Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 618]
| |||||||||||||||||||
Literatuur.G. van Hulzen, In hooge Regionen. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. Van dit tweedeelige verhaal, waarvoor Herman Teirlinck een fraaien band teekende, is de inhoud gauw verteld. Te St. Beatenberg in Zwitserland ontmoeten elkaar in een klein hôtel de zesentwintigjarige Russin Anna Paulowna Raëvskaja en de Hollander Van Reelen. Zij is een genezende longlijderes, die als reconvalescente nog eenigen tijd in de berglucht moet vertoeven, een onbemiddeld meisje, dochter van een weduwe wier finantiëele afhankelijkheid van een rijkeren bloedverwant voor Anna Paulowna zeer pijnlijk wordt, als die bloedverwant, een veel oudere neef, een ernstig huwlijkscandidaat blijkt. Van Reelen is op reis gegaan nadat hij zich overwerkt had, ‘om wat op verhaal te komen van de verzenuwing der laatste jaren: het teekenen, ontwerpen van fabelachtig-grootsche plannen, met schilderen er tusschen, om aan zijn stemmingen direkter uiting te geven, en meer gelijkmatig lesgeven aan opgeschoten jongens, een soesa van bezigheden.... dat hem toch niets verder bracht. Het niet zich kunnen geven, benauwde hem al zoolang, tot hij met 'n koene, wel gewaagde, maar toch heerlijke zet er uit sprong, om de bouwwereld te bestormen, zich op te werpen tusschen al die andere architecten. De plannen duizelden hem door 't hoofd....’ (II 39-40). Op reis tracht hij zich voor die ‘bestorming’ voor te bereiden, wat vastheid te brengen in die ‘duizelende’ plannen, maar aan 't eind der twee deelen is hij nog even ver, en ik voor mij heb niet den indruk gekregen dat van dezen hervormer veel te verwachten is. Trouwens - dat bouw-revolutionaire is hier maar bijzaak, hoofdzaak: de verhouding der jongelieden die te midden van het toeristengedoe in dat hotelletje zich sterk tot elkaar voelen aangetrokken. | |||||||||||||||||||
[pagina 619]
| |||||||||||||||||||
ie verhouding heeft werkelijk iets heel eigenaardigs. Ze hebben elkaar namelijk weldra zeer lief, ze zijn beiden vrij, maar ook beiden zoo practisch en wereldwijs, dat ze aan het slot elkaar niet krijgen, gelijk we hier wel alle recht hadden te verwachten, maar als vrienden scheiden, terwijl we de zekerheid hebben dat niet alleen geen van beiden er zich de tering van zetten zal, maar zelfs geen ongerustheid voelen over de pas herstelde Anna Paulowna. Eerst heeft Van Reelen geaarzeld, dagen aan dagen. En met reden. Hij had geen betrekking, geen materieele zekerheid voor de toekomst, alleen maar architectonische idealen. Hij kon dus eigenlijk als alles zóo bleef over geen huwlijk denken, en daarbij heeft hij over hèt huwlijk bij verschillende gelegenheden zich geuit op een wijze, die Anna Paulowna aan het nadenken heeft gebracht. Met het gevolg dat, als nu eindelijk de liefde hèm te machtig wordt en hij alles zou aandurven met háár als zijn vrouw, - het blaadje vrijwel omgekeerd is en zij weigert!... Me dunkt de schrijver moet zich den loop van dat ziele-proces gedacht hebben als 'n uiterst interessant onderwerp voor een psychologische studie: en ongetwijfeld was hiervoor de stof aanwezig. Maar.... voor hem was daarbij in de eerste plaats noodig, dat hij die stof volkomen beheerschte, dat we zijn personen niet alleen aldoor als lévende wezens, scherp volgens zijn bedoelen afgelijnd, voor ons zagen, maar dat ook hun innerlijke strijd belangwekkend werd. Zij behoefden daarvoor nog geen menschen van importantie te zijn - we zouden gaarne Van Reelen al zijn gewichtig-doen met zijn bouw-idealen kwijtschelden! - maar de auteur moest hen interessant maken. In zijn ander werk heeft hij dat dikwijls gedaan met personen van maatschappelijk heel wat minder allooi. Onder zijn zwervers, straatslijpers, kermisklanten en zulk volkje meer heeft hij, bizonder knap, typen opgerakeld, die troffen door hun waarachtigheid. Doch zoodra deze auteur zijn gegevens zoekt onder wat men pleegt de hoogere klassen te noemen, is het of de vastheid van hand, de juistheid van blik, de doordringendheid van psychologie hem begeeft. Ik denk aan die officiersdochter in Getrouwd, waarin we met geen mogelijkheid iemand uit dien stand konden herkennen. En is dat het geval, dan komt het zeer ten nadeele van den indruk en blijft er iets haperen aan | |||||||||||||||||||
[pagina 620]
| |||||||||||||||||||
de verstandhouding tusschen lezer en schrijver, welke zoo hoognoodig is om van zijn werk te kunnen genieten.
