| |
| |
| |
Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan....
Door Louis Couperus.
Tweede Deel.
- Neen Frans, zeide hij met zijn zachte, doffe stem: we kunnen het niet aan moeder zeggen.... Bedenk hoe heel oud ze is....
- Dat dacht ik: we moeten voor háár den dood van den ouden man verzwijgen.... Voor dokter Roelofsz is het onmogelijk.... te verzwijgen.... maar ook hem zal het wel treffen.
- Ja, zei Harold Dercksz. Je hebt Ottilie getelegrafeerd.
- Adèle wilde het.
- Ja, zei Harold Dercksz. Ze is.... ze is zijn dochter.
- Wist zij het? Wij hebben er nooit over gesproken.
- Ik heb er ook nooit over om mama gesproken. Ik geloof, dat Ottilie het vermoedde. Jij bent executeur-testamentair.
- Dat dacht Adèle.
- Ja, zei Harold Dercksz; hij zal zijn geld voor het meerendeel nalaten.... aan Elly.... en aan Ottilie. Wanneer is de begrafenis?
- Maandag.
- Lot en Elly zijn dan nog niet hier.
- Neen. Het is onmogelijk op ze te wachten.
- Gaat de stoet door de Nassaulaan....
- Het is de weg.... naar het kerkhof.
- Het is beter een omweg te maken.... niet te gaan langs het huis van mama. Zij zit altijd aan het raam.
| |
| |
- Ik zal er voor zorgen.
- Wanneer kan Ottilie hier zijn?
- Ze kan van avond de nachtboot nemen.
- Ja, dat zal ze zeker doen. Ze vermoedt.... ze vermoedt alles; ze hield véél van den ouden man, hij van haar.
- Ik moet weg, Harold. Zoû jij het aan dokter Roelofsz willen zeggen.
- Ja, zeker, dat zal ik doen. Als ik je verder nog helpen kan met iets....
- Merci.
- Laten we elkaâr van middag bij moeder vinden. We moeten zoo veel mogelijk de familie waarschuwen, geen woord bij mama los te laten, wij moeten het voor haar verzwijgen.... De schok zoû haar dood zijn.
En Harold dacht: als zij dood was.... was het ding voorbij; maar zij mochten haar niet vermoorden.
Toen Steyn de deur openmaakte, kwam hij op de gang Ina tegen. Zij had hem zien komen, door het raam, en nieuwsgierig wat hij met haar vader had te bespreken, was zij naar boven geslopen en had ter loops even geluisterd.
- Dag Steyn, zeide zij; - zij noemde hem niet ‘oom’, om zoo weinig verschil van leeftijd. Is er iets gebeurd?
Zij wist al.
- De oude heer Takma is gestorven.
- Ina, zei haar vader. Denk er aan niets aan grootmama te zeggen. Wij willen het voor haar verzwijgen. Het is zoo een slag voor de oude vrouw, dat zij er misschien onder blijven zoû....
- Ja, zei Ina; we zullen er niets van zeggen aan grootmama. Meneer Takma was rijk, niet waar? Elly erft zeker alles....
- Ik weet niet, zei Steyn. Vermoedelijk....
- Lot en Elly zijn in eens rijk...
- Denk er dus aan, Ina, niet waar? zei haar vader.
Hij drukte Steyn de hand; hij zoû dadelijk naar Roelofsz gaan.
- Is hij van nacht gestorven? vroeg Ina.
Steyn vertelde de bizonderheden. Hij liet zich ontvallen, dat hij Lot had getelegrafeerd, en zijn vrouw, tante Ottilie...
- Waarom tante Ottilie? vroeg Ina.
- Omdat.... aarzelde Steyn, die zich had versproken. Het is beter, dat zij er bij is....’
| |
| |
Ina begreep. Tante Ottilie was ouden Takma's dochter: zij erfde zeker ook....
- Hoe groot denk je, dat het vermogen zal zijn, dat de oude man nalaat.... Heb je geen idee? O, niet, dat het mij interesseert.... Geldzaken van een ander.... dat is le moindre de mes soucis.... Vindt je papa niet gedrukt, Steyn? Hij is zoo gedrukt sedert hij oom Daan heeft teruggezien.... Steyn, weet jij niet, waarom oom Daan zoo naar Holland is teruggekeerd?
Zij hongerde nog van nieuwsgierigheid en zij bleefimmer onvoldaan. Zij liep met haar honger rond, dagen, weken lang; zij wist niet tot wie zich te wenden. De lust te weten was in haar, altijd aanwezig. Zij sliep er slecht van, den laatsten tijd. Met tante Stefanie had zij nog ééns willen beginnen te spreken, om er toch achter te komen, maar tante Stefanie had haar beslist gezegd, dat zij - wat er ook was - niet wilde weten, omdat zij niet wilde iets te maken hebben met oude zonde, en dingen, die niet behoorden; al waren zij van hare eigene moeder, zij gingen haar niet aan. Het was de Hel, die loerde, en na tante Stefanie's boetpredikatie, wist Ida, dat zij uit tante niets meer los zoû krijgen, zelfs niet de vaag mistige herinnering, die misschien even voor tantes blik had geschemerd.... Wàt was er toch, wàt was er, dat papa al wist sedert zestig jaren, dat oom Daan wist sedert onlangs, en waarom hij naar Holland gekomen was...? O, tot wie, tot wie moest zij zich wenden?
Neen, Steyn wist niets en verwonderde zich om haar vraag, meende, dat Daan zaken zoû hebben, als hij altijd had, met Harold. En hij ging, haastte zich naar Stefanie, naar Anton, naar Daan en Floor, naar de Van Wely's, en overal drukte hij op het hart de dood van den ouden heer te verzwijgen bij mama. Zij beloofden het allen, in eene zelfde behoefte van kinderen hunne moeder te verzwijgen den dood van den man, die zoo lang in hare affectie gebleven was, dien zij, iederen dag bijna, over zich had zien zitten op een stoel bij het raam. En Steyn sprak met allen af, zij zouden niet anders zeggen, dan dat meneer Takma ziek was, niet uit kon gaan.... en het zoo slepende houden, hoe moeilijk het ook op den duur zoû gaan. Toen ging Steyn naar tante Adèle, en zij zeide hem:
- Steyn, kunnen we die papieren niet eens wat opruimen in
| |
| |
het kantoor van den ouden heer. Het is zoo een rommel.... Alles ligt, als hij het heeft gelaten.
- Ik zoû er liever meê willen wachten, tot Lot en Elly terug zijn, zei Steyn. Sluit u de kamer gewoon af. Verzegeld hoeft er niets. Ik heb al met den notaris gesproken...
Hij ging en in het sterfhuis, de blinden dicht, bleef tante Adèle alleen. De oude vrouw, daar ginds in de Nassaulaan, zoo heel dicht bij, zag niemand anders dan hare kinderen, hare kleinkinderen: zij zoû niets te weten komen. Maandag was de begrafenis.... Woensdag eerst zoû zij Lot en Elly kunnen verwachten. Zij troffen het niet, arme kinderen, zoo gestoord te worden in Italië, in hun werk. Maar Elly was toch - voor de menschen - de eenige nabestaande van den ouden man, en zij was zijn erfgename....
Tante Adèle was niet hebzuchtig. De oude man zoû haar zeker wel een mooi legaat hebben nagelaten: daar was zij zeker van. Wat haar spijten zoû, was het groote huis te moeten verlaten: zij woonde er zoo lang, had het zoo heel lang verzorgd voor den ouden heer. Het was haar lief, de meubels waren haar lief.... Of zoû Elly het huis aanhouden...? Zij dacht van niet: Elly vond het somber, en het zoû te groot zijn, meende tante, want Elly deelde het vermogen zeker met Ottilie Steyn... De menschen zouden er wel over praten, misschien niet eens zoo héél veel: de oude heer was, behalve van de familie Dercksz, afgestorven van de buitenwereld, en behalve dokter Roelofsz waren zijn tijdgenooten dood. Nu waren uit dien tijd alleen over de oude mevrouw en de dokter.... Ja, zij - tante Adèle - zij zoû zeker het huis moeten verlaten, en zij had er tranen om in de oogen. Hoe keurig was niet alles, voor toch zoo een ouden inboedel. Wat haar speet, was, dat Steyn de papieren in het kantoor niet een beetje had willen opruimen. Hij had de kamer gesloten en haar den sleutel gegeven. Dat was nu in het nette huis de eenige kamer, waar rommel was en stof lag: naast het kantoor, in zijn slaapkamer, lag de Oude Heer: dien avond zouden zij hem kisten: Steyn, dokter Thielens zouden dan komen. Het heele huis was stil en netjes rondom den doode heen: alléén was er stof, was er rommel in het kantoor.... Het ergerde tante Adèle. En dien middag nam zij den sleutel en ging er binnen. De kamer was gebleven, als zij geweest was van het oogenblik af, dat zij den ouden heer uit zijn
| |
| |
stoel hadden gebeurd, zoo licht, o zoo licht.... en hem hadden gelegd op zijn bed en ontkleed....
