| |
| |
| |
De dochter
Door Top Naeff.
(Slot.)
Het was gezegd.
Het woord, dat hem gedurende zijn onvoorspoedig jagend-zoeken, eerst naar Julie, toen naar de Van Elkendoncks, de keel had dichtgeknepen, was geuit, het ergste voorbij.
Julie was taai en flink; zij maakte geen alarm, viel niet flauw, schreide niet eens.
Hij hoorde haar niet en dorst niet omzien.
Geen snik, geen klacht....
Voelde ze misschien de last reeds kantelen, dien Veemers's dood haar van de schouders schoof?
Julie stond nog altoos bij de deur, schuin achter hem, toonloos prevelend het ontstellend feit als moest ze het zich aldus inprenten. En eindelijk bleef ze zoo, stijf-recht-op, met haar hand om de deurknop, als vastgevroren, en suffe oogen, of ze 't niet verwerken kon.
Oom Godert overwoog of hij haar alleen zou durven laten en naar de Van Elkendoncks gaan, om noodzakelijk vlug te beraadslagen wat er gedaan moest worden.
‘'t Is een heele slag voor je, Julie,’ zei hij met verruimde stem, een vreemd luidruchtig gezegde in de stilte: ‘ik condoleer je zeer.’ Toen na een oogenblik: ‘Weet je ook of oom Edzart in de stad is?’
Zonder te antwoorden kwam Julie een stap nader, deed hem ijzig de zakelijke vraag, die bovenop dreef in haar troebel brein:
‘Is 't door.... zijn kwaal gekomen?’
‘Och,.... dat is nooit met zekerheid te zeggen,’ ontweek oom Godert, ‘maar zoo veel menschen, die toch nooit...,’ hij sloeg het woord over,... ‘krijgen een beroerte....’
‘Was hij.... dadelijk dood?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet, daar weet ik nog niets van. Je moet denken.... een telegram bevat een zoo kort mogelijk bericht.’
Zij vroeg niet verder, stond, zwaar leunend met haar uitgespannen hand op de gedekte tafel, te suffen alsof ze, na kort opflikkerende helderheid, weer alle begrip verloren had, nauwelijks wist waar ze was, wat ze deed....
Tot het scheen, of ze ook oom Godert's tegenwoordigheid had vergeten.
Hij draaide de reeds brandende gaspitten verder open, zoodat de klein-blauwe veertjes suizend wijduit vlerkten, de witte tafel en het onaangeroerd servies, die als vale plekken in de duistere kamer hadden opgelicht, plotseling tot tastbare, vastomlijnde voorwerpen verscherpend. Hij bemerkte ook de drogende kleeren: den mantel in de mouwen achterover een stoelrug, en de boa zich kronkelend in den warmen schijn van den haard.
‘Je was zeker nog maar nét thuis...?’ zei hij, onwillekeurig wijzend naar Julie's mantel en met eenigen nadruk, als om haar te wekken uit de beangstigende verdooving: ‘Om vijf uur, dadelijk na ontvangst van het eerste telegram, ben ik hier geweest, toen naar de Van Elkendoncks, maar - je zult 't altijd zien bij zoo iets - niemand te vinden....’
‘En dan nog wel in zulk gemeen weer!’ besloot hij luider, wijl zij doof bleef. Hij gaf het op, sloot zwijgend met de blinden den straat-inkijk af, raapte zijn hoed onder een stoel weg, legde zijn hand op Julie's schouder, die tenger-trillend en deinend op maat met de snel-bewegende borst, haar innerlijke ontroering verried, en schudde voorzichtig:
‘Zeg.... je begrijpt, er moet gehandeld worden.... Ik zou graag bij je blijven, maar de Van Elkendoncks weten nog van niets.... ik moet er even heen. Tante Fenna komt dadelijk bij je. Je kunt wel een oogenblik alleen blijven, niet?’
Julie knikte.
‘Kom,’ dwong oom Godert, haar neerduwend in heur vader's armstoel en, ondanks het eerst-verzet, een glas water inschenkend:
‘Kom, drink 's.... 't is een heele schrik voor je.... wie had dat nu gedacht hé.... Papa was altijd zoo gezond en sterk, en nu zoo iets.... drink dit 's leeg....’
Het deed Julie onbewust weldadig aan, iemand bij zich te weten die zacht, bekommerd voor haar was.
| |
| |
Zij dronk gewillig, haar tanden rammelden tegen 't glas, koud gleed het water door haar keel: ‘dank u,’ prevelde ze.
Met zijn hoed op, onrustig om het, tegen de afspraak, lang wegblijven zijner vrouw, die hem onder den eersten schrik onmiddellijk had willen vergezellen en met moeite was bewogen om, overrompeling vermijdend, een half uur te wachten, herhaalde hij: ‘dus je hebt er niet tegen hé, tante Fenna kan elk oogenblik komen, ik zal dan maar even....?’
Hij verlangde een antwoord en, alsof dit tot haar doordrong, zei ze, correct, haar oogen wonderlijk zwervend de geheele kamer rond, langs de muren, de meubels, het plafond: ‘'t Is heel goed.’
Oom Godert klopte haar bemoedigend op het hoofd, als ten afscheid, en vroeg, of hij de meiden zou inlichten? waarop ze bevestigend knikte. Hij ging toen haastig heen.
Julie bleef zitten, klein-gedoken in vader's armstoel, schuin voor de gedekte tafel. De dwalende, leege oogen hechtten zich telkens aan een ander voorwerp in de kamer: op den schoorsteen, de schilderijen, lang, en zonder huiverigen afkeer, op het lichaam van den heiligen Sebastiaan, en op den monnik, die staarde, haar áanstaarde. Maar zij zag niets van wat om haar was. Zij zag, aldoor, als een onontvluchtbaar wreed visioen, de hotelkamer, met den vreemden dokter, den hotelhouder, in-en-uit loopende kellners.... En, middenin het bed, waarin haar vader lag te sterven.... Roepend, prevelend, misschien slechts plooiend met de lippen haar naam, zonder geluid. Terwijl om hem klonken louter vreemde talen, over hem bogen ál vreemde gezichten. Niets van zijn land, zijn stad, zijn huis, niemand! En ze dacht aan de portretten, dat van haar moeder en het kinderportretje.... Die alleen zouden aan zijn sterfbed hebben gestaan, hem herinnerend aan thuis....
Het hamerde in haar hoofd: Vader dood, dóod. Andere geluiden bereikten haar niet.
Zelfs niet de kort-dorre knal van den, door te vol opgedraaide gasvlam, barstenden ballon, al keek ze op, en wijd-oogig in het licht....
Noch het kraken der deur, waarachter de meiden deernisvol gluurden naar de, als versteende, leedfiguur in den grooten stoel, en geen moed vonden, storend, binnen te treden....
Totdat die deur wijd open vloog om tante Fenna door te laten,
| |
| |
die, overstelpend van hartelijkheid, met wijd uitgebreide armen op haar aanliep, groot en ontzettend van bruuske kracht, als een onafwendbaar gevaar....
Toen sprong ze op, met een gil van schrik!
De tafel was afgedekt, het rood peluche kleed hing, warm, erover. Ze zaten er beraadslagend om heen: Oom Edzart, tante Adèle, tante Fenna en oom Godert.
Julie wat achteraf, zwijgend.
Vóór haar lag het, door de ooms ter goedkeuring neergelegd ontwerp voor de rouwbrieven en advertenties. Zij had plichtmatig gelezen 't begin: ‘Hiermede vervul ik den treurigen plicht’..., vader's naam, ongewoon voluit, en haar eigen naam, die niet de hare leek, er onder. En dan dat vreemde, verre ‘overleden te Nice,’ en den dichtbijen datum, nog te zien op de kalender in de kamer.
Tante Fenna had haar hoed afgezet, als om, van den aanvang af, haar voornemen den avond bij Julie door te brengen, kenbaar te maken, en haar tegenwoordigheid te verhuiselijken.
Tante Adèle hield den grooten, paars-vilten hoed op, de voile in een donker rimpelrandje, strak over den neusrug, tot onder de oogen opgeschoven, en speelde met haar, op de roode tafel, bruin plekkende handschoenen.
Met zenuwachtig-vlugge vingers, waarvan de duim herhaaldelijk langs zijn vochtig neergekrulde onderlip gleed, doorbladerde oom Godert een spoorboekje en beraadslaagde, cijfers bijwijzend, zacht met oom Edzart.
De heer Bosschers, Veemer's compagnon, was geweest, maar in de binnenkamer te woord gestaan, om voor Julie nieuwe aandoening te vermijden.
Zij zat er onnatuurlijk dof bij.
Soms wendde tante Adèle zich rechtstreeks tot haar met een, haar zuinig toegemeten, zinnetje van waardeering of een vriendelijkgezochte vraag, haar vader betreffende. Voorzichtig, want wat te zeggen, na de eerste betuigingen van ontsteltenis en deelneming, over een zoo luttel achtenswaardige doode...! Wat over een ongeluk, dat in den grond een geluk zou blijken...? Dat zij gekomen was, onmiddellijk, om den avond uit te blijven, gold als bewijs harer deelneming in de oogenblikkelijke ontsteltenis.
| |
| |
Tante Fenna sprak Julie aldoor aan, uit praat-behoefte over het geval, en wijl het kind er zoo ‘stilkes bie sat.’ Zij plukte Julie aan de kleeren en knuffelde de, in den schoot gestrengelde, koude vingers, mengend in haar deelneming en troost de naïeve berusting, dat 't nu ‘soo'n wonder niet was, 'n swáar lefen achter sich. Maar toch plotseling, heel onferwacht. Wij stond' nog ofer hem te praten hé, juust fanmiddag, dat hij 't soo trof met 't weer.... Toen dacht' wij ook niet.... Een mensch kan maar gauw wat kriegen. Och, foor hem self is 't misschien maar gelukkig, soo ineens eruut.... maar foor jou.... Ik kan me best begriepen, dat je er wéet fan hebt, al was hij nu ook.... enfin fan de dooden moet je swiegen.... hij bleef dan toch altied je fáder....’
Maar Julie loonde de moeite niet. Zij schoof, de groote, aaiende hand ontwijkend, steeds verder achteruit en keek tante Fenna soms aan, onderzoekend, of ze zich haar trekken in moest prenten, zonder dat zij zich dat kijken bewust was.
Want ze zág, aldoor, onontkoombaar, de hotelkamer, met het bed waarin haar vader lag te sterven.
Verder reikten haar gedachten niet, het was of ze daar samentrokken en hokten. Die kamer, dat bed, het laatste oogenblik.... O, dat ze niet mee was gegaan! Zoo hard was ze geweest, juist de laatste weken, de laatste van zijn leven, vol stug verwijt, onverzoenlijk! En, o, als ze geweten had, dat hij niet keeren zou.... maar sterven.... ver weg, alleen....
