| |
| |
| |
Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan....
Door Louis Couperus.
Tweede Deel.
Zij ging naar boven, kind-onschuldig: zij wist niet. Zij wist niet, dat hare moeder, meer dan zestig jaren geleden, een moord had medegepleegd, dat die oude doove dokter meê had helpen verzwijgen; zij wist wel, dat Takma haar vader was, maar niet, dat hij, met hare moeder, was de moordenaar geweest, van den vader van hare broêrs, den vader van haar zuster Therèse. Zij ging naar boven, en toen zij bij de oude vrouw binnenkwam, stonden Stéfanie en Anton op, om niet te veel drukte om mama te maken.
Trouwens, het vermoeide de oude vrouw niet: een praatje - of soms gezellig stil zitten een oogenblik samen - als de ‘kinderen’ niet allen tegelijk kwamen. Zij was nog brosjes opgetogen over het jonge leven, dat zij gezien had, over de kleintjes van Lili Van Wely. Zij had er Stefanie over gesproken en Anton, niet wetende, dat de kleintjes hun petekinderen waren: dat had haar maar niemand verteld en eigenlijk dacht zij, dat kleine Netta Ottilietje heette, sprak zij van kleine Lietje: ze begrepen haar dan wel. Ottilie Steyn bleef met hare moeder alleen.... Zij sprak niet veel, zat naast de moeder, die hare hand had genomen.... Ach, zijzelve was aangedaan.... Daar, in dien leêgen stoel, waarheen de oude vrouw staarde, zoû de oude heer nooit meer zitten.... Haar vader! Als een dochter had zij hem liefgehad! Zij had nu een ton van hem gekregen, maar nooit meer zoû hij haar, zoo
| |
| |
aardig, honderd gulden eens in de hand stoppen. Het was of de oude vrouw iets raadde van hare dochters gedachten, want zij zeide, met een wenk naar den stoel:
- Oude meneer Takma is ziek....
- Ja.... zei Ottilie Steyn.
De oude vrouw schudde treurig het hoofd.
- Ik zal hem van den winter... zeker nièt meer zien.
- Hij zal beter worden....
- Maar dan zal hij nog niet uit mogen....
- Neen, zei Ottilie weekjes. Misschien niet.... mama....
Zij hield de broze oude vingers, staafjesslank, in de hare.... Beneden, wist zij, wachtten de broêrs; Stefanie wachtte zeker ook, Ina.... Adèle Takma was al gegaan.
- Mama, zeide zij op eens. Weet u wie óok ziek is....
- Neen?
- Dokter Roelofsz....
- Roelofsz....? Ja.... ik heb hem ook sedert.... sedert een paar dagen niet gezien.
- Mama, zei Ottilie Steyn en zij wendde haar droef gezicht - het was nòg een lief gezicht, met blauwe kindoogen - naar hare moeder toe. Het is heel treurig, maar....
Neen, zij kòn het niet zeggen. Zij wilde zich herstellen, niet voleindigen, maar de oude vrouw, vlug, had haar enkel woord doorvoeld.
- Hij is dood? vroeg zij schel: de stem snerpte door Ottilie Steyn.
Zij had geene kracht om te ontkennen: zij knikte, met navranten glimlach.... van ja.
- O... oh! zuchtte de oude vrouw in ontsteltenis.
En zij staarde naar den stoel van Takma. Zij weende niet, opgedroogd hare oude oogen; zij staarde alleen, intens. Zij bleef recht zitten in haar stoel. Voor haar starende oogen golfde het Verleden: een groot gesuis was om haar. Maar zij bleef rècht zitten en staarde. Zij zeide ten laatste:
- Wanneer is hij gestorven....
Ottilie Steyn zeide het, met enkele woorden. Zij weende, de oude vrouw niet; diè zag zich meer dan zèstig jaar geleden terug; toen had zij zich aan Roelofsz gegeven, opdat hij niet spreken zoû.... Hij hàd niet gesproken.... Haar vriend was hij geweest;
| |
| |
trouw, lange, lange jaren lang; gedeeld had hij het schrikkelijke gewicht van het verleden met haar, met Takma.... Neen, hij hàd nooit gesproken....tot zij zóó oud waren geworden, zonder.... zonder, dat iemand wist.... niemand wist: geen harer kinderen.... De menschen.... hadden vroeger wel eens gesproken... gefluisterd van vreeslijke dingen: dat was voorbijgegaan....Alles, alles ging voorbij.... Niemand wist, dan Takma zelve, nu de arme Roelofsz dood was. Veel had hij geëischt.... maar trouw was hij altijd gebleven....
Ottilie Steyn schreide, sprak niet meer, hield de hand harer moeder vast.... Het was heel donker geworden: de juffrouw kwam, om de lamp op te steken.... Luguber huilde de wind; de regen kletste tegen de ramen: een vochtige klamheid deed Ottilie onaangenaam aan, als iets kils, dat haar voorbij ging, in die kamer matig gestookt, omdat de oude vrouw geen groote warmte van vuur meer verdragen kon. Het licht van de hanglamp, boven de tafel in het midden der kamer, sloeg een cirkel van afschijnsel neêr: in schemer bleven de wanden, in schemer bleef de stoel, de leêge stoel aan de overzijde. De juffrouw was gegaan, toen, plotseling, de oude vrouw vroeg:
- En.... en meneer Takma.... Ottilie?
- Wat, mama....?
- Is.... is die.... ook.... ziek....
- Ziek....? Ja, hij is ziek, mama....
Zij schrikte, de dochter, om de uitdrukking van haar moeders gelaat: groot staarden de donkere oogen....
- Mama.... mama.... wàt heeft u??
- Is hij ziek.... of is hij.... òok....
Zij voleindigde niet....
Zij staarde....
Zij staarde voor zich uit, naar den leêgen stoel, aan de overzijde, in den schemer tegen den wand. Angstig werd Ottilie, want hare moeder, stijf en moeilijk, beurde, uit diepen schoot, den bevenden arm op, en staafslank wees de vinger....
- Mama.... mama wat is er....??
De oude vrouw staarde en wees, staarde en wees naar den leêgen stoel.
- Dáár.... daa.... dáár!! stotterde zij. Dáár!!!
En zij bleef, staren en wijzen. Zij zeide niet, maar zij zàg. Zij
| |
| |
sprak niet meer, maar zij zag. Langzaam rees zij op, starende, wijzende steeds; achteruit deinsde zij langzaam, heel langzaam.... Ottilie Steyn had gebeld, tweemaal; de juffrouw, dadelijk, was binnen; beneden hoorde zij verwarring, lichte ontsteltenis; God-o-God-o-God roepen van Anna... fluisterende stemmen door elkaâr: Ina, Daan, Stefanie kwamen de trap op. Maar binnen kwamen zij niet: de juffrouw wenkte, dat het niet noodig was....
Langzaam viel der oude vrouw, staande, de stijve arm langsde zijde.... Maar zij staarde nog en deinsde, langzaam achteruit....
Zij scheen Ottillie niet meer te zien in de ontsteltenis van wat zij wèl zag....
En zij zeide alleen, hare oogen zwijmende, maar ook hare donkere oogen alleen:
- Naar bed.... Naar bed....
Als of zij héél moê was. Zij brachten haar naar bed, Anna en de juffrouw. Zij bleef zwijgen, met dun gedrukte lippen, en vóór zich steeds starende oogen. Zij had gezien, en.... zij wist. Zij wist, dat hij Takma, Emile - dien zij lief had gehad boven alles, boven iedereen, in de doode, doode jaren - dood was. Dat hij dood was.
| |
X.
- Kom! zei Lot zacht, op een morgen, dat hij met Elly zat in hare meisjes-zitkamer; daar waar hij vroeger zoo dikwijls was komen theedrinken en praten; kom, laat ons eens spreken als verstandige menschen. Het heeft ons beiden ontstemd, dat we gerukt zijn geworden uit Italië, uit ons werk, terwijl we - heel dom! - geen oogenblik dachten, dat dit toch wel eens gebeuren kon. Goeie grootpapa was zóó oud....! We dachten, dat hij eeuwig zoû leven....Maar nu wij eenmaal hier zitten, Elly, en nu Steyn ons gezegd heeft, dat alles geregeld is, kunnen we toch wel eens als verstandige menschen bepalen wat we doen zullen. Hier in huis wil je niet blijven: het is ook te groot, te somber, te oud.... Met mama samenwonen.... ik heb verleden nog eens een balletje er van opgegooid, maar mama sprak er zóó vaag over, als of zij er eigenlijk geen lust meer in zoû hebben.... Nu Hugh er ook is, ben ik àf: het is Hugh voor en Hugh na; zoo is het altijd geweest: zoo was het
| |
| |
vroeger in huis met ‘meneer’ Trevelley en toen ik een jongen was en Hugh een kind. John en Mary hadden ook niet veel te vertellen en zoo is het nu nog.... We zullen dus maar niet praten van samenwonen.... Maar wat dan, Elly? Zoeken naar een kleiner huis, en ons inrichten? Of reizende blijven.... en teruggaan naar Italië....? Je hebt er toch genoten en we hebben er samen zoo prettig gewerkt.... We zijn er toch gelukkig geweest, samen, niet waar Elly....
Zacht klonk zijn stem, als zij altijd klonk, maar er was nu bijna iets smeekends in. Hij was geen forsche natuur; in zijn blonde tengerheid - grijsde hij niet aan de slapen even? - borg hij geen hartstochtelijke ziel, maar er was een groote zachtheid in hem: onder dat tintje van lachende bitterheid en klein-ijdel scepticisme was hij lief toegevend voor anderen, en zonder heftige verlangens voor zich, en in de vrouwelijkheid van zijn ziel was de filozofie van een artiest, die het àl aanziet om zich en in zich, zonder om wat ook op te bruischen in hevigheid en heftigheid. Hij had Elly als zijn vrouw gevraagd, door haar misschien gesuggereerd, dat zij hem noodig zoû hebben in werk en leven, en, dikwijls in blague, een enkele maal uit ernst had hij zich afgevraagd, waarom hij trouwde, getrouwd was, en of vrijheid, onafhankelijkheid niet beter waren voor hem. Maar sedert hij in Nice, in het geluk van zijn zuster met Aldo, ook zijn eigen zachter getint geluk had gevoeld, heel innig en heel waar in zijn lachendweemoedig halfgetinte ziel, die bijna bang neêr dook onder den Angst voor den ouderdom, sedert hij het oogenblik had kunnen grijpen, voorzichtig, als een dierbare kapel - sedert was het zoo in hem gebleven, sedert was zijn stil zacht geluk hem bijgebleven als iets heel ernstigs en iets heel waars; sedert had hij Elly héél lief gekregen, zóó als hij niet dacht, dat hij lief zoû kunnen hebben. En het was hem een genot geweest met Elly door Italië te dwalen, haar genot in dat mooie verleden, dat zoo artistiek dood lag, op te merken, en, terug in Florence, op haar aandrang zich te storten in ernstige studie van de periode der Medici's. Hoe hadden zij samen niet gesnuffeld, notitie's gemaakt, hoe had hij niet 's avonds geschreven, zoo innig lief gelukkig zich voelende in hun pensionzitkamer: twee lampen, een bij Elly, en een bij hem, schenen over hun papieren en boeken; bloemen geurden om hen in vazen; de
fotographieën, geprikt aan den wand, schaduwden de schoon- | |
| |
heden van de muzea even terug in den bruinigen, schemer. Maar in de schoonheden van dat land en die kunst, in zijn geluk, in den zonneschijn, was een indolentie over hem heen geslopen; dikwijls had hij voorgesteld naar buiten te gaan, toeren, naar Fiesole te wandelen, naar Ema, het volksleven op straat aan te kijken, en er om blijde te glimlachen -: de archieven waren benauwd, stoffig en hij kòn niet altijd zoo regelmatig aan het werk blijven.... En des avonds staarde hij over de Arno, bleef aan het raam gelukzalig zijn cigarette rooken, tot Elly ook de boeken dicht sloeg en de Medici's in den buiten licht doorspikkelden avond terugwaasden en onduidelijk werden....
