Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 544]
| |
Een avond
| |
[pagina 545]
| |
de stroom is sterk en as die doorslaat dan kan die terugdrijve en stoote en je wordt opgevrete door “de vrinden”Ga naar voetnoot1) en as de ketel springt, nauw hè, hè'j-'t-begrepe?’ Dat had de ‘natte’ Huizinga gezegd. Uit dit ‘natte gebazel’ had hij dan kunnen begrijpen, dat Shaw en Bijl ‘te duur’ waren; nieuw, jong volk mocht niet veel eischen, dat bespaarde zooveel en dan nog de premie. En weer zou het de laatste reis zijn. De Holland was een week onder weg. Den eersten nacht had Shaw even buiten Stanley-Pool laten stoppen. De zon was ondergegaan, bloedrood lichtend over de geweldige, dicht beboschte mamelons en hij had een angstig gevoel gekend voor de verre diepte van den stroom, de donker-paarse duisterte van de perspectieven naar het Noorden, waar de zwarte nacht wijd den vervaarlijken muil open sperde. Daar builden ze hoog rondend uit, de plompe Afrikaansche bergen, en soms was het alsof ze te drukken begonnen, kwamen aanschuiven op hem af, als om hem, den kleinen eenling, om hem alleen met hun wreede logheid te knellen, te vernietigen, te vermalen tot wat licht stof. En meerdere dagen en nachten, helle dagen en sterredonkere nachten, waren als in lange, hoonende suizeling voortgekomen, de dagen dragend het nooit ophoudende gedaver van het felle insectenleven, de nachten, betooverend en tergend, zonder slaap, trillend van der tropen eeuwige bestaanskracht.
Enkele uren, kort voor zonsondergang, was hij van de jacht terug. De Holland had al aangelegd tegen vier uur, een gebrek aan de machine, gelukkig niet van al te ernstigen aard. Even na zijn terugkomst aan boord was een korte, hevige tornado losgebarsten. Hij had den bliksem zien slaan in een hoogen boom, die gespleten en geschroeid neergeploft was, dicht bij de boot in de rivier. Nu stond de nacht warm en hoog en stil, immens de hemel koepelend boven-over de toppen van de zwarte bergen, de vorschen kwaakten, de groote krekels sjirpten in het riet, de zooveelste rustelooze nacht. Hij zat op den rand van zijn bed. Dezen dag had hij zich zoo loom gevoeld als nooit te voren. Hij had zijn geweer haast niet kunnen optillen, een drukkend gevoel in het hoofd had | |
[pagina 546]
| |
hem aldoor gehinderd, zelfs zijn handen waren krachtloos. Even had hij kleinen angst. Zou het komen, het gevaar, de ziekten: fièvre bilieuse, fièvre ématurique, coup de chaleur? Er was een dofheid in zijn denken gekomen, hij kon niet lang aan een zelfde ding denken. Neen, ziekte was het niet, luiheid was het, hij moest zich daartegen verzetten, dat mocht niet, hij had zich nu voor veel geld verkocht aan de vennootschap en die veel geld verdiende moest hard werken, hard en veel. Maar hij had ook geen honger. Andere avonden na de jacht had hij honger gevoeld. Was het eten maar wat frisscher, altijd dat ellendige voedsel uit blikken, dat was eigenlijk gevaarlijk. De hoofdinspecteur had versche eieren van zijn eigen kippen meegegeven en mango's ook. Van de eieren waren een paar ommeletten gemaakt, ‘des ommelettes portugaises’, zooals Fourneau, de ‘administrateur des colonies’ ze noemde, dingen die als een steen op de maag lagen en de mango's waren ook na enkele dagen gegeten. Toen had hij een visch geschoten en toen een antiloop, maar nu sinds dagen was er geen frisch voedsel. Het was nu dag aan dag het zelfde; 's morgens slecht brood met sardines en wijn en gort met boter en stroop, en 's middags hutspot uit blik en tong uit blik en geconserveerde snijboonen en zalm en steur en kreeft en kip. O! Het was niet te bedenken wat er niet uit blik genuttigd werd. Een dag was alles opgegeten er was niets