde....
En Nout.... Nout.... voor hem zou zij worden, wat zij zoo zelfzuchtig gedroomd had, dat een ander voor haar zou zijn. Zijn leven verblijdend, verheerlijkend door haar liefde, alles gevend, niets vragend....
---------------
De muziek hield op.
Het fijne klanken-paleis zakte geluidloos ineen....
Elisabeth zat met gloeiende wangen en schitterende oogen voor de open tuindeur en voelde opeens, huiverend, de nachtkoelte langs zich gaan.
Nout kwam bij haar zitten, streelde in 't voorbijgaan haar gezicht.
‘Wat ben je warm.... Hoe komt dat? 'k Dacht nog wel, dat je het te koud zou krijgen hier.’
‘Ja.... wil je de deur dichtdoen? Ik voel opeens de avondkilte....
Hoe onvoorzichtig van je, zoo lang te blijven zitten.... En toch ben je zoo gloeierig.... Toch geen koorts...?’
‘Neen,’ zei ze half-lachend.... ‘door de muziek.’
‘Vond je 't zoo mooi?’
‘'k Weet niet.... 'k vond mijzelf zoo mooi.’
‘Jezelf...?’
‘Ja, door muziek word ik zelf zoo mooi..., 't zou heerlijk voor je zijn, als ik altijd zóó was, als wanneer ik muziek hoor.’
| |
| |
‘'k Begrijp er niets van.... Mal kindje ben je toch.... Word je moreel of fysiek mooier? Ik vind dat dat geen van beide noodig is.’
‘Heel vriendelijk. Je bent lief, hoor. Toe, Nout, kom eens hier; zóó, samen in één stoel, dat gaat best....’
Zij schoof wat op en sloeg haar arm om hem heen....
‘Neen, Nout, moreel word ik mooier. Alles kan ik dan..., alles begrijp ik dan.... en.... Nout, dan ben ik héél, héél gelukkig....’
‘Ja, dan wilde ik ook, dat ik van den ochtend tot den avond voor je spelen kon....’
Zijn stem klonk heel bedroefd.
Zij trok hem dichter tegen zich aan:
‘Niet dadelijk treurig zijn.... ik ben heusch heel gelukkig, maar.... kijk, 'k heb deze ontdekking gedaan...: Bij mijn geluk behoort nu eenmaal een verlangen naar nòg grooter geluk.... Begrijp je 't?’
‘'t Is paradoxaal genoeg.... 'k Zal me er in moeten schikken.’
Hij deed grappig wanhopig en beiden lachten.
Hand in hand bleven zij turen naar den sterrenacht....
| |
XIII.
‘Kom bij me zitten, Nout, heel dicht bij me. Zoo. Geef me je hand.... Wat is de avond heerlijk. Zoo warm en stil.... Wat een verrukkelijke geuren van reseda komen hierheen. Ruik je wel? Kijk die treurroos eens diep buigen, zwaar van bloemen. We zullen hem stutten moeten.’
Zij zweeg lang.
‘Wat is 't zalig hier van avond. 't Leven is toch wel heel mooi, Nout. Ik houd van je, héél, héél veel houd ik van je, lieve, lieve Nout.’
Zijn oogen werden vochtig.
Zacht streelde haar vingers zijn haar.
‘Ik wilde je zoo graag heelemaal gelukkig maken, Elisabeth, heelemaal begrijpen....
Stil, stil, niet zeggen. Ik ben gelukkig nu -, zóó gelukkig. Dat ik wel eens onvoldaan was, kwam, doordat ik zooveel tijd tot denken had, tot vergelijken van droomen en leven. En dat is niet goed. Twee dingen, die altijd verschillen zullen, moeten we
| |
| |
niet vergelijken, maar beide afzonderlijk aannemen en genieten. Nu zal 't anders worden. Door dàt, wat wij nu samen weten, zal het anders worden. Geloof je niet? Ons leven gaat nu voller, rijker worden. En daarvoor behoeven we niet meer te strijden, moeitevol pogen!!’
Haar stem jubelde.
Toen zei ze zacht:
‘Nout, leg je hoofd hier, zóó, tegen mij aan. En laten we nog wat praten over 't geluk, dat voor ons gaat komen, - ons kind....’
‘Zou alles nu werkelijk goed worden, Liza?’
‘O, ja....!’ Zij keek even angstig vragend tot hem op.
‘Jij bent er toch ook blij over?’
‘Ja, lieve, ja. Maar....’
‘Wat nu?’
‘Och neen....’
‘Jawel, toe, zeggen.’
Zijn hand streek zacht over haar voorhoofd en over het achteruitgolvend haar.
‘'t Is eigenlijk zoo zwaarwichtig en vervelend, wat ik zeggen wilde,’ zeide hij toen.
‘Ik dacht, dat we ook voor dit nieuwe geluk zelf werken moeten, anders zal ook hiervan de werkelijkheid blijven beneden je droomen. Geloof je ook niet?’
‘Neen,’ antwoordde ze, de oogen half gesloten, leunend tegen zijn schouder, spelend met den revers van zijn jas. ‘Neen, 'k geloof dat alles nu makkelijk en heerlijk zal worden. Heerlijk en makkelijk,’ herhaalde ze nog eens als om er zich zelf geheel van te overtuigen.
Er lag over haar gezicht iets van kinderlijke blijheid.
Hij zuchtte even.
Doch toen bedacht hij, hoe het kind, dat hun geboren zou worden onbewust mede zou helpen om haar denken vast te leggen aan het heden, en beletten zou, dat haar tè mooie droomen uitvlogen naar een tè onwezenlijk mooie toekomst.
En deze gedachte gaf hem rust.
't Was buiten heel donker geworden.
De reseda-geuren stroomden binnen door de geopende deur.
Onbewegelijk stond de treurroos, diep gebogen onder zijn zwaren
| |
| |
bloemenschat; vreemd bleek, die witte, afhangende rozen-guirlandes in het nachte-duister. Geluidloos wiekde soms een vleermuis door den tuin.
Hand in hand praatten zij over 't nieuwe, dat in hun leven ging komen. Nog heel lang praatten zij.
Den Haag 1904. |
|