Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 594]
| |
EenzaamheidGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 595]
| |
Maar altijd, altijd door was er het ellendig geploeter naar brood, het sarrende gewroet, om monden te stoppen, die weer leeg werden, het mokkend gepeins op middelen om weer nieuw te vullen; versomberend in hun leven elk straaltje poëzie, verpestend elken mooien adem, die zachtjes aan kwam wuiven in de korte, lieve stilten.
Vroeg al stieten z'n zachte kinderneigingen zich zeer op 't harde gedenk van z'n ouders in moeilijke dagen, op wreede afwering van oudere broers, die met de brute aanmatiging van groote menschen lachten om 't weeke kind, dat zelf onwetend, snikkend vroeg naar teederheid. Die verre afstand van wat hij zoo innig graag dicht bij zich voelde, dreef hem veel en lang naar buiten: op wondermooie Zomermorgens, met heel zàcht windgeruisch in groen van boomen; met verre warme weiden in stil-blije overkoepeling van blauw. Hij kon zoo heerlijk rustig wandelen dan zelfs met versleten schoenen en 't half aangetrokken winterplunjetje; en iedere stap in 't zachte gras en in de veilige oestering van zon was hem een groot geluk, dat niemand wist of hoorde. Dat jubelde in hem op en neer, uit z'n binnenste naar z'n hoofd, als trillingen van licht, die telkens weer een uitweg zochten. De vogels in de weifelende vroegte, repten dan met schuchtere bekjes van stille geheimpjes, zooals wel kinderen schouderschokkend schateren om heerlijke ondeugendheidjes. En alles, alles was 't om hem heen zacht-groen, zacht-blauw en goud, als een heel stil-uitgezongen weelde, waarin-ie teêr z'n voorzichtige voetstappen zette.... Of in de avonden als schemering hem zachter streeling bracht, en de dingen zoo innig-groot heel dicht bijeen te droomen stonden, in de grijs-zwarte overpoeiering van weelde; - dan zong het weer heel droefjes-zoet tot in hem door; en hij glimlachte soms om dat vreemde zachte neurie-stemmetje, dat uit de schemering kwam zingen in zijn zieltje, zoo blij en droef tegelijk.... -------------- Maar als-ie thuis kwam, voelde hij de felle schrijning weer opnieuw van 't altijd tobbende leven. Z'n vader, ouwelijk mannetje met grijze baardjes, mokte onophoudelijk over slechte tijden, die bleven; ‘de handel lag in de goot - iedereen speelde koopman, iedereen. As niks meer ging, | |
[pagina 596]
| |
werde ze koopman, kwam iedere snotneus je in je wiele rije - ginge de winkeliers over de kop - koopman! hadde de slagers geen cente meer om 'n levende koe te koope, kochte ze je de dooie voor je ooge weg.... Gisteren drie kalveren gemist, waar jongeren 'm vóór waren: vandaag gedacht een dooie koe te kenne gebruike, die enkel gestikt was, verdomde de vuile boer 'm mee te geve, wou 'm de deur uitgooie, toen-ie vroeg, of de knecht 't voor een dikke fooi thuis wou brenge.... Met zìjn vader had-ie 't vleesch van 'n half paard in drie wandelingetjes thuis gebracht onder de borstrok, en de boer had 'm de jas toegeknoopt. Of-ie 't nog wist. Jongen, hou je maar stil.... thuis zate ze met z'n elleve te verrekke van de honger.... en van de allereerste beuring ate ze aardappele met olie.... d'r was 'n ouwe Russin bij, die altijd bij ze bedele kwam.... die het ze meêgegete.... de eerste lekkernij van warm ete in 'n halve week tijd....’ Maar Izak, de oudste van Moos broers, leidde af, vroeg, of de koe van van morrege vet was geweest. - D'r lag 'n vinger dik op, 'n pracht van 'n beest. - Dan zal-ie krijge, wat ik 'm wensch. - Geeft ook niks. - Nou, veel wensch ik 'm niet, maar hij zal toch morrege bij z'n koe legge - had-ie 't U teminste late meêneme. - En voor mijn kan-ie de koùwe koors krijge op z'n verjaardag. En 't gesprek duurde kwartieren. Moos zag 't slechtere, 't betere in z'n broers, voelde altijd de neiging tot beoordeelen en vergelijken. Meestal prikkelde de vuil-rake zegging van den een den ander tot lachend meevloeken, maar altijd was het de onbewuste bitterheid tegen 't neertrappende noodlot, die hun uitspugingen van haat gaf over wie hun handel bemoeilijkte. Soms kwam even zachte tempering van Moeder's zij, maar 't zwakke stemmetje van 't half afgewerkte vrouwtje kon geen brute hartstocht-braking stillen in de heftige gemoederen. Dan kwam brutale spot terug; en de vader genoot met stille lachjes van de kwajongens-geslepenheid, waarmee ze moeder overbluften. 't Vrouwtje, fysiek onmachtig, lei zich neer, voelde dan de pijniging van iederen lach, zat er zwakjes-bleek maar bij te | |
[pagina 597]
| |
werken, te stoppen, te naaien, te schillen, zonder lust tot verwijt. In die oogenblikken was 't, of 't laatste sliertje energie van haar weggleed in de sarrende schreeuwstemmen der jonge kerels. Moos dan, voelde wel vage neiging tot troosten, kroop soms gauw op Moeder's schoot, en er kwam dan even een wisseling van liefkozingen van zwakke tot zwakke. Maar er was te weinig bewustzijn bij hem van Moeder's weemoed om verleden, dan dat hij 't stil opsnikkende verdriet zou kunnen wegkussen met zijn kindermondje. En later, als 't weer gebeurde, voelde hij al vooruit den spot van z'n broers, om 't aanstellerige in z'n doen, en bedwong zich.