Ik zal trachten aan te toonen hoe er tusschen den heer Van Hulzen en mij een voortdurend verschil in appreciatie bestaat, ten opzichte van de hoofdpersonen in deze psychologische studie. Het meest ten opzichte van Anna Paulowna Raëvskaja, met wie ik beginnen wil. Daarbij dient in 't oog gehouden te worden dat deze appreciatie op drieërlei zich openbaart: 1o. in de uitspraken van den auteur; 2o. in de meening van Van Reelen; 3o. in zelfbespiegelingen van Anna Paulowna. Om niet te wijdloopig te worden kan ik volstaan met erop te wijzen dat de auteur Anna Paulowna aan ons voorstelt als een ‘jonge schoone’ (I. 4) ‘verfijnde’ (I. 99) vrouw. Hiermee klopt volmaakt Van Reelens oordeel, die ‘voornaamheid en jeugd’ eenigszins vreemd ‘hoedanigheden moeilijk te vereenigen’ acht, maar beide toch bewondert als hij Anna Paulowna in een ‘effen-zwart kleed’ ziet (I. 75). Van Reelen vindt haar ‘mooi, artistiek, intelligent!’ (I. 93) een vrouwtje ‘dat aan levensgenot en verfijning hing’ (II. 168). Hem trekt in haar aan ‘de verfijning van vrouw, de lichte gratie’. Hij overweegt dat ‘Anna Paulowna zeer hoog’ staat, vindt haar ‘een verfijnd vrouwenwezen’ (II. 196), is bang dat de banale omgang in het pension haar ‘verburgerlijken’ zal (II. 197). Moge men dit al een weinig op zijn verliefdheid schuiven, ook de persoon zelf is het èn met hem èn met den auteur eens. Ook zij constateert bij zich zelve de ‘sierlijke verfijning van vrouw uit gegoeden stand’ (I. 56). Vatten wij deze beoordeelingen samen, dan zien we voor ons een gedistingeerd meisje, door haar aangeboren beschaving, door haar opvoeding, verkeer en reizen, haar zekerheid van een gunstigen indruk te maken, zich ongedwongen en gemakkelijk bewegend tusschen vreemden; in éen woord in haar gansche optreden ‘every inch a lady’. Dat het den auteur niet gelukt haar als zeer intelligent en geestig te doen kennen, is geen overwegend bezwaar, àls we aldoor maar blijven voelen die eigenaardige distinctie, welke haar bekoring voor een groot deel verklaren moet. Maar letten we op de handelingen van deze Anna Paulowna, gelijk de auteur daarvan verhaalt, dan is het of hij met alle geweld juist een tegenovergestelden indruk wil vestigen. | |||||||||||||||||||
[pagina 621]
| |||||||||||||||||||
Ik dien dit waar te maken. Of ik den schrijver zelven overtuigen zal, is daarom niet zeker. Want het is een gevoelszaak en al schrijvend heeft hij blijkbaar volstrekt niét gevoeld hoever hij telkens náast het beoogde was.