Hij had hare ontstemming eerst niet gemerkt: toen hij ze merkte, wilde hij haar geen leed doen; zette zich weêr aan de studie.... Maar hij kòn niet. Dat geregelde werken was niet voor hem. Het maakte hem moê in zijn hersenen; achter zijn voorhoofd voelde hij duidelijk een onwil, een staaf, die iets verhinderde en niet door liet.... zoo als hij, schooljongen, gevoeld had, wanneer hij een som moest maken, en het hem niet lukte, noch de eerste, noch de tweede maal.... Daarbij brandde hij om vlugge artikelen te schrijven: stof had hij overveel, over de Medici's, over de fresco's van Benozzo Gozzoli in het Palazzo Riccardi, bij-voorbeeld... O, zoo een artikel zoû schitteren van verve en van gloed, als van azuur, goud en juweelen! Maar hij dorst het artikel niet schrijven, omdat Elly eens gezegd had: versnipper nu niet in artikels àlles wat we hebben gevonden.... Zijzelve wijdde zich ernstig en mannelijk volhardend aan hare studie en zij voelde bijna in zich den lust hun boek te schrijven, een mooie, degelijke, historische studie, maar zij begreep ook, dat háár kunst niet voldoende zoû zijn. Terwijl zij dacht, dat Lot maar te willen had, en dat zij beiden dan iets heel moois zouden doen.... Maar meer en meer voelde Lot de indolentie door zijne krachten vloeien, en de onwil een staaf, verhinderend tegenhoudend, trekken dwars door zijn voorhoofd, en op een morgen, een beetje nerveus, had hij gezegd, dat het hem onmogelijk was! Dat het hem te moeilijk was.... Dat hij niet kon. Zij had niet aangedrongen; maar een groote desilluzie was over haar gekomen: toch was ze zacht en lief gebleven, en ze had hem luchtig geantwoord, en had niet laten blijken hoè groot hare desilluzie was. Nu bleven de boeken dicht, de papieren onder presse-papier, en van de Medici's was geen sprake
| |
| |
meer. Het gaf een leêgte om hen heen, maar Lot voelde zich toch gelukkig, bleef trouw aan die zachte zaligheid, die glimlachend in hem gekomen was en zacht overglansde èn sceptische bitterheid èn den over hem huiverenden Angst. Maar in Elly zwòl de desilluzie, en het was haar een groote smart, zij meende bijna grooter dan hare jonge-meisjes-smart was geweest, over haar verbroken eersteengagement; om den man, dien zij het eerst had lief gehad. Zij was een vrouw van meer lijden om een ander dan om zich, en zij leed er om, dat zij Lot niet kon opwekken tot groote dingen. Hare liefde voor Lot - na de passie van haar gemoed voor een ander - was zeer intellectueel, meer die van een begaafde vrouw, dan van een vrouw van louter hart en zinnen. Zoo duidelijk zag zij dit niet voor zich, maar heel groot was de desilluzie - dat zij Lot niet tot groot werken kon voeren - en de leêgte om haar werd wijder - terwijl hij, in de schoonheid van het land, dat hem lief was, in zijn zacht geluk, de leêgte om hem juist voelde krimpen tot een perspectief, waarin droomend zijn oogen dwaalden. Geen bitter woord vièl tusschen hen, maar als zij stil zaten bij elkaâr, voelde Elly zich heel doelloos worden.... Zij was niet contemplatief. Dat dwalen door Italiaansche steden, dat behagelijk ommedwalen tusschen de schoonheden der muzea voldeed haar niet, wie de daad een behoefte was. Tusschen de bladen van haar Baedeker hadden hare vingers een nerveuze trilling van doelloosheid. Zij kòn niet altijd bewonderen, en peinzen, en zóó bestaan. Zij moest doen. Zij moest zich wijden. En zij verlangde naar een kind.... Toch zoû het misschien, zoo geen ongeluk, toch ook niet worden tot geluk, een kind, meerdere kinderen misschien, omdat zij wist, dat zelfs zoo zij kinderen had, zij voor hare werkkracht geene voldoening genoeg zoû vinden ze op te voeden en groot te brengen: zij zoû dat doen als een
lieve plicht, maar het zoû haar leven niet vullen. Zij voelde dat bijna mannelijk in zich: te streven zoo ver zij kon. Was haar grens bereikt, welnu, dan ging zij niet verder.... Maar te streven tot die grens, haar arbeid te doen tot die streep toe.... En zij sprak met Lot in dien geest. Hij wist haar niet te antwoorden, begreep haar niet, en voelde, dat iets hem ontglipte.... Tot bittere woorden kwam het nooit, maar aan beide zijden was iets van trilling en weêrtrilling, schokjes, nadat het eerst zoo harmoniesch zacht over en weêr gegolfd en gedeind had tusschen hen beiden.
| |
| |
Hun plotse terugreis, hoewel bijna een bruske afleiding, had in Elly de ontstemming verergerd, om de relatieve doelloosheid er van. Zij had den ouden man heel lief gehad, als een vader meer dan een gròotvader, maar te laat kwam zij om hem te zien op zijn doodsbed; en de zaken hadden per procuratie kunnen worden behandeld.
- Ja maar, zei Lot; nu zitten wij eenmaal hier, en nu moeten wij toch eens praten, Elly, als verstandige menschen.... Willen wij teruggaan naar Italië?
- Neen, Lot. Ik ben blij, dat ik het land gezien heb, met jou; waarom dadelijk terug te gaan en probeeren te herhalen...
- Hier in Den Haag ons inrichten....? Buiten gaan wonen als de winter voorbij is....?
Zij zag hem aan, omdat zij hem zoo smeeken hoorde: hij smeekte, omdat hij zich iets voelde ontglippen - en zij had plots met hem medelijden. Zij wierp zich aan zijn borst, sloeg haren arm om hem heen.
- Mijn beste, lieve jongen! zei zij. Ik hoû zoo innig veel van je!
- Ik ook, Elly-lief.... Zóó veel als ik niet dacht, dat ik van iemand houden kon. Elly, o laat ons dat gevoel ook zoo bewaren. Laat ons niet prikkelbaar zijn.... Zie je, er is geen woord tusschen ons gevallen, dat onvriendelijk was.... maar toch voel ik iets in je, Elly.... Een ontevredenheid.... Is het, omdat....
- Om wat zoû het zijn, Lot....
- Omdat ik niet doen kan -, als je gaarne hebt....? We hebben zoo prettig samen gewerkt, zie je, en dat werk is niet verloren.... dat is nooit verloren.... Maar zie je, kind, het zóó doen als jij het gaarne hebt.... dat kan ik niet: zoo degelijk ben ik niet. Ik ben journalist, geen historie-schrijver. Mijn talent is vluchtig, en wat ik schep, is vluchtig: zoo is het altijd geweest.... Neem het zoo aan....
- Ja Lot. Zoo neem ik het ook aan.... Neen, ik bèn niet meer ontstemd.... over onze arme Medici's...
- Je zal zien, ik maak uit onze studies, een serie artikelen: heusch, iets moois nog. Een serie: ze volgen op elkaâr....
- Ja, doe het zoo....
- Dan moet je er ook belang in stellen....
- Ja, dat doe ik zeker.
| |
| |
- En laat ons dan eens praten, wat we zullen doen, waar wonen...
- Ons liever nog maar niet inrichten.... Hier blijven, tot het huis is verkocht, en dan....
- Nu goed, dan zullen we nog wel zien....
- Ja....
- We hebben grootmama nog niet gezien. Zullen we van middag gaan?
- Ik geloof, dat ze niet meer uit bed is gekomen, maar we kunnen wel even gaan vragen.
Zij gaf hem een inniger zoen. Het was als eene verzoening, na wat er, zonder bittere woorden, tusschen hen had geschokt en getrild. Zij poogde zich te herinneren, zich geweld aan te doen in de onvoldaanheid van hare ziel. Zij had Lot zoo innig lief; zij zoû zich wijden aan hem.... misschien later aan hare kinderen.... Het moest genoeg zijn voor een vrouweleven.... Zij zoû hare liefhebberijen hebben: zij zoû weêr eens gaan boetseeren.... De Arme-Jongen was toch heel goed.... het zoû haar leven zeker wel weten te vullen -, als zij toch gelukkig was met haar man, en dat was ze, dat was ze zeker. Zij sprak levendiger nu dan eerst: iets spande zich òp in hare moedeloosheid. Zij zoû een gewoon leven hebben van gelukkige vrouw, gelukkige moeder: naar gróóte, ver-affe dingen niet verlangen.... Niet streven meer naar moeilijk te bereiken horizonnen: einders, die een grens bleken, zoodat zij toch weêr terug moest keeren.... Aan het lunch was zij vroolijk, en tante Adèle helderde op: de arme vrouw was gedrukt den laatsen tijd, liep gebogen, als bukte zij onder een zwaar gewicht; treurig was zij ook, omdat zij meende, dat Lot en Elly niet heelemaal gelukkig waren. Nu look zij op, tante Adèle, blij omdat Elly vroolijker was, helderder keek, en weêr sprak met hare radvlugge bewegelijkheid.
Dien middag gingen zij samen, Lot en Elly, naar grootmama.
Na den avond, dat mama Ottilie haar den dood van dokter Roelofsz niet had kunnen verzwijgen, was de oude vrouw niet meer uit bed gekomen: dokter Thielens kwam iederen dag, verzekerende, dat zij toch waarlijk nog heel wel was: zij leed niet aan wèlke kwaal ook; zij leed misschien aan ouderdom; zij was geheel bij haar heldere verstand, en hij verbaasde zich om zoo een prachtig gestel: het gestel van een krachtige vrouw, die rijk was aan bloed geweest en van superbe vitaliteit.
| |
| |
Dien middag, op de Nassaulaan, toen Lot en Elly dadelijk door Anna werden opengedaan, vonden zij haar in de gang pratende met Steyn.
- Ik ben gekomen om te hooren hoe het met mama gaat, zeide hij.
- Komt u toch binnen! zei Anna. De voorkamer is goed gestookt....