Maar ook dikwijls, in 't alle zorg vragende werk-leven, stelde hem z'n moeder teleur, als hij aankwam om teederheid; stiet ze hem terug, met handen vol poetslappen en 'n hoofd vol afmattende berekeningen, als-ie, thuis gekomen met heerlijk-blije muziek in z'n borst, en altijd weer opnieuw verlangend naar 'n kus, haar dol om den hals wou pakken en de bleeke wangen zoenen wou. Of, als ze 't toeliet, doorwerkend, alsof 't leven afhing van die geschuurde ijzeren pot, waar ze gehurkt zat op de ruige, roodsteenen vloer, tusschen pannetjes en deksels en bespatte klitjes zand, verkilde ze toch ineens z'n heerlijk-jonge extaze, met dat bitter-rauwe mokstemmetje als van een, die veel gekropen heeft door 't leven: - ‘Nou jà - hè - 't is goed - kùs maar, je laat me toch ook verrèkke, as 't er op ankomt.’ Dan bleef-ie vóor haar staan, 'n oogenblik, niet denkend aan 'n oorzaak voor al die wrokkende levensmoeheid, maar voelde zich oneindig alleen, in dat gangetje, bij die harde vrouw, die z'n moeder was, in die ellendige atmosfeer van warme zeeplucht, die benauwde tusschen de naakt-witte muren met 't teeren randje van onder, en de potjes en pannetjes op de ruige vloersteenen, die 'm pijn deden van binnen, als z'n voeten 'r over schuurden. En hij liep achteruit, aldoor 't nog bekijkend, de deur uit, naar buiten, in een hoekje, tegen 'n boom en snikte, snikte...en al het mooi van straks, al 't mooi van zongoud en hemelblauw en boomengroen viel nu van hem af en vergleed in z'n zenuwachtige snikken...Er bleef nu niets meer over van àl het moois, dat er was; niets van 't zachte mysterie op morgens en avonden buiten; er bleef nu alleen maar het jongetje, dat z'n | |
[pagina 598]
| |
moeder had weggeduwd van haar hals, en nu te huilen stond bij den boom uit medelijden met zichzelve.... Den heelen verderen dag zonderde hij zich af, wierp vlug zelf z'n kleeren uit en kroop huiverend in z'n houten ledikantje.... En 't heerlijkst vond hij 't, dat niemand 'm dan maar begreep, dat moeder niet wist, hoe-die gehuild had, en gewoon goeiennacht zei, zonder zoen. Want nou bleef 't zoo stil in hem doorschrijnen, die pijn, dat oneindig verlangen naar iemand, waar-ie van houen mocht, krankzinnig van houen mocht, en die-die toch nooit vond, in huis niet, en op school niet, en nergens, nergens.... --------------- Zoo bleef, in zulke dagen, alleen in zijn onbegrepen kinderziel, maar heel groot en statig-rein, de blanke wijding van natuurleven. De wondere attractie van het mooie bracht hem al verder en verder van 't kil-benauwde familie-kringetje; de werkelijkheidsdingen vervaagden al meer en meer en werden hem hatelijk door de minachting van zijn omgeving. Die werd hem onbewust dan àl vreemder en vreemder door haar kleine ziening van 't onbestemde, dat hem bezighield, en waarvan hij ook op later leeftijd door weinig logisch denken niet zag, hoevele zorg, of afstomping daardoor hem alle liefde wegstal, waaraan zijn ziel behoefte had. Toch, soms weer, als die behoefte heel, heel groot in hem werd, pijnigde tot een diepe leegte in zijn binnenste, opdrong naar z'n keel tot snikkens toe, deed hij telkens nieuwe moeite tot toenadering, voelde hij de telkens geminachte omgeving heel warm en innig naast zich, en vatte gretig elke gelegenheid aan, die terug kon leiden tot nauwe intimiteit. Dan voelde hij zich zoo zwak en klein, in 't olielicht om de vierkante tafel, dat hij toejuichte al wat gezegd werd; zelfs lachte hij om mal gepraat van broers, om guitige kwaadsprekerijen, en deed er nerveus lachend in mee. Verhalen van vader, in half verstaanbare jargontaal, over oneerlijke winstjes, die gekomen waren als gelukkige rijkdommen in dagen van ellende, waren hem heerlijk welkom; blije instemmingen van Moeder prikkelden hem tot tranen toe, en hij kreet het uit als broers vulgaire gijntjes uitgrinnikten over vrouwen. Hij boog zich voorover, hij drong zich in hun wezen, en het was hem een streeling van symphatie, een overjubeling van weelde | |
[pagina 599]
| |
die vlamde om z'n hoofd; hij warmde z'n koude, huiverende zieltje aan 't licht van hun zeldzame intimiteit.... Maar als 't voorbij was, en hij weer buiten kwam, in de velden met teêre verschieten en zachte wisselingen van kleur, als z'n jonge borst de frissche geur weer ademde van vijvers en van struiken, dan voelde hij een minachting voor zichzelf, een wansmakelijke onvoldaanheid, wijl-ie genoten had, van wat-ie anders ver beneden zich wist, en zich zoo bloot had gegeven aan die toch straks weer spotten zouden met heerlijk-zacht gedroom. Dan keerde weer, altijd nieuw, de groote attractie van wat daar buiten lag, in warme weiden en teerblauwe zomerluchten, niet begrensd door versomberende muurtjes, en niet dompig gehouden onder klein gepraat.
Maar 't allerwarmst van intieme vreugde waren hem de joodsche feestdagen. Die waren hem als langgeziene lichtpunten in de jaren, als blijde wachters, die zongen aan de wegen en hem fluisterden van menschenmooi. Want hij zag het blije, dat aankwam in de dagen nog alles heerlijk groot, in den alles vermooienden schijn van zijn kinderlijke verbeelding. De vooravonden in de synagoge, met veel wijding van kaarslicht bij 't binnentreden, en vroolijke feestgezichten en hartelijk handgedruk, gaf hem 'n trilling van genot; en 't opjubelende bewustzijn van onbaatzuchtigheid in die bezoekers van de ‘schoele’ verzachtte weer alle bitterheid om maanden van ellendig aangezien winstbejag. Hij vond 't goed zoo, heel goed, heel rustig en mooi-vredig en groot; ze kwamen in de kerk nou weer, ze dachten niet aan handel, diè niet en diè niet - allen die hij kende - ze drukten elkaar de hand - en wenschten: ‘nog veel jaren hoor, nog veel jaren,’ en ze lachten elkaar toe, heel goedig en blij, in 't aankomende gevoel van feestelijkheid. En als de gazzanGa naar voetnoot1) inzette, galmend-zwaar, de bijzondere melodie van 't avondgebed op hoogtijdagen, en de hoofden bogen zich in ootmoed naar 't oosten, dan was het, of iets in hem lachte, aldoor in z'n borst, op en neer, op en neer, alsof een gelukkige muziek | |
[pagina 600]
| |
daar opjubelde in z'n ziel en licht bracht in z'n oogen, en zong in plechtige maten van 'n mooie zonnige wereld, waar alle menschen vrienden waren.... Dan zag hij ook, in sommige oogenblikken, bliksemsnel, als apotheosen in klaterend licht, de opdoeming van heel verre landen in enkel zon, waar Israël eens gewoond had, Israël, in ruime ademing van door waarheid groot natuurleven, Israël zonder duizend vormpjes; kleine wetjes, die kleine boekenmannetjes heel knapjes en flinkjes gemaakt hebben in suffe geleerdheids-waanzin, Israël nog niet neêrgetrapt door eigen en vreemde kleinheid tot insectenvolkje van kruipers en leugenaars. Hij zag het alles nog mooi en groot, in 't licht van z'n kinderlijke verbeelding, tot zijn ziekelijk idealisme gezonder werd en vaster vorm aannam door raker ziening. Want later, veel later eerst, voelde hij de schrijnende ontwijding van die bedompte Synagoge, waar een God van Licht werd aangebeden onder onfrissche broeiing van warme hoogzijhoeden - waar poëzie werd nagebauweld door pruimende tabaksmonden, waar met bezweete gezichten in afgepaste bankjes werd opgezien naar 'n gestucadoord plafond, waar arme joden, rondtrekkende proletariërs, vreemden waren en teruggehouden werden achter den afgesloten hekjes, en psalmen verminkt werden uitgeschreeuwd tusschen vier bekalkte muren....