We zien Anna Paulowna dan eerst in een hôtel te Interlaken op 't punt van te vertrekken. Ze spreekt den ‘direkteur’ over 't wegbrengen van haar koffer. Dat is een onberispelijk mooi gekleede meneer met een glanzende snor. ‘Hij boog zijn geparfumeerd, glimmend hoofd, lachte z'n liefste lach, lach van man niet ongevoelig voor een jonge schoone vrouw, - en met zijn lieve klant gaarne een praatje makend, vroeg hij zacht-ironiek: - Verjaagt u het slechte weer? - Een beetje wel, maar niet geheel en al. Ik dacht tòch hooger-op te gaan. - Daar is 't bij ongunstig weer anders niet beter.... hier regen, daar nevel! - Zeker, maar toch minder zoel, minder drukkend, en ik hou van de bergen. ‘Zij zei dat eveneens met haar aangenaamste stem, geheel de vrouw die zich gestreeld voelt als tegen haar lief wordt gesproken, gaarne terugstreelt in vleiende konversatietoon, met glanzende oogen, kokette bewegingen, en dit doet, van zelf, zonder erg, omdat ze het gewoonGa naar voetnoot1) is. Hij ging gretig op dat uitnoodigend koketteeren in... Maar ze voelde thans dat ze tegenover een hotelhouder en niet tegenover een gelijke stond....’ Ik onthoud me van nadere aanwijzing, acht de spatieeringen voldoende. Een paar bladzijden verder amuzeert ze zich met het welbehagelijk pozeeren van den hôtelhouder. ‘Deze poze kende ze maar al te goed uit haar eigen kringen, waar het voor gedistingeerd en voornaam doorging....’ Een mededeeling die gerechten twijfel wekt aan de distinctie van die kringen!.... | |||||||||||||||||||
[pagina 622]
| |||||||||||||||||||
Laten we haar nu eens gadeslaan bij haar eerste kennismaking met Van Reelen. Ze ziet hem aan tafel zitten, kijkt naar hem. ‘Hij was blond, met toch een donkerder tik in zijn kortgeknipten baard, en dat blonde, met de blauwe oogen en het roode, gezonde gezicht, gaf een frisch aspekt, het aspekt van een schoone wasch onder blauwe lucht. Zij moest in stilte lachen om deze vergelijking, want een man aan te zien voor een wasch op 't veld, leek haar grappig, maar ze kon op dat oogenblik geen andere benadering vinden.... Zij lachte nogeens, stilletjes om haar tanden heen, - en nu bij zijn opkijken lachte ook hij, alsof ze elkaar al lang kenden.... Ineens voelde zij zich een weinig vreemd. Ze stond snel op, om deze verlegenheid te verbergen, nikte vluchtig, ging koket heen.’!! Handelt zoo een alleen-reizende beschaafde, gedistingeerde jonge vrouw, tegenover een vreemdeling in een hôtel? Drie bladzijden verder constateert ze dan, zich met hem vergelijkend,: ‘haar eigen nuffigheid.’ Natuurlijk volgt een kennismaking, raken ze al gauw in drukke gesprekken, gevolgd door wandelingen samen. Op blz. 77 ‘schatert zij het fijntjes uit van lachen’ om hem. Hun omgang wordt opgemerkt en het ‘dienmeisje’ durft zelfs glunder-lachend aan haar vertellen dat ‘mijnheer naar beneden gegaan is’, als Van Reelen op een middag niet aan tafel verschijnt, welke vrijmoedigheid zij - heel handig! - ‘spottend’ beantwoordt met: ‘Dank u wel voor de mededeeling!’ Op blz. 121 doet ze weer verward bij zijn terugkomst. Op blz. 132 zegt ze ‘u’ en ‘je’ door elkaar tegen hem: ‘niet wetend of ze afstand moest bewaren of als kameraad spreken’. 'n Bladzij verder lacht zij met hem ‘dol uitgelaten’; op I. 152 vinden we haar ‘lachegierend om de minste kleinigheden’, welk lachen zich op 184 ‘uitbundig’ herhaalt. Wekt ook dit alles samen niet weinig twijfel aan haar distinctie, die wordt versterkt als we op haar uitingen letten. Op blz. I, 155 heeft Van Reelen het over den angst van sommige Hollanders om in den vreemde met landgenooten in aanraking te komen - ‘gelukkig 'n klein gedeelte’. Want hij vindt dat in Holland ‘de menschen elkaar niet zooveel ontloopen.’ Zijn rede- | |||||||||||||||||||