De oude meid joeg de poes naar de keuken; zij hield niet van praatjes in de gang, maar in de voorkamer vond zij het heel gezellig, als de familie er wachtte of kwam informeeren, en zij prezenteerde dadelijk pruimen-op-brandewijn.
- Dat is lekker, met het gure weêr, meneer Lot en mevrouw Elly.... Ja, de oude mevrouw is niet meer op geweest.... Ach, wie weet of dat niet het einde zal zijn.... Toch is dokter Thielens niet ontevreden.... En u weet, mevrouw Therèse is er ook! zei fluisterend de oude meid.
- Zoo? zei Lot. Wanneer is zij gekomen?
- Gisteren.... En mevrouw heeft haar dadelijk ontvangen... en ze is héél lief, moet ik zeggen.... maar, ziet u - ze ligt den heelen dag te bidden bij mevrouws bed.... en of mevrouw dàt nu wel goed zal doen, mevrouw, die toch al niet kerksch was... en dan dat Roomsche bidden, dat duurt zóó lang... zóó lang...: dat mevrouw Therèse er geen stijve knieën van krijgt; nou, ik hield het niet uit, ziet u.... Ja, ja, mevrouw Therèse, die is er.... ze slaapt in een hôtel, maar ze ligt hier den heelen dag te bidden.... en ik geloof, dat ze van nacht had willen blijven.... maar toen heeft de juffrouw gezegd, dat àls er iets was met mevrouw, ze dadelijk bij de buren zoû laten telefoneeren: die hebben een telefoon, mevrouw heeft er nooit een willen hebben.... Nou, en toen is mevrouw Therèse maar weggegaan, maar van morgen was ze er al voor zeven uur; ja, ja, ik was nog niet eens op! Gisteren zijn gekomen meneer Daan en mevrouw Ina; die hebben mevrouw Therèse gezien; ik geloof niet, dat ze naar de familie gaat: ze heeft geen tijd, zegt ze.... Nou, dat kan ook wel, met dat lange, lange bidden.... en ze dacht, ze zoû de familie wel hier zien, in de voorkamer, die stook ik altijd goed.... Ja, ik heb dokter Thielens gevraagd: dokter, heb ik gevraagd, is dàt nou wel goed, dat mevrouw Therèse daar zoo aan het bed bij mevrouw ligt te bidden, maar de dokter, die mevrouw had gezien,
| |
| |
zei: wel, agiteeren doet het haar niet: integendeel, ze is kalm, en heel blij, dat ze mevrouw Therèse weêr eens ziet.... Voor het laatst misschien.... Ach, mevrouw Elly en meneer Lot, dat is een treurige thuiskomst voor u! En weet u wie ik ook heb gezien? Dat is je broêr, meneer Lot....
- Hugh....
- Ja, meneer Hugo, zeg ik maar, want dat Engelsch is me te moeilijk. Hij is hier gekomen met mevrouw Ottilie: nou, het is aardig ze te zien.... Niet dat ik je minder vind, hoor meneer Lot, neen, dàt volstrekt niet, maar meneer Hugo is een mooie baas, zoo breed en met zoo een leuk bakkes met zijn kale bovenlip, en zùlke aardige oogen....! Nou, ik begrijp wel, dat mevrouw Ottilie dol op hem is: ze zag er ook zóó lief uit, naast haar jongen... ja, dàt is verwonderlijk, hoe jòng ze er nog kan uitzien en ze is toch al zestig jaar.... Nou, aanzien zoû je het haar niet....dat moet je me niet kwalijk nemen, dat ik dat zoo zeg, meneer Frans, van je vrouw.... en om dat van meneer Hugo, daar moet je ook maar niet boos om zijn: ik weet wel, je houdt niet veel van hem: hij is ook een leepert, geloof ik, maar inpalmen doet hij je wel.... Nou, met meneer Lot heb je het altijd goed kunnen vinden, niet waar, meneer Frans.... Ik zal eens aan mevrouw Therèse zeggen, dat je er bent....
Oude Anna tripte weg en de trap op, en Steyn vroeg:
- Jullie zijn nog niet gedecideerd, wat je doet....
- Neen, zei Lot.
- We blijven nog op de Mauritskade, tot het huis is verkocht, zei Elly.
- Ik ben blij je van daag te ontmoeten, anders was ik gekomen, zei Steyn. Ik woû je spreken, Lot.... Misschien kan ik het hier doen, zoo lang er niemand anders komt....
- Wat is er dan, Steyn....
- Ik woû je een besluit zeggen, dat ik genomen heb. Het zal je verdriet doen, maar ik kan niet anders. Ik heb met mama gesproken, voor zooveel met haar spreken mogelijk is.... Ik blijf niet met haar samen, Lot.
- Wil je scheiden?! riep Lot.
- Dàt kan mij niet schelen: wil mama het, dan is het mij goed.... Lot, indertijd sprak je mij van nuttelooze opoffering, die ik deed, door met mama samen te blijven....
| |
| |
- Ik meende....
- Ja; ik begreep je: je meende, dat ik eenvoudig weg kon gaan, zonder te scheiden.... Dat zal ik nu zeker doen. Ik kan me niet verder opofferen, omdat.... het heelemaal niet meer hoeft. Sedert jij weg bent en getrouwd, is het huis eenvoudig een hel. Jij gaf nog de rust, de kalmte aan enkele oogenblikken; aan tafel zorgde je voor iets harmoniesch.... Dat is nu allemaal weg. Met ons samen te wonen.... ik zoû het je zelfs niet meer raden.... Het zoû zijn Elly blootstellen aan een ongelukkig leven.... Daarbij.... mama heeft nu genoeg geld om zich vrij te bewegen.... en nu ze geld heeft, blijft Hugh bij haar.... Ik had haar gevraagd zoo veel mogelijk te zwijgen over de erfenis: ik geloof ook niet, dat ze er over kletst.... maar aan Hugh heeft ze alles gezegd....
- Ik wist dat, zei Lot. Ik heb Hugh gezien en hij zei me: mama heeft goed wat meê gekregen....
- Juist.... en hij blijft bij haar, zij blijft bij hem. Vroeger.... dacht ik: als ik haar verlaat, laat ik haar over alleen aan jou.... het geld was schaarsch aan beide kanten: ik heb het toen nooit kunnen doen; nu, Lot, ga ik mijn eigen weg.
- Maar Steyn, je kan mama niet overlaten aan de genade van Hugh!
- Kan ik niet? riep Steyn opvlammend. En wat wil je? Dat ik dat aanzie? Aànzièn, dat ze haar geld aan dien jongen versmijt? Wat kan ik er tegen? Niets! Ik wil niet den minsten schijn op me nemen, dat ik zuinig wil zijn met haar geld. Laàt ze het aan dien jongen versmijten: ze heeft een ton: binnen een jaar is het op. Wat ze dan zal doen.... ik weet het niet. Maar ik geloof, ik heb genoèg geleden voor wat eens mijn schuld is geweest. Nù... nu ze geld heeft èn Hugh.... nu is mijn opoffering nutteloos.... En ik ga weg, dat is zeker. Wil mama scheiden, het is mij om het even, maar gaan doe ik. Ik ga weg van Den Haag: Ik ga op reis. Misschien zie ik je in lang niet weêr. Ik weet het niet. Lot.... beste jongen.... twìntig jaar heb ik dàt geduld, en mijn eenige pleizier in huis was jij. Ik heb van je leeren houden. We zijn geheel verschillende naturen, maar ik dank je voor wat je voor me geweest bent, een vriend, een lieve vriend. Als jou zachte natuur in huis niet nog zoo veel had vereffend als maar vereffend kon worden, ik hàd het geen twintig jaar uitgehouden. Nu ga ik weg, maar met lieve herinneringen. Je was achttien jaar,
| |
| |
toen ik je moeder trouwde. Ik heb nooit met je één woord gehad en de verdienste daarvan is heelemaal aan jou kant. Ik ben ruw en ik ben heel bitter geworden. Al het vriendelijke in mijn leven is me van jou kant toegekomen. Toen je trouwde.... heb ik je misschien in werkelijkheid meer gemist dan mama: wees niet boos, Elly, dat ik het zeg.... Kom, misschien zien wij elkaâr weêr eens terug.... ergens.... Lot, beste kerel, kom, huil niet....
Hij nam Lot in zijn armen en gaf hem een zoen, zoo als een vader een zoon kust. Hij hield hem even tegen zich aan, schudde hem flink de hand.
- Kom Lot, beste kerel.... wees flink....
- Arme mama.... zei Lot.
Zijn oogen stonden vol tranen, hij was hevig aangedaan.
- Wanneer ga je weg? vroeg hij Steyn.
- Morgen.
- Hoe laat....
- Om negen uur.... naar Parijs.
- Ik kom aan den trein....
- Ik ook, Steyn, zei Elly.
Zij kuste hem; hij wilde gaan....
Maar er werd gebeld en Anna kwam de traf af.
- Ik heb tante Therèse niet durven storen, zei ze; ze ligt zoo in gebed verdiept, dat.... kijk, meneer Lot, daar is mama.... en je Engelsche broêr....
- Verdomme! siste Steyn tusschen zijn tanden. Ik kàn haar niet meer zien....
- Steyn! smeekte Elly; zij had medelijden met Lot, hij zat neêrgezonken op een stoel en hij kon zich niet houden: hij weende, ook al wist hij, dat het niet flink was.
Anna had opengemaakt en mama Ottilie en Hugh kwamen binnen. Zij kwamen in de gang Steyn tegen. Zij zagen elkaâr in de oogen. Hugh tikte aan zijn pet, als voor een vreemde. Zij liepen elkander voorbij, zonder een woord en Steyn ging de deur uit. Zoo was zijn afscheid van zijn vrouw; hij zag haar nooit meer terug, en met hem was voorbij gegaan het allerlaatste wat haar gebleven was van geheel haar liefdeleven.
- Ik kom hooren, hoe mama het maakt.... zei mama Ottilie tegen Elly, tegen Anna. En Hugh zoû zoo gaarne zijn grootmoeder eens zien. Maar mama ligt nog altijd te bed, niet waar Anna...
| |
| |
Zij kwam in de voorkamer binnen.
- Dag Lot....Jongen, wat heb je?
- Niets moedertje, niets....
- Waarom kijk je zoo treurig? Heb je gehuild?
- Neen, moesje neen.... Een beetje slappe zenuwen, meer niet.... Dag Hugh.... Daar heb jij geen last van, niet waar, broêrtje, van slappe zenuwen.... Neen, jij grient zeker nooit, zoo als ik, als een oud wijf....