Tot Moos' dertiende verjaring kwam met plechtigheid van Barmitswoh-feestGa naar voetnoot1) bleef hij op school. Hij was niet vlijtig. Er was op school maar weinig, dat z'n dweepzieke belangstelling bezighield. Cijferkunst was hem een marteling. Als medeleerlingen zich beijverden, in 't uitwerken van peutersommen, goedkeuringen kregen en pluimpjes voor kwartieren-lang wroeten in gniepige berekeningetjes, waren meestal al zijn sommen fout, en hij werd uitgelachen om z'n achterlijkheid, de onderwijzer schudde medelijdend 't hoofd. Dan kreeg hij lust, om weer tegen den schoolmeester meelijdend 't hoofd te schudden. Als 't thuis ter sprake kwam, bespotten hem z'n broers: - Ogh! rekene! als-ie dàt nog niet kon, kon-ie wel op bril drie | |
[pagina 601]
| |
gaan zitte.... zij ware altijd de beste rekenaars geweest, wat Izak? Hoe vond-ie nou zoo'n stumper? - Och - zei Izak - maak je toch zoo druk niet, hij is nou eenmaal 'n schlemielGa naar voetnoot1). Maar Vader schudde ook z'n hoofd, met bedroefde bitterheid: - Schaam je toch jonge - 'n jood zal niet kenne rekene! Hij gaf er geen antwoord op, want hij wist al, dat tegenspreken uitlokking was van kleine spot en scheldwoordjes, waartegen z'n weinige logische radheid van denken niet bestand was. Hij voelde alleen een grooter, mooier leven, maar vreemd, heel vreemd, in zich opbruisen: een leven, dat spotte met klein gewroet van afstompende cijferlegertjes, een leven van regen en zon en van vlammen en onweer, van donderen en juichen en saterlachen en snikken, dat zich krijtend baan brak uit z'n borst. Soms bleef hij plotseling staan, om te weten wat toch zoo hevig in hem worstelde of schreide. Er waren kleine oorzaken voor, dat wist-ie: ruzietjes thuis, of op school zenuwachtig geslikte smaad van smousscheldende kameraadjes, of oogenblikken van stil uitgeschreide verlangens naar teederheid.... Maar hij begreep niet, dat anderen 't niet voelden, die worsteling van aandoeningen; de bitterheid tegen de blijdschap, en de blijdschap tegen den weemoed, alsof die stemmingen in menschendrommen belichaamd waren, en vechtend opklommen tegen de wanden van z'n maag....
Gebrekkig godsdienstonderwijs in de avonduren en op Zondagen Woensdagmiddag, was hem half ergerlijk door kleinheid van vormelijke inpomping, half aangenaam door de vergemakkelijking van gedroom en doorleving van gelukkige uren met verre Joodschhistorische grootheid. Maaar telkens, door de wanorde van 't slecht ingerichte schooltje, kwam weer de wreede opschrikking uit z'n hartstochtelijk genieten, door ruzie van kinderen, die schreeuwden met schelle hooge vechtgeluidjes, of de tot halve razernij gedreven woede van den schor-krijtenden grijzen Rebbe, die ronddraafde, met teruggeschoven kalotje, en in de hand verknepen rooie zakdoek, van troepje tot troepje, hamerend en verwenschend tot in de hel. | |
[pagina 602]
| |
Soms miste een stomp of stoot z'n doel en duwde Moos met pijnlijke verrassing wakker uit visiën van idyllen-leven. Hij zag dan om, en de Rebbe keek hem aan, met rollende oogen, de gouden bril sidderend op z'n neus, de bruine tanden klapperend in den zenuwachtig trekkenden mond, die kwijlde langs de witte das over 't vergroende lustre jasje.... Maar achter hem kreet weer luider en wilder 't brutale lawaai op door 't holle kale zaaltje, waar de sjofele vieze kinderen met de klompen aan de banken besprongen en zich hartstochtelijk wreekten op pas ontloopen kettingen van morgen- en middagscholen. Dan rende de grijze Rebbe terug en stompte, duwde, vloekte opnieuw, tot-ie, bijna huilend, z'n woede verbeet op z'n lippen, en zenuwachtig schokkend, met moeë oogen, zich vóór de bende neêr liet vallen in den wrakken leuningstoel met 't groen-verschoten trijp. Dan bedaarde het. De oudste kinderen schrokken dan voor den afgematten grijsaard tegen den witten muur, en konden nu stilte krijgen. Zoo kwam het nooit tot ernstig onderwijs, en Moos' dertiende verjaring naderde al, zonder dat hij veel meer wist, dan de verminkte, machinale vertaling van willekeurig gekozen Thora-brokken en van zanikende gebeden. Maar 't voornaamste was toch de afdeeling van de Thora, die hij voor moest lezen op den Sabbat-morgen van zijn Barmitswohdag. Maanden te voren studeerde hij met den Rebbe de enkele bladzijden in uit het boekje op school, die maar een heel klein vierkantje figuurtjes zijn zouden in de perkamenten Wetsrol in de Synagoge. De Rebbe bepaalde afzonderlijke uren, waarop-ie komen moest. Dan begon die hem de verschillende beteekenis der joodsche muziek-teekentjes voor te dreunen, en 't kinderstemmetje hakkelde die na op de slecht uitgesproken woorden, zoodat de galmende, nasale geluiden hol aan- en terugzanikten tegen de wanden van 't leege lokaaltje. Maar langzaam-aan ging 't beter en beter, en 't niets-zeggende Thora-brokje, het zevende gedeelte van de week-afdeeling, bijna willekeurig ingezet en afgebroken, werd hem een afgezaagd liedje, opgezongen, vóór-ie naar bed ging, en als-ie opstond. Thuis zongen ze 't mee, z'n broers, z'n Moeder, z'n Vader, | |
[pagina 603]
| |
en soms, trotsch op 'n zoon, die 't leêge brokje verhaal van geheugen-martelende stamboom-namen zoo gemakkelijk van buiten kende, lieten ze 't hem thuis opzeggen, in de aan te nemen houding van den dichtbij-en feestmorgen.... Vader, bakkebaardjes krabbend, grinnikte knipoogend van genot; Moeder, stom van verbazing over 'n jongen met zóó'n stem en zulleke hersens, bleef met open mond zitten luisteren naar wat ze nooit begrijpen zou; 't zwart wollen mutsje, met twee neerhangende linten boven 't bleeke gezicht, de rimpelhanden met mesje en half afgeschilden aardappel boven 't mandje in de opgetrokken schoot. En weer, voor de honderdste maal, zanikte het onnoozele familie-namenreeksje op de klanklooze wijs door 't kamertje, oproepend in Vaders en Moeders verbeelding het dom-overdreven geluk van door levenslang getob neêrgetrapte stumpers om schijngenot van één oogenblik; bij de broers vage herinnering van voorbije schooljeugd maar die niet lang kon blijven in de hoofden vol brute gedachten en verlangens naar meer-gevend genot; bij Moos 't kinderlijk besef van een heel kort koningschapje, dat duren zou van 't seinende, galmende OmeinGa naar voetnoot1) van de Rebbe, tot 't meeschreeuwen van de KilleGa naar voetnoot2) aan 't slot. En tot den dag zelven bleef hem die kleine eerzucht bij, voelde hij ook geen weemoed als vroeger, herinnerde zich dien zelfs niet meer, vulde in eenzaamheid z'n uren nu met gouen fantazietjes van den éénen morgen; of thuis met de verkleinende intimiteit van gure, neertrekkende gesprekjes. Andere wijding tot den dag, waarop-ie zelf verantwoordelijk heette voor z'n zonden, kwam van den Rebbe noch van anderen. Hij kende zijn ParschoGa naar voetnoot3), dat was voldoende. Den Vrijdag te voren in de Synagoge, voor de laatste repetitie in de Wetsrol zelve, waarin geen leesteekens of klinkers waren aangegeven, mummelde de Rebbe iets, van dat-ie nu voortaan ernstig moest zijn, zie-je, dat-ie zelf nou voor z'n goed en z'n kwaad geoordeeld zou worden door 't Hooge gerecht, door 't Hooge gerecht.... Terwijl zag-ie 'm aan, vermoedend dat de nonsens de kinderooren voorbij zou gaan. | |
[pagina 604]
| |
En zich zijlings tot hem buigend, heel gewichtig: - Wat is 't Hooge Gerecht? - Da's - da's God, zei Moos. - Goed onthouen, goed onthouen, jij bent 'n flinke Barmitswejongen. En de zilveren versierselen afnemend van 't fluweel-ommantelde Cefer-ThoraGa naar voetnoot1), gromde de ouwe rochelende stem nog eenige malen boven 't beweeg uit van de peper en zoutbaard: - Jij ben 'n flinke jonge - jij ben 'n flinke Barmitswe-jongen.