Tante Adèle opende de ramen: de koude winterlucht kwam binnen en zij trok dichter om de schouders de wollen pelerine, die zij droeg. Met haar stofdoek stond ze een oogenblik verlegen, niet wetende waar te beginnen. Een lade van de schrijftafel was nog open; papieren lagen op tafel; een papierenmand stond vlak bij; op den grond lagen papieren. Neen, zij kòn dat zoo niet laten; in steê van schennis, was het zorg voor den ouden man, die daar naast leefloos lag te wachten: hier een klein beetje orde te brengen. Zij schoof wat zij vond op tafel te zamen en legde dat in een portefeuille. Zij nam de stof af van het bureau, zette alles netjes recht, schoof de open lade dicht, sloot die. Zij raapte wat zij over het tapijt vond op en zij ontroerde, want zij zag, dat het een in het midden verscheurde brief was, een brief in twee stukken gescheurd.... De oude heer had brieven verscheurd, dat zag zij in de papierenmand...: daar vlakten de kleine verscheurde stukjes. Deze brief was hem klaarblijkelijk ontvallen, op het allerlaatste moment, toen de dood naderde en hem tikte, op het hart, op het hoofd. Hij had geen kracht gehad den reeds in tweeën verscheurden brief verder in stukjes te verscheuren; de twee stukken waren aan zijn vingers ontglipt en hijzelve was ontslipt aan het leven. Het roerde tante Adèle zeer, zij had tranen in de oogen. Besluiteloos bleef zij staren, de twee stukken in hare hand.... Ze verder verscheuren: Ze wegleggen, in de portefeuille, voor Steyn? Beter ze verscheuren: de oude heer had ze immers willen verscheuren.... En zij verscheurde de twee stukken in vieren.... Op dit oogenblik drong een onweêrhoudbare impulsie haar den blik op het bovenste stuk te vestigen.... Het was nauwlijks nieuwsgierigheid - want zij dacht zelfs niet in de hand te houden meer dan een heel onschuldigen brief - de oude heer bewaarde zoo veel - een brief, tusschen honderd andere brieven, die hij langzamerhand had meenen goed te doen te
verscheuren. Het was nauwlijks nieuwsgierigheid: het was een drang van buiten, een impulsie buiten haar om, een geweld haar aangedaan, tegen hare overtuiging van eerlijkheid in. Zij weêrstond niet: zij las, en duidelijk in haar was het idee, al lezende, verder den brief te verscheuren, en de stukjes in de mand te laten vallen.
En zij deed het niet; zij las. Zij werd bleek. Zij was een een- | |
| |
voudige, rustige vrouw, rijp van leeftijd geworden in de kalmte van haar gezond maar onbewogen bloed, vreemd aan heftige zinnelijkheid. Lektuur had hare ziel weinig aangedaan, en zinnen van hartstocht, meende zij, maakten auteurs, om mooi te schrijven. Dat met pen-en-inkt geschreven waren woorden als zij nù las op een geheel vergeeld papier, met jaren lang verbleekte roode inkt, sloeg haar van ontzetting, of er een roode vlam sloeg uit asch, die smeulde, en die zij had geroerd. Zij had niet geweten, dat zoo iets zijn kon. Die heftige woorden van gloed wist zij niet, dat zóó konden worden gezegd. Ze hypnotizeerden haar. Ze was gezonken in den stoel van den ouden heer, en ze las, niet anders meer kunnende dan lezen. Ze las van brandende dingen, van hartstocht, dien zij nooit had vermoed. Van samensmelten van ziel en lichaam, ziel samen, lichaam samen gesmolten, om toch te vergeten, toch te vergeten.... Zij las, in een razernij van woorden, over een zich opwindende purperen krankzinnigheid, om zich te storten en te vernietigen in elkanders ziel, en om met nog niet uitgevonden zoenen samen weg te branden en weg te smelten in het vergeten, het vergeten....
In elkaâr te smelten en niet meer apart te zijn.... Samen te zijn voor eeuwig.... Onafscheidbaar te zijn voor eeuwig in onslaakbare passie.... En zoo te blijven, en te vergeten.... Vooral te vergeten, o God toch te vergeten.... dien eenen nacht, dien nacht.... En door de eerst zinpurperen woorden begon te vloeien het purper van bloed.... Door de woorden van liefde-hartstocht vloeiden nu de woorden van haat-hartstocht.... De razende blijdschap, dat die haat tòch gekoeld was.... De juichende verzekering, dat - zoo weêr die nacht zoû kunnen zijn, de haat zich ten tweeden male zóó koelen zoû! De krankzinnige woorden bedrogen zichzelve, want vlak daar-op wrongen zij zich weêr in wanhoop, en verklaarden, dat tòch, niettegenstaande voldoening, de herinnering was als een spook, een bloedig spook, dat niet meer verliet.... O, de haat zoû zich altijd zoo koelen, ten derde, ten vierde male.... maar het bloedige spook was toch afgrijslijk.... Dat maakte gek.... Dat maakte gek... En de brief eindigde met te smeeken toch te komen, toch spoedig te komen, om samen te smelten, naar ziel, naar lijf en in de vervoering van die samensmelting te vergeten, en het spook niet meer te zien. Onder-aan den brief dit woord: ‘verscheur dadelijk’, en deze naam: Ottilie.
| |
| |
Tante Adèle bleef roerloos zitten, de vier stukken in hare hand. Zij had gelezen: het was onherroepelijk. Zij wilde, dat zij niet had gelezen. Maar er was niets aan te doen. En zij wist. De brief was gedateerd van Tegal, zestig jaar geleden.... Vlam sloeg niet meer uit de woorden op, nu tante Adèle gelezen had, maar voor hare verschrikte oogen trilde het rood. Zij kromp in een van huivering en in dat trillende rood staarden de oogen. Zij voelde knikken hare knieën en ze weigerden haar te doen opstaan. En zij wist: door haat, hartstocht, jubeling, kranzinnigheid, liefdepassie en wroeging-angst heen was duidelijk de brief, riep - als in onbewusten drang alles te zeggen, alles nog ééns te voelen, alles rood duidelijk te beschrijven, - òp een jarenlang geleden nacht, een nacht in stille bergen, bij een donker bosch, bij een gezwollen rivier, een nacht in een verloren pasangrahan, een nacht van liefde, een nacht van haat, van verrassing, van zelfverdediging, van niet meer weten hoe, van stijgenden angst, van wanhoop, tot krankzinnigheid toe.... En de woorden riepen op een tooneel van worsteling en bloed in een slaapkamer, riepen op een groep van drie menschen, die droegen een lijk heen naar de gezwollen rivier, niet meer wetende ànders te doen, terwijl de slagregen ruischend neêrdaverde.... Dat alles riepen de woorden op, als gesuggereerd door een drang van buiten, een impulsie onweêrstaanbaar, een mystiek geweld der schrijfster aangedaan om te zeggen, dat, wat zij, logischer-wijze, haar levenlang zoû hebben moeten verzwijgen: om te beschrijven, met pen op papier dat wat een misdaad was, zóó dat haar brief een getuigenis werd: om alles uit te schreeuwen en hèl op te doen kleuren, dat wat het veiligst was in wroegingziel besloten te houden en uit te wisschen, opdat geen spoor meer verraden kon....
En de eenvoudige, rustige vrouw, in kalmte van bloed rijp van leeftijd geworden, zat ontzet over wat zich aan haar had geopenbaard. Eerst had die ontzetting rood voor haar geschitterd, de ontzetting eener evocatie van haat en van liefdepassie; nu plotseling rees voor haar op de huiskamer van een Oude Vrouw, en zij zittende aan een raam - broos door de durende jaren - en over haar Takma, beiden in een stille afwachting van het voorbijgaan.... De Oude Vrouw zat daar nog; ginds, in de andere kamer, lag de Oude Man en wachtte ook hij af den dag van morgen en die der laatste eer: voor heden was àlles voorbij....
| |
| |
God, dàt was het geheim, van hun beider oude levens! Zoo heftig hadden zij liefgehad, zoo hevig gehaat, en zoo tragische misdaad, altijd geheim, hadden zij bedreven samen in eenzamen bergnacht, en zoo bloedroode herinnering hadden zij altijd en altijd meêgesleept, hunne lange, lange levens lang. En nu plotseling wist zij, tante Adèle, alléén wat niemand wist... Zij wist alleen - dacht zij - en zij ontzette van huiver:... Wat te doen met die wetenschap, wat met die vier stukken geel papier, beschreven met bleekroode inkt als met bloedletteren, die waren getaand.... Wat te doen, wat met dat alles te doen.... Hare vingers weigerden die vier stukken in stukjes verder te scheuren en ze te laten vallen in de papierenmand. Het zoû haar zijn of zij medeplichtige was.... En wàt met haar kennis te doen: dat wàt zij alleen wist....! Drukken, tot stikkens toe, zoû die tragische kennis haar, eenvoudige vrouw....! Nu, eindelijk, rillende, stond zij op. Het was heel koud in de geluchte kamer. Zij liep naar het raam om het te sluiten en zij voelde, dat hare voeten wakkelden, dat hare knieën knikten. De oogen ontzet, schudde zij het hoofd, heen en weêr, heen en weêr. Werktuigelijk, haar doek in de hand, wreef zij de stof af hier en daar, was daar niet met de gedachte bij en kwam terug, op de zelfde plaats, wrijvende voor de tweede en derde maal. Werktuigelijk zette zij de stoelen recht, en hare gewoonte van netheid was zoo groot, dat zij de kamer verliet, zijzelve bevende nog, maar het vertrek in orde. De stukken brief had zij weggesloten. Zij kòn ze niet vernietigen. En plots bezielde haar een andere nieuwsgierigheid, een andere impulsie buiten haar om, een vreemd gevoel, dat haar drong.... Zij wilde den Ouden Man zien.... En zij ging in de sterfkamer, op de punten van haar pantoffels. In het gedempte bleeke licht lag wit, op het witte kussen, in het wit toegespreide
bed, het hoofd van den Ouden Man, de oogleden toegedrukt, het gezicht bij neus en bij mond weggevallen in slappe rimpels van vergaan perkament, bij de ooren wat dun grijs haar, als een dof zilveren krans. En tante Adèle zag op hem neêr, puilend haar oogen, en schudde haar hoofd in ontzetting heen en weêr. Daar lag hij, dood. Jaren had zij hem gekend, en verzorgd. Nooit had zij dàt vermoed. Daar lag hij, dood, en dat alleen, wat daar lag, was over van liefdepassie en hartstochthaat en van wroeging zeker en herinnering. Of was er nog een hier-namaals, met meer strijd en heviger wroeging en boete, en straf misschien...?
