Bibliografie.
St. L. Prenau, Zoet en Zuur over zuiver Nederlandsch. Gent, Samenwerkende Volksdrukkerij.
De taal-kwestie blijft in Zuid-Nederland aan de orde van den dag, tot beroering der gemoederen. Dit boekje getuigt daarvan. Er zijn bij onze zuider-broeders kwesties mogelijk, waaraan niemand ten onzent bestaanbaarheid zou toekennen. Maar - het dient erkend - ze staan er dan ook wel heel anders voor.
De heer Prenau is een overtuigd voorstander van het beschaafde Nederlandsch, als algemeene taal voor alle stamgenooten. Hij ijvert voor het onderwijs daarin op alle Zuid-Nederlandsche scholen en, om te beginnen, op alle opleidings-inrichtingen voor onderwijzers of normaalscholen. Maar hij ziet daarbij tegenover zich de lieden die gehecht zijn aan hun gewestelijke sprake, die 't onnoodig vinden de taal van over de landsgrenzen binnen te halen als algemeen voertuig der gedachten.
De heer Prenau heeft de overtuiging dat speciaal in Vlaanderen ‘aan de verschillende gewestspraken als middel tot taalcultuur, tot taalbeschouwing in woord en geschrift, veel te veel waarde wordt gehecht.’ Hij klaagt er over, dat speciaal het Westvlaamsch door jonge professoren, voortkomende uit het seminarie van Rousselaare, weer op sommige plaatsen het zuivere Nederlandsch van Van Beers schade doet.
We kunnen ons die klacht begrijpen. Het zou ongetwijfeld zeer gewenscht zijn, dat door alle voorstanders van taaleenheid tusschen Zuid en Noord het beschaafde Noord-Nederlandsch als verkeerstaal in gesprek en geschrift werd verkoren.
Maar... de heer Prenau laat zich wat ver voeren als hij de Vlaamsche woordkunstenaars de verplichting wil opleggen zich in hun werken van het Noord-Nederlandsch te bedienen. Van een utilistisch standpunt zou het als wensch begrijpelijk zijn - een krachtig middel om de veralgemeening van onze beschaafde spreektaal te bevorderen - van een artistiek standpunt is de eisch niet te verdedigen. Laat ons even de toelichting hooren:
‘We zullen niet beweren dat Aalbrecht Rodenbach, dat Guido Gezelle, het Nederlandsch niet genoeg machtig waren om hun taal vrij te laten van een opvallende Vlaamsche geaardheid en aardigheid. Zij hebben, ja, vooral Gezelle, het Nederlandsch verrijkt, zooals tegenwoordig Stijn Streuvels doet, doch waarom zich bij dit verrijken alleen niet bepaald, en hun Vlaanderensche wendingen en taaleigen niet gelaten voor hetgeen Groot-Nederland wel beter heeft? Waarom? Omdat in