[pagina 623]
| |||||||||||||||||||
neering op blz. 156 is niet zoo heel duidelijk, maar besluit met de mededeeling: ‘'t reizen beperkt zich niet meer tot de voornaamrijke menschen alleen. (Let op saamkoppeling: voornaam-rijk.) Iedereen komt tegenwoordig wel eens 'n paar dagen in een hôtel.’ Hierop antwoordt Anna Paulowna, en zoo één zinnetje zegt meer dan bladzijden: ‘Nu ja, maar in een gelegenheid als hier stapt men toch niet af als men zóó sjiek is.’ Trouwens haar zuster, docente te Zürich, geeft haar niet veel toe. Als zij haar vragen wil of ze van een ander dan den rijken neef houdt, begint zij den zin aldus: ‘Heb je kennis’.... aan een ander? Een tegenhanger hiervan is iets dergelijks van Van Reelen, wat Anna Paulowna geen oogenblik schijnt te treffen. Zie hier: I, 137 is Van Reelen op haar kamer geweest, heeft daar een portret gezien, vraagt: ‘en die mijneer met zijn pels? Een broer of een beminde?’ Ook Anna Paulowna's manieren wekken rechtmatigen twijfel. Zoo zien we haar op II 152, als zij piano gespeeld heeft: ‘zij stond op van de piano, rekte zich wat uit van overspanning, statigde nu flauw-lachend (alweer lachend) op hem toe,’ wat wel de zotst denkbare kombinatie van sans gêne en deftigheid kan heeten. Neemt men nu bij al het hier opgenoemde nog in aanmerking dat bij herhaling haar koket-doen en haar nuffigheid in één adem genoemd worden met verfijning, ja zelfs met fijngevoeligheidGa naar voetnoot1) - dan zal het duidelijk zijn waarom ik - al noemt Anna Paulowna zichzelve een ‘opgeschroefd modern wezen’ (II 245) - volstrekt niet mee kan met de appreciatie Van Hulzen-Van Reelen. De vrees van den laatste dat zij in het gezelschap der anderen zal ‘verburgerlijken’ (I 197) lijkt me dan ook gansch ongemotiveerd. Het is me onmogelijk in haar handelen en spreken iets ladylike's te erkennen - haar gansche optreden doet niet denken aan een jonge vrouw van distinctie en intelligentie - integendeel, hoogstens aan een nesterig burgermeisje dat zich nu en dan wat airs geeft. 't Behoeft geen betoog hoe storend die misteekening werkt. In | |||||||||||||||||||
[pagina 624]
| |||||||||||||||||||
plaats van de door den auteur bedoelde persoon zien we er de caricatuur van. Met Van Reelen voelen we ons op vaster bodem. Hij is soms ruw, wel eens grof, nu en dan onhebbelijk, ontzachlijk ingebeeld, maar dat wordt 'n enkele maal door den auteur toegegeven, en hindert dus minder. Toch wordt hem ook herhaaldelijk een eigenschap toegedicht, waarvan we maar al te zelden de uitingen kunnen ontdekken, en wel: fijngevoeligheid. Dat Anna Paulowna hem soms ‘los en sjiek’ vindt (II 130), - bovenstaande poging tot karakteristiek verklaart tevens dat ik er niet te veel waarde aan hoef te hechten, doch haar opinie over de fijnheid van zijn gevoel klopt te volkomen met zijn opinie over zichzelf op dat punt: ‘hij onderging alles te intuïtief, te fijngevoelend’ (II 100), dan dat we verzuimen mogen onze eigen indrukken er mee te vergelijken. Laten we daartoe eens nagaan hoe hij bijv. oordeelt over de vrouw en over een verbintenis met de vrouw die hij liefkrijgt, wat bij iemand in zijn toestand wel eenigszins als criterium voor de fijnheid van zijn voelen gelden mag, zou ik denken. We vinden hem I, 94-95 bezig met overpeinzen. Anna Paulowna heeft indruk op hem gemaakt - hij vindt haar ‘een kathedraal en boudoir tegelijk’ welke architectonische vergelijking natuurlijk bij hem volmaakt verklaarbaar is. ‘Maar och, och, hij dacht er toch niet aan een vrouw te nemen... Hoe zou hij, die... de wereld een beter bouwbegrip wou geven, in ernst denken aan een vrouw voor zich nemen. 