meer, alleen de lauwe wijn. De Jeannette, die uit Kwamut moest komen met nieuwe voorraad, liet op zich wachten. Toen werden de dorpen langs de rivier bezocht en overal moest 'n-gabaGa naar voetnoot1) gemaakt worden door de negers en Shaw, die handige sjacheraar, sleepte een avond negentig kilo ivoor mee, die voor de S.A.B. bestemd waren; de winst deelde hij met Bijl, die medeplichtig aan den diefstal was, want diefstal was het, je mocht niets voor je zelf doen stond er in het contract, alles wat aan zaken gedaan werd kwam aan de vennootschap. Maar voor Shaw scheen de bepaling niet te gelden, want hij had geteekend als kapitein; ‘het kwam hem voor’, zeide hij, ‘dat hij met den eigenlijken handel niets te maken had, net zoo min als Bijl.’ Behalve de 'n-gaba werd er tegen kralen een massa gedroogde visch geruild, dat was een schadepost temeer voor de vennootschap. | |
[pagina 547]
| |
Maar als de vennootschap je zonder eten liet zitten, lag het voor de hand dat het ‘kralen geld’ genomen werd. ‘Dat is ook een van die listigheden van dat “tuig” in Rotterdam,’ had Bijl hem in vertrouwen verzekerd, ‘ze motte je te-vrete geve volgens der-lui contract, en as je uit de nood de hand an der-lui prullerij slaat, nauw dan krijg je boete en je loopt kans op inhouding van tractement, dat spaart zooveel.’ Zóó eindigde Bijl altijd zijn redenaties: ‘Dat spaart zooveel.’ Of, ‘wat binne-we spaarzaam!’ en ‘om de spaarzaamheid!’ Er werd op het houten beschot van zijn cabine getikt. Fourneau riep hem voor het avondmaal. ‘Eh bien chasseur, à table! Nous avons découvert encore trois boites de jambon conservé!’ Hij riep terug: ‘Vous pouvez le manger si vous voulez, je n'ai pas faim. Je viens de suite!’ Hij stond op van het bed. Een oogenblik recht overeind voelde hij een lichte duizeling en een pijnlijke klopping in zijn hoofd, maar hij vermande zich, trok zijn flanellen jasje aan en kwam naar buiten. Fourneau zat al aan tafel en sloeg met zijn servet de insecten van het laken. Cora, zijn hond, zat naast hem. ‘Viens donc Nassi!’ riep Fourneau. ‘Il y a déjà longtemps que nous attendons.’ Nassi, de kleine boy, kwam zwijgend aanloopen, een bord soep in de eene hand en een lantaarn in de andere. ‘Nassi piqué scorpion, tout à coup trois scorpions à cambuse, deux tué, l'autre piqué.’ ‘Voyons, montre.’ Noodigde Fourneau uit. Nassi liet zijn voet zien. ‘Tu n'as rien petit monstre, ne m'embête plus, dépêche-toi, vite la soupe pour monsieur!’ donderde Fourneau. Het zwarte jongetje liep angstig weg en zij hoorden de naakte kleine voeten neerkletsen op de planken van het dek. Fourneau mopperde nog wat na. De Holland lag stil tusschen hoog riet aan de oevers. Het was al lang donker en het zware gerucht van den tropennacht suisde rond hen op. Dit was het ellendige van het reizen op de rivier. De booten moesten altijd aan de oevers vastliggen, midden tusschen het hevigste geweld, in het riet, waar de tallooze kikkers en insecten zonder ophouden fel geluid gaven. | |
[pagina 548]
| |
Opeens drong een dichte zwerm ephemeeren over de boot. Dat zelfde moment kwam Nassi met het tweede bord soep dat hij op de tafel zette. De insecten vlogen op het licht af, zwierden er bij honderden rond. Ze bleven overal aan vastgekleefd, tegen de vette lantaarn zoodat ze duisterte in de omgeving brachten bijna, op de kleeren en in het haar van de twee mannen aan de tafel, in de soep, in de geopende hamblikken. ‘Nom de Dieu! Nom de Dieu!’ vloekte Fourneau. ‘C'est trop fort! Nassi, vite, vite, c'est la lumière, accroche la lanterne au mur!’ Toen gingen de insecten weg en vlogen zich stuk tegen het glas om de lantaarn, of bleven er op en door elkander waggelend rondwriemelen. Rondom de lantaarn heen was heel het beschot bedekt met grijze, weifelend kruip-fladderende kapelletjes zoo groot als motten. Verder trok de dichte zwerm en strooide zich neer tusschen het hooge riet. ‘Nom de Dieu! Nom de Dieu!’ mompelde de Franschman nog ontevreden. Zij schepten met den lepel eerst de insecten uit de soep en riepen Nassi nog eens om de ephemeeren uit de ham te doen wegnemen. Dan begonnen zij zwijgend te slurpen. Het bootje was smal, nauwelijks vier meter breed. Hij zat met den rug naar het beschot van zijn cabine, waartegen ook de ephemeeren kropen. Achter zijn cabine was de hut van Fourneau, 's nachts sloop Cora daar uit weg en kwam in de zijne, want daar lag in een hoek een waschzak vol gebruikt ondergoed, op die zachte plek ging de hond liggen. Langs Fourneau zag hij tegen het vuile koper en het staal van de zuigerstangen die heel den langen dag door zuchtten en kreunden, wentelen latend het eene groote rad achter aan de hopperbarch. Alles was goor, roetachtig en stoffig. De lantaarn gaf weinig licht. Hij kon nauwelijks Fourneau's gezicht zien, het bleeke, gele, ingevallen gezicht met de donkere, intelligente oogen en den zwarten baard. In den schemer zag hij wazig Fourneau's flanellen jasje slordig hangen over de smalle, zwakke schouders. Cora, die jankte van begeerte naar eten, had beide pooten op den rand van de tafel gezet en keek slim, de lange ooren bewegend. Zij spraken verder weinig, vermoeid van den langen, heeten dag, het hoofd vol zorg voor de komende tijden, voor de moeilijke reis op de Sangka, die in het regenseizoen zoo lastig te bevaren | |
[pagina 549]
| |
was en waar dieven de kampplaats des nachts wel in onrust brachten. Zij aten langzaam met weinig lust, maar met des te grooter verlangen naar drinken; de eene flesch na de andere werd opengemaakt. ‘Ce jambon donne une soif terrible, buvons, buvons beaucoup, c'est sain le vin, ça vous donne la vie,’ merkte de Franschman op. Naast de Holland lag stijf vastgesjord de Lulanga, de boot waarin overdag Fourneau's arbeiders zaten, die stevige, mooi gebouwde negers uit het Kassai-gebied, die zich zoo vreemd op het voorhoofd tatoeëerden. Over de nu leege boot hing het hooge riet en daar-tusschen zwermden een paar lichtgevende torren. Stil aan begon de vele wijn zijn denken onzuiver te maken. Hij keek niet meer in zijn omgeving, hij begon ongevoelig te worden voor de hitte, voor het onrustige gonzen van den nacht, voor het geterg der om hem heen zwermende insecten en der stekende, kleine muggen. Hij wist niet hoe hij na het eten zijn sigaar nam, zooals hij dat gewoon was en hoe hij er, achterover leunend in zijn stoel, langen tijd op staarde, er niet aan denkend de sigaar aan te steken. Totdat hij bemerkte dat Fourneau, als hij tegenover hem zat, turend in het roode licht van de lantaarn aan den wand, vergetend vuur te nemen. ‘Vous voulez du feu?’ vraagde hij. ‘Oui! Oui! s'il vous plaît, du feu,’ antwoordde Fourneau opschrikkend, en hij schreeuwde plotseling luid en driftig: ‘Nassi! Des allumettes.... Nassi!.... Nassi!.... Ou es-tu!.... Tu n'es pas là?.... Maar Nassi kwam niet. Hij was zeker al aan land tusschen de andere negers. Fourneau zoekend in zijn zakken vond lucifers, en beiden begonnen te rooken. ‘Ça chasse les moustiques,’ mompelde de administrateur, dof dichtknijpend z'n oogen. Vóór het slapen gaan, gingen zij even van boord. Zij liepen behoedzaam over de smalle, vochtige treeplank tusschen het riet, tot op het harde gras. Achter de kampplaats, een hellende, open plek aan den oever, hieven zich zwart en somber de ontzettend zware, hooge boomen, de dichte, warrende massa van het oude oerwoud met al zijn angstige, vreemde, duistere verborgenheden, zijn gedierte, zijn vreemde gewassen, groote vruchten, zijn roode, witte, paarse, | |