De wroeging kroop in haar op.
En plots, de onvoorbereide familieleden opschrikkend, gaf zij zich lucht in een fellen, als door haar geknepen lippen berstenden kreet: ‘O, als hij maar niet geleden heeft!’
En de familie wisselde snelle blikken van verstandhouding, en oom Godert antwoordde voor allen, sussend onzeker: ‘dat zal wel niet, dat zal wel niet,’ terwijl Julie alweer rillend weggedoken zat, buiten den kring.
De verwanten haalden met elkaar, gedempt sprekend, herinneringen op aan, eveneens, door een beroerte overleden kennissen.
Om tien uur kwam Tjep Veemer met een derde telegram, inlichtingen op oom Godert's, dien middag geseinde, vragen.
Terwijl zijn vader las en het telegram, ter inzage, overreikte aan den heer Van Elkendonck, mompelde Tjep, jongensachtig schuw voor Julie's smart, zijn onverstaanbare deelneming. Hij had er
| |
| |
tegenop gezien haar te ontmoeten. Door het telegram gedreven besloot hij nu maar ineens, kordaat....
Maar hij stond er links voor.
Om Julie hing iets geheimzinnigs.
Tjep kneedde haar hand, als om de ontbrekende troostwoorden aan te vullen met een gebaar van hartelijkheid, en ging toen zitten, achter zijn moeder, in den hoek der leege kanapé.
Julie had hem nauwelijks bemerkt, haar oogen lieten niet af van oom Godert's lezend gezicht, volgden onafgewend het opgevouwen papier, dat wit over de tafel streek naar oom Edzart.
Toen stond ze op en strekte, vragend, haar hand uit.
Maar oom Edzart las stil, Julie's verlangend gebaar voorbij ziende, schoof het telegram vier-vouwig in den omslag en knikte, als de slotsom van een te voren ontworpen plan, tot oom Godert: ‘Dan zullen we morgen maar gaan. Wat zei je daarnet: 7.15?’
Opnieuw bladerend in het spoorboekje, bevestigde deze: ‘Ja, 7.15 spoortijd van hier.’
Julie schoof vooruit, dichter naar oom Edzart, van wien ze vriendschap verwachtte:
‘'k Ga mee naar Nice,’ meldde ze kort-beslist.
Weer kruisten zich de blikken van verstandhouding, tante Adèle stemde door een licht fronselen der wenkbrauwen en een nauw merkbaar hoofdschudden, tegen.
Toen nam oom Edzart, kalmeerend, Julie's hand in den stevigen greep zijner droog-warme palm, en zei op een toon, die, van den aanvang af, elk tegenwerpsel nutteloos voorspelde:
‘Dat moeten we je, in je eigen belang, sterk ontraden, Juul. Je begrijpt dat we, als we er eenigszins heil in zagen, je graag mee zouden nemen. We hebben er heusch ernstig over beraadslaagd. Maar 't is beter van niet. Het is een lange reis....’
‘Och wat geeft dat nou!’
‘Het is een lánge reis,’ herhaalde oom Edzart zwaarder, ‘langdurig en vermoeiend. Daarbij zou je, overmorgen pas aankomend, Papa zeer zeker niet meer mogen zien.... zoodat je er feitelijk niets aan zou hebben. Wij zullen voor alles zorgen. Laat 't ons rustig over.’
Zijn sterkere wil werkte op haar in. Zij weifelde, woog of ze den hare tegen den zijne op zou durven drijven....
‘Het zou toch welbeschouwd veel beter zijn,’ viel opeens oom
| |
| |
Godert, met, door plotselinge overtuiging, ongewone levendigheid in, en zijn meening gold uitsluitend den heer Van Elkendonck: ‘als hij.... dáar begraven werd. Zoo'n vervoer geeft een mássa....’
‘Daar begraven!’ kreet Julie, opspringend als een kat, uit den dommel gewekt door een trap, en het was of zij, zich aangordend tot dezen nieuwen, zoo schriklijken kamp, het eerste geschil glippen liet:
‘Dat gebeurt niet! Dat wil ik niet! Daar heb ik over te zeggen, 't gaat mij aan, mij 't meest, mij alleen! Ik wil niet dat hij daar, in dat vreemde land.... zoo maar.... onder de grond....’ 't geluid van haar stem smoorde in een drogen snik, ‘ik wil 't niet!’ schorde ze.
‘Goed Julie, goed,’ gaf oom Edzart, onverstoorbaar kalm, dezen strijd dadelijk toe, terwijl tante Fenna een bewogen ‘och, dat arme kien,’ niet weerhouden kon: ‘hierin heb jij natuurlijk te beslissen.’
‘Natuurlijk,’ viel ook oom Godert bereidwillig bij, ‘ik opperde het maar.’
‘Net of hij niemand toekomt....,’ snikte Julie, gansch ontdaan, nog hangend aan de grievende mogelijkheid, al was de zaak reeds naar haar wil geschikt.
‘Het zou voor állen.... wenschelijk zijn....’ meende tante Adèle langs den neus weg, als zonder nevenbedoeling.
Julie stoof op, viel uit tegen tante Adèle, die ze doorzag en haatte, háátte:
‘O, ik weet best waarom u dat zegt, bést! Omdat hier.... in de stad.,.. iedereen weet, dat Pa.... familie van u is.... om de menschen, om....’ Ze hield hoog opgekropt in wat, indirect, ook den doode raken zou, en herhaalde, met opgetrokken, trillend gespannen neusvleugels en een stem zonder geluid: ‘ja, om de ménschen, dááróm!’
‘Kalmeer je, Julie,’ zei oom Edzart streng.
Met lichte schrik-oogen zag tante Adèle het kringetje rond, schouderophalend. En elke spier aan haar was-gezicht rekte zich van verbazing.
Een uitdrukking die allengs ontspande in, om sussend genepen mondje trekkenden glimlach van meewarige toegeeflijkheid, terwijl onder de, tot op een kier, luikende oogleden een glimp van genade uitschoot naar Julie's, in de handen, schokkend hoofd.
De heeren zetten fluisterend hun bespreking voort.
| |
| |
Tjep ging met een, allen-in-eens-gewijden, hoofdknik, geluidloos over het mulle kleed weer heen.
Het bleef stil in de kamer tot tante Fenna om, op de klok, keek. Toen seinde ze haar man en wees op Julie; eerst vergeefs pogend het hem door gebaren te beduiden, daarna haar bedoeling met de lippen uitsprekend, stelde ze de vraag: of Julie den nacht alleen gelaten mocht worden?
Oom Godert, na kort beraad, beslistte luid op tot Julie:
‘Nou zou je ons een plezier doen’.... hij moest haar oproepen en den aanhef herhalen: ‘Julie! nu zou je ons een plezier doen met tante en mij mee naar huis te gaan, vannacht. Het is beter nu niet alleen hier te blijven.’
‘Je ligt daar soo eensaam op die groote verdieping,’ steunde tante Fenna, hartelijk.
Met een huivering van angst zág Julie de stille donkerte boven. Toch verzette zij zich nog, argwanend bang voor het gewone leven van menschen en kinderen in oom Godert's huis.
‘Och laat me maar,’ weerde ze, woelend haar witte handen in den zwarten schoot, ‘ik kan hier best blijven’....
Maar oom Godert stond al op om per telefoon een rijtuig te bestellen, en tante Fenna, zich even rekkend, blij dat de avond om was en zij zich weer kon laten gaan in moederlijke bedrijvigheid, kuste Julie onstuimig en pleitte:
‘Ga maar gerust met hoor! Bie ons ben je als thuus, wij hebt allemaal met je te doen. Marian huulde toen ze 't hoorde of 't 'r eigen fader was. Ik sal Sientje fragen je nachtgoed in te pakken.... Waar wil je slapen: bie Marian en Ina op kamer, of op logeerkamer met Sytske? 't Treft slecht dat die er net is..., voor de aanneming met Paschen,... 't huus vol....’
‘Och, laat ik maar hier blijven,’ tobde Julie.
‘Nee, nee, niet waar Godert, wij nemen haar met, goed of kwaadschiks, Juul!’
Met haar heupen in genoeglijke wiegeling, in den overrompelenden ijver om Julie mee te krijgen het groote feit schier vergetend, stapte tante Fenna naar de keuken.
Tante Adèle, nog wrokkend, wreef zwijgend haar handschoenen aan, en oom Edzart klopte Julie op den van snikken schuddenden rug: ‘Kom Juul! zet je er wat tegenin, kind.’
‘O, u kan 't niet begrijpen, maar Pa en ik, we hadden niemand
| |
| |
dan elkaar, en als we samen waren, dan kon hij, zoo goed, hartelijk voor me zijn.... O ik hield zóo van hem, zóo....’
De woorden hakkelden eruit als in een biecht, een biecht van onbegrepen, schier ongeoorloofde liefde.
En toen gaf haar oom Edzart de eerste, innig-verbeide, karige lof:
‘Hij was zijn eigen vijand Juul, maar in zijn hart.... een goeje vent, en ik mocht hem tóch wel, ondanks....
Een kwartier later reed Julie met tante Fenna en oom Godert in de vigelante naar huis.
Uit de druipende duisternis buiten kwam ze in de hellichte vestibule, waar de stemmen druk weergalmden.
Ze stond er stil-beduusd, knippend met de oogen. En ze dacht: wat doe ik hier, wat sta ik hier vreemd.... Vader is dood! God, vader is dóod....
| |
IX.
Het huis aan de Haven stond gesloten, met van onder tot boven rechte rijen strakgeblinde ramen. Het zag er uit of het zelf gestorven was....
Binnen brandden de lampen. Het warme gele schijnsel vloeide, half-weg de gang, met het blauwe daglicht, dat door de binnenplaatsramen viel, samen tot een valschen schemer. De dienstboden liepen zacht bedrijvig, spraken gedempt.
In de groote achterkamer, het zaaltje, dat koepelvormig in de rivier uitgebouwd, weinig gebruikt werd om de vocht, zat Julie met de tantes. Er hing een muffe lucht en de open haard trok het grootste deel der warmte den schoorsteen in en liet de kamer kil.
Tante Adèle, in een grijze japon met veel wit aan den hals, keek voor het raam naar de schepen, die, rukkend aan den ankerketting, lagen te deinen, of statig langs zeilden; naar de voorbij schietende bootjes; de schuiten, frisch, met groentenvracht, en den achtergrond van flappende kleine molens en lage, roodgedakte dorpshuizen aan den overkant.