| |
| |
Wàt hij geleden had in zich, hier ter wereld was hij niet gestraft.... Zijn leven, uiterlijk, was kalm en langdurig gevloeid. Hij was in aanzien gekomen, tot bijna rijkdom. Hij had geen ziekelijken ouderdom gehad. Integendeel, zijn zinnen waren scherp gebleven, en zij herinnerde zich, dat enkel hij dikwijls klaagde, lacherig, met bonhomie - die te veel, dan dat ze oprecht zoû zijn - dat hij alles hoorde en verre van doof werd met den ouderdom, dat hij zelfs stemmen hoorde, die niet waren.... Welke stemmen had hij gehoord, welke stem had hij hooren roepen? Welke stem had hem geroepen, toen de al gescheurde en te lang bewaarde brief zijn hem verradende hand ontviel...? Neen, hier ter wereld was hij niet gestraft, zoo niet zijn geheele leven een straf ware geweest.... Een koude huiver overviel tante Adèle: wat leefde een mensch jaren naast een ander en kende hem niet, en wist niets van hem af.... Hoe lang? Drie-en-twintig jaren leefde zij, de arme nicht, zoo naast hem.... En de Oude Vrouw, ook, leefde zoo.... Hoofdschuddend in stupefactie, ging tante Adèle heen, sloeg de handen in elkaâr, zacht, met een gebaar van oudejuffrouw. In haar verbeelden zag zij de Oude vrouw.... Zij zat waardig en majestueus, broos mager, in haar hoogen stoel. Eens was zij geweest de vrouw, die zoo een brief had kunnen schrijven, vol woorden rood van passie en haat, en krankzinnigheid en willenvergeten in het samen-smelten der zinnen met hèm, hèm, die daar lag - zoo nietig, zoo schraal, zoo oud; dood nu, eindelijk, na jaren en jaren. Zij had zóó kunnen schrijven.... Nòg brandden de woorden voor de oogen van de in stupefactie geslagen, rijpere vrouw, kalm in ziel en in bloed.
Dat dàt was, dat dàt zijn kon! Haar hoofd schudde steeds, heen en weêr....
| |
VII.
Den volgenden morgen kwam Ottilie Steyn de Weert aan, aan den Hoek van Holland. Haar vergezelde een jongmensch, van bij de dertig: een knappe, flinke Engelsche jongen, geheel geschoren, frisch blond blozend onder zijn reispet, breed in zijn geruite buis en korte broek. Zij namen den trein naar Den Haag.
Ottilie Steyn was aangedaan. Zij kom zwijgen, als zij wilde, en zij had er dus nooit over gesproken, maar zij vermoedde, zij wist
| |
| |
bijna zeker, dat Takma haar vader was en zij had hem als haar vader ook liefgehad.
- Hij is altijd zoo goed voor me geweest, zei zij in het Engelsch tegen Hugh Trevelley, haar zoon. Ik zal hem heel erg missen.
- Hij was je vader, zei Hugh lakoniek.
- Dat is volstrekt niet zoo, verdedigde zich mama Ottilie. Daar weet jij niets van, Hugh. De menschen praten zooveel.
- Hij heeft je geld gegeven, om naar Engeland te komen....
Waarom wist mama Ottilie niet, maar zij was soms oprechter met Hugh, dan thuis met Lot. Zij hield van beide die zonen, maar zij hield van Lot, omdat die lief tegen haar was, en zij hield eigenlijk meer van Hugh, omdat hij zoo knap was en breed, en omdat hij haar Trevelley herinnerde, hem, van wien zij eigenlijk het meest had gehouden. Zij had nooit aan Lot gezegd, dat de oude heer heel genereus voor haar was, maar zij had dat wel eens aan Hugh verteld. Zij was blij met Hugh te reizen, naast hem te zitten, en toch was zij niet tevreden, dat Hugh meê was gegaan. Hij kwam nooit in Den Haag en het zoû, vooral nu, maar complicaties geven, met Steyn, meende zij.
- Hugh, zeide zij, streelend, en nam zijn hand, die zij hield tusschen de hare. Hugh, mama is wel blij met je samen te zijn, mijn jongen. Ik zie je zoo weinig.... Ik ben héél blij.... Maar je hadt toch misschien beter gedaan niet te komen.
- Jawel, zei Hugh lakoniek en trok zijn hand terug.
- Om Steyn, weet je.
- Dien vent wil ik niet zien. Aan huis bij je zet ik geen voet. Ik ga in een hôtel. Denk je, dat ik dien schurk van een Steyn wil zien? Dien ploert.... om wien je mijn vader hebt verlaten. Dàt kan je nagaan. Maar ik ga meê, om mijn belangen. Moeilijkheid zal ik niet maken. Maar ik wil weten. Je erft, van dien ouden man. Hij is je vader, dat weet ik. Je erft zeker. Ik wil alleen op de hoogte zijn, òf je erft, en hoeveel je erft: als ik dat weet, ga ik weêr terug. Verder zal ik het niemand lastig maken, jou ook niet.
Mama Ottilie zat voor zich te kijken, als een terecht gewezen kind. Zij waren alleen in het compartiment, en zij zeide, liefkoozend:
- Boy, lieve boy, praat zoo niet tegen je moeder. Ik ben zoo
| |
| |
blij je te hebben. Ik hoû zoo innig veel van je. Je lijkt zoo op je vader, en ik heb van je vader gehouden, o meer dan van Steyn, meer dan van Steyn. Die is het ongeluk van mijn leven geworden. Ik had met papa moeten blijven en met jullie, met jou, met John, met Mary. Praat niet zoo hard, boy. Het doet me zoo een pijn. Toe, wees eens lief tegen je moeder. Ze heeft zoo niets, zoo niets meer om zich: Lot is getrouwd; de oude heer is dood. Ze heeft zoo niets meer. Niemand zal ooit meer lief tegen haar zijn, als jij het niet eens bent. En vroeger.... vroeger heeft ze zoo veel liefs gehad: vroeger, ja....
Zij begon te weenen. Dat was verdriet om den ouden man, van boosheid om Lot, die getrouwd was, van jaloezie-pijn om Elly en van medelijden met zichzelve. Als van een kind zocht hare hand de stevige hand van Hugh. Hij glimlachte met zijn mooien, geschoren mond, vond haar vermakelijk voor zoo een oude vrouw, maar begreep, dat zij heel bekoorlijk kon zijn geweest. Iets vriendelijkers werd in hem wakker en ruw-lief zei hij, zijn arm om haar middel:
- Kom.... huil nou niet: kom maar hier.
En hij trok haar naar zich toe. Zij nestelde als een kind aan zijn borst, tegen zijn ruige buis; hij klopte haar op haar hand en toen hij haar een zoen op het voorhoofd gaf, was zij zalig tevreden, bleef met een diepen zucht zoo liggen, terwijl hij, glimlachend en schuddend zijn hoofd, neêrzag op zijn moeder.
- In welk hôtel ga je, vroeg zij.
- Twee-Steden, zeide hij. Hèb je nog wat geld voor me?
- Neen, Hugh, antwoordde zij. Ik heb je alles gegeven. Voor de reis, en....
- Alles wat je bij je hadt?
- Ja boy, ik heb heusch geen cent op zak. Maar ik heb het niet noodig. Wat je over hebt, kan je houden.
Hij grabbelde in zijn zak.
- Het is niet veel, zeide hij, tastende. Je kan me in Den Haag wel wat geven, hoor. Als ik rijk ben, later, dan mag je bij me komen wonen en dan heb je een gezelligen ouden-dag.
Zij lachte, tevreden om zijn woorden, en streelde zijn wangen, gaf hem een zoen, zoo als zij nooit Lot deed. Dòl was zij eigenlijk op hem: hij was haar liefste zoon. Voor één ruw-vriendelijk woord van Hugh had ze mijlen geloopen; één kus van hem maakte haar ge- | |
| |
lukkig, inderdaad gelukkig, voor een geheel uur. Zij vond om hem te verteederen in hare stem en in hare streeling iets terug, onbewust, van vroegere jeugdige verleidelijkheid. Nooit zag Hugh haar als een kleine furie, zoo als Lot haar zag, Lot, dien zij vroeger wel eens geslagen had, tegenover wien zij nòg wel een impulsie voelde haar kleine vlugge hand op te heffen. Nooit voelde zij tegenover Hugh die impulsie. Zijn mannelijkheid, die van een zoon, temde haar en zij deed als hij wilde. Waar zij mannelijkheid liefhad, gaf zij zich gewonnen; dat had zij àltijd gedaan, en dat deed zij aan haar zoon ook nu.