[pagina 550]
| |
gele bloemen. Daar waren de vreeslijkste nachtschaduwen, de rosse schemeringen van de vuren die op te lichten begonnen en daarachter de monsterige zuilen van dieper staande stammen, die spokig opdoemden als een vijandige, terugdringende vervaarlijkheid. Zij zagen hoe de negers hunne slaapplaatsen gereed maakten en hout opeenstapelden voor de vuren, waarop zij hun avondmaal gingen toebereiden. Enkele vrouwen liepen rond, naakt tot aan de heupen, een pano strak om de dijen gewikkeld. Als de beide mannen langs hen gingen, lachten ze, de witte tanden bloot, en groetten, goedig, vertrouwelijk en vriendelijk: ‘Botte, Botte!’Ga naar voetnoot1) In den windstillen, ruischenden avond steeg rechtstandig de blauwe rook van de vuren. Eerst als de droge stof begon vlam-te-vatten, was het nog maar een dun rookkrinkeltje dat eventjes knetterde en schuchter langs de dorre takken opsloop. De rook werd dikker, witter, trilde ros lichtend, in zich verbergend, heel zwak doorschemeren latend, de verborgen vuurkern. Meer hout werd aangedragen, dichter, witter, vetter walmde het vuur, het geknetter werd luider, vonken sprongen weg, een vochtig brok onder in het hout begon zacht te sissen, te steunen alsof het pijn leed. Een neger porde, onder in den kleinen brandstapel loerend, en dan helde het vuur aan. Groote, lange vlamfiguren rekten zich, kronkelden naast elkander op, wikkelden zich de een om de andere, ontwarden zich aan de toppen. De vlammen blaakten rood en hartstochtelijk, ze dartelden hoog en feestelijk, verheugd om hun wilde licht, ze wapperden prachtig en lustig, zich in elkander vastslaand om hooger uit te laaien. Boven, onder-tegen de boomebladeren, bleef de grijsblauwe rook vastgekleefd, daar bleef hij wolkend hangen eerst, kroop dan traag langs de welvende boomenokken, ros-vreemd warend over de kampplaats. Tegen het diepe fond van het bosch en over den bodem warden wild de schaduwen van de negerlijven, die hun maal gingen bereiden en de ijzeren potten vasthingen boven den brand. Enkele negers zongen; vreemde, eentonige trieste deuntjes, aldoor, aldoor herhaald, soms vervagend tot zacht geneurie, maar | |
[pagina 551]
| |
plots weer hevig hoorbaar gemaakt door een die met versch hout kwam aandragen en die stil hurkte bij het vuur, mystiek strak kijkend in den gloed. Dan vermeerderde het gezang, het was opgerakeld en de eentonige, zeurige wijzen dreunden totdat van nieuws af aan die mineur-klanken te kwijnen begonnen om eindelijk na langen tijd van wisseling te verdroeven tot vreemd gemompel, tot zonderling geprevel van de in het ongestadige licht der vuren roodbruin glimmende gestalten, die met rustig overlegd gebaar de sterke armen strekten naar het voedsel. Welk een beklemmende, zekere gelijkenis was er in de ziel van dat late gezang en het tergende op- en aandeinende suizen van den luiden tropennacht. Alle gerucht werd duizendvoudig herhaald en weergevonden naar zijn zonnedollen, rustschuwenden aard in elk ding der keerkringen, in het donderen van de watervallen, het krijschen van de vischarenden en papegaaien, het monsterachtige gewapper van de hel-kleurige, reuzige vlinders, de vernietiging van den moord-dadigen tornado, het nooit ophoudende gekwel van mieren en muggen, van zoovele gevaarlijke insecten. Toen zij bemerkten dat de mieren tegen hen op begonnen te kruipen, terwijl ze daar roerloos zoo stonden te kijken naar het bedrijf in de kampplaats, wandelden zij langzaam en zwijgend op de boot terug. Zij zagen de miserabele, smerige Holland als neergemodderd aan den oever, de boot helde een weinig, ros belicht door de vuren.