Het beweeglijk water klotste op tegen den kant, en bruiste tusschen de rottige, van slijmig groen omwonden houtpijlers, die den koepel steunden. Een eentonig geluid....
Tante Fenna las namen op van visitekaartjes. Zij zat breed-uit in
| |
| |
haar zwart satijnen feestkleed, dat, om de kleur, tevens voor treurnis dienen kon, op de kanapé vóór het gladde tafeltje, waarop de wit uitgevlokte stapel kaartjes en enveloppen.
Julie, in den rouw, haar gezicht smaller en bleeker nog in 't zware krip, luisterde niet.
Om half twaalf waren de genoodigde heeren naar het station gereden.
Nu kon de trein aan zijn....
Nu kroop de zwarte stoet van koetsen den weg naar 't kerkhof over. Het rouwrijtuig met vader vooraan....
De heer Veemer werd op Julie's verlangen naast het graf zijner vrouw begraven.
De ooms hadden hem samen gehaald uit Nice, een reis van dagen, want de groote treinen vervoerden geen dooden. Oom Edzart had in Parijs den sneltrein genomen om een dag vroeger thuis te zijn en met Tjep de begrafenis te regelen. Oom Godert kwam met zijn broer dien morgen mee.
Het lijk werd onmiddellijk van het station naar 't kerkhof gebracht, tegen den wensch van Julie, die, in vèrgaande overspanning, terugeischend voor haar dooden vader den eerbied door den levende verbeurd, had aangedrongen op een begrafenis uit zijn deftig huis, met opvallend vertoon van veel koetsen en omfloersd livrei.
Juist óm den weerstand der verwanten had ze, verblind, haar wil tegen den hunne opgestreden. Vergeefs, want oom Edzart volgde zijn eigen inzicht: hoe eenvoudiger, hoe minder geruchtmakend in de stad, des te beter. De familieleden spraken het niet uit tegen Julie, die dan toch zijn dochter was, gelijk tante Fenna al maar sussend aanvoerde, maar ze draaiden er omheen, gaven haar zijdelings te verstaan dat Veemer's dood den smet niet uitwischte en een opgedrongen vertoon van achting en genegenheid, voor hém, belachelijk zou zijn.
Julie voelde het, of ze 't haar vlak in 't gezicht hadden gegooid.
En haar machtelooze woede overtrof in die eerste, fel bewogen dagen elk ander gevoel. Met branderig hatelijke oogen nam ze tante Adèle op, die, van verveling zich het lenige grijze lichaam rekkend, heur spits-witte nagelranden tikkelde tegen de ruiten.
....Zij vooral had oom Edzart aangezet tot de kort-kille vervulling van den laatsten plicht! Want oom Edzart was niet als de anderen. Hij had, zij wist het nu, van haar vader gehouden, ondanks....
| |
| |
De anderen niet. Die waren blij dat het bête noire uit de familie geschrapt kon worden, al veinsden zij nu wat genegenheid en treurnis. Zij meenden dat Julie's leed, een uiting van zenuwen, wel spoedig slijten zou.
En zoo dachten ook de stadgenooten, die Julie een rouwbezoek brachten ten huize van oom Godert, en graag hun omgevouwen kaartje lieten op 't bericht, dat juffrouw Veemer niemand ontving. Want wat moest je zeggen tegen de dochter, wie de te betreuren gebeurtenis heimelijk niet bedroeven kón! Blijkbaar voorzag Julie zelve de scheeve verhouding waarin elk gesprek hun brengen moest, en gaf zij daarom belet. Welk een leven van zorg en vernedering sloot zijn dood achter haar af. Het was een geluk!
Tegen de enkele, uit vriendschap, ontvangen kennissen, onder anderen de Van Oudens, had Julie met koortsigen ijver van haar vader's deugden hoog-opgedaan, terwijl deze beleefd-deelnemend aanhoorden. Maar het verkwikkend meegevoel, dat troost, had ze bij Nans gevonden. Eerst was Bet gekomen met het, als uit een boek voorgelezen, rouwbeklag van moeder, die, weer ingestort, ziek te bed lag en zoolang de voorjaar's oostwind woei niet uit mocht. Maar Nans' gevoel in woorden van Bet omgezet, had Julie niet bevredigd. En zoo was ze op den avond vóór den begrafenisdag zelve gegaan, schuw in de schemering, door niemand op straat herkend. En een uur had ze voor de bedstee gezeten met Nans' eeltige, van 't naaien hakerige hand in de hare.
Een uur dat verlichtte.
Ook een lange brief van Freddy, uit den Helder, bracht troost, en zelfs verwarmden in de, van vormelijk rouwbetoon verkilde atmosfeer, Marian's kindertranen, heet-gevloeid om Julie's leed, dat ze niet begreep, maar zág op Julie's gezicht, en daarom beschreide.
En dan was er dezen morgen een brief gekomen uit Echallens van Mademoiselle.
Julie nam den uitgebreiden Franschen brief uit haar zak en spande er haar gedachten op.
Tante Adèle, uit haar mijmerij gewekt door 't krakend mailpapier dat de egale stilte stoorde, keerde zich van het raam af en zonk in een lagen kussenstoel. Ze monsterde Julie, keurde heimelijk af: mal, die zware rouw, iedereen weet toch dat de verhouding hier niet couleur de rose was!
Tante Fenna geeuwde luid-uitgerekt. In een tweeden geeuw
| |
| |
zuchtte ze moeizaam, elk woord als kauwend: ‘Wat soo'n tied lang liekt! De heeren sien nog geen uur weg.’
Julie las even-geboeid het gevoelig schrijven van Mademoiselle, de vrouw die zoovele jaren een moeder's plaats had bekleed en nu nog als een moeder troosten kon. En zij stelde een oogenblik, eigen smart vergetend, belang in dat eenzaam leven van sukkelige oude dame in stil Zwitsersch dorps-pension. Mademoiselle, van eigen eenzaamheid lichteloos vervuld, voelde voor Julie, die nu eenzaam achterbleef als zij.
En dat meegevoel streelde Julie.
Haar handen streken langs den brief, vouwden de fijnbeschreven bladzijden met voorzichtige vingers. Toen sufte ze weer doelloos voor zich heen....
Ze waren nu zeker op het kerkhof. Of er nog iemand spreken zou? O, zij hoopte 't zóo, en had het niemand durven vragen, er niet op durven zinspelen van uit de verte, uit angst voor het antwoord.
Nu zouden ze gauw terug komen, vlug, de paarden in draf. En plotseling vullen het leege zaaltje met beweeglijk zwarte ruggen en glanswitte borsten.
‘Juffrouw,’ kwam Sientje, benepen, om de kamerdeur.
Julie stond dadelijk op. Ze had alles klaargezet in de binnenkamer: de bordjes, de blauwe koffiekopjes, het zilver; de grif aangeboden hulp der tantes hardnekkig afwijzend, om zelve de trieste plichten van dien dag te vervullen, met een kalme helderheid, die het gevolg is van sterke zenuwoverspanning.
‘Er is een vingerdoekje te kort,’ meldde Sientje.
Met het sleutelmandje aan haar arm ging Julie door 't stille huis naar de linnenkast, boven, naast de scheepjesklok. Het huis, de meubels, alles beangstte haar, maar ze onderdrukte met geweld het aanjagend gevoel, beheerschte zich, volbracht wat noodig was, snel, als achtervolgd. Zij zou daar nu weer slapen, boven, alleen op de verdieping met de dichte donkere kamers.... Zij had den wensch zelve uitgesproken, dien morgen, onder het voorwendsel thuis beter te kunnen slapen, wijl de ware reden: tante Fenna's, in dagen van droef heid, ondraaglijk gezelschap dat haar te machtig werd, niet te bekennen was. En eens moest ze toch besluiten. Julie repte zich rillend de bovengang over, langs haar vader's kamer, de trap af. En toen werd haar sterk bewust, wat ze zich verbloemd had in
| |
| |
haar ál-overheerschende verontwaardiging over het verzet der familieleden: de klein-heimelijke verlichting, dat vader, dood, daar niet meer in huis was gebracht....
Hart-bonzend kwam ze beneden, praatte met hijgend hooge zenuwstem tegen de meiden, vroeg waar Kootje toch was....?
‘Meneer Tjep heeft hem bij Dirk gebracht en opgesloten in 't koetshuis, omdat hij tegen iedereen opsprong en zoo jankte,’ wist Sientje. ‘'t Stomme dier denkt zeker gedurig dat 't hier meneer is,’ meewaarde de keukenmeid.
Julie ging terug naar het zaaltje, waar het vertrouwelijk gesprek der tantes bruusk afknapte bij haar binnenkomst. De volgende, verlegen stilte versterkte Julie's schielijk-gewekte achterdocht: het gesprek had háar gegolden.
Tante Adèle keek, met licht opgeschoven wenkbrauwen, beteekenisvol tante Fenna aan, spitste de lippen en legde er, als toevallig, den vinger, sluitend, tegen.
‘Natuurlijk niet,’ zei tante Fenna luid-op, uit de hoogte, als krenkte haar de overbodige waarschuwing.
Julie zag onderzoekend de tantes aan, een voor een.
Onbevangen vroeg mevrouw Van Elkendonck:
‘Weet jij hoe laat die neven Veemer uit Zwolle weer weggaan, Julie?’
‘Nee,’ norschte Julie, kort, te trotsch om na te vragen wat er tijdens haar afwezigheid geheimzinnigs behandeld was.
Zij nam tante Adèle's plaats voor het raam in en tuurde, met den rug naar de kamer gekeerd, over het warrelig water, de bolderende zeilen der schepen en de, in den wind, flapperende molenwieken aan den overkant, nog gissend naar het onderbroken gesprek en, onbevredigd, de eene veronderstelling verwerpend voor de andere.
Later liet haar de argwaan los.
En zoo heeft ze nooit geweten het uitvoerig wreed relaas van haar vader's laatste weken in het Zuiden, van zijn bandeloos drinken en spelen en feesten met mannen en vrouwen ver beneden zijn peil, die den zwakkeling aanhitsten, en meesleurden in al-vergetenden roes.
Het beestig brok leven, in delirium uitgespat en door den dood geknot.
Noch van zijn ellendig sterven, in een politiepost, waar hij, 's nachts, na aankomst van den laatsten trein uit Monte Carlo,
| |
| |
beschonken op straat gevonden, op een kar, was heengebracht.
Zoo heeft zij gelukkig geloofd in het rustig verhaal waarmee oom Edzart haar kinderliefde had gespaard: dat haar vader, plotseling zich onwel gevoelend, naar zijn hotelkamer was gegaan, daar het bewustzijn had verloren en, door den dokter te bed gelegd, buiten kennis, nog dienzelfden nacht kalm gestorven was.