't Was te mal om 'n minuut er over te praten... tenzij ze geld van haar zelf bezat.... En dan, geldtrouwen heeft ook z'n bezwaren... Liever nam-ie een dood-arme vrouw dan...’ enz. Verder:... ‘bij dat werken, ploeteren, ontwerpen, wat vóór hem lag, kwam een vrouw al slecht te pas. Die willen op h'r tijd worden aangehaald, bezig gehouden: een heel aardig werkje als je niets aan je hoofd hebt....’ Me dunkt: grover kan het al moeilijk!.... Zien we nu eens hoe hij is in het mooiste levensmoment: als hun liefde zich openbaart op een avond daar tusschen de bergen in de meest daarmee harmonieerende omgeving. ‘Zij voelden elkanders ingehouden adem, zalige zuchtjes, die zij niet wilden laten glippen, bang de betoovering daarmee te verbreken. (Het proza van den heer Van Hulzen lijkt me hier lang niet op | |||||||||||||||||||
[pagina 625]
| |||||||||||||||||||
de hoogte van den toestand.) Met open oogen keken ze in het donker, dat zich gewillig, om hen bleef spinnen, keken naar de verre lichtjes, die wegpinkten, dan weer optwinkelden, weer verdwenen. Toen begreep van Reelen, dat hij toch iets moest doen, iets moest zeggen - en zich voorover buigend, drukte hij een vurige kus op haar hoofd, op haar mond.’ ‘Toen begreep Van Reelen’ - waarlijk, het stààt er! De ‘te fijnvoelende’ Van Reelen begrijpt op zoo'n oogenblik dat hij iets doen moet!.... Op zijn manier wordt hij dan ook verliefd: ‘gewoon verliefd, tot over de ooren.’ En hij peinst er over. ‘Ik kan niet trouwen en voor een liaison is zij geen meisje. En ook, daar heb ik 't niet op aangelegd.... Erg snugger ben ik niet geweest.... In elk geval is 't ernst, volkomen ernst. Wie vuur aanraakt, brandt zich allicht, enfin, maar eens laten loopen....’ Nu vráag ik toch!.... Als de schrijver eens, in plaats van een ‘te intuïtief, te fijn-voelend’ man, ons een grof-zielig, door-en-door poenig individu had willen waar-maken: had hij het beter kunnen aanleggen? Maakt hij het op deze wijze zijn lezer niet onmogelijk zijn appreciaties te deelen, zijn personen te aanvaarden gelijk door hem bedoeld? En telkens keert dat bezwaar terug, stuiten we op dat verschil. 'k Zou nog tal van voorbeelden kunnen aanhalen, beperk me tot dit éene. Op 't laatst van 't tweede deel komt de weigering van Anna Paulowna om Van Reelen's vrouw te worden. Hij blijft aandringen, wetend dat ze van hem houdt. Ik neem uit dat onderhoud dit brokje: ‘- Nee, 't kan niet anders! (zei Anna Paulowna). - Laten we 't uitstellen, niet besluiten voor we beiden kalm zijn! smeekte hij weer. - Mij goed, zei ze hard, maar ik kom er niet meer van terug, 't is na rijp beraad, na dagenlang overwegen, dat ik hiertoe heb besloten! - Dat kan ik me zóó denken! spotte Van Reelen bruuskweg. Zeg me eens, wanneer ben je dan voor 't eerst op die onzin gekomen? Je schijnt het alles zoo precies te weten!’ | |||||||||||||||||||
[pagina 626]
| |||||||||||||||||||
Mij klinkt die laatste zin als een botte, plompe grofheid, mogelijk verklaarbaar bij juist dézen man als hij zenuwachtig is. Maar... ‘Zijn vlijmende taal en zijn sarkasme grepen haar aan’... zegt de schrijver, en van geen van beide kan ik iets bespeuren.