Cora lag al op den hoop vuil goed en schrobde zich toen hij binnen het cabientje kwam. Weer beving hem die vreeslijke walging om de gore armoede van het slaapkot, het vuile muggendoek aan een spijker gehaakt, stinkend neerhangend tot op de lakens. Omdat hij geen blaker had, moest hij veel moeite doen, vóór de kaars op den grooten koffer zat vastgeplakt. Toen dat gelukt was zag hij de moustiquaire van binnen goed na. Er zaten twee muggen in die hij verjaagde, onderwijl hadden andere muggen zich in zijn nek vastgezet en dat deed op die plek een ondraaglijke jeuk ontstaan. Hoe dikwijls had hij zich daar al gekrabd, het vel was rauw en als hij van een tocht in de bosschen hevig zweetend terugkwam en het scherpe zweet droogde op de huid, dan had hij hevige pijn aan dat stuk gekrabde, wonde. Hij begon de onderzoeking van de plankspleten, het kon zijn dat een schorpioen verdwaald | |
[pagina 552]
| |
was uit het hout voor de vuren, zich verborgen had onder de planken van de kooi. Tusschen de wandspleten zag hij bij het licht van een nieuwe kaars het vieze, snelle beweeg van lange, zwarte voelsprieten. O die verdoemde torren, vuile kakkerlakken, 's nachts kropen ze over de moustiquaire, knauwden er gaten in. Fourneau werd een morgen wakker met een wenkbrauw geschonden, de wenkbrauw was voor de helft als afgeschoren door die grove, harde torren. Hoe meer hij er dood maakte, wegsleurde van tusschen de barsten in de beschotten, om ze stuk te trappen op den grond, hoe meer er kwamen en altijd zag hij bewegen de lange, hatelijke, glinsterende voelsprieten, schuw, oplettend, met plotseling terugtrekken als de kaarsvlam dicht hij hen te veel hitte gaf. En dan begon de muggenjacht, een verbitterde muggenmoord. Cora wist wanneer dit aanving en hapte mee naar de muggen zoolang hij met het verdelgingswerk bezig was. Iederen avond werd het muggen dooden grooter obsessie. Hij wist het, het gaf toch niets of hij er in een paar uur tijds een vijftigtal vernietigde, een groot deel van zijn nachtrust verspillend om dat ellendige, kleine treiterende ongedierte, maar het werd hanteerend, het maakte krankzinnig. Als hij er zooveel bij elkander zag van dat vervloekte, fijntjesvenijnig rondsarrende ongroei dan moest het, hij had geen wil meer: hij zocht ze tegen de wanden en verbrandde ze met handige voortschuiving naar hen toe, van het bekoorlijke kaarslicht, waarin ze zich al welbehaaglijker zaten te koesteren hoe dichter de vlam nader kwam. Dan bewogen ze zoo weg-in-genot een paar opgetrokken, hoekige, misselijk-dunne achterpooten, lieten zich lekker beschijnen door dat altoos dichter-bij schuivende, tot hun vreugd verschenen, altijd warmer, helderder schijnende, verblijdende licht en dan, in eens.... gingen ze er in te loor, zoo lekker, lekker onverwacht van de zaligheid in den dood, verbrand, vernietigd dat paar ijle vlerken waarmeê ze dat verdoemd naargeestige, kwellende gerucht voortbrachten, vernietigd dat hatelijke steekwerktuigje waarmee ze die groote, tot bloed gekrabde puisten deden worden, die rooie jeukende, dikke bulten in den nek, op de handen, aan de beenen, die bulten waardoor harde malaria's ontstonden, waaraan er zooveel stierven in dit barre land. Maar onderwijl staken andere muggen hem in den hals, op zijn rug en polsen, door zijn dunne kleeren heen. Vol wrevel wikkelde hij zijn nek in een doek en hij trok een dikke wollen trui aan en hij ging door met het | |
[pagina 553]
| |
moordwerk, stikkend van de hitte, zweetend, zweetend over zijn heele lijf, maar de muggen zaten op zijn ooren, jankten hopeloos-hardnekkig, meedoogenloos zeurend, ten bloede sarrend om zijn ooren heen, ze staken door zijn broek. En dan vóór het naar bed gaan als hij naakt was, uitgeput, vloekend van kwalijk ingehouden razernij, dan nam hij een stinkende zalf die hij van Fourneau gekregen had en die de lucht in de nauwe cabine verpestte. Die zalf was zoo goed tegen de muggen. Half gek gemarteld smakte hij zich neer in zijn kooi, met in de eene hand een stukje kaars en lucifers en een naald en draad om een paar gaatjes in de tule te stoppen en met de andere hand maakte hij het muskietengordijn dicht. Toen de scheuren daarin hersteld waren, ging hij op de knieën liggen om te zien of er nog muggen binnen de moustiquaire zaten. Er zaten er nog twee. Die werden gauw even verbrand. Dan moest hij de kaars uitblazen en wachten tot er weer een te vliegen begon, een die hij misschien niet gezien had en als die laatste dan verdelgd was viel hij snakkend naar lucht neer op de vuile lakens en wilde slapen.... Maar buiten ging groot en eeuwig, vreeslijk gerucht van den tropennacht, de insecten, de vorschen. Door de kieren van de door hitte opengebarsten hutwanden zag hij den bloedrooden weerschijn van de vuren in de kampplaats en hij hoorde het doffe, soms even fel op-krakende spreek-geluid van de negers die wel spoedig ook ter ruste zouden gaan. En de vuren werden gedoofd, het gepraat van de zwarten verstomde. Buiten bleef heerschen barsch, alles om-vattend, alles aantastend de zware, dof-heete dreuning.