Lot herwon zich, maar zijn oogen zagen vol weemoed: zij zagen zijn moeder aan, en zijn broêr. Zijn moeder.... ze gaf niet om haar kleêren en daarom trof het hem, dat ze in Londen zich had laten maken een korten tailor rok en een manteltje, eenvoudig, zwart laken, maar dat gegoten zat om haar nòg jong en rank figuur, terwijl in haar hoed een jeugdiger lijn zich boog dan hij gewoon was op haar nog zoo aardig grijsblond kroezehaar te zien. Zij was zestig jaren....! Maar zij zag er glimlachend uit, opgeloken de bijna rimpellooze gaafheid van haar gladronde gezicht, en - o, hij kende zijn moeder zoo goed! - hij zag, dat zij gelukkig was! Als zij gelukkig was, keek zij zoo, met die blauwe onschuld van haar oogen.... Zij was een oude vrouw, zij was zestig jaren, maar nu binnenkomende aan de zijde van haar Engelschen zoon, had zij geen leeftijd, om een geluk, waar de echte moederlijkheid verre van bleef: een geluk, dat alleen was om wat teederheid van vleiwoord en liefkoozing, die van den Engelschen zoon tot haar kwam. Hij zeide haar, ruw, vleidingen; hij streelde haar, ruw, en zij was gelukkig; zij look op onder een nieuw geluk. Lot miste zij niet: hij bestond niet meer voor haar - op dit oogenblik. Zij straàlde, omdat zij Hugh naast zich had.... En Lot, die hen beiden zag, schrijnde een smart in de ziel.... Arme mama.... Hij had altijd van zijn moeder gehouden en hij vond haar aardig en vermakelijk, en om zijn natuurlijke zachtheid en tact, was het altijd gegaan tusschen haar en hem. Hij wist het: zij hield ook van hem, al was hij op dit oogenblik uit hare gedachte. Zij had altijd het meest van Hugh gehouden, van hare vijf kinderen. Zij had altijd het meest van Trevelley gehouden, van hare drie mannen.... Arme, arme mama, dacht Lot.... Nu had zij haar beetje geld: wàt was een ton, als die niet goed werd beheerd? Wat was een ton....voor Hugh! En als die ton op was, over.... over twee jaar misschien...,
| |
| |
waar zoû arme mama dan blijven...? Want dàn bleef zijn mooie Engelsche broêr met de leuke oogen oogen en de geschoren bovenlip niet bij arme mama.... En hoe zoû dàn haar ouderdom worden! Arme, arme mama....
- Wat lijk je op mama, Lot! zei Hugh.
Ja, hij leek op zijn moeder; hij was klein als zij, had bijna hare mooie oogen.... had bijna hare mooie haren, had de snit van haar ronde gezicht.... Hij was wel eens ijdel geweest.... toen hij jong was.... op zijn uiterlijk en toen hij wist, dat hij een mooi blond kereltje was. Maar hij was niet ijdel meer, en bij Hugh voelde hij zich een oud-wijf, een oud-wijf met slappe zenuwen.... Zóó groot te zijn, zóó breed van schouders, zóó leuk van oogen, zoo lachend egoïst van mond, zoo koud te zijn van hart, zoo kalm staal van spieren en van zenuwen vooral; om niets te geven dan om je eigen gemak en onweêrstaanbaarheid, zóo rustig te kunnen leven van het geld van je moeder, en, als het op was, je moeder kalm rustig staal te kunnen over boord gooien, en je eigen gang te gaan...: dat, dàt, was eerst krachtig zijn in het leven! Dat was de wereld en je emoties onder je duim hebben! Dat was nièt bang zijn voor wat komen ging en voor naderenden ouderdom.... Dat was nooit iets weten van nerveuzen Angst, dat was nóoit grienen als een oud-wijf, een oud-wijf met slappe zenuwen!
- Ja Hugh, ik lijk op mama.
- En Elly.... lijkt wèl op jou, zei Hugh.
- En in het heel leelijke op mama Ottilie; dat zeggen ze ten minste, mamaatje, zei Elly zacht, en zij omhelsde haar schoonmoeder: zij ook was treurig - ze dacht aan den ouden heer - en aan Steyn.... en aan armen Lot....
Gebeld werd er plots boven, tweemaal: dat was voor de juffrouw.
- Tante Therèse is boven? vroeg Elly.
- Ik heb haar nog niet gezien, zei mama Ottilie. Maar wat zoû er zijn....
- O-God-o-God! riep Anna, die uit de keuken kwam; zij joeg de poes weg; zeker weêr mevrouw, die zoo raar doet....: u weet wel, dan ziet ze.... dingen....
Maar de juffrouw kwam beneden, ijlings....
- Ik geloof.... dat mevrouw sterft! zei zij bleek. Ik ga telefoneeren bij de buren.... om den dokter....
| |
| |
- Blijf! zei Lot. Ik zal het dadelijk doen....
Hij greep zijn hoed, ging. Een ontsteltenis doorhuiverde het huis. Mama Ottilie, Elly, de juffrouw, Anna, zij gingen allen naar boven.
- Blijf hier wachten, Hugh, zei mama Ottilie.
Hij knikte van ja.
Hij bleef alleen in de voorkamer, en ging zitten; tusschen zijn handen wierp hij zijn pet op en neêr, ving die telkens weêr op... Hij dacht, dat zijn moeder van grootmoeder wel niet heel veel erven zoû....
Het zoû bitter weinig zijn, en dan nog verdeeld tusschen zóo velen....
Hij stak een sigaret op, en toen Lot terugkwam, maakte hij hem open, wat Anna later heel aardig vond.
Ook Lot ging naar boven.
In de slaapkamer - voor de luchtigheid stond de porte-brisée open en was de kamer dus éen met den salon, waar de oude vrouw gewoonlijk zat, huiverde, maar gedempt, de ontsteltenis. Mama Ottilie kon haar snikken echter niet inhouden. Het was ook zóó onverwacht, vond zij. Neen, dàt had zij heelemaal niet gedacht....
Aan het bed stond tante Therèse....
En het was Lot, toen hij binnenkwam, of hij grootmoeder zelve zag, maar jonger....
Tante Therèse's donkere kreole-oogen groetten Lot, weemoedig.
Hare hand schetste een gebaar, naar het bed.
Dáár lag de oude vrouw: zij was bij haar bewustzijn.
Geleidelijk was het sterven, zonder strijd, als het uitbranden van een licht.
De adem alleen ging sneller, hijgde iets moeilijk....
Zij wist, dat hare kinderen om haar waren, maar wie ze waren, wist zij niet.
Het waren kinderen, dàt wist zij.... En dan, wist zij, was daar Therèse, die gekomen was: daar was ze dankbaar voor.... Hare hand maakt een beweging op het dek: zij steende en zij zei:
- Therèse.... Therèse....
- Mama....
- Therèse.... Therèse....: bid....
Zijzelve vouwde de handen.
Therèse Van der Staff knielde bij het bed. Zij bad. Zij bad
| |
| |
héél lang; de oude vrouw, handen gevouwen, lag te sterven, làng, maar rustig-weg.... Mama Ottilie snikte in de armen van Lot....
Beneden werd gebeld.
- Die goeie meneer Hugo! fluisterde oude Anna. Hij maakt de deur open....
Het was dokter Thielens, maar er was niets meer te doen. Ziek was de oude vrouw nauwlijks geweest: het was uitbranden als een licht. Sedert zij haar den dood van Roelofsz hadden gezegd, sedert zij Takma, dood, gezièn had, was zij niet meer opgestaan, en had zij alleen dàt groote geluk nog dankbaar genoten: hare dochter Therèse zoo onverwachts te zien verschijnen aan haar bed. Niemand had haar gesproken over den dood van Takma, maar spreken was ook niet noodig: zij had gezien en zij wist.... Zij herinnerde zich heel goed, dat Therèse Roomsch was geworden, en dat zijzelve wel eens verlangd had naar de rust van absolutie, en naar den troost van gebed, dat door heiligen zoû worden opgedragen voor den troon van God en Maria.... En zij had Therèse gevraagd te bidden, te bidden voor haar oude moeder.... Zij, de moeder, wist niet, dat Therèse wist: vergeten, o geheel vergeten had zij de jaren lang geleden koortsen, toen zij geijld had, in Therèse's armen.... En nu zij stierf, dacht zij, dankbaar, dat God heel goed voor haar was geweest, niettegenstaande haar heel zondige ziel, want dat niemand....niemand wist. Niemand.... niemand had ooit geweten.... Nooit hadden haar kinderen geweten.... Straf had zij ondergaan, in zich, straf van wroeging, te lange oude jaren meêgetorst.... Straf had zij ondergaan, met den schrik, dien haar zijne schim had gegeven, bloedend rijzende in de hoek van de kamer, ènkele keeren in jaren, in den hoek bij de étagère.... O, straf had zij ondergaan.... Maar God had toch medelijden gehad: niemand.... niemand had geweten; niemand.... niemand wist.... zoû ooit weten.... Nu stierf zij, handen gevouwen, en Therèse, die het wist hoè te doen, bad....
Zacht steunde zij haar adem weg, de oude, oude vrouw; lang, lang steunde zij haar adem.... Door de kamer braken de snikken van Ottilie Steyn, en steunde de adem der oude vrouw.... Buiten weende de dooi aan de ramen.
| |
| |
| |
XI.
- Ach! weende Anna. Hoe lang sterft de oude mevrouw! Hoor.... daar wordt gebeld.... Die goeie meneer Hugo.... die lieve jongen, hij is me een groote hulp, mevrouw Ottilie: hoort u; hij maakt weêr open....
Inderdaad maakte Hugh beneden open, en het waren kort na elkaâr Harold, Daan en Floor, Stefanie en Anton, Ina, d'Herbourg en de Van Wely's. Lot had hen bij de buren getelefoneerd te komen, omdat grootmama stervende was. Ook tante Adèle kwam. Zij kwam de trap op, even, van achter het bedgordijn een laatsten blik slaan op de oude vrouw, ging weêr terug naar beneden; tot in de beneden-voorkamer hoorde zij het steunen van de laatste ademen. Zij had alleen gezien, dat korte oogenblik, de rust van die stervende moeder, en naast haar bed Therèse, die zij in jaren niet had gezien, biddende, en niet opziende. Beneden was Harold Dercksz gezonken in een stoel: hij leed onduldbare pijnen, zijn gezicht was in smart verwrongen, en vóór zich zag hij zijn eigen sterfbed: o, dat zoû niet lang meer duren; hij leed den laatsten tijd te veel, en dat hij òp bleef, was om zijn zelfbedwang. Daan Dercksz stond voor hem, en hij zeide, fluisterend aan Harolds oor:
- Harold.... Harold... het is goèd, dat mama sterft.... en ze sterft rùstig.... naar het schijnt....
Ja, ze stierf, ze stierf rustig.... Aan haar bed bad Therèse, Therèse, die niet wist, meende Harold: niemand.... niemand wisten dan hijzelve en Daan.... Het Ding.... het Ding ging voorbij.... Hoor, boven steunde zijn moeder haar laatsten adem weg en bij iederen adem ging het Ding, ging het verder, sleepte het zijn mistigen sluier; bladeren ritselden, dooi-tranen weenden neêr, schimmen dreigden wel achter de stammen, maar het Ding, het Ding ging voorbij....!