De heeren kwamen terug, hun stappen duurden lang in den tunnelgang vóór de kamerdeur open ging. Julie stond haar zakdoek in een knoop te wringen terwijl de tantes achteruit traden om haar, de hoofdpersoon, den voorrang te laten.
Oom Edzart, de eerste, drukte haar zwijgend de hand.
Toen oom Godert, bleek en vermoeid van den langen, aangrijpenden spoorrit. Zijn uiterlijk wekte in Julie het besef hem te moeten bedanken. Haar schor gemompel klonk in de stilte, deed allen haar aanzien.
Na oom Godert volgde Charles, den dag te voren van zijn huwelijksreis gekomen, Tjep, den jongen Dolf van Elkendonck in zijn beste colbertpak, die, de eenige, tusschen de gerokte heeren, zich hinderlijk de scholier gevoelde, en de neven uit Zwolle. Achter de familie: de heer Van Ouden, de compagnon Bosschers, twee societeitskennissen, met wie de heer Veemer 's winters een vast partijtje maakte, en de voorzitter van ‘Kunst en Kennis’, gevraagd in kwaliteit. Mr. Greve had voor de uitnoodiging bedankt, doch was, naar Julie later vernam, toch op het kerkhof bij de begrafenis tegenwoordig geweest.
De heer Bosschers, iemand uit andere kringen dan de Veemers, ging na Julie gegroet te hebben dadelijk heen.
De anderen namen zwijgend plaats. Ieder voelde de aanwezigheid der dochter, beklemmend. Zij belette een gesprek over de daagsche dingen, terwijl het geval zelf, waarover in de stad gefluisterde gissingen opdoken en heimelijk rondgingen, geen meewarig narafelen lijden kon.
Sientje bracht een blad met kopjes binnen.
Het gerinkel ontspande de stilte.
‘Laat ik u dit tafeltje bijschuiven, mevrouw,’ bood een der neven Veemer tante Adèle aan, die zelve opstond om de gastvrouwelijke plichten te vervullen, nu Julie, dof, zitten bleef.
‘Hier Juul,’ duwde Dolf haar een kopje in de handen, ‘pas op!’
| |
| |
moest hij waarschuwen wijl het, in haar onvaste handen naar den rand van het schoteltje gleed en het lepeltje eraf drong, dat het blinkend duikelde in haar donkeren schoot. Hij trok de pianokruk aan en nam naast haar plaats.
Op de kanapé spraken tante Fenna en de voorzitter van ‘Kunst en Kennis’, de hoofden dicht naar elkaar geneigd, als dooven, en oogden schuin-uit naar Julie. Tante Fenna, zwaar knikkend, telkens verzittend, met breede strijking van haar handen langs de glanzend omrokte knieën.
Er werden bordjes rondgediend, voor pasteitjes, waarvan de geur den schotel vooruit walmde.
‘Mag ik u eens helpen, mevrouw?’
‘Heel graag, dank u seer.’
‘Wat een mooi uitzicht heeft deze kamer.’
‘Se werd selden bruukt.’
Rechtstreeks tot Julie ging de vraag: ‘Werkelijk, juffrouw Veemer, zit u niet dikwijls in deze kamer aan de rivier? Dat is toch jammer.’
Julie keek op, antwoordde zacht, beleefd:
‘Nee, 't is hier zoo vochtig.’
‘Ik herinner me,’ haalde een der societeitskennissen onhandig op: ‘dat we hier indertijd, 't is jaren geleden, wel gedanst hebben.’
Na het woord ‘gedanst’ dat pijnlijk uit den toon viel en alleen tante Fenna's bijval: ‘ja séker! toen Frédérique nog leefde,’ verwierf, volgde eene nieuwe stilte, waarin oom Edzart een paar maal kuchte.
Toen voelde de heer Van Ouden, dat er, terwille van Julie, gesproken móest worden over den doode, die haar vader was.
Hij zon op een aanhef, wendde zich eerst tot den heer Veemer met een vraag over Nice: Of 't er warm was?
‘Overdag,’ zei oom Godert. ‘'s Avonds koelde de lucht er sterk af.’
‘'t Is een heele tocht voor je geweest. Nogal voorspoedig gegaan anders, de reis?’
‘Ja, dat ging wel.’
‘En in 't hotel ook geschikte menschen?’
‘Best.’
Toen keerde hij zijn blik van oom Godert op Julie, die schrikkig zich spande: Wat kómt er!....
‘Het is een troost voor je, Julie, dat je Papa niet geleden heeft en goed is verzorgd.’
| |
| |
Julie zag den heer Van Ouden schichtig aan, dankbaar dat vader eindelijk werd genoemd en tegelijk onrustig of mogelijk het gesprek over hem een onhandig-doelen op zijn hartstocht kon uitlokken.
De kleine twee-gesprekken verstomden, de aandacht van het gezelschap gold weer onverdeeld háár, Julie, zijn dochter. En weer, nóg nu hij dood was, wist ze zich: de dochter van Veemer, die dronk.
‘Een enorme schrik voor u, toen u 't bericht kreeg,’ mengde zich een der vreemde neven in het, door den heer Van Ouden geeffend gesprek over den doode.
‘O ja....’ knikte Julie, met groote, starre oogen.
En de neef, minder bekend met het gezin Veemer dan de in de stad wonende familieleden, vervolgde vriendelijk:
‘Het trof wel ongelukkig dat u niet met hem op reis was.’
‘Sij had er toch niets aan kunnen doen,’ ving tante Fenna rap op, ‘en dan is 't achteraf maar feel beter, dat soo'n jong meiske niet al die narigheid met heeft 'maakt.’
‘Er was eerst, meende ik, sprake van, dat u mee zoudt gaan met uw vader naar de Riviera? Of vergis ik me?’ opperde de societeitskennis die tot dusver gezwegen had, en de lichte weifeling in zijn stem bewees, dat hij zich het gevaarlijke der vraag bewust werd, terwijl hij ze uitsprak.
‘....Eerst wel.... maar toen later.... kon ik niet....’
De tegenwoordigheid der, met de ware reden bekende, verwanten belette een leugen.
‘.... Kwam er wat tusschen,’ stamelde Julie, zóó zacht, dat het zwak verweer verloren ging.
‘'t Is, nu 't soo heeft moeten sijn, maar goed 'loopen....’ drukte tante Fenna nogmaals het stempel harer goedkeuring op het gunstig toeval, met een besliste voldoening of ze er zelve de hand in had gehad; ‘ik seg maar, wat niet weet....’
Julie sprong op. Haar radelooze angst, al hooger gestegen, overweldigde haar terwijl tante Fenna het algemeen gesprek beheerschte met een kracht, die elken weerstand brak. Vóór iemand de beweging begreep, was ze de kamer uit, snel, met een slag van de deur.
De achterblijvenden zagen elkaar onthutst aan.
‘Daar begriep ik nou weer niks fan!’ riep tante Fenna, nog starend naar de dichte deur waardoor Julie verdwenen was, als om
| |
| |
't verrassend feit voor oogen te houden: ‘daar stá je foor. Die dagen bie ons in huus was se de kalmte in persoon, soo.... ja.... onferschillig, dat mien kinders nog seiden: 't is of Julie er sich niks fan aantrekt, en nou....’
‘De heeren zullen juffrouw Veemer wel willen verontschuldigen,’ trad tante Adèle, met wellevend lieven glimlach, voor Julie in 't krijt: ‘haar zenuwen zijn door de ingrijpende gebeurtenis natuurlijk ten zeerste geschokt. Dit uit zich, het eene moment, in abnormale kalmte en berusting, het andere in driftig verzet tegen al wat wij in haar bestwil beslissen. Nu stelt zij zich weer heel vreemd aan, maar, niet waar, wie zal 't haar kwalijk nemen....’
‘Zeker niet, zeker niet,’ beaamden de heeren, bereidwillig, terwijl tante Adèle, achterover leunend, teerhartig voortpleitte ten gunste van menschen, die door de omstándigheden voor de buitenwereld niet altijd aantrekkelijk of begrijpelijk waren: ‘De invloed van ouders, opvoeding, een treurige jeugd, hoe dikwijls leggen ze de kiem voor een onprettig karakter....’
En elkeen wist dat dit ‘menschen,’ Julie Veemer omschreef, het ‘treurige jeugd’ verwees naar háár jong leven. En men drong, generaliseerend, al dieper in dat leven door, werd gelijdelijk al persoonlijker.
Nu mevrouw Van Elkendonck zelve het onderwerp had aangeroerd gingen de kennissen er graag op in, fluisterden, intiem, mee over Veemer en zijn dochter. Veemer, met zijn fatale neigingen!...
Alleen oom Godert hield zich, slaperig, buiten het gesprek en oom Edzart vergoelijkte en poogde het onderwerp af te leiden door onbegrepen oogwenken in de richting waar Dolf zat, op de pianokruk, en gretig ving in zijn jonge ooren de vaag-gesmoesde kleine onthullingen uit oom Veemer's, in tegenwoordigheid der kinderen Van Elkendonck, altoos verheimde leven-van-vermaak.
Het vertrek der neven, voor wie het rijtuig, dat hen naar den trein zou brengen, werd aangediend, bood ook voor de andere heeren een sein om naar huis te gaan.
Julie Veemer was niet teruggekomen.
En men verzocht, beleefd, haar te groeten.
Julie lag in de donkere voorkamer, geknield voor de kanapé, haar lichaam schokkend van tranenlooze snikken, van wanhoop en woede, op alles en iedereen! Op al die familieleden en vrienden,
| |
| |
met hun kille strakke gezichten en voorzichtige, afgepaste praatjes, en hun heimelijke overtuiging dat dit, vader's dood, een geluk voor haar was; de gedachte, die ze zag, door hun klare, koude oogen, in hun ziel, terwijl hun mond de geijkte formule van deelname uitsprak. O, en van woede ook op zich zelve, dat ze zich bloot had gegeven, laf weg was geloopen uit angst, uit stommen, opgedreven angst, dat in dien kring, bij toeval, één onhandig woord mocht opduiken, dat van verre wijzen kon naar de smet op zijn naam! Hoe redeloos had ze zich laten gaan in heur fanatieke behoefte zijn nagedachtenis te redden, te beveiligen, hoog te houden, tegen beter weten, tegen een wereld van beter weten in!
Daar, met haar hoofd woelend in de kanapékussens, kampte ze om den treurigen moed terug te gaan naar 't zaaltje, waar men haar met vriendelijke bevreemding ontvangen zou, als een stout kind.