Aankomende in Den Haag nam zij afscheid van Hugh en zij beloofde hem op de hoogte te houden, hem smeekende lief te zijn, en geen onaangename dingen te doen. Hij beloofde en ging zijn weg. Thuis vond zij haar man.
- Hoe is de oude heer gestorven? vroeg zij.
Hij vertelde haar, kort, het een en ander en zeide:
- Ik ben executeur-testamentair.
- Jij? zeide zij. Waarom niet Lot, als Elly's man?
Hij haalde zijn schouders op, vond het onoprecht, dat zij dit vroeg.
- Ik weet het niet, zeide hij koel. De oude heer heeft het zoo beschikt. Trouwens, ik zal tòch alles samen met Lot doen. Lot kan overmorgen hier zijn. Van avond wordt de oude man gekist, morgen is de begrafenis.
- Wordt er niet gewacht op Lot?
- Dokter Thielens vond het niet raadzaam.
Zij vertelde niet, dat Hugh met haar meê was gekomen en zij ging na het koffie-drinken naar de Mauritskade, omhelsde Adèle Takma, die zich goed hield, hoewel het voor haar stupefactie nog steeds wemelde van roode letters, als karakters van bloed, getaand. En Ottilie Steyn vroeg den ouden heer nog eens te zien. Zij zàg hem, wit in het gedempte bleeke licht, het gezicht oudwit op het witte kussen in het dunne kransje haar, de oogleden toegedrukt, de trekken bij neus en bij mond weggevallen in slappe rimpels van vergeeld perkament. Zij wrong zacht hare handen en weende. Zij had den ouden heer heel lief gehad, en voor haar was hij steeds allerliefst geweest. Als een vader.... als een vader.... Altijd herinnerde zij hem zoo. Papa Derckz had zij nooit gekend.... Hij, hij was haar vader geweest. Hij had haar geliefkoosd als kind al, en hij had haar later altijd geholpen, als ze
| |
| |
eens in geldverlegenheid was geweest.... Had hij haar berispt, dan was het met zachtheid geweest - omdat ze zoo met haar leven speelde: dat was een woord van hem geweest, bij hare eerste scheiding - van Pauws; bij hare tweede scheiding, van Trevelley. Zij herinnerde zich dat alles: in Indië, en in Den Haag. Van Pauws had hij veel gehouden; van Trevelley niet; Steyn had hij, après coup, toch een brave kerel gevonden.... Ja, hij had haar niet anders dan zacht berispt, omdat ze zich en haar passies niet leiden kon, en hij was altijd zoo innig lief voor haar geweest.... Ze zoû hem missen, o zoo erg missen, op de middagen in de benedenvoorkamer bij mama, of des morgens, als zij hem kwam opzoeken in zijn kantoor, en hij gaf haar een paar bankbilletten, met een zoen, zeggende:
- Maar niet over spreken....
Hij had haar nooit gezegd, dat hij haar vader was; zij had altijd ‘meneer’ tegen hem gezegd. Maar zij had vermoed.... nu voelde zij, wist zij zeker.... Dit lieve, het laatste misschien, ging haar voorbij, was haar voorbijgegaan....
Dien avond kwam zij met Steyn mede en dokter Thielens kwam ook, om aanwezig te zijn bij het kisten. Neen, zei tante Adèle, ze was niet bang in het sterfhuis, en de meiden waren het ook niet: zij hadden den vorigen nacht ook rustig geslapen. Ook den volgenden dag, dien der begrafenis, was tante Adèle kalm. Zij ontving dokter Roelofsz heel rustig; de dokter hijgde en steende, en steunde met de handen op zijn buik, die schuin hing; hij had eerst meê willen begraven gaan -, maar voelde er niet de kracht toe; hij bleef dus bij Adèle. De Derckszen kwamen, Anton en Harold en Daan; Steyn kwam; d'Herbourg kwam met zijn schoonzoon Frits Van Wely; en ook de vrouwen waren gekomen: Ottilie Steyn, tante Stefanie, tante Floor, Ina en het blonde vrouwtje Lili; zij bleven met dokter Roelofsz bij tante Adèle: die was heel kalm. Toen de stoet was gegaan, spraken de vrouwen hoe treurig het was om grootmama, en de oude dokter begon te schreien. Het was een treurig gezicht, die oude man, difform als een vervallen massa, gezakt op een stoel, te hooren uitroepen: zoo-zoo.... ach-ja! te zien weenen, maar Adèle bleef kalm. Ottilie Steyn was het niet: zij weende bitter en zij zagen allen, dat zij een vader betreurde, hoewel niemand, ook niet stil tegen den ander, dat woord had uitgesproken.
| |
| |
Den volgenden morgen had Steyn een samenkomst met den notaris, en toen hij thuis kwam zeide hij tegen zijn vrouw:
- Adèle krijgt een legaat van dertig-duizend, Elly en jij hebben ieder een groote ton.
Mama Ottilie snikte.
- Goeie man! stotterde ze in haar snikken. Goeie man!
- Wij dachten alleen, Ottilie, de notaris en ik, ter wille van mama, zoo min mogelijk over de nalatenschap te spreken.
- Erkent de oude heer me als dochter....
- Er is geen sprake van erkennen. Hij laat je de helft na van zijn vermogen, je deelt met Elly, het legaat van Adèle er af gerekend. Wij dachten alleen, de notaris en ik, dat het ter wille van mama, goed zoû zijn er niet over te spreken met wie er niet van noode heeft.
- Ja, zei Ottilie. Goed....
- Als je wilt, kan je wel zwijgen.
Zij zag hem aan.
- Ik zàl er niet over spreken. Maar waarom zeg je dat.
- Omdat ik in de boeken zie van den ouden heer, dat hij je dikwijls geld heeft gegeven. Ten minste, er staan posten: aan O.S....
Zij kleurde.
- Ik behoefde dat jou ook niet te zeggen.
- Neen.... Maar je zei altijd, dat je geld hadt gevonden in je kast, en je deedt je slordiger voor dan je was.
- De oude heer zelf verzocht me niet over dat geld te praten....
- Je hebt daarmeê ook goed gedaan: ik zeg alleen, als je wilt, kan je wel zwijgen. Zwijg dan ook nu.
- Je raadgevingen heb ik niet noodig! furiede zij op, maar hij ging al, de kamer uit.
Zij balde hare vuist; o zij haatte hem, zij haatte hem, vooral om zijn stem. Zij kon zijn koude basstem, zijn diep klinkende en afgemeten woorden niet uitstaan. Zij haatte hem: zij had hem een klèts in zijn gezicht kunnen geven, om eens te zien of hij dan nòg koel en afgemeten zoû spreken. Zij haatte hem meer en meer iederen dag. Zij haatte hem zoo, dat zij verlangde naar zijn dood. Zij had geweend bij het lijk van den ouden heer; bij het zijne zoû zij genieten! O, zij wist nog niet, hoe zij hem haatte! Zij stelde hem zich voor, dood, overreden, verminkt, met een mes in zijn borst, of een schot in zijn slaap.... en wist, dat zij dàn
| |
| |
in zich zoû juichen. Het was alles omdat hij zoo koel sprak en zoo afgemeten, en nooit meer een vriendelijk woord zei, en nooit meer haar liefkoosde....!
- Een ton! dacht zij. Het is een boel geld. Ach.... ik had maar liever, dat de goeie man nog leefde! En dat hij me nu en dan, zoo aardig, een paar honderd gulden gaf. Dat zal ik zoo vreeslijk missen. Nu heb ik wel wat geld, maar ik heb verder ook niets meer....!
En zij wrong hare handen en snikte weêr, want zij voelde zich héél eenzaam, de oude man dood; Hugh wel in Den Haag, maar in zijn hôtel; gelukkig, Lot kwam van avond thuis....
| |
VIII.
Zij kwamen 's avonds, den dag na de begrafenis, Lot en Elly, moê van de reis en, door hun werkelijk verdriet heen, ontstemd. Tante Adèle - zij zouden op de Mauritskade logeeren - zag het niet dadelijk, want zijzelve, na zich goed gehouden te hebben de twee laatste dagen, wierp zich snikkend in Elly's armen - zoo als Elly haar nooit had gezien en de snikken vrij weg zich banend, kreeg zij een zenuwtoeval, viel zij flauw.
- De juffrouw heeft het ook zoo druk gehad en zoo akelig; zei Door, en Keetje beâamde dat en met Elly brachten zij tante Adèle bij.
- Ik ben beter, kind, het is niets.... Kom, laten we gaan in de zitkamer. Jullie zullen wel wat willen eten.
Zij snikte nog steeds, overspannen, maar deed zich geweld aan. Aan tafel zag zij Lots en Elly's ontstemming.
- Is Grootpapa gisteren begraven?
- Ja, kind.... Dokter Thielens dorst niet langer wachten.
- Dan was het eigenlijk nutteloos, dat wij overkwamen, zei Lot hard. Zijn lippen trilden; een harde strakheid was in zijn anders zacht, blond gezicht.
- We hebben jullie getelegrafeerd, zei tante, nog huilend en zacht; om over te komen, omdat Elly toch dadelijk inzage moest hebben, in de zaken....
- Ik had misschien alleen kunnen komen, zei Elly. Om die zaken...
- Steyn is executeur-testamentair, zei tante zacht; en hij dacht....
- Steyn? vroeg Elly. Waarom niet Lot...?
| |
| |
- De oude heer had het zoo beschikt, kind.... Als de man van mama Ottilie,.... die erft ook.... met jou....
- Mama? vroeg Lot.
- Ja.... zei tante verlegen.