O, jàren, zèstig jaren lang had hij het Ding voorbij zien slepen, zoo langzaam, zóó dralende langzaam, als of het nooit voorbij zoû gaan, als of het eeuwig talmen zoû, te lang voor een naar het einde smachtende menscheleven. Zestig jaren lang, had hij het zoo gezien, het Ding, had het hem in de oogen gestaard.... Hoor,
| |
| |
mama steende hooger op, heftiger een pooze: zij hoorden Ottilie heviger snikken....
De juffrouw kwam beneden. Daar stonden, zaten, de kinderen, zij allen menschen van leeftijd....
- Het is gedaan, zei de juffrouw zacht.
Zij weenden, de oude menschen; zij omhelsden elkaâr, tante Floor gilde uit:
- Jà.... kassiàn! Die ghoèie mama!!
Door geheel het huis huiverde de aandoening, van den Dood, die was gekomen, en ging....
Harold Dercksz staarde....
Zijn smart-oogen puilden uit, maar hij bewoog niet in zijn stoel.
Het Ding.... het vreeslijke Ding.... hij zàg het!
Het wendde zich bij de eindbocht van zijn jaren-, jarenlangen, eindeloozen weg...
En het stortte weg, in een afgrond.
Het was verdwenen.
Alleen een mist, als het waas van zijn nevelsluier, wapperde voor Harolds oogen.
- O God! riep Ina. Papa valt flauw!
Zij greep hem in haar armen....
De donkere middag viel.
Een voor een gingen naar boven de ‘kinderen’ en zij zagen de oude moeder.
Zij lag in de rust van den dood; de porceleinige vlak, rimpel-gecraqueleerd, van haar gelaat, vlakte vaag in de schaduw op het wit van het kussen, maar was effen getrokken in een emotie-looze rust.
Hare handen waren gevouwen: zóo was zij gestorven.
Aan het bed knielde Therèse.
| |
XII.
---------------
De kamer was matig gestookt; de gordijnen waren half toe, en Lot had rustig geslapen, voor het eerst na zijn crizis van koorts. Het was zijn oude, eigene kamer, in huis bij mama, en nu hij wakker werd, tastten zijn vingers, na een loome weldadige pooze,
| |
| |
naar den brief van Elly, dien zij hem geschreven had uit St. Petersburg, Hij haalde den brief uit de enveloppe en las over, en weêr over, tevreden, dat zij hem uitvoerig schreef, en vol moedig enthouziasme scheen. Toen zakte zijn hand, die koud werd, en verstopte zich onder de dekens. Hij lag, wèl zachtjes tevreden na zijn eersten rustigen slaap en zag de kamer door, de kamer, die Steyn hem al jaren geleden had afgestaan, opdat hij rustig werken kon, met zijn boeken, zijn platen, zijn bibelots om zich heen. De eenige gezellige kamer in huis.... Nu, lang zoû hij ze niet meer bezitten. Steyn was weg, en mama zoû het jaar huur nog uitbetalen en de meubels verkoopen, en met Hugh meêgaan naar Engeland....
Lot voelde zich zwevend maar rustig, en zonder koorts, waarlijk beter dan hij zich bewust was in lange geweest te zijn. Hij was wèl te vreden om de lauwte in bed, terwijl het buiten - eerst nu hoorde hij dat - ratelend regende, maar hij in bed en rustig, vond dien regen niet ongezellig. Op zijn nachttafel naast hem stond water, stond het fleschje quinine-capsules, een bord met wat mooie druiven en zijn bel. Hij plukte een paar van de druiven en zoog ze uit, en belde toen.
Mama Ottilie kwam binnen, angstig.
- Ben je wakker, Lot...?
- Ja moesje....
- Je hebt geslapen....?
- Ja, ik voel me goed....
- O Lot, je was gisteren en eergisteren zoo akelig.... Toen heb je geijld en toen heb je geroepen....om je vader....en om Elly.... Ik wist niet wat te doen, mijn jongen, en eindelijk....
- Eindelijk....
- Neen niets: je hoest nog heel akelig, Lot....
- Ja, ik heb koû gevat; dat weten we nu wel; dat gaat ver. Zoodra ik uit dit beroerde land ben. Zoodra ik ben in Italië.
- Kom, ik zoû nog maar niet aan Italië denken....
- Zoodra ik beter ben, ga ik eerst wat zon inademen te Nice, bij Ottilie en Aldo, en dan ga ik naar Rome.
- Wat zal je daar nu doen, zoo alleen!
- Ik heb oude vrienden, kennissen. Ik ga er werken.... Is Hugh thuis?
- Ja, hij zit op zijn kamertje.
| |
| |
- Hij heeft de kamer van Steyn?
- Ja, natuurlijk. Welke andere kamer zoû je willen hebben, dat ik hem gaf. Nu Steyn.... op reis is, mag ik mijn kind toch wel bij me hebben.
- Ik zoû eens met Hugh willen spreken. Wil u vragen of hij hier komt.
- Zal dat je niet vermoeien, Lot?
- Neen, moesje. Ik heb rustig geslapen.
- Moet je Hugh alleen spreken?
- Ja.
- Waarover?
- Over u.
- En mag ik daar niet bij zijn?
- Neen. Je mag ook niet aan de deur luisteren. Beloof je me dat?
- Wàt heb je met Hugh te praten?
- Ik zeg u....: over u. Toe, vraag nu of hij hier komt. En laat ons dan even alleen.
- Heb je heusch geen koorts meer?
Zij voelde aan zijn voorhoofd.
- Leg eerst eens de thermometer aan....
- Zes-en-dertig, zeide zij, na de tien minuten.
- Ziet u wel. Ik voel me ook wel.
- Zijn je druiven lekker?
- Ja....
En zij ging, aarzelend, eindelijk.... Zij had nog gemeend hem te zeggen, dat hij, eergisteren, zóó ziek was geweest, dat hij om zijn vader en om Elly geroepen had, zóó, dat zij Hugh had laten telegrafeeren aan Pauws, dat Pauws was uit Brussel gekomen, dat Pauws hem eergisteren nacht al gezien had.... Lot had zijn vader niet aan zijn bed herkend.... Maar zij vond het moeilijk dat alles te zeggen, en ging....
Na een paar oogenblikken kwam Hugh binnen, stevig, in zijn geruite buis en zijn kuiten onder zijn fietsbroek en hij vroeg:
- Ben je beter, Lot?
- Ja Hugh, ik ben héél veel beter. Ik woû eens met je praten, Hugh. Vindt je dat erg vervelend....
- Neen, Lot.
| |
| |
- We hebben toch wel altijd met elkaâr over weg gekund, niet waar, broêrtje.
- Zeker, Lot, altijd.
- Nu, het is misschien wel geweest, omdat ik je al heel weinig in den weg heb gelegd, maar hoè het ook is geweest....
- Je was altijd een goeie kerel.
- Dank je.
- Vermoeit het je niet, te praten, Lot...?
- Neen kerel, ik verlang zelfs met je te praten, Hugh, ik woû je iets vragen.
- Wat, Lot?
- Mama gaat met je meê naar Londen.
- Ja, Lot. Ze woû eens met me meêgaan. Zie je, John en ik zien haar nooit en Mary komt gauw uit Indië.
- Zeker, ik kan me het best begrijpen.... dat zij haar andere kinderen ook eens wil zien. Hugh, ik woû je alleen dit vragen: wees lief voor haar.
- Maar ben ik dat dan niet.
- Maar blijf het ook, Hugh. Ze is een groot kind. Ze heeft behoefte aan veel vriendelijkheid, die naar haar toekomt. Zie je.... ik ben het meeste met haar samen geweest.... met tusschenpoozen.... acht-en-dertig jaren lang; jij bent al meer dan tien jaren weg uit huis.... en nòg was je meer bij je vader, dan hier. Je kent mama dus weinig.
- O, ik ken haar genoeg.
- Ja, misschien wel, zei Lot mat. Je kent haar misschien genoeg... Maar probeer lief tegen haar te zijn, Hugh.
- Zeker, Lot, dàt zal ik.
- Dan ben je een beste kerel.
Zijn stem zonk, moedeloos; maar zijn hand greep Hughs hand. Ach, waarom aan te dringen....; wat voelde die sterke, koele jongen met zijn leuke oogen en zijn lachenden mond zonder snor ànders dan dat mama geld had - een ton - en meê ging naar zijn land? In de stevige hand van Hugh voelde Lot zijn eigen vingers als niets. Zoo dun.... zoo dun....: was hij in een week zoo mager geworden.
- Hugh, geef me eens even dat spiegeltje....
Hugh gaf hem het spiegeltje aan.
- Trek het gordijn eens wat hooger.
| |
| |
Hugh deed het en Lot spiegelde zich. Ja, hij was mager geworden, maar hij zag er ook heel slecht uit, omdat hij niet geschoren was.
- Hugh, als je nog uitgaat van middag, fiets even bij Figaro aan, en zeg, dat hij me scheren komt.
- Ja, Lot.
Lot legde het spiegeltje neêr.
- Heb je een brief van Elly, Lot?
- Ja Hugh....
- Het is flink wat ze doet....
- Ja....
- Je zoû zeggen, een Engelsche vrouw! zei Hugh bijna bewonderend.
- Ja, zei Lot zacht. Zeker, net een Engelsche vrouw....
Maar beneden klonk ongewone stem en Lot, luisterend, verwonderde heel erg zich, dat hij meende te herkennen de stem van zijn vader, van Pauws, sprekende tegen de meid.
Hij richtte zich op, in bed.
- Hugh! riep hij. Hugh! Is het mogelijk.... Is.... is dat mijn vader?
- Ik geloof zoo, zei Hugh laconiek.
- Is dat papa? Hoe komt hij hier? hier in huis?
- Ja, zei Hugh, toestemmend. Je bent nu weêr een héél heer. Maar eergisteren ijlde je: je riep om hem. Toen heeft moeder gezegd: telegrafeer. Ik telegrafeerde. Hij is een oogenblik aan je bed geweest, je herkende hem niet....
- Ben ik zoo ziek geweest! riep Lot.
Hij voelde het voor zich duizelen, maar tòch zag hij Pauws nu voorzichtig binnen komen.
- Jongen....
- Vader....
Pauws was het bed brusk genaderd, nam Lots hand; toen bleef hij stil. Zeker een uur. Hugh was gegaan. Zeker een uur, zonder woorden. Het scheen, dat Lot was in slaap gevallen. Hij ontwaakte na die lange stilte, en zei:
- Mama heeft u getelegrafeerd....
- Eergisteren. Ik ben dadelijk gekomen. Je herkende me niet....
- Heeft u.... mama.... gesproken?
- Neen.
| |
| |
- Gezien?
- Neen. De meid zei me, toen ik eergisteren wegging, dat ze me zoû waarschuwen in het hôtel, als er iets met je was. Gisteren, toen ik kwam, sliep je. Waar is Elly toch?
- Weet u niet....?
- Wàt zoû ik weten....?