Tot de dag, Moos' feestdag, kwam. Het was maar een heel vluchtige gebeurtenis, vaak overzien in zijn brein, tot 't feit minder gewichtig was, dan 't heerlijk verbeelden; eigenlijk maar een afschaduwing er van leek. Want het ging alles toe met de benauwde kleinheid van Synagogeceremonieën: 't naderen van de BiemahGa naar voetnoot2), in 't heel, heel moeilijk gekochte nieuwe pakje, de glimmende, harde deukhoed, de krakende nieuwe schoenen, in 't talliesGa naar voetnoot3) van de oudste broer, dat opnieuw gewasschen was - wat hem alles nerveus deed zijn onder 't gewichtig gekijk van de knikkende hoogzijhoeden. Hij zei toen de vóórbrooche op, de Rebbe galmde ‘Omèi-èi-èin’ en voor de laatste maal zanikte hij 't brokje Bijbelhistorie door 't hooge Schoelgebouwtje. Hij schommelde uitstekend met z'n lijf, met z'n hoofd; hij lei prachtige theatrale klem op de volgorde van de stamboomnaampjes, hij spitste de scherpe woorden met een aangeleerde felheid, die de hoogzijhoeden weer bewonderend tegen elkaar deed wiegelen, alsof de heele Synagoge een visschersvloot was met allemaal zeezieke masten. - Tot aan 't eind de heele kille, opziend van de secure volging in de boekjes, op honderd manieren 't laatste halve zinnetje meeschreeuwde, en de Rebbe hem 'n triomfantelijken kneep in z'n arm gaf. Nog even zong hij de nà-brooche langzaam op, en de kille zei tevreden ‘Omein.’ De dingen waren gebeurd. Nou was-ie 'n erkend Jehoedie. Nou was-ie mensch, man. Nou was-ie verantwoordelijk voor z'n zonden. | |
[pagina 605]
| |
Hij wachtte even terzij van 't tafeltje van de Rebbe, die de ‘Miechébeirach’Ga naar voetnoot1) voor hem zei. Hij maakte er één aan z'n vader, één aan z'n moeder, één aan de Rebbe, één aan de ouwe pruimende oom, één aan 't kerkbestuur en de schoolcommissie en ten slotte liet hij de heele Kille zegenen en offerde viermaal drie stuivers aan verschillende Joodsche instellingen, wat z'n vader met hem afgesproken had, voor 't fatsoen, weetje, en hem den volgenden Zondag op eenige dure guldens te staan kwam. Toen wachtte hij nog, tot voor een volgenden opgeroepene gelezen was en ging heen. Hij had ook secuur geleerd naar de Biemah te gaan langs den kortsten weg, en terug naar z'n plaats langs de langste. Allemaal van die dinge, die mòtte, weet je. Als je naar de Cefer Thora gaat, ben je zoo blij, dat je precies zoo doet als je hebt geleerd en den kortsten weg neemt. Als je van de Cefer-Thora weggaat, ben je precies zoo bedroefd daarover als andere behoorlijk onderlegde Joden en neemt triestig een omweg. Toen-ie weer in 't bankje stond, na een pijnlijke wandeling van zenuwachtig zich bekeken voelen, overviel hem een vreemde gewaarwording, een onoverwinlijke machteloosheid. Hij betrapte er zich op, niet te weten, welke houding hij aan zou nemen, of-ie zitten zou of staan, of rond zou blijven kijken, of staren op de bladzijden van z'n Tefillo. Hij deed alle dingen om beurten, één, twee maal, en keerde zich toen om, in 't nauwe bankje, om op te zien naar de galerij achter zich, waar de enkele vrouwen zaten. Hij zag er een paar, die hem sentimenteel-lief toelachten, en vond er 't kleine, bleeke gezichtje van z'n moeder, onder den poveren zomerhoed, met dof-glinsterend git; 't bandeautje weggestreken naar de ooren, en ze lachte hem even ook heel kleintjes-trots toe; maar 't gaf hem een rilling van geluk en warme innigheid in de kille aanvoeling van den vreemden ernst, die hem z'n evenwicht benomen had. En hij vergàt ineens alle van buitengeleerde gewichtigheid, al 't oogengekijk, al 't licht van de kaarsen op de net-verlakte Biemah achter zich, al de wijding van de Heilige Arke, waarin de wetsrollen stonden; en zijn kinderoogen lachten naar boven, z'n kinder- | |
[pagina 606]
| |
zieltje neeg naar z'n moeder, en hij wierp haar met z'n hand, een, twee, drie hartstochtelijke kussen op van z'n lippen.... Maar achter zich hoorde hij gesis, nòg eens, en nòg eens, tot de heele Kille meesiste en z'n moeder ineens 't bleeke gezichtje vertrok tot pijnlijke teleurstelling en met haar vinger heftig gebaarde tot zitten gaan. Hij keerde zich weer om, verschrikt, en zag de hoogzijhoeden in heel-ernstig beklagen tegen elkaar aan 't schommelgolven; de Rebbe zette schuine oogen en beet op z'n lippen, en tusschen z'n lachende broers rechts stond z'n vader, de armelijke cylinder achterover, maar de oogen wijder van woede, en met 'n heel breeden mond duwde-ie 'm tegen: - Kwajonge, kwajonge, kwajonge!.... Toen begreep hij pas: hij had verkeerd gedaan. Mocht-ie z'n moeder kusjes opgooien, kusjes in de Schoel? in de Schoel? Kusjes? op z'n Barmitswoh-dag? Kusjes? 't ging niet - hij was nou 'n man.... En weer na 'n heelen tijd, kwam die leegte in zijn binnenste, als een niet te stillen honger, een ziekelijke verlatenheid. Hij boog zich voorover, dat ze z'n gezicht niet zien zouen, en beet zich op de lippen, om niet te huilen, probeerde de prop weg te slikken in z'n keel. Maar hij verbeeldde zich in eens, dat er iemand medelijden met 'm had; hij wist niet wie, maar iemand, iemand, en toen kwam zoo'n vervloekte heete traan uit ieder van z'n oogen en rolde over z'n wangen. Hij kneep z'n vingers tot vuisten - hij wou niet huilen - nee - nee - nee - hij verdomde 't nou - ze zouen 't niet zien.... Maar er kwamen er al meer en meer, allemaal van die gloeiende droppels: en 'n paar rolden er op z'n Tefillo. Toen wierp-ie z'n Tallies af, duwde een jongetje op zij, en vooroverbuigend, dat ze toch z'n oogen, z'n natte oogen niet zien zouen, liep-ie snel de bank uit, ijlde over 't tapijt naar 't gesloten hek, waar de oppasser te wachten stond. ‘Moet je d'r door?’ vroeg de man. ‘Ja’ zei-ie met 'n snik. Toen vloog-ie naar buiten, zijn zakdoek tegen zijn oogen, bleef in 't smalle zonbeschenen straatje staan, even hartstochtelijk uithuilen, haastig om gauw weer terug te gaan.... Maar vader was 'm gevolgd; 't gaf een heele opschudding in 't schoeltje, toen-ie van z'n plaats ging. | |