Om er opnieuw weerloos te zitten in den grooten kring, alleen, vogelvrij: de dochter van Veemer, altoos, altoos. Nu hij dood was nóg! Zij wentelde en woelde.... Maar de moed kwam niet....
Tot ze uitgeput liggen bleef, haar wang op het scherp kralenpatroon van een oud kussen, dat haar schuurde als een rasp langs de huid, en door lichamelijke pijn het zielelijden verlichtte.
Zoo, hoorde ze het rijtuig vóór rollen, het vertrek der neven, gevolgd door dat der andere heeren, die, gedempt sprekend, elkaar de overjassen opgaven, en met plichtplegingen over den voorrang het huis verlieten....
---------------
Toen kwam Dolf de voorkamer binnen en zocht haar: ‘Juul.’
En bemerkte haar eindelijk in het schrale schijnsel dat inkroop door de reten der blinden.
Als in een ziekenkamer zoo zacht duwde hij de gangdeur wijder open, waardoor het gaslicht uit de gang verder binnenviel.
Hij zag haar nu duidelijker, beangstigend stil, met haar hoofd in de kussens.
‘Juul,’ herhaalde hij, ‘zeg 's wat, toe.’
Maar zij gaf geen geluid.
En toen ging hij stil bij haar zitten, op een stoel naast de kanapé, zonder te spreken, zonder haar troostend aan te durven raken.
Want Julie bleef voor hem het veel oudere nichtje, en haar smart haalde den afstand met hem, den burgerschooljongen, niet
| |
| |
aan. Maar zijn eerlijk jong meelij wettigde zijn stille tegenwoordigheid daar, in dat oogenblik van verlatenheid en leed, en het was heel gewoon, dacht hij, dat hij bleef.
Tot eindelijk Julie haar gloeiend hoofd ophief, den rug strekte, en neerzat op den grond, op haar gevouwen beenen, en hem daar zag in 't half donker.
En dadelijk vroeg ze hem, wat zich als een doornentak in haar moëe hersens had gehaakt, schrijnend-vast:
‘Hebben ze binnen, toen ik weg was, nog over Pa gesproken? iets onaardigs gezegd? Nee, draai er niet om, ik wil 't weten.’
‘Nee,’ jokte Dolf rustig.
Zij geloofde, vroeg weer, hatelijk-ruw:
‘Wat zeiden ze wel dat ik wegliep?’
‘O, dat kon iedereen heel goed begrijpen.’
Zijn stem klonk zacht, verzáchtend.
Julie streek zich de warrelharen uit de branderige oogen, zweeg weer, norsch.
En heel eenvoudig praatte Dolf:
‘Ik kwam eigenlijk om je te vertellen van.... vanmiddag. Er waren zooveel menschen op 't kerkhof.... ook veel lui die je Pa aan baantjes had geholpen en zoo.... 't Was erg stil, en alles ging goed en geregeld.... Meneer Bosschers heeft gesproken, als compagnon.... meneer Godert heeft bedankt.’
Julie's hoofd boog op haar hijgende borst.
‘Er waren nog vier kransen, zeg.... Die mooie van jou, en de palmtak van ‘Kunst en Kennis,’ en de krans van de kantoorbedienden, die je gezien hebt. En dan kwam er nog een op 't kerkhof, 'n klein joggie stond er mee aan de ingang. Wacht, ik heb het kaartje er af gedaan, hier:
‘Weduwe Meulemans en familie.’
‘Nans’.... fluisterde Julie.
‘Gut, heet die Meulemans,’ zei Dolf, leuk, maar zijn stem sloeg om: ‘dat heb ik nooit geweten.’
| |
X.
De terugslag volgde op die dagen van onnatuurlijke kalmte, van drift en verbeten ontroering, stemmingen, die in korte, onnaspeurbare vlagen wisselden en Julie, onhandelbaar voor de om- | |
| |
geving, eindelijk volkomen uitputten, tot ze weer werd gezeggelijk en zacht als een ziek kind.
Zoo doolde ze na de begrafenis nog één rusteloozen dag door 't groote huis, waarin ze, ondanks het aandringen der tantes om voorloopig bij een van haar in te trekken, gebleven was, maar ging den tweeden dag, draaierig van de hoofdpijn, na het ontbijt weer naar bed.
En toen sliep ze, zwaar en lang, lag als in een verdooving, dagen en nachten, een geheele week, zonder één verlangen naar verandering.
En kwam zoo tot rust.
De feiten der laatste maanden verdrongen elkaar, het eene trok de kracht uit het andere, en alles week terug. Zij voelde haar zwakke zenuwen sterken, herwon zich langzaam aan.
Toen ze uitgerust was en weinig meer sliep, bleef ze toch in bed liggen, op haar rug, het achterhoofd diep in 't kussen en de oogen, open, naar de zoldering, om zoo het heden en het komende leven te doorzien en in bijzonderheden uit te denken. Want ze had nu eindelijk bereikt de bij tijden zoo radeloos verlangde verandering. De last van zorg en schande was nu van haar af, ze kon vrij gaan, haar eigen weg. Maar niet aan deze oplossing had ze gedacht, niet deze begeerd!
Hoe leeg lag nu dat vrije leven voor haar....
Alleen 's avonds, als ze luisterend naar 't tikken van de klok de slagen telde, en, klaarwakker, uit gewoonte opschrok bij het minste gerucht, dan zonk ze terug in 't kussen met een gevoel van verlichting dat dit gespannen wachten uitgeleden was. Dat ze niet meer, koud-kleumig, op heur post bij de gekierde kamerdeur behoefde te staan om de schande van het huis te verbergen.
Thans was de slaapkamer van den heer Veemer afgesloten met den sleutel, evenals de altoos-dichte achterkamer aan de rivier. En de plof der buitengezette laarzen klonk niet meer.
Maar overdag, als niets de lange uren brak dan soms een kort bezoek van de tantes, van Hélène of Marian, of het geregeld eten-brengen der meiden, leek haar 't verloren leven begeerlijk boven deze eenzaamheid.
Dan riep ze Kootje, voor gezelschap op haar kamer genomen, en praatte tegen hem als tot een mensch. Dan vroeg ze, streelend zijn slimmen, spitsen kop: ‘Ko, waar is de baas?’....
| |
| |
En zuchtte, terwijl de hond zijn magere pooten strekte met gekras van nagels op den houten bedrand, en snuffelde, omkeek naar de deur, en jankte: ‘Wij missen hem, hè jongen, wij missen hem toch wel.’
Het besluit om op te staan en in het gewone leven terug te keeren woog zwaarder al naar zij dit van dag op dag verschoof. Maar op een morgen berichtte Sientje met de geheimzinnige fluisterstem, die de meiden aannamen waar het gesprek den doode betrof, dat: het goed van meneer, uit 't buitenland, was aangekomen. Of de koffers beneden moesten blijven?
Toen stond Julie op. Er wachtte zooveel, zulk triestig werk. En niemand kon 't haar ontnemen, niemand, verlichtend, helpen. Zij schoot de oude peignoir aan, waarin zij altoos 's avonds haar vader's veilige thuiskomst had verbeid, en liet de koffers op de bovengang zetten. En, zich vermannend, opende zij ook de slaapkamer om de uitgepakte kleedingstukken dadelijk op te bergen in de kasten. De sleutels hingen in een verzegelde enveloppe aan een kofferhengsel, op het deksel schreeuwden kleurige plakkaten met Fransche reclame. Julie trok er het goed, dat in der haast door vreemde handen bleek ingepakt, snel doortastend uit, alsof zij zich den tijd tot weekhartig overdenken verbood. Zijn pakken, schoenen, geborduurde sokken, een verwijfd groot aantal odeurflesschen, haarwaters, crêmes, en een doos vol opvallende dassen... En ook het roode klokje pakte ze uit, en de twee portretten.
Haar lenden krampten bij 't bukken en het zweet kraalde op haar neus van zwakte na de lange bedrust. Maar ze volhardde met een stuggen ijver, die de ontroering onderdrukte, tot alles geordend en verzorgd was.
In die zelfde vermanning kleedde zij zich en ging naar beneden, de meiden meldend, dat ze daar weer eten zou. In de binnenkamer, want vóór was het overdag nacht door rouw-gesloten blinden, en in het zaaltje trok de haard onvoldoende ter verwarming van de groote ruimte.
En dien eersten, eenzamen middag al, wist ze, dat ze dit leven dragen, noch er aan wennen zou.
Ze zat voor haar bord, met de ellebogen onder 't hoofd en woog, als vóór vader's dood, het eene plan tegen het andere: in een pension gaan wonen, een betrekking zoeken?
Nu zij stond voor het feit kwam de keuze haar nog zwaarder
| |
| |
voor, dan toen ze het bezag van uit de verte, als een vage mogelijkheid, met de stille achtergrondgedachte van er toch niet toe te zullen overgaan. Of zou ze een dame in huis nemen? Mademoiselle terug roepen? Maar die was oud en ziekelijk. En blijven wonen in de stad waar iedereen wist van vader....
Toen werd het groot besluit geboren.
En, eenmaal in de richting, rijpte snel het plan.
Julie schoof het onaangeroerd bord met koud, in de gestolde jus als ingevroren eten weg, belde en bestelde het rijtuig. Om bij de Van Elkendonck's en bij oom Godert te gaan vertellen:
Dat ze 't huis verliet, de stad, het land! Naar Zwitserland ging, in een dames-pension te Echallens, waar, eenzaam, Mademoiselle woonde, haar noodig had, haar gráag zou zien komen!
Om er met al de Elkendonck's en Veemer's druk over te praten; een roes van veel menschen en kinderen, die zich met haar zouden warm maken over het plan!
De eerste geestdrift doofde even snel uit als ze was opgeflikkerd. Het vooruitzicht bood, bij dieper overdenken, geen andere bekoring dan die der onbaatzuchtige toewijding aan Mademoiselle: een vriendelijke, eigen leed wat vergoedende taak.
De verheugde brief uit Echallens, het antwoord op Julie's aplaneerend schrijven, verzelde haar in de sleutelmand door 't geheele huis, als een koesterende getuige, dat daarginds iemand naar haar verlangde.
Doch die brief sprak ook zwaar, beredeneerd van het stille, eentonige leven, van Mademoiselle's kleine kwalen: wat doovig in den laatsten tijd, en moeilijk ter been; zij behielp zich met een stokje.... Of ‘ma bonne petite Julie,’ dat wel wist, en ernstig overwoog?