Lot had de oogen gesloten weêr, de oude heer Pauws bleef stil, vroeg niet verder, Lots hand in zijn hand. En weêr was er een lange, suizende stilte. De oude heer zag de kamer rond, met zijn brusken blik her en der, herademend, omdat Lot niet zoû sterven... Hij was in dit huis vroeger nooit geweest. Hij had mama Ottilie sedert járen en járen nìet gezien. Ook nu had zij zich niet vertoond. Toch had hij even, achter een deur, hare stem, dadelijk gedempt, overhoord en het had hem hevig ontroerd die stem, die stem van vroeger te hooren.... Oud zoû zij zeker geworden zijn, maar die stem, achter de deur, was de zelfde, de stem van Ottilie, zijn vrouw! O, wat was zij lief en mooi geweest, toen hij haar getrouwd had, toen zij een meisje geweest was van even twintig, en wat waren zij, niettegenstaande een driftig woord nu en dan, toch nog gelukkig geweest, in Indië, met hun twee kinderen, Ottilie eerst, en Lot daarna.... Een paar jaren slechts; toèn.... toen had zij dien ploert ontmoet.... Trevelley.... de vader van dien jongen, dien hij even daar had gezien, met zijn beroerde Engelsche smoel, een smoel, dat leek op zijn vaders smoel. En sedert.... had hij haar nooit meer gezien! Hoe lang was het geleden? Hij rekende het uit: het was vier-en-dèrtig jaren geleden! Zijn kleine Ottilie was een meisje van zes geweest, Lot een ventje van vier: twee zulke dotten van kinderen, zulke mooie lieve kinderen.... Na de scheiding waren ze niet toegewezen aan haar; ze waren hèm toegewezen, maar Lot hield zoo van zijn moeder, en toegegeven had hij later, na enkele jaren, dat de kinderen langeren tijd bij de moeder konden blijven: wat ze gedaan had, ze bleef toch hun moeder.... Kleine Ottilie was heel lang met hèm samen gebleven soms, Lot bleef weêr langer bij zijn mama: het was heen en weêr trekken geweest voor die arme kleinen, die geen vast ouderlijk
huis meer hadden. Toch had hij zijn kinderen altijd blijven zien en kennen en hij bewonderde kleine Ottilie, omdat ze al groote Ottilie werd en mooi werd, maar hij was altijd dol op zijn Lot geweest, al was die een teêr, blond ventje - misschien wel dààrom - en omdat hij
| |
| |
zóo leek op zijn moeder, dat het alleraardigst was.... Daar lag nu de arme kerel.... Waar wat zijn vrouw? Waar was Elly?
Noch eergisteren, noch gisteren had hij haar gezien.... Wat was er gebeurd. Nu zat hij daar al meer dan een uur aan het bed van Lot.... Lots hand in de zijne: de jongen lag weêr met dichte oogen; tòch zeide hem een druk van die dunne, kleine, fijne hand, dat hij niet sliep, alleen maar uitrustte.... Stil liet de vader liggen zijn zoon: met een zakdoek veegde hij het zweet van Lots voorhoofd af.... Nu, hij transpireerde goed, de huid voelde ontspannen aan.... Geduld nu maar hebben, tot hij weêr lust had te praten; geduld nu hebben om toch te weten waar Elly was! Goddank, dood ging de kerel niet, zoo als Pauws wel een oogenblik had moeten vreezen, maar hij had een pakje uitgetrokken! Wat was zijn gezicht smal geworden en hij kon al niet heel veel velen.... Wat zag hij er jongetjes uit voor zijn jaren, al grijsden hem zijn blonde haren al.... O, hij had altijd veel van hem gehouden, om zijn zachte, rustige karakter, zoo heel anders dan het zijne, zoo heel anders dan dat van zijn moeder: zoo rustig en zacht was hij zeker verworden, omdat hij niet sterk was: als de scènes, zoo dikwijls, in huis losbarstten, was hij, als kind, maar kalm gaan zitten in zijn hoekje.... tot de scènes over waren gestormd.... Maar wàt was er nu toch met Elly gebeurd? Lot opende eindelijk de oogen, maar de oude man dorst nog niet naar Elly vragen.... Als het iets treurigs was, iets, dat hij toch niet denken kòn, dan kon hij het Lot niet vragen: dan zoû het den armen jongen weêr geheel van streek brengen misschien. Hij wischte hem dus alleen het voorhoofd af, met Eau-de-Cologne, die hij zag staan, en zeide:
- Ben je beter, kerel....
- Ja vader.... Een heele boel beter.... Het is me zoo vreemd, dat je daar zit.... Maar ik vind het heel gezellig.... Ben ik zóó ziek geweest, dat mama heeft getelegrafeerd.... Ik wist het zelf niet.... Ik ben wakker geworden, van morgen, en voelde me wel heel slap.... maar rustig.... Het is koorts geweest, ziet u, en dan heb ik zwaar koû gevat, in dat beroerde winterweêr hier.... Een bronchite, maar volstrekt niet erg, hoor.... Wat influenza er doorheen.... Niets bizonders, hoor.... Met oppassen word ik gauw beter.... Ben ik beter, dan ga ik naar het Zuiden, naar zus Ottilie, die is nog altijd met haar Aldo: ja, daar is nu een- | |
| |
maal niets aan te doen; trouwen doen ze toch niet.... Ach, ze hebben misschien gelijk.... En daar zit je nu aan mijn bed.... Nu, nu dat je er toch bent, ouwe, blijf je maar in den Haag, tot ik beter ben.... Heb je geen bagage meêgebracht, dan koop je je maar een paar hemden en een tandeborstel.... Neen, ik laat je nu niet weer gaan.... Mama hoef je niet te zien.... als je dat niet prettig vindt.... Nu ze eenmaal zoo dol is geweest je te laten telegrafeeren, en je de schrik op het lijf te jagen, moet ze er ook maar de last van hebben, als het ten minste last is.... Trouwens, heel lang zal ze niet blijven....
- Praat niet te veel, jong.
- Neen.... u vermoeit me niet.... Zoo slap door te kletsen: dat kan ik wel.... Lang zal mama niet blijven. Je weet niets: ik zal je vertellen. Steyn is.... op reis: misschien voor altijd. Mama heeft van ouden meneer Takma geërfd.... Ja, ze heeft een ton van hem geërfd.... En ze gaat.... nu.... met Hugh naar Engeland.... En.... daar zal ze blijven.... met Hugh.... ik denk, zoo lang als de ton duurt....
- Zoo! Ach.... je àrme moeder!
- Beste vader.... beklaag haar niet: nòg niet. Ze is heel... ze is heel gelukkig op het oogenblik. Ze is dol op haar Hugh. Ik ben ziek moeten worden, om haar te herinneren, dat ze nog een Lot had. Maar ze is heel lief voor me geweest: ze heeft me opgepast, denk ik.... Heusch, ze is héél gelukkig.... Over een paar jaren.... als de ton op is.... komt ze misschien weêr bij mij....
- Maar jij, kerel, jij? kon de oude man zich niet meer inhouden.
- Ik.... ik ga naar Nice, eerst wat zon inademen.... en dan naar Italië, werken....
- Maar....
- O ja.... ik herinner me: ik heb u nog niets gezegd.
Hij sloot de oogen, maar drukte zijn vaders hand.
Er werd geklopt; de meid kwam aan de deur, zeide:
- Meneer.... meneer Lot.... daar is de barbier. Mevrouw vraagt, of het u niet te moê maakt....
- Neen, zei Lot. Laat hem boven.
- Lot, zei Pauws. Ben je niet te moê...?
- Neen. Ik souffreer er onder, er zóó uit te zien.
| |
| |
De barbier kwam aarzelend, maar glunder binnen: hij had een joviaal, rond gezicht.
- Kom maar, Figaro! zei Lot.
- Wel meneer, krabbel je bij.... Dat is een heele week, dat ik je niet heb gezien.... Maar ik had wel gehoord, dat u ziek was.
Pauws, ongeduldig, liep door de kamer rond; hij zette zich boos bij het raam.
- Figaro, zei Lot; scheer me heel netjes, niet waar, want met die baard ben ik afschuwelijk.... Ja, daar, op de waschtafel vind je alles.
- Ik heb uw eigen mes meêgebracht.
- Dat is goed, Figaro.... Het doet me pleizier je gezicht weêr te zien.... Is er niets gebeurd van belang.... Ja, het is me een wellust je fluweelen zwaard over mijn wang te voelen glijden.... Eigenlijk doet het je vel een heele boel goed, je in een week eens niet te scheren.... Heerlijk, je zoo glad aan te voelen.... Meneer, die daar zit, Figaro, dat is mijn vader.... Maar die scheert zichzelf: reken niet op zijn klandizie.... Zeg Figaro, nu moest je eens uit die kast, uit die lâ, een ander hemd voor me halen.... Ja.... zoo een zijden hemd, met die blauwe streepjes.... dat is soupel.... als je ziek bent.... Ja, wees nu maar eens even valet-de-chambre, Figaro.... Help me, zoo: gooi het vuile hemd in de waschmand.... Een schoonen zakdoek wil ik wel.... kam je me nu mijn haren wat op.... Je vindt dáár Eau-de-Quinine.... Een natte handdoek voor mijn handen.... Kerel, ik voel me als een gommeux na dat allereerste toilet, hoe sommair het ook is geweest.... Dank je, dank je wel, hoor....
- Morgen terugkomen, meneer?
- Ja, doe dat maar.... Neen, laat ons zeggen, overmorgen.... om de huid te sparen, weet je. Overmorgen. Dag Figaro....
De barbier ging; Pauws zeide:
- Lot, hoe kan je toch zoo mal zijn....
- Vader, kom nu hier zitten. Kijk, ik ben een ander mensch. Ik voel me herleefd met mijn zachte vel en met mijn zijden hemdje. Dek me nu eens lekker toe in mijn rug.... Snoep een paar druiven....
- Lot....
- O ja, je woû weten.... Ik herinner me, je weet nog niets. Ik zal je zeggen, vader. Elly is in St. Petersburg.
| |
| |
- Elly is in St. Petersburg!
- Ja, vader.
- Wat doet ze daar?!
- Dat zal ik je vertellen....
- Hebben jullie gekibbeld, is ze weg, is Elly weg?!
- Heb nu geduld. Wat ben je toch een ongeduldige oude man. Neen, we hebben niet gekibbeld.... Elly gaat naar den oorlog.
- Naar den oorlog?!
- Naar Moekden.... Ze vervoegt zich in St. Petersburg bij het Roode Kruis.
- Elly?
- Ja....
- Mijn God!
- Waarom, vader? Het is haar een roeping.... Ze voelt, dat ze dat doen moet.... Het is mooi, dat ze dat doet.... Ze heeft veél met me gesproken.... Ik heb niet gemeend haar tegen te moeten houden.... Ik ben met haar geweest bij den Russischen gezant.... Ik heb alle maatregelen met haar samen gedaan.... Ze is heel sterk en heel flink, en ze is nòg flinker geworden, dan ze was.... Vroeger heeft ze arme zieken verzorgd, verpleegd.... Vader, ik heb haar gezien in Florence.... een automobile overreed een kleinen jongen van zes jaar.... ze heeft het kind opgenomen in haar armen, het in een rijtuig gezet en is er meê naar een dokter gereden.... terwijl ik bijna flauw viel.... Of ze bij het Roode Kruis zal blijven, ik weet het niet.... maar ik ben overtuigd, dat zij, zoo làng ze er blijft, zich met heel haar kracht zal wijden.... Vader, zoo is ze nu eenmaal; zoo is de richting, de lijn van haar leven.... We hebben ieder weêr een andere lijn... Trouwen, en twee lijnen willen doen samensmelten volgens wettelijke bepalingen, is eigenlijk toch onzin.... Aldo en Ottilie hebben gelijk.... Maar.... al ben ik met Elly volgens wettelijke bepalingen getrouwd.... ze is vrij. Alleen, ik....