[pagina 607]
| |
Hij zag 'm aankomen, de kleine stoeptreêtjes af, in 't poover zwarte pakje, met de plechtig-witte das op zij van de uitgerafelde boord, den hoed in den nek van haast, 't bidkleed nog half om de schouders.... Hij nam m' zwijgend bij den arm, trok 'm weer 't stoepje op naar binnen. Maar in 't portaaltje bleef Moos even staan; ‘God vader, laat me dan tenminste even uithuilen, ik kan toch ommers zóó niet naar binne gaan.’ - Nou, gaùw dan, gaùw, bè-je bedonderd, kwajonge, met je verdomde kunste, gaùw, wasch je gezicht af, onder 't kraantje, en naar binne, hoor, aàp, je ben noù geen kind meer waarachtig. Na-snikkend nog liep-ie naar 't koperen fonteintje in den hoek, maakte z'n zakdoek nat, bette z'n oogen, aldoor, aldoor, heerlijk verfrisschend de gloeiende oogleden, 't brandende gezicht; toen, àl bèttend wrijvend, maakte-ie de deur los, stilletjes, dook naar z'n plaats, hoogrood onder 't belangstellend oogengekijk, verborg zich onder 't Tallies, bezag de letterfiguurtjes, die schemerden in z'n nog betraande oogen. En de heele schoel fluisterde nu, de heele Kille babbelde dien dag over 't schandaal, van die rotslepel van 'n Barmitswejonge - die eerst kusjes had opgegooid zóó van 't Cefer-Tora weg, naar z'n moeder, en toe nog op den koop toe de schoel was uitgeloope, enkel uit kwaadaardigheid, omdat ze gesist hadde, dat-ie zich om zou keere.... Thuis werd er veel en lang over gesproken. Maar hij verdedigde zich niet. Want er kwam nu weer de blije eenzaamheid, die lang was weggeweest, in de verkleinende intimiteit van 't samen naderen voelen van 't feestje.... Z'n verlangen naar teederheid kwam hem nu weer zoo bekend voor, als een heel lief iets, waarmee-ie lang had rondgeloopen; en hij bewaarde het onder al 't geklets heel stil in zich, en liet het maar weer fel in zich doorschrijnen, zonder iets aan anderen te zeggen. Er kwam visite, in 't met moeite opgepronkte kamertje; opgepronkt met ouwe stukken versleten tapijt, met geleende stoelen, met al 't glaswerk dat er was, zuinigjes geschikt op 't helderwitte laken over de uitgeschoven tafel, en er was anisette en cognac, en koffie met koek, hoewel 't een heel slechte tijd was. En allen bespraken ze 't gevalletje in schoel, en vonden 't zoo jammer, omdat-ie zich overigens zoo flink had gehouen. | |
[pagina 608]
| |
De Rebbe bracht een cadeautje mee, gebedenboekje in rooien omslag met dooreengeloopen druk op slecht papier, en vond 't noodig, in heel slecht Hollandsch 'n toespraakje af te scharrelen. Hij maakte 't maar heel kort, want ook slecht Hollandsch sprekende Rebbes berekenen nog toespraken naar rijksdaalders, en Moos' vader had graag wat toe gehad, om de kosten te dekken. Aan 't eind tikte-ie Moos tegen z'n wang en zocht z'n oogen: - Nou, zei-ie lachend, en heb je je vader al excuus gevraagd voor van morrege? - Ja meneer, loog Moos, en 't was, of een ander voor hem sprak. Maar geen van allen zei, dat 't niet waar was. Z'n moeder duwde hem even later terug naar den Rebbe, om te bedanken, en hij deed het alles bijna onbewust koud; z'n verbeelding werd er niet door gestoord. De president van 't Kerkbestuur, een warmpjes-inzittend glad heertje, met gouden pince-nez en blonden puntbaard, kwam ook heel deftigjes en gewichtigjes aanstappen; weet je zoo niks trots, bij zulleke arreme mensche toch; en bracht hem een geschiedenisboek mee. De heele familie en de halve Kille van 't plaatsje stond op, toen-ie binnenkwam. Conservatief Jodendom kruipt tòch wel voor vernikkeld modernisme van centenheertjes, die deftig bestuurdertje spelen, die niets voelen van hun krijtende armoe, die niet naar hen omzien bij wijngeslobber met modernerige joden- of christen-heertjes, die preuts voorbijgaan hun eindelooze benauwenis, om er te komen, die met een half vocabularium Fransch en 'n heelen hoop geld van papa koninkje spelen onder 't armzalig troepje Jodenvolk, dat voor het grootste deel z'n boterham op moet rakelen uit onderste modder van ontzaglijke samenleving.... Hij gaf hem het boek en deed er een toepasselijk woordje bij, van dat het leiden mocht, la-la enz. Dan tikte hij even 't incidentje aan in de Kerk, en vond wijsgeerig, dat 't er wel uit zou gaan, waarop de heele visite weer riep van: ‘ja zeker, mijnheer’ en toen overging tot 't in finesses bespreken, knikkebollend en schuin omziend, van meneer's mooie redevoering. Z'n vader zat met heerlijke gloei-oogjes de knieën te wrijven, stond op, drukte den meneer den hand en bedankte. | |
[pagina 609]
| |
Moeder deed 't bescheidener met 'n enkel nederig huisknikje, en 'n onbeholpen: ‘U wordt van mij ook bedankt,’ dat door de heele kamer klonk. Een schoolcommissie-lidje, een oud heertje met grijze bakkebaardjes en 'n bril, dat van huurrente leefde, gaf een cadeau namens de schoolcommissie, de vijf boeken Mozes, in vijf rooie deeltjes, en vond 't maar geraden te zeggen, dat-ie zich bij z'n voorganger aansloot. Moos kreeg weer 'n waarschuwenden duw van zijn moeder en riep: ‘dank u meneer’ voordat 't zanikende stotterende mannetje uitgebauweld was. De ouwe oom, die pruimde en jenever dronk, besprak 't in onverstaanbaar jargon en bespaarde hem zoo de ergernis van de zooveelste herhaling. Bezoeker na bezoeker kwam, allen de arme joodjes van 't provincie-stadje, slagertjes, kooplui, venters, die buiten scharrelden bij de boeren met hun eventjes opgedirkte vrouwen en schreeuwende kinderen. En allen gingen ze, heel vormelijk nog, met een ernstig besef van hartelijkheid 't rijtje langs van Moeder, Vader, Moos en de broers, al wat moois is met 'n hoofdknik toewenschend, roemend gehoord of niet gehoord Bijbelbrokje, besprekend de grootte, de dikte, de kleur, 't gewicht van den Barmitswo-jongen, anisette slurpend, koekschijfjes brokkelend, om dan weer op staan, nog eens te wenschen en weer heen te gaan. 