Toen doemde voor Julie's verbeelding een dorp in de bergen, met de smalle kronkelwegjes aan den voet. En daar zag ze zich wandelen, met rustigen stap, gedwee luisterend naar het lange, veel gehoorde verhaal der bleeke, droefgeestige vrouw, die steunde op haar arm.... Het verhaal van vergeefsche liefde en te vroeg verloren jeugd. Zij zag zich stilstaan, buigen, en fluisteren, duidelijk, dicht aan het doove oor, telkens dezelfde voorzichtige woorden van weemoedigen troost: dat niet in 't vergeefs-vinden der liefde het groote vrouwenleed ligt, maar in 't vergeefs-zoeken....
| |
| |
Zou dat nu haar leven zijn....?
Neen, dat kon niet, mocht niet! Mademoiselle's geschiedenis was geëindigd, de hare nog niet begonnen.... Eens zou ook voor háar misschien....?
Dat geloof was Julie Veemer's droomgeluk en al het overige, wezenlijke, was verdriet. Een berg van beslommeringen en pijnlijk overleg: de ontruiming van het oude huis met de massa meubelen, het koelbloedig zelve ontknoopen van elken band aan het verleden. Zij verwonderde zich gestaag bij elke trilling van spijt, die welde in haar ziel, dat zij aan al die getuigen van leed zóó sterk was verknocht. Ja, soms kwam 't haar voor of ze aan dat leed zelf gehecht was geweest, of ze thans, terwijl haar handen werkten, haar brein rusteloos zaken regelde, maar in haar hart de groote leegte kneep, dat oude leed miste....
De zolderverdieping was ontruimd. Op de bovengang stonden manden en kisten, waarin Julie het linnengoed, haar vader's kleeren voor zoover zij ongeschikt bleken om door Dirk, den koetsier, te worden afgedragen, en haar eigen japonnen had bijeengepakt om te verzenden naar een verkoophuis in Amsterdam. In de kamer van den heer Veemer gaapten alle kasten, vertoonden de leege planken. Het bed lag vol rommel.
Julie's kinderspeelgoed, uit de dubbele kast op Mademoiselle's kamer, vulde de groote tafel, tot het tusschen de zusjes der meiden en de kinderen van Dirk en Nans zou worden verdeeld.
Julie schreef in een boekje wat ze onthouden moest, doorstreepte wat geschied was.
Na haar vertrek zou het huis worden verkocht, de meubels afzonderlijk op een bijzondere verkooping. Wat ze eruit wilde bewaren moest ze inpakken en ter verzending, of voorloopige berging gereed zetten, het zilver en blauw-porselein met hooi, houtwol en papiersnippers omwikkelen vóór het in de kisten ging. Het, over de randen gemorste, hooi stoof over de gang en werd meegeloopen in de kamers, waar 't liggen bleef, te midden van den rommel. Zelve slordig en bestoven, moe-gebogen, de mouwen opgeslagen, sjouwde Julie rusteloos van den morgen tot den avond. Haar lippen voelden schraal en gespleten van 't zenuwachtig erlangs likken en bijten, haar voeten gezwollen, haar rug als gebérsten. Telkens meende ze te kunnen uithuilen, lang en verluchtend, doch de tranen drongen wel, maar braken niet door. Dan moesten de
| |
| |
meiden het ontgelden, kribde ze over 't geringst verzuim, om dadelijk daarna met overdreven vriendelijkheid, en geschenken uit den boedel, het standje te sussen.
Na een paar dagen gaf ze, uit angst geheel overprikkeld en onbekwaam tot voortgaan in te zakken, het alleen-sjouwen op, en nam tante Fenna's dringend voorstel om haar wat te helpen, eindelijk aan.
Het scheen of de weerzin, een vreemde te moeten dulden in het intiem binnenste van haar ouderlijk huis, door de groote vermoeidheid was afgestompt. Althans ze gaf tante Fenna willig de sleutels over, stelde zich onder haar forsche leiding. Toen ging het werk resoluut, beknopt, snel vorderend.
‘Want,’ tante Fenna herhaalde het telkens met fier vertoon van haar stevige, ver uit de mouwen gestroopte armen: ‘de Friesen hebben handen aan 't lief, en weten ze te gebruken!’
De altoos-dichte sterfkamer van Julie's moeder was geopend. Boven het zaaltje aan de rivier, met gelijken koepel-uitbouw, hing er dezelfde muffe lucht, en bleef, ondanks de hoogopgeschoven ramen. Tegen den muur stond het groene ledikant, waarin een veeren dekbed en eenige, met blauw en wit tijk overtrokken, kussens. In het nauw-schemerig straatje tusschen het bed en den zijwand zaten tante Fenna en Julie, gehurkt, op den grond, voor twee groot-open hangkasten, waaruit een geur van kamfer walmde.
Grijs beschimmelde damesschoentjes rijden onderin de kast, naast opeengestapelde doozen. Daarboven hingen, in kleurige reeks, de gekleede japonnen van Julie's overleden moeder.
Tante Fenna, spraakzaam en opgewekt, opende de doozen met meedoogloos geklak van deksels, trok hoeden, moffen, bontgarnituur er uit, schudde en klopte tegen de mot, dat de haren eruit vlogen, vroeg, stuk voor stuk, Julie's wil:
‘Die hoeden, daar heb je seker geen swak meer op! In de mand foor Amsterdam dan maar. En hier, wat 'n kolossale mof, wil je die houden? Foel eens links in de hoek, daar is een regiment parasols omgefallen, 't mooi sal er ook wel af sijn.... Kiek 's.... heelemaal ferlégen....’
Julie hielp automatisch, knikkend, of nee-schuddend bij elk stuk dat tante Fenna, als in veiling, ophief, onbekwaam een woord uit te brengen, snakkend naar 't eind.
| |
| |
‘Dat witte bontje, Julie, wat wil je daarmet?’
Door Julie's besluitelooze beweging aangespoord, sloeg tante Fenna haar slag: ‘Als je 't toch weg doet, mag onze Syts 't misschien wel afdragen, die had soo graag.... Feel moois is er niet meer aan, maar licht kan 't nog 'n jaartje dienen.’
Julie knikte onverschillig.
‘En dan die befer mof, wacht se is er aI weer onder raakt. Hier.... Die wil je me wel afstaan foor Marian, niet? Goed? Maar dan moet je 'm haar self geven, 't kind is soo op je, dat weet je.’
‘Geef u 'm maar,’ zei Julie toonloos.
Tante Fenna stond, zich de stijve, knakkende knieën wrijvend, op:
‘Dát noem ik bukken.... Och, och, wat had je Ma 'n goed! 't Is toch sonde....’
Zij spreidde de rokken over de gestreepte kussens in het bed, voelde langs de gladde zijde en beproefde de degelijkheid tusschen haar sterke vingers.
Julie stond er met huiver-groote oogen naar te kijken.
‘Find je ook niet sonde, al die mooie spullen foor 'n appel en 'n ei op te rumen,’ weifelde tante Fenna, Julie vragend aanziende.
‘'t Kan me niks schelen.’
‘Er souden uut al die wiede rokken nog best blouses sijn te maken.’
Tante Fenna plaatste de opmerking in 't algemeen, als zonder nevenbedoeling, poogde den inhaligen schijn te redden door Julie geleidelijk op de gedachte te brengen, dat in hun groot gezin die blouses wel van pas zouden komen: ‘Past David niet, past Goliath,’ meende ze met klem.
Maar Julie neigde niet.
‘'t Is pracht-side,’ prees tante Fenna, een blauwe rok bijkans knedend, ‘en wat 'n ruumte! Blauw kleurt onse Ina soo lief bie 't blonde haar..’
‘Neem ze maar allemaal mee voor mijn part!’ vatte Julie vlam. ‘'k Geef er niks om, niks!’
‘Gut nee, dat was de bedoeling niet,’ herstelde tante Fenna, geraakt, ‘daar sei ik 't in 't minst niet om! Ina is feel te jong voor siede, ik sou niet willen dat 't kind 't droeg. Ik meende blouses foor jou.’
Julie plukte aan het zwarte krip op haar mouw en zweeg.
Toen, met begeerlijken zucht, pakte tante Fenna kordaat in
| |
| |
één breed armengebaar den hoop japonnen van het bed en duwde ze krakend en bollend in de mand voor Amsterdam.
Vóór Paschen was het huis in een staat, die het overlaten der verdere bemoeiingen aan vreemden gedoogde. Julie's koffers stonden gepakt, de kisten met herinneringen, waarvan zij geen afstand had kunnen doen, waren op de kantoorzolders in bewaring gezet. Met hulp van oom Godert en den notaris had ze de zaken geregeld. Geldkwesties waren er niet op te lossen; zij kon haar leven inrichten gelijk ze verkoos. Wel had haar vader voor zich zelf veel noodig gehad, maar in wat hij verbruikte buitenshuis werd door het, naar Julie's aard, sober dagelijksch leven tegemoet gekomen, en het kapitaal bleek gaaf.
Tjep bleef in het kantoor, waar hij tot oom Veemer's dood belangeloos gewerkt had. Hij kreeg nu salaris en het vooruitzicht, na eenige jaren onder den heer Bosschers te hebben gestaan, deelgenoot te zullen worden. Julie maakte, door haar vaderlijk erfdeel in de zaak te laten, deze schikking ten gunste van Tjep mogelijk. Zij was bereid tot wat men van haar vroeg en verdiepte zich niet in voor- of nadeel, dankbaar dat oom Godert de geldzaken beheerde met belofte haar telkens te zullen zenden wat ze verlangde. Ze besloot in Zwitserland geschenken te koopen om aan de nichtjes en neven te zenden, als blijken van waardeering voor wat haar ouders, in deze laatste moeilijke weken, in haar belang hadden gedaan.
En haar schielijk afgedankt dienstpersoneel wilde ze goed bedenken. En Nans, en al vader's beschermelingen...
En dan Mademoiselle's leven vergemakkelijken. Het was prettig dat ze dit alles doen kon.
De dagen gingen in een roes voorbij.
's Middags reed ze afscheidsbezoeken, kort en vormelijk waar ze afgewacht werd, telkens verlicht als ze niet-thuis of belet kreeg, en in spanning hoe de dan weer volgende visite slagen zou.
Ze bracht één prettig bezoek: bij Mevrouw Van Gunze, de eenige die, door fijn gevoel geleid, onbevangen sprak over den heer Veemer met zijn deugden en met zijn groot gebrek, waar anderen, kieschheidshalve, pijnlijk zwegen van wat Julie's leven had uitgemaakt, en geestdriftig uitweidden over de natuur in Zwitserland:
‘Magnifique land, juffrouw Veemer, u hebt groot gelijk, gróót gelijk.’
| |
| |
Julie behield een lieve herinnering aan het rustig middag-theeuurtje bij Mevrouw Van Gunze, nam mee, als een vergoeding voor veel stillen smaad, haar onopgesmukten lof: ‘Je vader geloofde in een ieder het beste, vergoelijkte altijd.... Dat zie je zoo dikwijls hé, menschen die niet sterk zijn voor zichzelf, zoo goedhartig, vergeeflijk zijn ze voor anderen....’