Uit al het bovenstaande meen ik te moeten besluiten dat de schrijver zijn personen gansch anders bedoèld heeft, dan ze door woorden en daden blijken te zijn: een treurige misrekening. ‘In de bergen scheen iedereen naar hoogere regionen te zweven!’ getuigt hij, maar 't is wat Van Reelen, Anna Paulowna en dus ook hemzelf betreft, louter schijn. We zien niets dan twee heelenal terre-à-terre menschjes, aan wier onbelangrijkheid door den schrijver ± 500 bladzijden gewijd worden, voor hèn, hèm en òns waarlijk te veel! Nu behoeven de personen in roman of novelle geen helden of heldinnen te zijn, kan een auteur zijn sujetten kiezen gansch naar welbehagen, op hem rust alleen de verplichting ze interessant te doen zijn, d.w.z. onze belangstelling voor hen te wekken en wakker te houden. Dat dit Van Hulzen vroeger meermalen gelukte en in dit verhaal niet, lijkt me al dadelijk voor een goed deel verklaarbaar uit het boven geconstateerde. Hij bleef benéden zijn bedoeling met de karakteristiek zijner personen, niet alleen wat hun stand, in maatschappelijken zin, aangaat - zij is geen ‘dame’, hij geen ‘heer’, en daarvoor geeft hij hen uit; - ook wat betreft hun innerlijke kwaliteiten. Maar wat nog het ergste is, als auteur voelen we hem nooit bóven deze personen. Ik heb vroeger al eens ter verduidelijking een vergelijking gemaakt tusschen werk van Marcellus Emants en hem. Zoo zijn bijv. in Inwijding de personen op zich zelf heel weinig belangrijk. Maar wat zijn ze precies wat ze mòeten zijn: hoe voelen we hun waarachtigheid als juist die individuen. En hoe belangwekkend weet de auteur ze te maken door geheel bóven hen te staan. Dat voelen we aldoor. De kunstenaar maakt door zijn persoonlijkheid zijn schepselen belangrijk. Hij beheerscht en omvademt hun aller ziel. Hij is hun meerdere. Elk groot epicus of dramaturg is als de voorzienigheid in een door hèm geschapen wereld, tevens de bezieling ervan. Als we geboeid worden door handelingen en woorden zijner schijnselen, dan is 't omdat hij er zich als schepper in openbaart. | |||||||||||||||||||
[pagina 627]
| |||||||||||||||||||
Zij zijn evenals de hen omringende werkelijkheid nooit doel maar middel, middel van verstandhouding, van gemeenschap, van uiting. De grootte van een artiest zullen we bepalen naar de middelen waarmee hij de gemeenschap tusschen hem en ons tot stand brengt. Zijn uitingswijze is daartoe de eenige maatstaf. Maar die is dan ook voldoende. Daaraan kunnen we het reusachtige van genieën, het min of meer begaafde van mindere goden kennen. Van Hulzen is daardoor tot nog toe een artiest van vrij beperkt talent gebleken. De onderwerpen die hij volkomen beheerscht, waardoor hij het beste van zijn kunst vermag te doen blijken, beslaan een beperkt terrein, vindt hij op straat, tusschen 't zwerversvolkje op den zelfkant der samenleving; zijn conceptie-, compozitie- en psychologisch vermogen strekken blijkbaar nog niet verder dan tot het klein-epische, de novelle of schets. In werken van langeren adem blijken ze ontoereikend.
In verband hiermee moet ik nog op een tekortkoming wijzen, die zich te meer doet gevoelen naar de mate hij een werk van grooten afmeting voor ons zet, nl. zijn gebrekkige techniek. Taal en stijl laten veel te wenschen over. Wanneer het hem in kleiner werk lukt ons te pakken en te overtuigen, dan nemen we dat onbeholpene op den koop toe, dan is het werk gòed, voldoet het aan de bedoeling, óndanks die gebreken. Maar als hij ons door de hoofdzaak niet pakt of overtuigt, dan versterken die gebreken den ongunstigen indruk niet weinig. Van Hulzen heeft op mij van den beginne af den indruk gemaakt van technisch niet voldoend onderlegd te zijn. In een beoordeeling van zijn Zwervers heb ik er met nadruk op gewezen. We stonden toen nog dichter bij een tijd, waarin de vereering van het spontane velen genoegen deed nemen met welke taalvormen ook. Maar dat heeft gelukkig niet lang geduurd en op 't oogenblik zijn we dat taaltje-smeden op eigen gelegenheid, dat zooveel bargoensch ter drukpers heeft bezorgd, hartelijk moe. Op die wijze wordt oorspronkelijkheid wat heel goedkoop gekocht. Zielloos academisme is de dood voor de kunst, maar taalkennis taalgevoel en zorg voor den zinbouw zullen geen enkel woord-kunstenaar schaden - integendeel. En in deze drie schiet Van Hulzen niet weinig te kort. Al dadelijk op de tweede blz. lees ik van een ‘grauw-zwarte | |||||||||||||||||||
[pagina 628]
| |||||||||||||||||||
lucht, die in zware, zwoele vacht neer-kilde....’ Hoe nu iets zóó warms als een dus omschreven vacht ooit kil neer kan komen, is me een raadsel.