't Meeste ging hem onbewust voorbij, raakte z'n wezen niet. Maar nu en dan, heel even, als een sympathieke tante, een intieme vrouw hem de hand drukte, hem even goedig in de oogen zag, kinderlijk tikte tegen zijn wang, voelde hij een blije streeling, een weldadige zachtheid over zich komen, verbeeldde zich, dat zij of zij 't geweest was, die van morgen medelijden met 'm had, en had dan moeite z'n tranen terug te houen. Maar dan bedacht hij gauw weer de kille hardheid van de anderen en verbeet z'n sentimentaliteit, en lachte vreemd mee, als er gezegd werd, dat ze 'm op de arm gedrage hadde, ja ja, toen-ie nog zoo'n joggie was, zoo'n joggie nog.... Den heelen dag deed hij verder onbewust mee met 't gemakkelijk gepraat van de huisluidjes. Maar 's avonds, toen | |
[pagina 610]
| |
hafdoloGa naar voetnoot1) gemaakt was, na Kerkgang, vader met de broers in donker uitgingen, ieder een anderen weg, om nog wat op te scharrelen, toen-ie met z'n moeder alleen bleef zitten in 't kamertje, waar de vreugde van den dag nu heel verstorven was, in de kille vooravond-leegte van een nieuwe week vol broodgescharrel, toen kon-ie 't niet meer uithouen, toen kermde het zoo in zijn zieltje om een kus van haar mond, dat-ie opstond van z'n stoel, en schuchter naar 'r toeliep; hij lei z'n arm om haar schouder en greep haar hand. - Zeg, moe.... - Nou, - vreemd zag ze hem aan, 't kleine vrouwtje, met 't hoofd vol zorg alweer voor de komende week. Maar toen-ie zoo dicht bij-'r stond, woù-ie, woù-ie 't even zeggen, en z'n groote oogen zagen als van 'n heel klein kindje in de hare.... - Zeg moe, ben ik nou 'n màn? Is dat nou waar? Meteen drukte-ie, verrassend-wild een kus, lang, heel lang, op haar mond, lei z'n hoofd tegen haar wang en begon zachtjes te huilen.... Zij begreep hem niet, onvatbaar als ze was voor 't besef van 'n ziekelijke weekheid in 'n jongen van dertien. Maar toch, onbewust, en daarom juist zoo zuiver-rein in de altijd en altijd weer mooi-teêre aanvoeling van kinderzielen in kleine moedertjes, wist ze, dat hem iets pijnde, dat hij hartstochtelijk om haar vroeg.... En ze nam met haar magere werkhandjes z'n groote hoofd tegen zich aan, en kustte hem, een, twee, driemaal op z'n wangen, z'n mond, z'n oogen, tot-ie zenuwachtig grinnikte van weelde.... Maar wat te zeggen wist ze niet.... | |
II.Enkele weken later gingen Moos en Joopie samen 's middags uit. Buiten 't stadje lagen de verre velden grijs besneeuwd in de mistigheid van den winterachtermiddag en de harde, dikke vochtluchten oversomberden de doffe vlakheid van de wegen met een leêge, botte triestigheid. Donker plekten er tusschen de vervaagde kleuren van huisjes | |
[pagina 611]
| |
en boomen, die traag en ouwelijk te mijmeren stonden in de zonnelooze droefenis van zoo'n heelen langen winterdag, die nu ook maar gelaten wegdoken in de bitse overhuiving van levenloos grijs, schuw eigen warmte zoekend in de huiverende omademing van wijde, dunne mistluchten. Joopie wou wel spreken over alle dingen, die Moos gezellig zou gevonden hebben op 'n mooien dag, maar 't was nu alles zoo schrikkelijk hard, zoo wanhopig-dood om hem heen, dat Moos geen lust had 't laffe gesprekje vol te houden, dat Joopie telkens zanikende weer ophaalde.... Hij kon nu ook niet zeggen wat hem scheelde; 't was enkel maar 'n lustelooze zatheid, die in hem was, van een moeilijk te doorleven middag zonder eenig sentiment: de weg hard waar je je voeten zette, de lucht dikgrijs waar je keek, de verte zonder horizon - dagen en weer dagen, dat je niks anders zag dan grijs boven en grijs beneden, dagen zonder 'n tipje blauw, 'n straaltje zon, 'n spiertje groen. Thuis, 't leventje in een voortglijding van effene matheid, alles stil en stroef, alles dompig en klein, zonder zwakste trilling van hartstocht, een kruiping van leven. Er was nu ook niets dat hem bezig kon houden, niets in de paffe omgeving van 't heele provincieleven, dat hem interesseeren kon, en de opgedrongen aandoeningen gleden weer machteloos weg in de slappe ijlheid, die zich wijder en wijder kringde om zijn bestaan. Zoo liepen ze zwijgend voort, tot ze aan een klein boerenerfje kwamen, dat er stond in de monotone grijsheid van koue mist, met z'n riet-overdakte schuurtjes en hokjes, als 'n troepje slapende beesten. Er was ook maar weinig leven op 't heele erf; alleen 't saaie gewandel van enkele dof-gele kippen, die loerend bepikten de harde sneeuw of ze opkrabden met achteruit-geschraap van de pooten, en 't doodsche gesjilp van musschen in de naakte fijne boomtakken. Toen ze de groene deur, onder 't overhangende rietdak, openmaakten, kwam 'n groote, zwarte hond, uit middagrust opgeschrikt, hol aanbasscn en Moos was er een beetje bang voor; maar Joopie kende 't beest en streelde 't over de zachte haren, zoodat Moos ook moediger werd en zich rustig besnuffelen liet. - Goeie middag, zei Joopie brutaal. - Goeie middag, zei de boer. | |
[pagina 612]
| |