Zij begrepen en vroegen verder niet, maar hunne ontstemming was zichtbaar; moê en tegelijk hard stonden hun beider gelaatstrekken.
- Mama zoû van avond hier komen, om jullie te zien, zei tante Adèle.
Elly schudde het hoofd, van neen.
- Ik ben doodmoê, zeide zij. Ik kan mama van avond niet zien. Ik ga naar bed, tante.
- Ik zal mama wel ontvangen, zei Lot.
Elly stond gauw op en zij ging naar boven. Tante Adèle volgde haar: Lot, in een andere kamer, zoû zich verfrsschen. Op de trap begon Elly te weenen.
- Arme oude opa! snikte zij: haar stem brak.
In de kamer hielp tante Adèle haar.
- Ben je zoo moê, kind? Ga je naar bed?
Elly knikte.
- Kind, is er iets? Je hebt zoo iets hards in je gezicht.... Iets, wat ik van je niet ken.... Kind, zeg me, je bent toch gelukkig....
Elly glimlachte vaag....
- Tante.... misschien niet zóó.... als ik het me gedacht had... Maar als ik niet gelukkig ben.... is het mijn eigen schuld....
Tante Adèle vroeg niet verder: zij dacht aan de opgetogen brieven, die den ouden man steeds zulke prettige oogenblikken hadden bezorgd, en zij dacht, hoe brieven toch konden bedriegen.
Elly kleedde zich uit, ging naar bed.
- Ik zal je maar alleen laten, kind....
Maar Elly nam hare hand, zij voelde een verteedering voor die vrouw, die haar een moeder geweest was.
- Blijf nog, tante.... tot mama Ottilie komt.
- Kind, zei tante, zoekende; je bent toch niet ontstemd, omdat mama Ottilie meê erft.... Ze is zijn dochter, weet je....
- Ja tante, dat weet ik.... Neen tante, heusch, daar ben ik niet over ontstemd. Ik ben alleen moê, heel moê.... omdat alles... wat wij ons voornemen.... te doen.... zoo nutteloos blijkt..
| |
| |
- Kind, zei tante Adèle, maar half hoorende. Ik ook.... ik ben moê, ik ben dood-op.... O, ik woû, dat ik dorst zeggen....
- Wat....?
- Neen, kind, neen, ik durf niet....
- Wat is er dan?
- Neen kind, ik durf niet.... Nu nog niet, nu nog niet.... misschien later.... Hoor, daar wordt gebeld.... Dat zal mama Ottilie zijn.... Ja, ik hoor ook Steyns stem.... Ik ga naar beneden, kind....
Zij liet Elly alleen, maar zij was zoo geschokt, dat zij, beneden, opnieuw in tranen uitbarstte.
- Elly is zoo moê, zei zij tegen mama Ottilie; ze is naar bed gegaan; ik zoû haar van daag maar laten....
Maar zijzelve was geheel van streek. Zij voelde, dat het vreeslijke geheim, dat zij alléén wist - meende zij - te zwaar woog op hare eenvoudige ziel, dat zij er onder verpletterd raakte; dat zij het moest zeggen, dat zij het moest deelen, met een ander. En zij zeide:
- Steyn.... Steyn.... terwijl Lot nu met zijn moeder is, niet waar.... Woû ik je wel even.... spreken.... als het kon....
- Zeker, zei Steyn.
Zij gingen.
- Boven? vroeg Steyn.
- Ja, zei tante Adèle. In de kamer van den ouden heer....
- Zij bracht hem daar; het was er koud, maar zij stak het gas op.
- Steyn, zeide zij. Het spijt me, wat ik gedaan heb. Ik heb die papieren wat geruimd, het was zoo een rommel. Op den grond lag een.... brief, een verscheurde brief: den laatste.... dien de oude heer woû verscheuren.... Ik weet niet hoè, Steyn.... maar zonder het te willen of te wenschen.... heb ik.... heb ik dien brief gelezen.... Ik woû.... om al het geld van de wereld, dat ik het niet gedaan had. Ik kàn er niet meê blijven rondloopen.... alleen.... alleen.... Het maakt me gek.... en, op den duur, bang.... en zenuwachtig.... Kijk.... hier is de brief.... Ik weet niet of ik goed doe.... Misschien had ik beter gedaan.... den brief.... maar te verscheuren.... Dàt was toch de wensch van den ouden heer....
Zij gaf hem de vier stukken.
| |
| |
- Maar dan is het nog het beste, zei Steyn; dat ik den brief verscheur.... en niet lees....
Hij maakte al een beweging.
Maar zij hield hem tegen.
- En mij daarmeê alleen.... alleen rond laten loopen.... met iets.... iets, dat ik niet zeggen kan?! Neen.... neen....: lees.... in Godsnaam.... ter wille van mij, Steyn.... om het met me te deelen: lees....
Steyn las.
Er was een stilte in de kamer; een koude winterstilte van verlatenheid: alleen suisde het gas. Uit de getaande letters van het vergeelde en vergane, in vieren gescheurde papier af, spookten omhoog haat, passie, krankzinnige juiching, krankzinnelijke smartliefde, en wroeging om een nacht van bloed, een Indische bergnacht, daverend van stortregen. Met dit alles hadden deze twee menschen niet te maken: zij waren er vreemd aan, maar toch zweemde het Ding, dat voorbijging, tegen hunne lichamen, hunne zielen, hunne levens. Het deed hen ontstellen, nadenken, huiverend elkaâr nu in de oogen kijken, zij, de vreemden-aan-het-Ding, dat voorbij ging....
- Het is ontzettend, zei Steyn. En niemand, die dat weet....
- Neen, zei tante Adèle. Dat weten alleen jij en ik....
Maar Steyn was ontevreden.
- We hadden dien brief niet mogen lezen, zei hij.
- Ik weet niet, hoe ik het gedaan heb, zei tante Adèle. Er drong me iets.... ik weet niet wat. Ik ben niet nieuwsgierig. Ik had de stukken al in de hand, om ze nog kleiner te verscheuren. Ik heb de twee stukken gescheurd.... in vieren....
Werktuiglijk verscheurde Steyn de vier stukken.... in achten....
- Wat doe je? vroeg tante Adèle.
- Den brief vernietigen, zei Steyn.
- Zoû je niet.... aan Lot....?
- Neen.... neen, zei Steyn. Wat heeft Lot er meê noodig. Daar....!
Hij verscheurde den brief, liet de stukjes, heel klein, vallen in de mand.
Voor zijn oogen trilden, bleek rood, de hem vreemde passies van vroeger en wolkten op....; toch zag hij de kamer, winterkoud, en stil verlaten door den ouden heer; alleen suisde het gas....
| |
| |
- Ja.... zei tante Adèle. Het is misschien beter, dat niemand meér weet.... dan wij.... O Steyn, het heeft me tòch verlucht.... dat je het weet.... dat jij het weet.... O, wat is het leven vreeslijk, dat er zulke dingen gebeuren!!
Zij wrong de handen, schudde het hoofd heen en weêr.
- Kom, zei Steyn - zijn groot lichaam huiverde - Kom.... Laten we gaan....
Tante, bevende, deed het gas uit.
Zij gingen.
De donkere kamer bleef winterkoud, en stil verlaten.
Klein verscheurd lag de brief in de mand....
| |
IX.
- Ach! zei oude Anna zuchtend; we zullen onmogelijk het altijd voor mevrouw kunnen verbergen!
Zij klaagde en steende en de poes joeg zij, met beide armen in de lucht, terug naar de keuken, omdat de gang al vol genoeg was: Ina d'Herbourg was namelijk gekomen met hare dochter Lili Van Wely, en met twee kinderwagentjes; de eene duwde het vrouwtje, de andere de kindermeid en Lili en de meid stuwden de wagentjes nu in de voorkamer, die stookte Anna goed, om de familie te ontvangen, en terwijl Lili en de meid bezig waren, sprak Ina met oude Anna over den dood van den ouden heer en Anna zei, dat mevrouw niet het minste idee nog had, maar dat het toch niet altijd kon duren....
- Wat een lievertjes, ach wat een lekkere dotjes! zei Anna, de handen in elkaâr. En wat zal mevrouw dàt een pleizier doen, dat mevrouw Lili de kindertjes eens komt toonen! Ja, ik zal de oude mevrouw waarschuwen....
- Lili, zei Ina; ga jij eerst met Stefje, dan kom ik later met kleine Netta....
Lili, uit het wagentje, had het kindje genomen, dat een beetje drensde en een beetje kraaide en, lief, zilverblond moedertje, met haar heel jonge lachje van moederlijkheid, ging zij er de trap meê op. Anna hield de deur al open, en de oude vrouw keek al uit. Zij zat, recht op haar hoogen stoel, die was als een troonzetel, recht in den rug het kussen: in het nog vroege wintermiddaglicht, dat filtreerde door
| |
| |
tulle vitrage langs roode overgordijnen, over den velvet tochtlap heen, scheen zij nog brozer geworden, was haar in verwachtingglimlach opgeloken gelaat als een witte porceleinige vlak, rimpelgecraqueleerd, maar zóó fijn en zóó vaag onder de even hardzwart aangeteekende lijn van de pruik en het kanten kapje, dat zij als niet scheen van het gewone leven; de ruime zwarte japon plooide in soupele lijn en verborg haar geheel in schaduwvouwen met schampvegen van heller licht en nu Lili met het kindje binnenkwam, hief de oude vrouw bevende uit den dìepen schoot de mitaine-handen met staafjesslanke vingers op tot een stijf en moeilijk gebaar van liefkoozing en verwellekomst. Vele malen gebarsten klonk de stem, nòg rond mollig van Indiesch accent:
- Wel kind, dàt is een lief idee, me den kleinen jongen eens te brengen.... Dat is een lief idee.... Dat is een lief idee.... Ja, laat me hem nu eens zien.... O, wat een lekker kindje!