Hij zweeg, toen vervolgde hij:
- Ik heb er wel onder geleden.... dat ze weg is gegaan.... wie weet.... wie weet voor hoe lang.... Ik hoû innig, innig veel van haar. Ik mis haar, nu ik haar gehad heb.
- Verdòmde meid! riep Pauws.
Lot nam zijn vaders hand.
- Niet zoo spreken, vader....
| |
| |
- Verdòmde vrouwen! riep Pauws. Ze zijn allen.... ze zijn allemaal....
Hij kon niet uit zijn woorden komen.
- Neen vader, ze zijn niet ‘allemaal’.... Ze zijn ieder weêr wat anders.... en wij ook.... Niet zoo praten van ‘mannen’ en ‘vrouwen’. We zijn allemaal arme, zoekende, dwalende menschen.... Laàt haar zoeken: dat is haar leven. Al zoekende, doet ze mooie, goeie dingen.... Meerdere en betere dan ik.... Kijk, lees haar brief: ze heeft me geschreven uit St. Petersburg.
- Neen Lot, ik wil haar brief niet lezen. Haar plaats is bij haar man, vooral als die ziek is....
- Ze weet niet, dat ik ziek ben. U wil haar toch niet telegrafeeren, dat ze uit St. Petersburg overkomt, zoo als u uit Brussel is gekomen, omdat ik wat koorts heb gehad. Vader, veroordeel haar niet....
- Jawel, ik veroordeel haar wel, en ik veroordeel jou ook, om je lafheid, dat je haar hebt laten gaan, dat je haar niet, als een man, hebt gedwòngen bij je te blijven.
Lot vouwde zijn handen.
- Vader, zei hij zacht. Spreek zoo niet. Spreek zoo nìet. U doet me zoo een pijn.... Ik hèb al zoo een pijn gehad, geen pijn, maar verdriet, verdrièt...!
Een groote snik doorschokte hem en hij barstte in tranen uit.
- Mijn jongen, mijn beste jongen....
- Vader, ik ben niet flink, maar ik wil het probeeren te zijn. En kalm. En rustig. Blijf een tijd met me samen. Mama gaat met Hugh naar Engeland.... Hoor papa: ze zal Steyn nooit meer zien.... Hij is weg, voor goed.... Nu zij geld heeft en Hugh heeft, is iedereen overbodig voor haar. Ik ook. Blijf met me samen. Ga meê naar Nice, ga meê met me naar Itailië.... Laat me niet over aan mijn verdriet, want ik hèb verdriet, maar laat ons er nooit meer over praten, ziet u, en veroordeel nooit meer Elly.... als u goede vrienden met me wil blijven. Zij doet als ze moet, en ze màg niet anders doen.
Zijn stem verflinkte zich en oude Pauws verwonderde zich over de kracht, waarmeê hij zijn laatste woorden gezegd had.... Ja, hij verwonderde zich.... Dat was zéker een ander geslacht dan het zijne, en het waren ideeën, opvattingen, toestanden, waar hij totaal niet bij kon! Niet trouwen in de kerk, na enkele
| |
| |
maanden huwelijks dulden, dat je vrouw gaat bij het Roode Kruis.... en wel verdriet er over hebben, dat ze je verlaat, maar vinden, dat het niet anders mocht, en dat ze deed als ze moest.... zie je, dat waren toestanden, opvattingen, ideeën - zóo verre van de zijne, dat ze hem in zijn opstuivende verontwaardiging over wat Elly gedaan had, wàrrelden voor zijn oogen, en dat hij zich voelde van een ander geslacht, van een anderen tijd. Onmerkbaar haalde hij zijn schouders op, maar uiting wilde hij niet meer aan zijn zoo geheel andere en zeker ouderwetsche gevoelens geven, en daarom antwoordde hij slechts, toen Lot herhaalde:
- Blijf je met me samen?
- Ja jongen: ik blijf bij je....
En de nadruk, dien hij gaf, was de eenige kritiek, die hij zich veroorloofde. Lot zuchtte op, ademde diep en liet zijn hand in zijn vaders hand. Eenige oogenblikken daarna merkte de oude man, dat Lot sliep. Uit de lossere vingers van zijn zoon bevrijdde hij zijn hand, op de teenen sloop hij de deur uit: Lot merkte het niet. Op de gang bleef oude Pauws staan.
Ja, het warrelde voor zijn oogen.... Zóo had hij niet liefgehad, met zoo veel wijsgeerige zelfbeheersching en begrijpen de ziel van een ander; anders had hij lief gehad, vuriger, zinnelijker, woester, eenvoudiger en mannelijker.... Nu, na jaren, was hij in het huis van zijn vrouw, en hij voelde, dat, al was ze oud, hij haar nog altijd lief had.... Dat hij haar altijd had lief gehad en, langzaamaan, niet meer woest zinnelijk en vurig - toen de oudere jaren doofden - maar lief had gehad, àltijd.... Besluiteloos bleef hij staan.... Wat zoû hij doen??
Er aarzelde in hem iets, iets tusschen....blijven in dit huis.... en wègstormen, den regen in! Hij hàd niet meer in Lots ziekekamer kunnen blijven; de lucht benauwde er hem, en, bruske man, die hij was, had hij behoefte, na wat hij gehoord had, zich te bewegen, zich te schudden, zich te schudden uit de warreling dier hem vreemde ideeën en opvattingen.... En toch.... Làngzaam ging hij de trap af en zijn hart bonsde als van een jongen man.... Waar zoû zij zijn?? Dààr...! In den salon hoorde hij haar stem, in jaren niet meer gehoord, dat gehate Engelsch spreken, met haar zoon, met haar zoon Hugh!! Zij lachten, zij lachten samen: zijn stem klonk vleierig en ruw liefkoozend; hare stem klonk.... o klonk, als zij altijd geklonken had...! Zoo
| |
| |
innig lief, en verleidelijk.... Wàs zij wel ouder geworden....?? Een woeste jaloezie, onstuimig, bruischte in hem op, om dien zoon, die niet zijn kind was, dien zoon, dien hij in Lots kamer twee seconden gezien had; dien zoon, die leek op zijn vader.... Trevelley! Hij balde zijn vuisten.... Met die vuisten had hij de deur willen openslaan en willen binnen stormen, woedende woorden zeggen, woedende dingen doen....
Maar neen. Maar neen. Het was alles, alles voorbij. Bedenk toch, er waren jàren overheen.... Zij was zèstig jaren: zoo kòn hij haar zich niet denken.... Zij was gelukkig, had Lot gezegd. Zij zoû gelukkig zijn, zoo lang haar geld duurde.... Zij was zestig jaren, maar zij bleef een kind, en eerst later, als zij een heel oude vrouw was - wie weet: misschien ziek, gebroken, ellendig - na haar geld door dien jongen was opgemaakt, dan....
Hij trok den voordeurgrendel open, stond op straat, in den regen. Heel zacht trok hij de deur dicht. O, hij kòn hier niet meer terug komen, en weêr achter die dichte deur....haar stem hooren!! Hij zoû Lot uit zijn hôtel schrijven - dat hij, zeker, bleef met Lot samen, samen met Lot zoû reizen, maar dat hij niet meer terug kòn in het huis zijner moeder komen, nu Lot beterende was, en dat hij hem afwachten zoû in Brussel.... om samen te gaan naar het Zuiden....
| |
XIII.
Het waren de zonnige dagen in het laatst van April, in Napels, en Lot, uit zijn kamer over de groengelakte palmen heen van de Villa Nazionale, zag de zee blauw strekken een rustiger azuurrechte vlakte, die zich verder en verder naar den einder toe verwaasde in parelen mist, waaruit, droom-oneigenlijk, Castellamare opplekte met schellere vierkante witte vlekjes....
Hij keek uit zijn hooge raam, een beetje moê na zijn gesprek met Steyn, die juist was weggegaan, en die lang bij hem had zitten praten. Hij was blij geweest Steyn te zien, zich verlaten voelende na het vertrek van den ouden heer Pauws, die terug was gegaan naar Brussel, na twee maanden met Lot te zijn samen geweest....Ja, de oude heer had het niet kunnen uithouden, April in Napels was hem om te bakken, terwijl het Lot juist zoo zalig aandeed en hij zich weêr heelemaal beter voelde. Dat was met papa een
| |
| |
gezellige tijd geweest: zij hadden groote toeren gemaakt in de Campagna van Rome en den laatsten tijd in de omstreken van Napels, en dat veel in de lucht zijn, zonder zich te vermoeien, had Lot veel goed gedaan: hij voelde zich iederen dag sterker worden. Toen had de oude Pauws hem alleen gelaten: Lot zelve had er op aangedrongen, dat papa ging: de zongestoofde, zuidelijke lente, en die te Napels.... Lot was bang geweest, dat de oude heer er ziek van zoû worden, hoe krasse man hij ook was. En oude Pauws was gegaan, verdrietig, dat hij Lot alleen moest laten, maar tevreden over dien tijd samen, en over die goede harmonie, die er bestond tusschen hem en zijn zoon, zoo heel verschillend van hem.
Dat was alles om Lots karakter; hij gaf er Lot alle de eer van, want hij was een bruske, wat ruwe, autoritaire man, maar Lot, met zijn smedige zachtheid en zijn lachje, niet àl te sceptisch, vereffende, natuurlijk-weg, alles wat botsing zoû geven of disharmonie tusschen een ouden vader en een nog jongen zoon.