Moos knikte vreempjes, schuchter en stamelde ook: ‘goeie middag.’ De boer zat in z'n vuile werkkleeren voor 't raam, aan de groene tafel, achter in 't langwerpige vertrek, de klompen voor zich uitgeschopt, bruin pijpstompje in 't brute gladde gezicht. In 't midden rechts vlamde 't haardvuur van kruislings gestapeld hout, rood en gelig op naar den vuil-zwarten waterketel, die uit den schoorsteen hing te wiegelen aan 'n blinkenden ijzeren haak. Op den rand van den schoorsteenmantel stonden de eeuwige blauwe bordjes boven 't effen-nette geplooi van ook geblomd valletje. De vloer roodbruin gleed in lichten weerschijn weg naar de schaduw van de tafel, waar in den hoek weer kastjes waren met goedkoope bulletjes en zwakjes geblikker van vorken- en lepelrekjes. Links stonden de schuifdeuren open van de groote deel, waar vredig gesnij was van etende koeien, die 't geurige hooi maar uit verveling schuurden langs de tong. Ze stonden er in twee lange rijen, links en rechts, tusschen de paaltjes, de logge lijven weg naar donkeren achtergrond, de hangende koppen in rustig bekkengeschuif boven de ruige, roodsteenen walletjes met hooi. Door 't heele vertrek nog was de warme adem te voelen, de zachte adem van de groote beesten, log maar weggesnoven uit wijde neusgaten over 't heele erf, in de loome achtermiddagstilte. En in den hoek, de hooge blauwe karnton met breede omranding van blank geschuurd, 't draaiwerk door 't houten beschot naar de deel, waar boven 't zandcirkeltje, de molen stond in de ijzige doodschheid van een stilstaande klok. - Hè-je wat voor de jonges? vroeg Joopie. 't Boertje trok aan z'n pijp. - N - nou - zie - 'k weet niet, 'k heb wel wat, maar 'k weet niet, zie, of je dat wel koopen kan. - Laa's hooren, zei Joopie, en hij nam zich 'n stoel bij 't vuur en wees er Moos een aan; maar Moos bleef tegen den zijne staan leunen. - Nou, zie-je, zei de boer, aldoor in den vervelenden, hakkelenden zeurtoon, die galmend klankte door 't heele lange vertrek, - we stikken in de katten - zie - en nou zei de vrouw tegen me, van morgen, - zie - zie - je most 'r maar 'n paar wegdoen an de jòden.... want - zie.... we weten wel, dat ze nou de dure tijd hebben.... | |
[pagina 613]
| |
- Zijn 't zwarte? - vroeg Joopie gauw, en hij slikte een vloek in. Moos bleef zwijgen. - Noù - één zwarte - zie - maar daàr is dan ook niet zóó'n wit plekkie an.... - Mak 'm is zien? - H'm.... welzeker - daar hè-je 'm.... Van de deel glipte over 't drempeltje van de schuifdeuren een groote zwarte kat. Het mooie, glanzende lijf was van 'n weelderige soepelheid; de staart hing neer in lange kromming, de fijne kop spitste in wijze snuffeling vooruit; de groote, groene oogen lichtten in vadsige beschaduwing van lange, zachte, donkere haren. Joopie gaf Moos 'n duw en fluisterde in 't jargon, dat 't een pracht van 'n beest was. Toen liep-ie snel op de deuren toe, wierp ze dicht met 'n enkelen handigen duw tot 't beest ervan schrok en bij de tafel op 'n stoel sprong, waar 't ernstig-lief bleef zitten oogjes knippen. De boer begon te lachen: Ja, zie je, hoor, je hèt 'm nog niet, handig joodje.... hà hà hà! - Noù, zei Joopie teruglachend, 'k neem 'm zóó ook niet mee, je mot 'm eerst van kant make, maar krijge doe 'k 'm wel.... Moos zag Joopie aan. En er lag in zijn groote oogen 'n stomme vraag, een gemartelde verbazing over z'n broer, die maar naast 'm zat te beschikken over 't prachtige dier, dat met z'n lieve bewegingen even z'n aandacht had afgeleid van al de grijze kilheid van dien dag, dat even 'n zacht beweeg had aangetikt in z'n binnenste, waar alles 'n tijdlang onbewust had voortgeleefd. - Als 'k 'm nou koop, zei Joopie tegen de boer, wil jij 'm dan van kant make? Moos gaf hem 'n angstigen duw. - Wat is 'r toch? - N-neé niks, zei Moos bang. - Noù, zei de boer, met trekjes aan z'n pijpstompje, zie-je, dat kan me niet schelen - zie als jij 't niet kan - En Joopie, bang 't zelf te moeten doen, maar begeerig, om 't te zien: - ‘och, nee, dat kanne jullie beter, hè?’ En ze werden 't eens over den prijs. Joopie, grinnikend om de winst van minstens een daalder, die | |
[pagina 614]
| |
er zat aan 'n enkel zwart vel, gaf Moos maar duwtjes van plezier tegen z'n arm en knipoogjes van broederlijke gezelligheid. En Moos gaf telkens duwtjes terug, duwtjes van vreemde verrassing om die vreugde, waar-ie vreeselijke dingen voor zich komen zag. Toen liep de boer met den hond naar 'n andere kamer, sloot dien daar op, kwam terug met 'n breede plank. Joopie bleef zitten, voorover, in secure afwachting van wat nu gebeuren zou. En Moos bleef achter hem staan, sidderend, bang ook z'n kinderlijke vrees te laten zien, waar-ie wist, dat 't belachelijk mal was, zich zoo aan te stellen. Maar stilletjes greep-ie Joopie's jas vast, toen de brute kerel 't beest van den stoel joeg, en er achteraan kwam met opgeheven plank.... Poes liep zachtjes voort, de fijne pootjes betipten den gladden vloer met teêre schaduwen in de roode glimming der steenen. Toen sperde zich de mond van den boer, verwijdden z'n stomme oogen, en de plank ketste patsend neer op den fluweelen kop van 't beestje.... de spitste bek stiet met angstig geblaas tegen den grond, de oogen puilden uit, de pooten trokken, de staart sidderde, en er bleef alleen 'n tipje bloed op den vloer naast 't pàfomvergerolde, glanzende lichaam. - Wat mot je toch? zei Jopie, verdomme je bent gek! - Niks, zei Moos hokkend. Maar hij had hem met beide handen getrokken aan z'n kleeren, geknepen in zijn lijf, tot Joopie de nagels in z'n vleesch voelde pijnen. Nou zat-ie versuft te staren naar 't plekje, waar 't dooie beest op den vloer lag en nog telkens klitjes bloed uit 'n hoekje van den bek neer druppelden. - Schaam je toch wat, verdomme, zei Joopie. - Ja, zei Moos, maar hij liep naar buiten, en toen Joopie naar 'm zien ging, stond-ie doodsbleek, rillend, te braken tegen 'n hek. | |
III.Er kwamen nu ook later nog veel oogenblikken, waarin-ie toch weer en dieper nog de droefenis van dien middag voelde, dan toen-ie met Joopie bij 't haardvuur er naar te kijken zat, want hij zag altijd de dingen heller in herinnering, de blije en de droeve dingen, dan bij 't gebeuren zelve ervan. En telkens kwam er dan een opkittelende woede bij hem boven tegen Joopie, een aanvech- | |
[pagina 615]
| |