Lili, om over-overgrootmama goed het kindje te laten zien, was neêrgeknield op een voetekussen en hield het kindje zoo op: het week een beetje verschrikt voor het broze rimpelgezicht, dat onwerkelijk vlakte uit roodigen schemer, maar zijn moedertje wist hem te sussen en hij huilde niet, staarde alleen.
- Ja, omama, zei Lili - want zoo noemde zij hare overgrootmoeder -; dat is nu uw achter-achterkleinkind.
- Ja, ja, zei de oude vrouw, de handen altijd nog bevende in de hoogte, in vaag gebaar van liefkoozing, die aarzelde; ik ben over-overgrootmama.... Ja, kleine jongen, ja.... ik ben je over-overgrootmoeder....
- En beneden heb ik Netta ook meêgebracht, zei Lili.
- Ach! Je kleine baby.... is die er ook....
- Ja, wil u die straks eens zien....
- Ja, allebei wil ik ze zien.... Allebei, te zamen, te zamen....
Het kleine kindje, gesust, zag het rimpelgelaat nieuwsgierig ernstig aan met een weifelenden blik van nadenken en verwondering, maar hij huilde niet, en zelfs toen de staafjesslanke vinger hem tikte tegen zijn wangetje, wist Lili hem te sussen en niet te doen huilen. Een afleiding was ook, dat Ina boven kwam, met Netta op den arm: een pakje wit en een roze vlakje als gezicht en twee drupjes van turkooizen oogen, met een vochtig mummelmondje en Lili was bang, dat de kleine jongen het op een gillen zoû zetten, gaf hem aan de deur over aan de kindermeid: gelukkig,
| |
| |
want in de gang zette hij zijn keel flink open, in zijn baby-hersentjes heel ontroerd door de Ouderdom, die hij voor het eerst aanschouwd had. Maar het pakje wit en het roze vlakje met de twee drupjes turkoois mummelde tevreden met het vochtige mondje en was nòg zoeter dan Stetje geweest was, zoo zoet zelfs, dat de oude vrouw het een oogenblik mocht nemen in den diepen schoot, tòch in Lili's handen, die op hare hoede bleef.
- Dat heeft me heel gelukkig gemaakt, kind, zei de oude vrouw; dat ik mijn achter-achterkleintjes eens gezien heb.... Ja, Stefje is groot geworden.... en Netta is een schatje, Netta is een schatje....
Nu was het het afscheid en Lili bracht het roze-vlakkige pakje wit weêr jongmoederlijk lachend heen: de kinderen moesten naar huis, Ina was gaan zitten.
- Het heeft me heusch gelukkig gemaakt, herhaalde de oude vrouw; dat jonge leventje te hebben gezien.... Want ik ben de laatste dagen wel treurig, Ina.... Dat is nu al zeker tien dagen, dat ik meneer Takma niet heb gezien....
- Neen, grootma, zoo lang is het niet.
- Hoe lang is hij dan al ziek?
- Zes.... zeven dagen misschien.
- Ik dacht, dat het al tien dagen was. En dokter Roelofsz komt ook al zoo weinig.... Ja, die stoel aan het raam.... die staat nu al een heele week leêg.... Ik dacht, dat het tien dagen was.... Het is ook koud en guur weêr, niet waar.... Ik voel er hier niets van.... Maar ach.... zelfs al wordt die beter... dan... dan zal het héél lang duren.... en dan komt meneer Takma niet meer van den winter....
Hare droge, oude oogen weenden niet, maar hare gebarsten stem weende. Ina wist niet veel meer te zeggen, maar zij wilde niet weggaan nog. Zij was gekomen met de kindertjes meê, om misschien wat te hooren, bij grootmama.... Zij wist nog altijd niet. Zij wist nog altijd niets en er was zoo veel te weten. Er was te weten ten eerste het groote Iets; dat wat er zestig jaren geleden gebeurd was: grootmama moèst het weten, maar zij dorst bij grootmama het Iets niet aanroeren, bang het Verleden zelve aan te tasten: wàs het iets, dan zoû de Oude Vrouw er om ziek kunnen worden, plotseling dood vallen.... Neen, Ina wachtte vooral op wie er dien middag misschien zouden komen, op gesprekken in de voorkamer beneden, want er was nog méer te weten: hoeveel
| |
| |
Elly geërfd had, en of tante Ottilie ook had meêgeërfd.... Dat zweefde alles in het vage: zij kòn er niet achter komen, zij moèst er van middag zien achter te komen.... Zij bleef dus rustig zitten, en de Oude Vrouw, die niet van eenzaamheid hield, vond het prettig, dat zij nu en dan een woord zeide. Maar toen het te lang duurde, eer iemand anders kwam, stond zij op, nam afscheid, ging naar beneden, kletste nog een beetje bij Anna, ging nog niet heen, zette zich in de voorkamer en zei:
- Ga toch ook zitten, Anna....
En de oude meid, eerbiedig, zette zich op de punt van een stoel en zij spraken over den ouden heer.
- Mevrouw Elly is nu rijk, zei Ina. Weet jij niet, Anna, hoeveel de oude heer heeft nagelaten?
Maar Anna wist niets, dacht alleen - zei dat met een knipoogje - dat mevrouw Ottilie zeker wel ook wat zoû krijgen; maar er werd gebeld, en het was Stefanie De Laders, heel zenuwachtig aantrippende.
- Weet mama nog niets? zeide zij fluisterend; Anna was terug naar de keuken.
- Neen, zei Ina; grootmama weet niets, maar zij zit zoo treurig te kijken naar den leêgen stoel van den ouden heer.
- Is er niemand bij haar?
- Neen, alleen de juffrouw.
- Ik heb een groot nieuws, zei Stefanie.
Ina's geheele wezen spitste op.
- Wat, tante??
- Verbeeld je, ik heb een brief van Therèse....
- Van tante Therèse, uit Parijs....?
- Ja.... van tante Van der Staff.... Ze komt in Den Haag.... Ze schrijft me, dat ze.... een drang, een impulsie heeft ontvangen in het gebed - nou, die Roomsche gebeden! - om naar Den Haag te komen en mama te zien! Ze heeft mama in jaren niet gezien.... Ze is in jaren niet in Den Haag geweest: dat was heelemaal niet als het behoorde.... Wat moet ze nu in eens komen.... en mama met haar papisme misschien nog bestoken.... op haar ouden dag!
Het was een heel groot nieuws en Ina's anders moê-voorname oogen flikkerden.
- Ach!! Komt tante Therèse over....
| |
| |
Het was een héél belangrijk nieuws.
- Zoû die iets weten?? vroeg Ina.
- Waarvan?
- Wel van.... u weet wel - waar wij het verleden over hadden: dat wat papa.... al zèstig jaren weet.... en oom Daan...
Tante Stefanie maakte met de hand een herhaaldelijk afwerende beweging.
- Dat weet ik niet.... of tante Therèse daar iets van weet.... Maar wel weet ik, Ina, dat ik mijn ziel vrij wil houden van wat er ook vroeger gebeurd kan zijn voor zonde en dingen, die niet behoorden.... Het is al moeilijk genoeg, om je voor de hedendaagsche zonde te vrijwaren. Neen kind, neen, daar wil ik niets meer over hooren.
Zij sloot de pittige vogeloogjes en schudde het bibberend vogelhoofd, zoo dat het oude-dames-kapotje scheef danste op het dunne haar en, bijna struikelend over de poes, heesch zij zich met schokjes en stampjes de trap op, om naar moeder te gaan.
Besluiteloos bleef Ina: zij ging naar de keuken; Anna zei:
- O mevrouw.... u blijft nog wat?
- Ja.... misschien komt mevrouw Ottilie wel.... Die zoû ik wel willen spreken.
Het kon wel zijn, dacht Anna, dat mevrouw Ottilie van daag komen zoû. Maar toen er gebeld werd, keek zij uit het raam en riep:
- Neen.... daar is meneer Daan....
Spoedig stak Daan Dercksz zijn papagaaie-profiel nerveus langs de deur van de voorkamer en toen hij Ina zag, zeide hij:
- Ik breng slecht nieuws!
- Slecht nieuws!? riep Ina en zij spitste op. Wat dan, oom??
- Dokter Roelofsz is dood!
- Ach neen! zei Ina.
- Ja, zei oom Daan en om hem stonden verschrikt Ina en Anna, de poes tusschen haar rokken. Dokter Roelofsz is dood. Een beroerte.... Ze hebben het mij het eerst laten weten, omdat mijn pension het dichtst bij was.... Hij heeft zich de dood van Takma zoo aangetrokken....
- Het is verschrikkelijk, zei Ina. Hoe het aan grootmama te zeggen.... Het zal haar zoo treffen. En ze weet nog niet eens de dood van meneer Takma.
| |
| |
- Ja, het is heel moeilijk.... Ik heb een woordje aan papa gezonden, en ik wacht hem hier, dan kunnen wij hier bespreken wat wij zullen doen en zeggen: misschien komen er anderen ook nog van daag....