| |||||||||||||||||||
[pagina 629]
| |||||||||||||||||||
Gelijk men ziet staat de heer Van Hulzen even vaak vrijmachtig als onmachtig tegenover onzen taal. Die vrijmachtigheid blijkt ook uit de germanismen waarvan ik bij onderstelling reeds ‘vezelen’ signaleerde. Zoo vinden wij 't woord ‘kuuroorden’ - ik meen zelfs eens als werkwoord. - Verder wordt geannexeerd grel (grelle stroomen I 23), gelijk herhaaldelijk gebruikt voor terstond, vinden we lodenpakken en zelfs een zakuur, waarna we nog berustigd worden, wat ons lang niet geruststelt. Wonderlijk is het gebruik van vreemde woorden nu en dan. Zoo vond ik I, 10: ‘als een couche drukten haar de eigen gedachten’ waar ik me afvraag wat zoo'n drukkende couche wel zijn mag. I, 230 wordt er ‘een lint van 'n soutache langs 't meer gelegd’. De volgende blz. zijn ‘groeisels’ mystiek, waar de auteur blijkbaar geheimzinnig of mysterieus bedoelt. II, 52 doen Van Reelen en Anna Paulowna univerzeel, wat verklaard wordt door de bijvoeging dat zij ‘met 't heele hôtel spraken’. II, 82 lees ik ‘geëffaceerde menschen trokken er den neus voor op’, en kan ik maar niet gissen wat dat in dìt verband beteekent. II. 85: ‘Heel haar appetit verging’. Allervreemdst is 't wel op II 220. Daar zit Van Reelen te ‘luisterstaren’ naar | |||||||||||||||||||
[pagina 630]
| |||||||||||||||||||
Anna Paulowna's piano-spel: ‘zijn oogen spalkend, alsof-ie zóó de sententie (!) beter in zich kon opnemen.’ Ook de spelling wekt soms verwondering, doet vragen naar de uitspraak. Zoo vinden we geschreven sjiek, waarmee we als benadering 't doen kunnen, maar hoe nu als we ook vinden: sjeneeren? Een van beide kan dan toch maar goed zijn. En hoe de heer Van Hulzen kan schrijven ‘applaudizeeren’ is me onverklaarbaar.
Nog rest me iets te zeggen van den zinbouw. En ik voel wel hiermee tot het gevaarlijkste terrein te naderen. Want ik kom nu dicht bij den stijl, en dat is hèt persoonlijke van den artiest geopenbaard. Eigenlijk dus à prendre ou à laisser - er valt niet op te beknibbelen. Indien men namelijk vooropstelt dat elk artiest zijn materiaal zóo beheerscht, dat het hem gelúkt zijn persoonlijkheid daarin als iets aparts te openbaren. Doch dan zal die openbaring in elk geval in haar apartheid overtuigend moeten zijn, en juist dat is ze bij Van Hulzen vaak niet. Als ik een zin lees als de volgende, I, 43-43: ‘Zijn kleeren waren welverzorgd, en naar de snit, half kunstenaar, half idioot, toch een heer.’ dan kan ik daarin niet anders zien dan òf slordigheid òf onmacht. Een dergelijke slordigheid vond ik I, 71-72: ‘Zij kende de teleurstellingen van toeristen, die veertien dagen, drie weken komen en dag op dag in slecht weer zien heengaan, om ze niet oprechtelijk te beklagen’. Dito, dito, I, 216: ‘een man waarmee te redeneeren viel, hoewel niet te overpraten’, terwijl de dubbele porte-brisée maar een kinderachtigheid is bij deze stoute tautologie: ‘opgew ademde wadem, diafaan geweven van lichtd oorschijningen’! (I, 224). Aan gebrekkigen briefstijl doet denken II 9: ‘Ze herinnerde zich haar lang wakkerliggen door het tikken van de regen, nu en dan met een rukvlaag van de warrelwind er tusschen; maar daarop toch ongemerkt in slaap gevallen’.... Iets dergelijks, nòg leelijker, II 56: ‘De aanhankelijkheidswalm, de zucht een wezen naast zich te hebben, had nog niet over haar heengeblazen, daarvoor te veel verdiept in haar studiën en werkzaamheden.’ Hoe vindt men - afgescheiden | |||||||||||||||||||