In lange rijen trokken ongeordend de herinneringsverschijningen langs hem voort. Daar was de dag van aankomst in Rotterdam, een trieste najaardag met droog weer, maar bewolkte lucht. Hij zag veel vierkante straatkeien, ruw, naast elkander in den grond, paarden die traag, zware, lange ratelende wagens voorttrokken, werkvolk slechte taal sprekend met petten op en vuil-bruine kleeren aan. Dat volk spuwde op den grond en stond ook wel bij bruggen, sommigen arm-steunend op een leuning, een been lui over het andere geslagen: zóó kauwden ze tabak en spuwden bruin sap op de droge steenen, die op de plaats waar zij stonden, smerig, glinsterend bekladderd waren.... | |
[pagina 554]
| |
En ook de dag van het examen, vier uren lang; reken-sommen maken, vragen over boekhoudkunst, vertalingen in het Fransch, het Engelsch en het Duitsch. Het had weinig om het lijf en alles was klaar lang vóór de tijd verstreken was voor het onderzoek vastgesteld.... Daar zaten de meneeren directeuren, een 'n donkere, mooie vent, een ander van gelaat onbeduidend, blond. Beider gezicht was hard. Dit waren gewis menschen die geen gevoel hadden, geen medelijden kenden, Ze keken koud en verbazend onverschillig, menschen, die van cijfers hielden, rekenaars, knappe bollen onder de handel-schurken. De blonde had een groote, dikke kop, die moest zeker vol berekening zitten, die zag er toch vast uit alsof hij nooit van iets anders afgeweten had dan van koop en verkoop.... Ha! Ha! De schoft! Neen waarachtig, nooit anders dan van koop en verkoop.... Maar niets van een koorts-gonzenden tropennacht, niets van insecten in zijn eten en van muskietensteken, van mieren en schorpioenen, van koorts en schurft, van eczeem, oog- en oor-ontstekingen.... In de groote, muffe kantoren van de handelsvennootschap, waar bleeke klerken over hooge lessenaars gebogen stonden, daar wachtte hij den ouden, kleinen heer, die met den bril voor z'n groene, gemeene, gluiperige oogen. Die zou hem met de drie anderen uitgeleide doen, vergezellen tot Antwerpen, de drie anderen zaten bot voor zich uit te staren, alsof ze zelden of nooit een woord spraken, nooit een ernstig, wel-overdacht woord. Die met de baard had nog iets te zeggen. Dat was een grappenmaker, die ‘ging terug’, hij was ‘er’ al zes jaren geweest. Dien met den baard sprak hij aan. Hij vraagde een en ander van het land, hoe ver hij wel gereisd had. Hij probeerde te weten te komen hoe het werk er verdeeld was en ook vraagde hij iets van het landschap, van de rivieren en de bosschen en van de hitte en de Zuidersterren. Op de eerste vragen had de man onduidelijke antwoorden gegeven, zóó geantwoord alsof het hem verveelde te moeten spreken met zoo'n groen over die vervelend dagelijksche zaken, waarvan hij eigenlijk al ruim genoeg had en die hij toch maar weer opzocht door nood gedrongen. Maar het leek wel alsof die man nooit bosschen en landschappen gezien had, daar antwoordde hij niet op en toen hem nog eens van de Zuidersterren gevraagd werd, keek hij verdwaasd voor zich eerst en begon toen over ‘de lieve | |
[pagina 555]
| |
meisjes’ te spreken. ‘As je'n 'n lekker meisje wilde hebben, dan moest je der eene van de kust meenemen. An de kust had je sukke lekkere dingetjes. Zoo versch nog en zoo lekker. Ja an de kust kon je nog “maachies” krijgen, dertien, veertien jaar; “boven” kwam je daar niet an’.... In den trein was het benauwd en rookerig, hij zat tegenover het kleine, oude heertje met den bril op, die er ‘al zooveel’ had weggebracht. Het oude heertje keek listigjes en koel om zich heen als hij een antwoord gegeven had. Het kwam hem voor dat er met dat mannetje eigenlijk niet gesproken mocht worden, het ventje keek zoo beschermend en oplettend; hij keek waarachtig wel zooals een bewaarder van gevangenissen kijken kan, waakzaam, norsch, en zijn antwoorden gaf hij met een zeker voorbehoud, alsof hij had willen zeggen: jij spreekt tegen me en ik antwoord je wel, maar dat behoef ik niet te doen, ik ben je cipier, ik heb niet anders te verrichten dan te zorgen dat je in den coupé zitten blijft. Je hebt vijfhonderd gulden voorschot van de vennootschap gekregen en die moet de vennootschap weer terug hebben, je kon het wellicht in je hoofd krijgen om aan een tusschenstation uit te stappen, er met dat geld van door te gaan er goeden sier van te maken, neen, lieve vrinden, ik ben hier om mijn plicht te doen, ik zal zorgen dat jullie zitten blijven. Je mag me vragen zooveel je maar wilt, als je maar niet ontsnapt.... Opeens zag hij weer de koppen van de directeuren, de koppen werden hoe langer hoe grooter, monsterachtig van afmetingen. De blonde keek hem strak in 't gezicht: ‘U blijft drie maanden aan de kust om te acclimatiseeren en dan gaat u “naar boven”, ter beschikking gesteld van den hoofdinspecteur. Begrepen?’ De blonde kop kwam dicht bij hem en zeide nog eens scherp: ‘Begrepen?’ De kop was zóó groot, en de mond zóó wijd opengespalkt dat hij vreesde, dat de directeur hem wellicht bijten wilde, hem bijten in het gezicht en hij strekte de armen om de verschijning van zich af te duwen.... Dan voelde hij de tule van de klamme, vettige moustiquaire en hij wist dat hij wakker was nog, dat was het werkelijke opnieuw. Hij dacht daaraan, aan dat acclimatiseeren. In plaats van drie maanden aan de kust was hij nu al drie maanden, dadelijk na zijn aankomst, op reis van de kust naar de binnenlanden. Ruim een half jaar ging er verloren met reizen heen en terug van de | |
[pagina 556]
| |
kust naar de plaats-van-bestemming en van die factorij naar de zee. Het was alles bedriegerij, alles leugen en bedrog. Was er iets aan te doen geweest? Opspelen, standjes maken bij den hoofd-inspecteur? Dat gaf niets. Dat kon alleen kans geven op weinig promotie. Hard werken maar en plicht doen, plicht-dier, plichtschoft zijn en mee bedriegen ten bate van de vennootschap en ten eigen bate. Zoo ging alle moois weg. De natuur werd er zelfs dor van, hinderlijk alleen nog maar, meer dan hinderlijk. En de zwarten, dat was het zwarte vee waartegen je hard moest zijn, stug, wreed; die moest je onder den duim houden, zorgen dat ze je niet bestalen. Met goede woorden? O! Neen! Met beestachtige hardheid en met veel ransel. Ja zeker, beul moest je ten slotte ook nog worden, je medemenschen ten-bloede slaan met gedroogde nijlpaardenhuid, van die harde, lange, vuil-gele stokken waarmee je een slag geven kon, die heele spierbundels stuk rukte.... De aandeelen stonden ver boven pari, en boven pari zouden ze blijven. Je had je verkocht, dus plicht-dier, plicht-schurk! Verdomd! Plichtbeul! En àlles voor de Vennootschap!.... Hij hoorde den hond heel duidelijk nu. Hij was helder, helder wakker nog. De hond hijgde, zuchtte als een mensch bijna, zijn halsband kletterde, en hij begon zich met zijn pooten te schrobben. ‘Koest Cora! Koest! Bijten ze jou ook, arme bliksem?’ De hond zuchtte, kreunde even, jankte zacht en liet zich neervallen met zijn kop tegen het beschot, dat 't een bons gaf. Naast zich achter het dunne afschutsel hoorde hij Fourneau, die ook nog wakker was en die zich krabde. Nu voelde hij ook al weer jeuk. Jeuk, jeuk overal. Was 't weer schurft, moest dat gemartel met die blauw-grijze zalf nog eens beginnen? Dat was verschrikkelijk geweest, heelemaal ingesmeerd met een afschuwelijk stinkend vet, een vreeslijk gefolter. Hij was twee malen flauw gevallen, 't was alsof de huid afgeschroeid werd. Later na drie dagen kwam het vervellen, hij had er nog weken lang open wonden bij gehad ook. Open wonden en géén water, géén bad. Overal die ontzettende lijfsverwaarloozing. Een beetje afwassching met goor rivierwater. Aan zwemmen in de rivier viel niet te denken, de kaaimannen lagen er altijd op den loer, dat was zoo goed als doodelijk, een zwembad in de rivier.... Buiten de moustiquaire hoorde hij de muggen rond-zeuren. In zwermen zeker vlogen ze nu rond de tule, ze konden er niet in. | |