- God! God! God! zuchtte Anna; zij zag naar de kachel, die flauw stond, en bedenkende, dat er dien middag misschien veel gebruik zoû worden gemaakt van de benedenkamer, schudde zij aan den trekker: achter het mica begon het te gloeien.
- Ach! riep Ina. Nu zal grootmama hen wel niet lang overleven.... Oom, weet u dat tante Therèse komt in Den Haag...? Tante Stefanie had een brief... Ach, als ze grootmama nog maar ziet.... Ach, wat een akelige winter.... En papa is ook zoo gedrukt.... Oom, zeide zij; - Anna was klaagsteunende terug naar de keuken gegaan, struikelstrompelend over de poes - oom, zeg mij: waaròm is papa zoo gedrukt.... sedert u in Holland is?
- Sedert ik in Holland ben, kind...?
- Ja...: er is iets, oom, waarom u in Holland gekomen is... en er is iets, waarom papa zoo gedrukt is.
- Ik weet het niet, ik weet het niet, kind....
- Jawel, u weet het wel.... Ik vraag het niet uit nieuwsgierigheid, ik vraag het om papa.... om hem te helpen.... om hem bij te staan.... als er zorg is.... Misschien geldzaken....
- Neen kind, geldzaken zijn het niet....
- Nu, wàt zijn het dan...?
- Maar kind, het is niets, het is niets....
- Jawel, oom Daan, het is wel wat....
- Maar kind, vraag het dan aan je vader.
- Papa wil er niet over spreken.
- Maar waarom zoû ik er dan over spreken? riep Daan Dercksz, op zijn hoede na Ina's overval. Waarom zoû ik er dan over spreken, Ina? Er is misschien iets.... met geldzaken.... maar alles komt weêr terecht.... Ja heusch hoor, maak je niet bang; alles komt terecht.
Hij verschool zich achter een geveinsde verontwaardiging en deed of hij haar te nieuwsgierig vond, naar die geldzaken - en hij krabbelde achter zijn haren.
Ina trok de oogen moê en voornaam.
- Oom, geldzaken van een ander zijn le moindre de mes soucis....
| |
| |
Ik vroeg u alleen eenige opheldering.... uit liefde voor mijn vader.
- Je bent een goeie dochter voor hem; dat weten wij allen, dat weten wij allen.... Daar zie ik hem, daar: hij belt!
En voor Anna nog kon opendoen, was hij naar de voordeur toe, en liet Harold Dercksz binnen.
- Is dokter Roelofsz dood?? vroeg Harold: hij had het briefje van Daan ontvangen nadat Ina was uitgegaan, om met de kindertjes van Lili naar over-overgrootmoeder te gaan.
- Ja, zei Daan: hij is dood....
Harold Dercksz smartelijkte neêr op een stoel.
- Papa, is u niet wel?! riep Ina.
- Jawel, kind, ik heb alleen maar wat meer pijn.... dan anders.... Het is niets, het is niets.... Is dokter Roelofsz dood!!
Vóór zich zag hij den daverregenenden noodlotnacht; hijzelve een ventje van dertien jaren, en hij zàg de groep; de drie menschen, die droegen het lijk, en hij hóórde zijn moeder, die riep:
-.... O God: neen, nìet in de rivier....
Dien volgenden dag had dokter Roelofsz het lijk van zijn vader geschouwd, en den dood door verdrinking geconstateerd!
- Is dokter Roelofsz dood!! Mama weet nog niets?
- Neen, zei Daan Dercksz. Harold, jij moet het mama zeggen....
- Ik? schrikte Harold Dercksz. Ik? Ik kan niet.... Het zoû zijn mijn moeder vermoorden.... En ik kàn niet mijn moeder vermoorden....
En hij staarde....
Hij zag het Ding....
Het ging voorbij, spokende in sleepende sluiers van mist, die nevelden rondom zijn langzaam, langzaam voortbewegende gestalte: de bladeren ritselden.... en achter de stille boomen dreigden schimmen te voorschijn te treden, om het Ding tegen te houden.... Want, zijne moeder dòòd, zoû het Ding storten in den afgrond....
- Ik kàn niet mijn moeder vermoorden! herhaalde Harold Dercksz, en zijn smartgezicht trok in wringende pijn; hij klampte in elkaâr de handen....
- Het kàn toch niet ongezegd blijven, mompelde Ina tegen Anna: die stond er bij, mummelend sprekende in zichzelve, geheel overstuur....
Maar er werd gebeld: zij deed open; het was Anton: het was zijn dag, eens in de week, dat hij zijn moeder bezoeken kwam.
| |
| |
- Is er iemand bij mama...?
- Tante Stefanie, zei Ina.
- Wat is er gebeurd? vroeg hij, ziende hare ontsteltenis.
- Dokter Roelofsz is dood....
- Is dood??
Daan Dercksz zei het hem, kort.
- Wij gaan allemaal dood.... mompelde hij; maar het zal mama wel treffen.
- We spreken er over, oom, zei Ina; wie het aan mama zal zeggen.... Zoû u het willen doen?
- Liever niet, zei Anton Dercksz somber.
Neen, dàt moesten ze maar onder elkaâr uitmaken: hij was er de man nìet naar zich te steken in lastige dingen, die hem niet aangingen. Wàt kon het hem allemaal schelen! Hij kwam eens in de week, naar zijn moeder zien: dat was nog een kinderlijke plicht.... Wat kon hem verder de heele boel schelen! Stefanie gaf hem al meer dan genoeg last, hem den laatsten tijd bewerkend zijn geld na te laten aan zijn petekind, de kleine Netta van de Van Wely's; en hij had daar niet de minste lust in: hij gooide zijn geld liever in de gracht. Met Harold en Daan, die samen Indische zaken hadden en dus met elkaâr intiem waren, had hij zich altijd weinig bemoeid: zij waren net vreemden voor hem. Ina kon hij niet uitstaan, sedert d'Herbourg hem inderdaad geholpen had op een moeilijk oogenblik, in de historie van het kleine waschmeisje. Hij trok zich van de heele kluit geen zier aan. Het liefst zat hij thuis, zijn pijp te rooken en te lezen en zich te verbeelden, in egoïste fantazieën van cerebraal onanisme, prettige en ophitsende dingen, die zouden geweest zijn in verre verledens.... Maar daar wist niemand iets van. Dat waren zijne geheime tuinen, waarin hij alleen, gehuld in rookwalm, die de kamer vervaagde, genoot en verlustigde in onzegbare zingeheimen. Sedert hij zoo heel oud werd, dat hij zich tot nuttelooze en onvoorzichtige dingen, zoo als dat van het waschmeisje, verleiden liet, hield hij zich maar liefst stil, in zijn wolken van rook, en riep hij de tuinen van lust op, die hij niet verklapte, en waar niemand hem zoeken zoû. Daarom sneukerde hij stilletjes blij, in zijn meer en meer verbroeiende gedachte, - want hij werd héél oud -; maar hij zeide alleen, herhaalde:
- Neen, liever niet.... Het is heel treurig.... Is Stefanie alleen boven? Dan zal ik ook maar even gaan, Anna....
| |
| |
Hij ging de trap op.... Zoû oom Anton iets weten? dacht Ina, in felle nieuwsgierigheid.... Hij kon zoo somber zijn, stil in zich; hij verborg zeker wat hij wist.... Zoû zij met hem spreken...? En terwijl haar vader, smartelijk op zijn stoel, en oom Daan nog samen bespraken, wie het zeggen zoû, wie, - naderde Ina, in de gang, snel oom, en zij fluisterde, - Anna terug naar de keuken:
- Oom.... zeg me.... Wàt is er gebeurd?
- Wat? Wanneer? vroeg Anton.
- Wàt is er gebeurd.... zestig jaar geleden...? U was toen een jongen van vijftien jaar.... Er is toen iets gebeurd, dat....
Hij zag haar gehebeteerd aan.
- Waar heb je het over? vroeg hij.
- Er is iets gebeurd, herhaalde zij. U moèt het zich herinneren.... Iets dat.... iets, dat papa en oom Daan weten.... Iets, dat papa altijd geweten heeft.... Iets, waarom oom Daan naar Holland is gekomen....
- Zestig jaar geleden.... zei Anton Dercksz; hij keek haar in de oogen; de plotsheid van hare vraag had hem zóó geschokt in zijne egoïst broeiende hersenen, dat hij plotseling zàg het verleden van zestig jaren her, en zich scherp herinnerde, dat hij altijd gedacht had: er moèst tusschen zijn moeder en Takma iets zijn, dat zij samen verborgen, tusschen hen in; altijd had hij dat gevoeld als hij, vol ontzag, zijn moeder bijna aarzelend genaderd was, eens in de week, en hij had, tegenover haar gezeten, ouden Takma ontmoet, die schichtig opschrikte met den tic van zijn halsspier en scheen te luisteren.... Zestig jaren geleden? Er moest.... er moest.... iets gebeurd zijn, en in zijne momenteele scherpte van vizie, zàg hij bijna het Ding, raadde hij het, voelde hij àan den dood van zijn vader, zestig jaren geleden, zweemde hij de Waarheid, bijna onbewust, te gemoet met de sensitieve helderziendheid - éene seconde lang - van een oud man, die, hoe verbeestelijkt ook, juist in zijne verbeestelijking gescherpt had cerebrale vermogens en dikwijls jùist zag in het verleden....
- Zestig jaren geleden.... herhaalde hij en zag Ina aan, met zijn vertroebelde oogen; en wat.... Ina.... wat zoû dat zijn?
- Kàn u zich niets herinneren?