[pagina 631]
| |||||||||||||||||||
van den stijl, - dien over iemand heen blazenden aanhankelijkheidswalm?! Merkwaardig is ook II 115: ‘Bij 't binnenkomen van Anna Paulowna raakten ze ineens uitgepraat, de bedoeling om zijn tong te schrapen voorbij geslagen.’(?) Ik kan niet alles citeeren wat ik aanstreepte, besluit met dit bloempje: ‘'t Was weer 'n fantazie (op de piano) van haar zelf, een wilde opstooting van haar innigst leven, waarmee zij zich uitsprak, waarmee ze hem streelde en toch doorstak!’ (II, 220). Het uitroepteeken is van den schrijver.
Ik heb de moeite genomen eenigszins breedvoerig te motiveeren mijn ongunstig oordeel over dit werk. Omdat het hier geldt een lijvigen roman die eerst in een onzer eerste tijdschriften verschenen is, den arbeid van een auteur die zich een naam als woordkunstenaar verwierf. Hij heeft òf zijn krachten overschat, en zich tevreden moeten stellen met een benadering van wat interessant had kùnnen worden, indien karakteristiek en psychologie voortdurend overtuigend bleken; òf hij heeft te vluchtig gewerkt, zich niet den tijd gegund het gegeven met gansch zijn ziel zóó te doorleven dat we er de waarachtigheid van gevoeld, dat taal en stijl vanzelf zich gedwee gevoegd hadden onder de beheersching van machtig sentiment. Lezen we echter aan 't slot dat hij drie jaar op dit boek arbeidde, dan vervalt de laatste veronderstelling en krijgt de eerste meer grond. Welnu - wekte hij met Getrouwd al gerechten twijfel aan zijn bekwaamheid tot breede epiek, na dìt boek zijn we overtuigd dat deze vooralsnog buiten zijn kunnen ligt. Zijn psychologie èn zijn plastisch vermogen zijn daarvoor nog onvoldoende. Nòch Van Reelen, nòch Anna Paulowna is zoo overtuigend wáar, dat hun emoties ons iets dòen. Vooral in de laatste voel ik bijna geen oogenblik de vrouw die liefheeft. Haar houding aan 't slot lijkt me wel theoretisch bedacht: niet psychologisch waar gemaakt. En al kon de schrijver het werkelijk gebeurde te hulp roepen, het zou er niets toe doen. Want de fout ligt dan geheel bij hem, die het ons niet als reëel kon doen vòelen. Het gelukkigst was hij in zijn natuurschilderingen. Die vullen de beste bladzijden. Aangrijpender konden ook die zijn, wanneer Van Hulzen de taal beter in zijn macht had: gebrekkige techniek verstoort ook hier meermalen den gewenschten indruk. | |||||||||||||||||||
[pagina 632]
| |||||||||||||||||||
Héél gelukkig vind ik dit brokje op I, 183: ‘Tegen de steile bergkanten òp graasden de koeien, en de klokken aan de zware nekken bengelden mee. In 't gedurig snoetsnuiven over de jonge grasgrond rinkelden al die bellen, een eentonig-rythmisch spel, zacht-aanroepend, met heftige intervallen soms, dan in samenstemming van klanken weer gelijkmatig, alsof die beesten onder elkaar in 't kopschuivend klokbengelen de akkoorden vonden.’ Van Hulzen blijft als auteur voor mij de schrijver van zeer doorvoelde studies en knappe schetsen van het armoe- en zwerversleven langs straat en weg.
W.G.v.N. |
|