Bij 't afscheid had ze Mevrouw Van Gunze een zoen gegeven, en tegen tante Adèle, wier bedenkelijke glimlach tot overdrijving prikkelde, haar heftig verdedigd en geprezen.
's Avonds zat Julie thuis in de onttakelde binnenkamer, waar het van de wanden genomen porselein vale vlakken behang had achtergelaten, te cijferen en te schrijven, het geld voor de in de winkels opgevraagde rekeningen afgepast in de nota's te pakken, zóó dat het maar rond te brengen zou zijn.
Rissen witte blokjes, met de winkeliers-namen erop geschreven, streepten in ordelijke gelederen de onbekleede eiken-tafel. Soms zat ze half in den nacht nog, vóór het groote kasboek, als de berekening faalde en ze zoeken moest waar de fout school. Want wanneer oom Godert kwam om de grootere zaken met haar te vereffenen, moesten in het huishoudelijk onderdeel inkomsten en uitgaven kloppen. Dan bleef ze, terwijl de meiden lang reeds boven waren, alleen, achter in het stille huis, over de papieren gebogen, tobbend tot de cijfers voor haar oogen trilden en vlekten.... En in haar bed lag ze nog na te tellen op haar vingers of nu de gansche rekening wel zuiver uitkwam.
En dan daarna, als haar hoofd van het ingespannen denken buitengewoon helder, haar verbeelding opgezweept was, kwam de smart terug om den dood van haar vader, dien ze had liefgehad, ondanks en óm zijn gebreken, en miste, nu ze voor alles alleen stond, de gruwelijke verlatenheid haar aangrijnsde.
En dan toch weer de verlichting, dat de sleutel in het slot niet knersen zou dien nacht, en zij niet behoefde te wachten op den plof der laarzen.
Altoos dezelfde tergende strijd, die den slaap verjoeg en de herinnering opklopte aan elk smadelijk woord, elk verzuim van liefde harerzijds, herinneringen als spoken....
Maar overdag, in de roezige, al haar gedachten overheerschende drukte, handelde ze, het leed schier vergetend, met een kille
| |
| |
kalmte die de familievoorspelling: ‘Ze zal er gauw overheen zijn’ bekrachtigde.
Op den eersten Paaschmorgen ging Julie, om afscheid te nemen, naar Nans. Sientje was naar de kerk, de keukenmeid thuis tot twee uur, en Dirk een dag naar de Steeg, waar hij, op Julie's gunstig getuigenis, in een andere koetsiersbetrekking hoopte te slagen.
Julie had dezen rustigen Zondagmorgen gekozen om, behalve Nans die, wijl de scherpe Oost-wind niet keeren wou, nog altoos het huis moest houden, ook Bet en de kinderen te vinden, en vooral kleine Piet, want aan Piet ging ze, nu alles opgeruimd en weg moest, Kootje geven.
Zij kon den hond niet meenemen op reis, en in een pension zou hij anderen tot last zijn. Daarom was ze maar kloek besloten hem weg te doen. En Piet had Kootje het meest bewonderd!
De keukenmeid maakte boven de bedden op, toen Julie, dit uur waarnemend om verklaringen te vermijden, den glimmenden halsband, het loodje en 't koord, dat Greve Kootje op zijn Oudejaarsreis had meegegeven uit de, overigens ledige, binnenkamerkast nam.
‘Kom Ko!’
Zij trok den hond het roode lint af, knipte den halsband rond zijn dikken nek en haakte het koord aan: ‘Ja koesjt maar, koesjt, we gaan uit.’
In houding en stem hield ze strak het hard-besliste, dat geen enkele aandoening verried. Dat vertoon van onverschilligheid was het wapen waarmee ze haar gevoel bevocht, het was haar kracht en haar trots. Nu, bij 't bukken naar den hond, had ze even haar zenuwen voelen verslappen, om ze dadelijk, den rug strekkend, straffer nog te spannen. Koud-blauw stroefden haar oogen in de branderig roode randjes en de donkere voren er onder. In het witte gezicht leek de mond een smalle bloedelooze streep.
Met den hond aan het touw achter haar hielen liep Julie de stille Haven over. Ze had het aangaan der kerken afgewacht, en voor het spionnetje Haven en brug afgespied of er geen kennissen aankwamen; het rijtuig van de Van Elkendoncks zien voorbij rijden.
Nu keek ze aandachtig, door de mazen der grove rouwvoile waarvan de kripzoom sloot om haar kin als 't vizier van een ridder, naar de oude huizen en de kalme, propere schepen in het doodsche water, met de boomenrij erlangs, en het zoovele jaren geziene leek nieuw door de naderende scheiding. Zij lette de dikke touwen
| |
| |
op, die, tusschen de boomen gespannen, de schepen vastklonken aan ijzeren, in de straat geplante ringen, of aan de bruine stomppaaltjes, waarover een jongen, wijdbeens, wipte, en gaf acht niet te struikelen waar ze vroeger, argeloos, uit gewoonte, den voet er over tilde.
Boven haar hoofd waasden aan de takken de eerste, teerste blaadjes, en de bloedelooze lentezon verlichtte de kruinen, bleekgroen doorschijnend. Zoo gebeurde het elk jaar, maar dit jaar leek het anders.
In de smalle stegen naar Nans' bovenwoning voelde Julie zich uit de kleine huizen, over de bloempottentooi der raampjes, begluurd: een vreemde verschijning in den rouw met den aan het touw rukkenden hond, en versnelde haar stap.
Kootje stoof haar, nagelkrassend, in één korten rikketik, vooruit, den steilen trap van Nans' woning op, zoodra ze het touw had losgelaten. Hijgend steeg Julie achter hem op.
En opeens, nog vóór ze de bovenste trede had bereikt, schalde haar tegen uit het voorkamertje een kraaiend gejuich! En Koba en Piet stoven het portaaltje op, zagen Julie, en liepen ijlings terug: ‘'t Is ze zelf!’ riep Koba aandienend, ‘'t is Juffrouw Sjulie!’
Nans' dochter trok haastig de jurken af, zette de op den grond kruipende jongste kinderen overeind, en Nans pakte haar schootvol kaakjes leeg om op te kunnen staan, zóó schielijk, dat ze neerratelden op den houten vloer, en Kootje er snuffelend op af rende.
‘Opoe, opoe!’ grabbelden de kinderen, ‘je laat ze vallen! Weg hond!’
De kinderdrukte hinderde Julie. Zoo als ze er vroeger in op was geleefd, zoo vermoeide het haar thans. Zij ging dicht bij Nans zitten, zonder acht te slaan op de luidruchtige bende, en vertelde dadelijk met zacht-effen stem:
‘Ik kom jelui goejendag zeggen. 'k Ga overmorgen weg.’
‘Zoo gauw al!’ schrok Nans, het jongste kleinkind forsch van zich afduwend: ‘Bet hoor je 't! óvermorgen al’....
De dochter, minder vertrouwelijk-bekend met Julie, knikte zwijgend meewarig. Maar Nans' oogjes begonnen te knippen
Julie keek, onder de balletjes der laag neergelaten witte valgordijn, strak naar buiten, tegen de gevels der overkanthuisjes, slikte, en ging toonloos-snel voort:
‘Overmorgen vroeg. De heele boel staat ingepakt. De volgende maand wordt 't huis verkocht.’
| |
| |
‘Schielik, schielik....’ beefde Nans.
In de even volgende stilte was Koba, de oudste, naast Julie geslopen, stond, het kale, met vlechtjes overkruiste hoofdje schuingebogen, te luisteren.
‘Ik dacht, 's Zondags om deze tijd, tref ik jelui zeker thuis, Bet en de kinderen ook.’
Nans had zich herwonnen: ‘Blijf u daar lang?’
‘Lang? Ja.... altijd....; ik ga er wonen met Mamzel, die herinner je je nog wel....’
‘Kom u dan nooit....?’
‘Nooit? Later...., misschien later....’
‘Och god, wat zalle me je missen!’
Julie kneep haar handen tot vuisten, waar strak de handschoenen om spanden, schorde: ‘ik zal je schrijven, als ik daar ben, ik zal 't goed met je maken.’
‘Och nee’.... stuitte Nans ‘....nee dat niet, maar dat ik nou nooit meer.... Dinsdags.... och kínd....’ schreide ze uit, haar oogen overloopend van tranen.
Toen lei Koba haar hand op Julie's trillende knie, vroeg zacht, wat háár het naast betrof:
‘Ben u d'er al nie meer, met de Kemunie?’
Julie schudde neen, het hoofd afgewend, de tanden scherp gebeten in de onderlip.
‘Maar wie moet dan de sluier...? Opoe kan 't niet.... en moeder niet....’
‘Moeder zal 't wel netjes doen’ viel Bet in, ziende hoe Julie met haar ontroering kampte, en rukte het pruilend kind tot zich: ‘huil nou maar niet, moeder heeft goed gekeken hoe 't zat toen de juffrouw 't gedaan had.’
‘Maar 't kransje....’ snikte Koba.
‘'t Kransje óok, gerust.’
Julie stond op, klopte Nans op den schouder, suste nauw-verstaanbaar: ‘Kom Nans....’
Toen opeens, slikkend, met een glimlach pijnlijker dan tranen, vermande ze zich:
‘Piet,’ riep ze gedwongen fleurig. En Piet kwam aangeloopen.
‘Nou heb ik voor jou nog een presentje meegebracht, een ouwe vrind van me, die ik niet mee kon nemen...’
| |
| |
‘Waarom niet?’ vroeg Piet, uit kinderlijke vraagbehoefte, zonder zich rekenschap te geven.
‘Omdat... hij kan niet tegen sporen, 't arme dier, en nou had ik zoo gedacht’... Ze keek rond naar den hond... ‘misschien wil Piet nu voortaan wel goed voor hem zorgen...’
‘'t Hóndje!’ kreet Piet, ineens begrijpend.
Koba, alle kinderen, drongen er om heen, riepen hem: ‘hoera hij is van ons! hij is van ons!’
‘Vraag Opoe maar, of ze goed vindt,’ verwees Julie.
En Piet, met den strompelenden hond aan één poot, ging naar Nans en fleemde: ‘'t mag wel, hè Opoe?’
Door haar tranen heen knikte Nans.
‘Hoera!’ herhaalden juichend de kinderen.