Zij spitste voor hem op van nieuwsgierigheid, hare oogen bràndden in de zijne; hij herkende haar niet, wèg hare voorname
| |
| |
moêheid van blik en zij was hem heel onuitstaanbaar en hij haàtte d'Herbourg en zeide:
- Of ik me iets herinneren kan? Ja wèl, als ik goed denk, misschien wel iets.... Je hebt gelijk, ik was toen.... een jongen van vijftien jaren....
- Herinnert u zich - Ina zag in de gang om zich heen, zag naar de opene deur van de voorkamer, zag den rug van haar vader, gezakt met een moedelooze lijn - herinnert u zich de baboe van.... grootmama?
- Jawel, zeker.... zei Anton Dercksz; die herinner ik me wel....
- Ma-Boeten?
- Het kan wel zijn.... dat ze zoo heette.
- Wìst die iets....
- Of die iets wist?? Dat zal wel, dat zal wel geweest zijn,.... Ja, die zal wel hebben geweten....
- Wat, wat was het, oom? Papa is zoo gedrukt: ik vraag het niet uit nieuwsgierigheid....
Hij grinnikte; hij wist niet, hij had alleen, een seconde lang, iets geraden, en hij had àltijd tusschen zijn moeder en Takma iets vermoed, iets, dat zij samen verborgen, afwachtende.... maar hij grinnikte van pleizier, omdat Ina weten wilde, en omdat zij niet zoû weten, ten minste niet van hem, hoe ze ook veronderstelde, dat hij wist... Hij grinnikte en hij zeide:
- Kind.... er zijn dingen, die beter zijn niet te weten.... We moèten niet alles weten, wat gebeurd is.... zestig jaren geleden....
En hij liet haar, ging langzaam de trap op, bedenkende, dat Harold en Daan wisten wat het verborgene Iets was, het Iets, dat mama en Takma jaren lang hadden verborgen tusschen hen in.... De dokter ook had het geweten, waarschijnlijk.... De dokter was dood, Takma was dood, maar dat wist mama nog niet en het verborgen Ding.... mama had het nu alleen.... Maar Harold wist waar het lag, en Daan wist ook waar het lag.... en Ina zòcht er naar.... Hij grinnikte boven, aan de deur, voor hij binnen bij zijn moeder zoû gaan; de stem van Stefanie hoorde hij al knarsende piepen....
- Mij.... dacht hij; kan de heele kluit geen spier schelen.... Zoo lang ze mij laten met mijn pijp en mijn boeken.... kan de heele kluit mij geen spièr schelen.... al kom ik ook eens in de
| |
| |
week bij mijn moeder.... En wat ze verbergt, en met Takma heeft gedaan.... zestig jaar geleden.... dat kan mij ook geen snàrs schelen: dat is haar zaak, misschien hùn zaak.... maar mijn zaak.... is het niet.
Hij trad binnen en toen hij zijn moeder zag, onwezenlijk oud en broos in den rooden schemer der gordijnen, aarzelde hij, en naderde hij, vol ontzag....
| |
X.
Weêr was er gebeld en Anna, o-God-o-God steunende, had opengemaakt, geheel van streek door den dood van dokter Roelofsz en het waren Ottilie Steyn de Weert en Adèle Takma, die binnenkwamen. Ina ging haar te gemoet in de vestibule. Zij wisten den dood van den dokter nog niet en toen zij het hoorden, en in de voorkamer Daan en Harold zagen, waren het uitroepen, gedempt, om mama boven - vragen, een treurige ontsteltenis en een verwarring, een raadplegen van elkander wàt te doen: het aan mama zeggen, of het verzwijgen....
- We kùnnen het niet altijd verzwijgen, zei Ottilie Steyn. Mama weet van meneer Takma al niets.... en nu dàt er nog bij! O, het is vreeslijk, het is vreeslijk! Adèle, ga jij naar boven?
- Neen, zei Adèle Takma, en zij huiverde, hier in huis, sedert zij wist. Neen, Ottilie, ik moet naar huis. Mama zal al meer dan genoeg bezoek hebben....
Zij huiverde de oude vrouw te zien, sedert zij wist, en was zij ook meêgeloopen, binnengeloopen met Ottilie Steyn, naar boven gaan zoû zij niet.
- Ottilie, zei Daan Dercksz tot zijn zuster. Jij moet het maar zeggen.... van dokter Roelofsz.
- Ik? schrikte Ottilie Steyn.
Maar op dit oogenblik verscheen op straat voor het raam iemand, die keek naar binnen.
- Dat is Steyn, zei Harold moedeloos.
Er werd gebeld, het was Steyn. Hij was zoo driftig, als niemand hem ooit had gezien. Hij groette niet en ging dadelijk toe op zijn vrouw.
- Ik dacht wel, dat je hier was, baste hij diep haar toe. Ik heb je zoon gezien, die met je meê is gekomen van Londen.
| |
| |
Mama Ottilie schokte op.
- En wat zoû dat?
- Waarom moet de overkomst van dat heerschap een surprise voor me zijn, op straat?
- Waarom moest ik het jou vertellen, dat Hugh met me meê is gekomen...?
- En wat is de reden van zijn komst?
- Wat kan jou die schelen! Vraag het hem zelf.
- Als hij verschijnt, dan is het om geld.
- Nu, dan is het om geld. In alle geval niet jou geld....
Zij keken elkaâr in de oogen, maar Steyn wilde over geld niet verder spreken, omdat Ottilie erfde van den ouden heer: Hugh Trevelley ròòk het geld, als het er was, en niet dat Steyn het geld van zijn vrouw als het zijne beschouwde, maar, bezig in de nalatenschap van ouden Takma, zoû hij het jammer vinden als de zoon van zijn vrouw daarnaar al uitzag.... Hij zweeg, alleen uit zijn oogen sprak zijn haat, maar Harold nam zijn hand en zeide:
- Frans...., dokter Roelofsz is dood....
- Is dood?! schrikte Steyn.
Ina staarde, spitste op. Waarlijk, het was een middag vòl nieuws, vòl nieuws.... ook al wist zij niet Dàt, zij hoorde andere dingen: zij had den plotsen dood van den dokter gehoord; zij had gehoord, dat tante Therèse kwam uit Parijs; zij had gehoord, dat Hugh Trevelley was in Den Haag en bijna had zij gehoord over het gèld van den ouden heer: hij moest tante Ottilie hebben nagelaten, maar hoeveel, en was het legaat van belang...? Ja, het was werkelijk een middag vòl nieuws en hare oogen vergaten moê te zien: zij glinsterden op als twee bazilisken, die loerden.... Maar de broêrs raadpleegden Steyn, wat of hij dacht: dokter Roelofsz' dood aan mama te zeggen of te verzwijgen...? Er was een stilte van nadenken; buiten stortregende het eensklaps, een griezelige regen; de wind woei, de wolken donkerden; binnen was de roode brand van de vulkachel, zacht knetterend achter de mica-deurtjes, en doorgloeide de zinkende schemering. Onderwijl ging het Ding voorbij.... en het zag Harold aan, in zijne oogen, bijna toegeknepen van pijn. Het Ding....: Harold wist het van kleinen jongen af; Daan wist het sedert enkele maanden, en was er om uit Indië naar zijn broêr gekomen; boven, om de Oude Vrouw, die het wist, raadden
| |
| |
het Stefanie en Anton, maar wilden het geen van beiden weten, om niet in egoïsme gestoord te worden: maar beneden wisten het òòk Adèle en Steyn, uit de in twee, vieren, achten verscheurden brief - dien, welken de oude heer niet had kunnen verscheuren...; in Parijs wist het Therèse, die over zoû komen; in Indië wist het de mantri.... Maar niemand sprak over het Ding - dat voorbij ging; en niet wisten Harold en Daan, dat Adèle en Steyn het wisten; en nièmand van hen wist, dat in Parijs Therèse het wist; en niet wisten Steyn en Adèle, dat in Indië de mantri het wist, dat Daan het wist en dat Harold het zoo lang al geweten had.... Maar Ina wist van de mantri en dat er iets was: zij wist niets van Adèle en Steyn en nooit vermoedde zij één oogenblik, dat die wisten, dat die wisten.... Niemand sprak over het Ding, en toch was de schim van het Ding om hen heen, en sleepte zijn sluier van mist.... Maar geheel onwetende en niets ervan radende was Ottilie Steyn, zij geheel verzonken en treurig in den weemoed om haar eigen voorbij gaande leven: het leven van adulatie en lieve bewondering en passie van de mannen - mooi Lietje was zij altijd geweest: nù was zij een oude vrouw, en zij háátte hare drie mannen, maar Steyn haatte zij het meest! En, of het kwam omdat zij zoo buiten de sfeer was van het Ding, maar Harold nam zacht hare hand, en zeide - onbewust die impulsie:
- Ja Ottilie.... jij.... Jij moest het zeggen aan mama, dat dokter Roelofsz dood is. Het zal haar een zware slag zijn, maar wij kunnen, wij mògen niet alles verzwijgen.... Ach, de dood van Takma zal mama.... gauw zèlf begrijpen....
Zijn zachte stem kalmeerde de ontsteltenis en de verwarring en Ottilie zeide:
- Harold.... als je denkt, dat ik het zeggen kan.... wil ik wel naar boven gaan.... en het probeeren... het probeeren te zeggen.... maar als het mij niet lukt.... in de loop van het gesprek.... dan zeg ik het niet.... dàn zeg ik het niet....
(Slot volgt). |
|