Ja, Lot was blij geweest, dat Steyn, reizende, een paar dagen in Napels gebleven was; al had Lot eenige kennissen in Napels, die hij geregeld zag, in Steyn had hij teruggevoeld iets van huis, iets van land, van familie. Het was goed uitgekomen, dat Steyn kwam nadat Lots vader vertrokken was: zoo was er geen pijnlijke ontmoeting mogelijk tusschen die twee mannen van zijn moeder, al konden zij elkaâr ook niets verwijten: ‘meneer’ Trevelley was tusschen hen in.... Maar Lot was wèl moê na zijn gesprek met Steyn.... Het warrelde hem voor den geest, het dwarrelde hem voor zijn oogen, die starend uit zagen naar de witte feeë-stad - Castellamare - in de parelen verte.... Steyn had hem zoo veel gezegd.... zoó veel geopenbaard, dat hij niet wist.... dat Lot, zonder Steyn, denkelijk nooit zoû hebben geweten.... iets, waaraan hij vreemd was, dat hèm vreemd was.... maar dat hem toch allerlei, allerlei dingen deed aanvoelen en aanzweemen en begrijpen, plotseling, plotseling: gevoelens van kind af ondervonden, in het kleine huis op de Nassaulaan.... het huis van grootmama.... Ja, Steyn, in de vertrouwelijkheid van dat samenzijn, na eerst met elkaâr gedejeuneerd te hebben, had aan Lot verteld van den brief, den brief, dien hij, al verscheurd, gelezen had met Adèle Takma in het kantoor van den ouden heer, en Lot, in stupefactie, had àlles gehoord: Lot wist nu.... en meende: hij
| |
| |
wist alleen met Steyn en met tante Adèle.... Hoe vreeslijk, die passie's van vroeger, van haat, van hartstocht, van moord! Nòg zag hij in den smallen salon, ieder aan een raam, zitten de twee heel oude menschen en wachten....Afwachten....afwachten.... Nu, nu was het gekomen.... dat wat zij zoo vele jaren afwachtten.... Nu, nu waren beiden dood.... O, zoo oud te worden, onder zulk een zwaar levensgeheim.... hij zoû het niet kunnen.... hij vond het vreeslijk.... En starende, moê, in de parelen middagverte, die te rozepurperen begon van afschijn uit zonnezinken, voelde hij - het kleinkind van die twee moordenaars! - over zich den Angst, reusachtig, als een nog onzichtbare, maar al voelbare wijdvlerkige verschaduwing dalen: de Angst voor den Ouderdom! O God.... o God... zoó oud te worden, zóó af te wachten, zoo langzaam de dingen te zien voorbijgaan.... Het benam hem zijn adem en hij rilde, en hij sloot het raam, zag zóó uit.... O, hij had niet de hartstochtelijkheid, die in die oude menschen geweest was: zijn ziel van halftint zoû nooit zich tot wat ook van hartstocht laten verleiden: zijn sceptiesch ontkrachtigde natuur van levensdilettant zag te veel met een maar even bitter lachje de hevige dingen van het leven aan, vond ze nutteloos, vroeg zich af: waarom...? Zoo zwaar levensgeheim.... neen, nooit zoû hij het behoeven te torsen, maar er was zooveel anders, van weemoed, van stil lijden om eenzaamheid, dat hij, den Angst schaduwend over zich voelende zinken, zich afvroeg:
- God.... mijn God.... kan ik nog zóo oud.... zóo oud worden....? Zoo oud als die oude menschen geworden zijn.... Is het mogelijk, dat ik zóo langzaam verdor en verweek en afsterf en mij voortsleep, en altijd met dat geknaag aan mijn hart, en altijd met dat eenzame leed, een leed, dat ik niet uitzeggen kan... aan niemand.... aan niemand.... zelfs aan Steyn niet.... omdat ik niet veroordeelen wil.... omdat ik niet veroordeelen kàn.... omdat Elly voor zich gelijk heeft.... omdat zij léeft in wat zij nu doet.... en zoû kwijnen, bleef zij altijd bij mij, aan wiens zij zij zich nutteloos voelt.... doelloos.... doelloos....
O God, neen.... neen, niet oud worden, jong te sterven, jòng te sterven, en niet ieder jaar meer en meer den Angst te voelen drukken op zijn kleine, ijdele en, voor wat komen zoû, zoo kinderlijk bange ziel....en niet ieder jaar meer en meer de knaging aan zijn hart te voelen knabbelen, als een beest, dat het in hem weg vrat, en
| |
| |
niet jaren, jaren lang dat stille leed in zich te voelen weenen, nooit uitgezegd en aan niemand getoond en - kwam zij terug - zelfs aan Elly niet, omdat hij met een glimlach haar dan zoû willen verzekeren, dat hij haar begreep in hare aspiratie's en ze eerbiedigde, en ze goed vond, en mooi! Nu was om hem heen de eenzaamheid; zijn vader was heen, Steyn was heen; Elly, ze was zóó ver, in een sfeer, waar hij haar zelfs, niettegenstaande hare brieven, zóo weinig volgen kon met de gedachte: een sfeer van verschrikking en afschuw, zoo afschuwelijke verschrikking, dat hij zich telkens afvroeg: kan zij dàt doen...? Is zij daar krachtig toe, op den duur...? Die hospitalen.... de donder van het slagveld haar dreunende in de ooren.... het lijden van die verminkten.... hun kreten.... hun bloèd....: kon zij aànzien en aànhooren.... en doen, en handelen, en zich, als zij wilde, wijden?!
Zag hij het even uit haar haastige brieven oprijzen, het was een vizioen, zóo afschuwelijk, dat hij er Elly niet in zag.... dat zij vervaagde als tot eene andere, dat hij haar niet meer herkende, zoo als hij haar ook nauwlijks herkende op de fotografie, die zij hem gezonden had en waar hij wezenloos zijn vrouw had gezocht, tusschen enkele verpleegsters van het Roode Kruis.... Neen, zóo leek zij noch op hem, noch op mama: zoo was zij wèl zichzelve: eene andere.... geheele eene andere weêr.... De energie van hare hardere en fixere oogen ontzette hem: op dat portret zag hij er als in een gehebeteerde extaze, een wìllen, een streven, misschien òver de grens heen, die zij al vóór zich zag?! O.... zoû zij misschien gauw terug komen.... moê.... en in zijn armen slapen....? Mòcht hij het wenschen voor zich.... en voor haar.... moèst hij liever niet hopen, dat zij volhardde en leèfde volgens èigen gezochte levensrichting...? Misschien wel.... Maar hèm was het zulk leed, dat zij er niet was, dat zij niet naast hem was, haar, die hij had lief gekregen, als hij niet dàcht, dat hij beminnen kon.... Dat was eenzaam, dat was eenzaam om hem.... Wat waren een paar vriendelijke, intelligente, artistieke vrienden in Napels, waarmeê hij nu en dan eens praatte en at in de zelfde restauratie.... Er was verder zoo niets.... zoo niets....en zoo.... zóo.... zoû hij misschien oud moeten worden....; drie -, zeven-en-negentig! O hoe hem rilde de Angst, die schaduwing, die altijd kouder zoû worden en kouder, naarmate hij òuder werd! O God, néen, néen, jong sterven, nog in de fleur van jong, al ware het
| |
| |
ook morbide leven; jong, jong sterven.... Zelfs mama had hij niet meer bij zich! Zij was in Londen, daar lag haar laatste brief; en in haar driftig geschreven woorden klaagde zij, dat Hugh zoo een meiden-jongen was, àltijd met meiden uitging, haar alleen liet - John had zij wel eens, Mary wel eens - maar zij leed er onder, dat Hugh haar verwaarloosde, maar wel altijd om geld aan kon komen! Het was haar eerste brief, waarin zij, zoo driftig, zich uitte, zich niet kunnende inhouden, omdat zij vooràl leed om den stekel van jaloezie in het vleesch van haar hart: jaloezie, dat Hugh met andere vrouwen, met meiden, zich meer dan met zijn moeder amuzeerde! En Lot zag haar, alleen, in haar hôtelkamer slijten een treurigen, langen avond, terwijl Hugh er van door was, met meiden.... Arme mama.... Begon het al? Maar.... nù zij Hugh, dien zij aanbad, hàd, zoû het duren.... zoo lang zij geld had.... en dan eerst, als àlles op was, dan.... zoû zij bij hem, Lot, terugkomen.... en àls Elly dan was teruggekomen.... dan zoû zij jaloersch zijn van Elly!!
O, zeker, zoo zoû de toekomst zijn.... Zeker, hij zoû Elly niet voor het laatst hebben gezien.... Zeker, ze zoû terugkomen, en moê zoû ze zijn, en.... slapen, moê uitslapen... zoû ze in zijn armen.... En ook zijn moeder zoû hij terugzien....ouder.... een oude vrouw, afgetobd.... geruïneerd.... en zij zoû uithuilen.... in zijn armen uithuilen.... En hij zoû, met een sceptiesch lachje, een woordje van troostende blague vinden.... en de dagen zouden zich slepen, de jaren zouden zich slepen, de dingen zouden voorbijgaan.... heel langzaam, heel langzaam voorbijgaan.... nièt vol roode wroeging en haat, hartstocht en moord, als ze voorbij waren gegaan voor die twee héel oude menschen....maar vol knaging in zich, weemoed in zich en leed, o pijndoend leed in zich en dat hij noòit uitzeggen zoû, en dat zijn geheim zoû zijn.... heel onschuldig, en zonder wat ook van misdaad en andere scharlaken dingen, maar zóo smartelijk, als een stille kanker....
Nu was de avond gevallen. Kom, hij ging niet uit, om in de restauratie zijn vrienden te vinden.... Hij zoû maar soupeeren met een paar eieren, thuis.... Het was ook al laat, en beter, om te vergeten, was het de lamp gezellig op te steken.... en te werken: stil, eenzaam te werken.... Kom, de kamer had hij gezellig gemaakt; er waren groene planten en witte pleisters, en aardige lappen gedrapeerd; er bruinden mooie fotografies, en zijn tafel
| |
| |
was groot om aan te schrijven, en de lamp brandde nù goed, nadat hij eens had gebromd.... Kom, aan den arbeid gaan: zijn kleine arbeid, zoo als hij die kon....De artikels, over de Medici's - o, lieve souvenirs van Florence! - overwerken en overschrijven - dat was voor van avond het werk.... Kom, iedereen moest het maar voor zich weten: Elly voor zich, hij voor zich, en dàt dat zoo was, was eigenlijk toch niet de moeite waard je om dìt leven heel veel verdriet aan te jagen. Er waren mooie en interessante dingen, vooral in Italië; en de zuidelijke lente was zoo een genot.... Kom, er nu stilletjes en eenzaampjes van genieten, en werken, veel werken, en zóo vergeten.... Altijd, altijd maar werken; dan dacht je zoo niet aan je eigen en aan al die angstige dingen en al werkende, verdorde en verwelkte je wel, maar je verdorde en verwelkte zonder te veel tijd te hebben er over te tobben.... Toch was het wel iets vreeslijks.... zoo oud te kùnnen worden als grootmama was geworden, als meneer Takma was geworden.... Wel.... als hij eens een roman schreef....: een roman schreef van twee zulke oude menschen.... en de moord in Indië...??
Hij glimlachte, schudde zich ontkennend het hoofd.
- Neen, dacht hij, en hij zeide het bijna hard-op; het zoû mij te romantiesch zijn.... En dan, romans worden al zoo veel geschreven: ik hoû me aan mijn tweetal.... Dat is genoeg, dat is meer dan genoeg.... We zullen maar liever de serie Medici's overschrijven....
En daar de kilte van het zonnesterven voorbij was, en de starrenacht buiten zwoel werd, wierp hij de ramen weêr open, ademde op, en zette zich, bij zijn goed brandende lamp, aan zijn groote tafel.... Zijn blond en fijn gezicht boog zich over zijn papieren heen, en zoo dicht bij de lamp was het zichtbaar, dat hij heel grijs werd aan de slapen.
Nice, Sept.-Dec. IV. |
|