Toen lei Julie het loodje en een enveloppe met Kootje's kostgeld op de tafel, gaf met forschen kneep Bet een hand, kuste de kinderen, die, vervuld van den hond, geen aandacht over hadden, en nam toen afscheid van Nans, bijna ruw, met een zoen op de oude rimpelwang: ‘'t ga je goed hoor, 't ga je goed!’
En vóór Nans en Bet en de kinderen er recht begrip van hadden was Julie de deur uit, de trap af,... hoorden ze nog even haar stem opschorren: ‘dag Nans...’
Julie voelde zich verlicht of nu het allerergste voorbij was. Ze liep, met een haar telkens opschrikkend bewustzijn iets verloren te hebben, om dan dadelijk te bedenken: daarnet had ik het touw van den hond in mijn hand, de steegjes uit en een buitenweg in, naar 't kerkhof, volgens haar voornemen.
Zij was er nog niet geweest, uit vaag tegen-aanzien, en wijl ze wist vooruit, dat deze tocht haar onbevredigd zou laten.
Toch ging ze, plichtmatig, vooral gedreven door tante Adèle's bevreemding: hè, ben je nog niet op 't kerkhof geweest! dat op een verzuim wees, en een schijn van onverschilligheid, dien zij logenstraffen wilde, wekte tegenover den doode.
De kerken gingen uit. De klokken strooiden haar fijn geluid ver door de lichte lucht. Lentegeur vlood van de bevend-groenende boomen, een enkele vogel floot.
De menschen liepen langzaam en droegen Zondag-kleeren.
Dicht bij het kerkhof lag de weg leeg en stil. Het ijzeren hek piepte zóó hel in zijn roestige hengsels, dat 't geluid als een kerm de lucht doorsneed.
| |
| |
Julie ging vlug de wit-geharkte paden door, lezend links en rechts de namen op de zerken. Zij dacht alleen: gelukkig is hier niemand anders....
Het klokkengelui verstierf, een klein klokje bengelde na.... Toen dreunde ook dat lijzig uit....
En overal was het beklemmend stil.
Julie voelde haar hart kloppen of ze iets ongeoorloofds deed. Waar ze keek: zerken, de meesten glad en kaal, hier en daar een ijzeren krans, of stroobloemen onder glas, soms een opstaande steen, en grijs, als huizen laag uit den grond, de kelders. In het gras spikkelden de eerste meizoentjes.
En eindelijk, in een hoek, waar een treurwilg boog over een steen, grauw-verweerd, las Julie, en een rilling kroop langs haar rug, haar naam: Veemer.
Zij staarde er op, als spelde ze heur moeder's langen naam: Frédérique, Charlotte, Marie, Louise, gelijk ook Freddy Van Elkendonck heette.
En daarnaast een open zandplek, waarop verdorde kransen lagen, met de linten uitgeregend en beslijkt: haar vader's graf, dat nog wachtte op den steen. Ze las den datum van zijn overlijden, gaaf, op een der linten, vreemd kort geleden en toch ver-af.
Wonderlijk ook, dat ze hier vroeger nooit geweest was, het kerkhof schuwend als de gesloten sterfkamer; nooit tegenover Papa had durven roeren aan treurige dingen, aan Mama's vroegen dood; nooit gerept had van haar graf, terwijl ze wist, dat hij, alleen, ging op haar verjaardag met bloemen....
Julie had geen bloemen; zij stond met leege handen te staren op den hoop vergane blaren, half bedolven onder 't stuivend zand...
Lag daaronder nu váder....
Het was onbegrijpelijk.
Hoe verweerd vlekte die steen met Mama's naam.... er liepen groote barsten door, of een aardbeving hem had opengescheurd. De Van Elkendonck's hadden een familiekelder met het wapen in 't hardsteen gebeiteld, zij was er langs gekomen.
De Veemer's niet....
In den wind boog de treurwilg zijn bladerlooze kruin en veegde met zijn langste takken de zerk....
De dorre kransen ritselden, het gras boog, en 't zand stoof.
De graven zeiden Julie niets.
| |
| |
Zij schreide niet en voelde ook geen aandrang.
Alleen was ze ijskoud.
Toen ze er een paar minuten gestaan had, ging ze terug, zonder om te zien, en groette in 't voorbijgaan den doodgraver, die 't knarshek achter haar sloot.
Dinsdag-'s morgens, met den eersten trein, die aansloot op den D-trein Arnhem-Keulen, vertrok Julie Veemer naar Zwitserland.
Oom Godert haalde haar thuis af en oom Edzart had beloofd aan het station te zullen komen. Van de tantes, de nichtjes en neefjes had ze den vorigen avond afscheid genomen; het vroege uur van vertrek verontschuldigde hun tegenwoordigheid bij de afreis, en Julie had trouwens zelve te kennen gegeven liefst zoo stil mogelijk weg te willen gaan.
Dirk bracht haar met de coupé. Hij was met zijn betrekking in de Steeg geslaagd. In den Haag zouden de paarden en rijtuigen verkocht worden.
Oom Godert deed druk. Hij gaf haar het reisbiljet en een, in ondoordringbaar kraakpapier gepakt, stapeltje boterhammen, dat zorgende tante Fenna had meegegeven, voor onderweg. Julie vroeg hem tante wél te bedanken.
Zij was, na een slapeloozen nacht, om vijf uur opgestaan en had twee briefjes geschreven, een aan Freddy, die nog in den Helder logeerde, en een aan Greve, van wien ze een vriendelijk deelnemend schrijven had ontvangen, waarin hij haar kalm-vormelijk een goede reis en een gelukkig leven toewenschte. En daarna had ze met de meiden afgerekend, haar elk een horloge met inschrift ter herinnering gegeven, en verzocht beleefd en voorkomend te zijn tegen de menschen, die het huis zouden komen bezichtigen, en een wakend oog te houden dat de werklui bij het uitdragen der meubels niet ruw stootten of schramden.
De straten waren nat en nog leeg. Er hing een grauwe lucht, maar 't regende niet.
Oom Godert vestigde, voortrijdend, er Julie's aandacht op, dat 't, na de buien van 's nachts, nu gelukkig droog was.
Op het plein voor het station liepen enkele arbeiders. Een witkiel hielp met de koffers. Terwijl oom Godert het goed aangaf en zich een perronkaartje kocht, zei Julie Dirk goejendag, reikend haar hand naar den bok:
‘Nou dag Dirk, 't beste hoor! En je vrouw en de kinderen, groet ze nog eens van me.’
| |
| |
‘Dank u; goeje reis juffrouw, en dat 't u ook wel mag gaan. Moet ik wachten op meneer?....’
‘Nee, meneer wou liever terugloopen. Dag Dirk.’
‘Juffrouw.’
Over het groote, vlakke plein rolde het rijtuig weg, het draaide om de fontein en reed de hoofdstraat in.
Julie stond het na te staren, tot oom Godert terugkwam en haar aanstiet: ‘hier is 't recu, verlies het niet, doe 't in je beurs. De trein komt dadelijk, zei de chef. Geef mij die parapluies.’
Op 't kaal perron stapten oom Edzart en Dolf al heen en weer. Hun handdruk deed Julie even trillen, maar ze sprak dadelijk daarna mee over voor de hand liggende dingen.
‘Op 't tweede perron,’ wist oom Edzart, ‘hij stopt maar kort.’ Zij stapten zwijgend achter elkaar de rails over.
Julie was de eenige reizigster. Op de perronvlakte stonden haar koffers, alle gemerkt met een kalkig witte V, gereed.
De heeren spraken samen, Dolf knikte Julie toe, als om zijn bedoeling van deelneming duidelijk te maken. En zij glimlachte, waardeerde vriendelijk: ‘aardig dat je ook nog gekomen ben, zoo vroeg, een verrassing....’
Zij hunkerden alle vier naar den trein, en tuurden langs de natglinsterende lijnen.
‘Guur weer hé,’ stampvoette oom Edzart, ‘tegenvaller na de mooie Paaschdagen.’
‘April,’ berustte oom Godert, ‘dan kan je nog alles’....
‘Daar kómt hij’.... wees de chef.
De trein, zóó, in volle vaart, klein, om den hoek gezien, donderde onder de overkapping, stónd, snuivend....
‘Dames, eerste dames’.... agiteerde oom Godert.
‘Achteraan.’
Dolf voorkwam den conducteur, rukte een portier open. Oom Edzart legde de bagage in een leege, halve-coupé: ‘Vlug Juul.’
Zij drukte krampachtig de toegestoken handen: ‘dank u, dank u voor alles,’ fluisterde ze.
Oom Godert, bang voor afscheidstooneelen, duwde haar de coupé in: ‘Je blijft zitten tot Arnhem.’
‘Tot Arnhem,’ bevestigde de conducteur, die langs den trein liep, en sloot.
Toen, op het allerlaatste oogenblik, schoot uit de wachtkamer,
| |
| |
haastig, verbijsterd zoekend naar den trein op het tweede perron: Marian Veemer.
‘Daar is Marian tóch nog,’ wrevelde oom Godert, ‘en ik had haar zóó gezegd, dat je liever niet zooveel’....
‘Marian!’ riep Julie, zoo blij-verrast als ze dien naam nooit had uitgesproken.
Hijgend, heel rood van opgewonden-snel loopen, stond Marian Veemer voor het reeds dichte portier.
Een tuiltje violen viel door 't open raampje naar binnen: ‘Hier, ik kon 't niet laten, ik moest nog even’.... Haar angstig-vragende oogen welden vol tranen.
Julie had nog net tijd voorover te buigen en het trouwe gezicht te kussen: ‘dank je wel hoor, Marian, 't is erg lief’....
Toen floot de trein, zette de beweging in....
Op 't perron zwaaide Dolf van Elkendonck zijn hoed, knikten de ooms, stond Marian in haar zakdoek te snikken.
Julie keek niet meer. Ze zakte neer op de bank, versuft, het reisbiljet op haar schoot.
Zij zat, en voelde de dreuning, en verroerde niet.
Op den grond, in het stof, tegen het portier, lagen de bloemen.
De raampjes vóór haar waren vochtig, de wagon, waar ze tegenaan keek, zwart-nat van den 's nachts gevallen regen, en de rails glommen.
De lucht dreigde.
Ze keek neer op het reisbiljet en las den naam van het land waarheen zij ging: Schweiz.
Het land van mademoiselle....
Een oude brief dook op in haar herinnering: ‘....il faut venir me voir un jour.... toi, et ton bon petit mari.’
De trein reed over een wissel, schokte, gleed geleidelijk weer voort.
Toen begonnen Julie's lippen te trillen, vertrokken.... Een siddering vloog over haar witte gezicht....
En eindelijk, braken de tranen door, dropen langs heur kille wangen, en vielen, af van haar kin, in den zwarten schoot.
Dordt, Augustus 1903-1904. |
|