ting hem te trappen, te slaan, te duwen in z'n gezicht, hem te ranselen door de kamer, om de lachende oogjes waarmee hij hem getreiterd had. Hij ging nu stellig niet meer met hem mee. Vader, die ziekelijk werd, rhumatische pijnen had en asthma van vroege afgeleefdheid, maakte hem een stevige houten mars, en kocht hem er verschillende licht verkoopbare dingen in.... Want de triestigheid van maanden was nu uit de lucht en er was al lichte blijdschap van komende lente.... en al waren de morgens nog koud, in den rijperen dag kwam al spelende tinteling van zon over de wereld,.... en in den middag werden de velden zachjes warm - scheurde àl 't grijs van den hemel weg voor 't doorbrekende blauw, dat lachte, lachte, over de wijde verte, over de klaardere meertjes en vijvers, over al de lang weggedoken dingen, die nu, eerst preutsch, nog bang voor 't licht, dan brutaler, al òpsprongen uit de doode diepten, de schuchtere voorjaarsbloemen en het lang verstorven gras - het kwam alles nu met stille kinderzuchtjes zich oprekken naar de klaarheid van lentelucht boven, het kwam alles nu hongerend aansnakken naar 't wondere licht, dat de nieuwe zon nu als 'n toorts begon te sprankelen over de heele wijde goddelijk-mooie wereld.... O, hij voelde zich nu zoo blij, zoo jong, zoo krachtig, 's morgens heel vroeg nog, als de ouwe wekker ze met een sprong deed opschrikken uit den slaap, en 't volle licht al in 't kamertje stond, dan wiesch hij zich, kamde z'n haren en hij vond zich een knappen jongen, zoo voor de spiegel, zóó, zóó, met de donzen morgenfrischheid van zijn al mannelijk wordend gezicht, met de blonde glinstering van zijn al komenden snor onder den even te grooten neus, met de lieve kinderlijkheid van z'n mooien mond, de vreemde tinteling in z'n groote grijze oogen,.... hij zette voor 't gebarsten spiegeltje z'n borst vooruit, loerend dat de anderen 't niet zien zouen, en vroeg zich af, zoo terwijl niemand 't toch zag of denken kon,.... of ze van 'm houen zouen, zoo, de meisjes, de mooie zachte meisjes, of ze 'm knap zouden vinden, zoo.... Enkele malen had-ie 't gehoord van anderen dat-ie 'n knappe jongen was en deed-ie of-ie 't niet hoorde, maar o, hij vond 't zoo heerlijk, zoo goddelijk-heerlijk als 't waar was - en - als ze om 'm geven zouen - Er kwam werkelijk 'n snor, 'n snor. ‘Jezis!’ - Buiten was getjilp van vogels en 'n blauwe lucht met koestering van vroege morgenzon. ‘Jezis!’ | |
[pagina 616]
| |
Hij liep door 't huis, door 't heele huis, met de wilde jubeling in z'n keel, die-die uit wou zingen, aldoor uitschreeuwen, tot 't klateren zou tegen de muren.... Dan nam-ie z'n mars op bij den leeren riem, en wierp 'm met 'n brutalen ruk op z'n sterke schouders en hij liep de deur uit met 'n jonge kracht in z'n gezonde mooie leden, om groote wondere dingen te doen.... Want zoolang z'n mars nog vol was, zoolang-ie nog bij niemand geweest was, waren alle dingen nog mooi in de heele wereld, vergat-ie thuis, z'n vader en z'n moeder en de anderen, wist-ie nu alleen z'n eigen jeugd, den zachten, wuivenden morgenwind in z'n wakkere gezicht, de blije zonnekitteling tegen 't hooge welvende blauw, de bedauwde glinsterverte van de wijde velden, 't joelende vog'len gepiep in 't wiegende boomengroen,... En de eerste dagen verkocht hij; kwam zelfs met 'n half-leege mars weer thuis.... O, het maakte hem gelukkig, als jolige boerenmeisjes van hem kochten, omdat ze hem 'n knap joodje vonden, als ze dicht bij hem kwamen, wat ruw wel, en niet met de teere vrouwelijkheid van sommige andere meisjes, maar toch wel met 'n blije tinteling van mooi, jong leven, lachend tegen z'n oogen, tegen z'n zuiveren, kleinen mond, tegen 't prikkelende glinsterende dons van z'n lippen.... En hij kon wel niet handig praten, kende niet de koopmanstrucs van scharrelende ventertjes, maar die enkele keeren kochten ze toch, kochten ze alleen om de attractie van z'n bleuheid, kochten ze om zijn uitgerafelde, heldere das, om z'n glimmende, afgetrapte schoenen, om heel de bekorende kitteling van z'n jongensadem.... Maar na enkele weken ging 't al slechter en slechter, de dingen waren zooveel goedkooper in stad, en er waren er zóóveel.... Hij ging 's morgens dan heen, bleef heele dagen weg, z'n honger stillend met enkele brokken gekocht brood, en 's avonds keerde hij vermoeid naar huis, en liet de volle mars maar hier of daar staan bij vriendelijke boeren.... Dat trapte hem dan neer bij de uitmergelende vermoeidheid, en 't was alles nog wel mooi nu om hem heen, de verre avondluchten van 'n zachte, lieve teederheid, 't groen in mijmerende besproeiing van schemerstofjes.... de slooten in laatste blikkering van rood verstervend licht.... Maar het bracht hem nu juist weer den heiligen ernst van wee- | |
[pagina 617]
| |
moed aan.... de droeve muziek, die altijd 's avonds in hem aan kwam zingen, en die hem zoo lief was vanaf de eerste tijden al, dat hij wist te leven.... die hij kende als een heel goed vriendje, waarmee-ie heel, heel lang al innig-groot had omgegaan.... Thuis begrepen ze niet, waarom-ie nou weer niks verkocht, ze aten toch allemaal, waarom hij nou juist niet.... Dan bleef hij stil zitten en mokte maar even tegen, om niet 't allermooiste week te geven van zijn wezen, en hij hield z'n handen voor z'n oogen, en zei: Verdomme, ga jullie dan zellef verkoope! En z'n vader, die zich graag beklagen liet nu, met 'n aanstellerig zwak martelstemmetje: ‘Laat ik dan de boer opgaan, hè? hè? niet?’ Maar hij at maar z'n beetje avondeten, dat hem altijd nog smaakte, omdat 't gewarmd werd, en ging vroeg naar bed.... En probeerde de volgende dagen weer te verkoopen - en kwam weer thuis met te weinig of niets.... --------------- Tot hij maar ophield, omdat ze allemaal zeien, dat-ie toch nergens voor deugde.... je zou zien, zoo een kwam op de schans terecht, man, op de schans.... |
|