[pagina 557]
| |
Ha! Ha! Lekker! Lekker! Ze konden er niet in, dat was tenminste toch een voldoening. Maar het muggengegons begon eindelijk ook ondragelijk te worden. Ze brachten al naar grootte verscheidenheid van gerucht voort. Daar waren er die heel hoog geluid gaven, als uit kleine-verten aangekomen, hooge smart-gilletjes. Dat stierf uit, maar plotseling zwierde nieuw getreiter aan, wat minder fel en venijnig, verdoft zoo'n beetje, en andere kwamen die bij elke beroering met de tule, hij verbeeldde zich hoe ze lachwekkend wipten, een schrikschreeuwtje deden, hoog, als geting van een heel, heel fijne stalen veer die trilt, na een snel-voorzichtige aanraking. Een groote, dikke kwam luid aanbrommen, met gewichtig gesnor. Al die muggen hadden karakters, velerlei wisseling van giftigheid en helle-plagerij. O! Het waren fijne, hel-fijne, sarrende afgezantjes van een luguber plekje in de ruimte, een iele, giftige bende uit ergens een leelijk stukje wereld waar alleen maar duisterheid en naarheid kon worden en bestaan. En allen vervulden ze hun geniepe zending op een uiterst welgekozen en allerverderfelijkste manier, elk had een deeltje meegedragen van het groote onheil, van dat starre ongeluk dat ze had gemaakt en hun foltergeluid, zoo onbeduidend en gering, kon groeien, kon monsterachtig uitzetten tot een grenzen-loosheid van onzeg-baar martelend wee, tot een wanhoop van waanzin bijkans.... De jeuk werd heviger, was overal. Aan zijn beenen, in de zijde, op zijn borst, zijn rug. Eerst leed hij geduldig en krabde als de jeuk opkwam, dan krabde hij harder, meer, meer, sneller, nijdiger. Dat waren de mieren, die kleine, roode miertjes die met zoo vervloekte slimheid ook overal tusschen kropen. Ergens in zijn nek had hij een rauwe plek, daar krabde hij zoo dikwijls op, den vorigen avond had hij er in razernij het roofje van afgetrokken en daar begon het nu te jeuken, stekend te jeuken, altijd meer jeuk, meer, meer, meer. En hij krabde, krabde, ruw-venijnig met z'n vuile nagels in die wond, 't was glad van smerigheid. En dan begon het te bloeden, hij voelde het aan zijn vingers die werden kleverig.... En weer lag hij een tijdlang stil, telkens gedwee krabbend als 't jeukte ergens, maar altijd harder, straffer gekrab, tot het te bloeden begon, dat deed goed. Maar dan opeens in razernij bijkans vloog hij overeind, zocht naar de kaars en de lucifers, maakte | |
[pagina 558]
| |
licht. Zóó kon het niet, de wonden staken, en moest wat koelte bij komen, wat vochtige frischheid, En hij rukte de moustiquaire uit-een. Er was ergens in z'n koffer nog een oplossing van sublimaat, hij besprenkelde er de wonden mee en ook het heele bed, de smerige lakens. O! Verdoemenis! Wat stak dat, wat deed dat een vervloekte zeer.... En nòg een maal stopte hij de tule dicht en verbrandde daar binnen de enkele mee-geslopen muggen, ging liggen wachten tot die eene enkele listeling zich te roeren begon en hielp die ook in den dood.... en dan, ja, dàn was het gedaan, het lichaam was afgemarteld en lag machteloos en uitgeput, voelde zich ternauwer-nood....
Oogen half open zag hij door de reten van de slechte cabine een licht-tor binnen-sluipen. Die draaide zoo traag rond, zette zich licht-gevend op de wanden, zwierde heel loom voort, bleef zitten lichten, stil, op de moustiquaire.... Een gloei-torretje, ver weg in het Noorden symbool van geluk, drager van geluk.... De opgeschrikte muggen gonsden rond.... In dof aansluipende verstijving hoorde hij nog lang het eeuwige, heete gerucht van den tropennacht, wijd en sterrelichtend, het diep-geheime nachteduister dat gonsde, suisde.... suisde.... Dan kwam de neer-zwakking, alsof hij wentelde met groote bogen naar-onder een kolk en hij leefde weg in een strak-zwarten slaap.... |