Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 484]
| |
Literatuur.Arthur van Schendel, Een Zwerver verliefd. Dit is een boekje vol bekoring. Ieder herinnert zich wel ontmoetingen die hem bij bleven en en waarvan hij zeker is ze niet te zullen vergeten. En dat volstrekt niet omdat de persoon zoo imponeerde of zoo overweldigend mooi was van uiterlijk of zulke gewichtige, diepzinnige dingen zei, neen - alleen door een eigenaardige samenwerking van kwaliteiten, die opeens iets nieuws suggereerde, iets ongewoons deed ervaren, iets openbaarde dat indruk maakte, trof, ontroerde. Iets dergelijks overkwam me bij de lezing van dit werkje. En ik moest het terstond nòg eens lezen om te ontdekken waarmee de schrijver deze uitwerking verkreeg. Want ik voelde dat ik dat verhaal niet licht vergeten zal, dat ik het later weer zal lezen om dezelfde bekoring te ondergaan. Toch is Van Schendel geen overweldigend auteur. Zijn werk treft niet door grootschheid van vizie of van compozitie, door krachtige structuur. 't Is zelfs mogelijk dat velen het voorbijgaan zonder het op te merken. Het heeft niets van de breed uitgevoerde schildering die den toeschouwer vanzelf een halt toeroept, gebiedend de aandacht en bij voortgezette aandacht grooter en grooter bewondering afdwingt - het heeft meer van een dier liefdevol bewerkte miniaturen, die een groote vreugde zijn voor wie er eens de fijne charme van heeft leeren ervaren. Wij kennen Van Schendel uit Drogon. Toen dat nu welhaast tien jaar geleden verscheen, getuigde Van Deyssel ervan: ‘De fout van Arthur van Schendels wel aardig boekje is, dat de lezer niet goed begrijpt waarom het met Drogon zóó gaat en niet anders.’ | |
[pagina 485]
| |
Deze zelfde grief zou hij tegen dit boekje kunnen opperen. Want ook hierin is 't niet van meet af duidelijk waarom het met Tamalone, den Zwerver, zóó gaat en niet anders. Nu zegt Van Deyssel eenige zinnen verder dat een der middelen om dàt te voorkomen: ‘psychologische ontleding, niet zoude gepast hebben in een zóó hoog aangelegd werkje als dit’, maar ik blijf toch betwijfelen, of niet dat gebrek aan juist die ontleding hem het meest heeft in den weg gestaan om 't boekje te accepteeren, gelijk door den auteur bedoeld. We waren nu eenmaal dermate aan den psychologischen roman gewend geraakt, dat we wat vreemd stonden voor wat daar buiten ging. De wijsgeerig psychologische roman, gelijk De Goncourt, Zola, Bourget e.a. met onderlinge verschillen dien begrepen, had ons het meeleven met zijn personen zoo gemakkelijk gemaakt. Wij lezers waren zoo langzamerhand kleine voorzienigheidjes geworden. De schrijvers deden ons de zielen van hun personen door-en-door kennen, mèt de invloeden die er door erfelijkheid en milieu op werkten. Dan mòest het met hen wel zóo gaan als we het verder zouden lezen. We konden niet alleen de diagnoze, maar zelfs de prognoze met vrij groote beslistheid stellen - en 't was een aangename streeling voor ons, als lezers-psychologen, dat het merkwaardig juist uitkwam. Bourget bracht het zelfs zoover dat hij zijn personen mee in 't vertrouwen nam. Zij waren veeltijds zelf-kenners, ontleedden hun emoties in verband met hun ervaringen met zooveel fijnvoelende scherpzinnigheid, dat ook zij vaak vooruit wisten wat er elk oogenblik met hen te gebeuren stond. Maar naast zulke boeken van wat ik zou willen noemen bespiegelende psychologie, die, uitgaande van zekere gegevens, het menschzijn theoretisch opbouwden en in wel gedocumenteerde verhalen de practisch ondergáande individuen liet zien, verschenen er, waarvan de auteurs ons op andere wijze wilden inwijden in de ziel hunner schepselen. En wel door daad en feit. Hun psychologie zou men ter onderscheiding empirische of ervarings-psychologie kunnen noemen. Zij namen ons niet vooruit in 't vertrouwen, en 't was aan ons na lezing om te beslissen, of we ons een voorstelling konden maken van het innerlijk hunner individuen, zoodat hun handelingen daardoor verklaard werden. Ik denk hier aan een romanschrijver als Louis Stevenson, wiens verhalen soms een-en-al fantazie en avontuur lijken, zoo dat we | |
[pagina 486]
| |
ons wel eens in acht gaan nemen voor te groote goedgeloovigheid, maar waarvan met-dat-al aan de personen een zorg besteed is die ze ons in groote gave menschelijkheid doet aanschouwen. Ik denk nog aan het onvoltooide Weir of Hermiston, met die huishoudster Kristie!.... In gansch ander genre geeft ons Van Schendel het daaraan verwante. Ook bij hem fantazie en avontuur. Ook bij hem de personen, in hoofdzaak de zwerver, Tamalone, te kennen uit zijn dáden, mèt een enkele overpeinzing, waaruit alleen blijkt welk een raadsel deze mensch ook zichzelven is. Ten slotte zien we hem bestuurd en beheerscht door, gehoorzamend aan het hemzelf onverklaarde Onbewuste, als diepste oorzaak zijner daden. Tamalone... Willen we even nagaan hoe de schrijver hem ons doet zien! Eerst als zoete knaap thuis, luisterend naar de stem van zijn voorlezenden vader - zijn fantazie groeiende onder de verhalen van heiligen en koningen en oorlogen. Als knaap in de sacristij, luisterend naar den priester, en liefkrijgend den klank van den zang als eerste openbaring van ontastbare schoonheid. Plotseling verandert hij, zoekt verkeerd gezelschap op straat en in taveernen, tot opnieuw het plichtwerk hem aan den winkel bindt. Dan - zestien jaar oud - toegevend aan een impuls tot dáád - een oude dievegge beschermend tegen gerechtsdienaars - zelf in 't blok gesloten en nieuwsgierig wreedaardig bezien door menschen, jegens wie hij nooit iets misdeed. ‘Eensklaps rilde hij van koude, een onnoemelijke onverschilligheid kalmeerde zijn hart en gelijk hoog aan den hemel, langzaam en onbereikbaar, een vogel gestadig verder vliegt tot hij in 't licht verdwijnt, zoo voelde hij duidelijk, dat hij een diep vertrouwen verloor....’ Van nu af ging het mis. Zijn ouders hadden veel verdriet van hem, hij sleet zijn uren in slecht gezelschap: ‘Zij waren allen arm en zorgeloos; om voor zijn vrienden en zich zelf een maal te betalen nam Tamalone soms heimelijk uit het koffertje waar zijn vader al jaren lang de zilverstukken spaarde.’ Meer en meer voelde hij ‘dat zijn ouders, onverschillig en ongenegen, vreemdelingen waren voor hem en eeuwig zouden blijven.’ Let wel: hij heeft voor dat gevoel geen redelijken grond: wij hebben niets gehoord waardoor die opvatting gemotiveerd blijkt - tòch vòelt hij het zoo. ‘En geheel onbedacht, duidelijk en zeker, nam hij het besluit | |
[pagina 487]
| |
nimmer meer terug te keeren, doch naar andere landen te gaan... het was een plotse klaarheid in zijn gemoed als de glans van de zon in een rivier.’ Ziedaar dus Tamalone zwerver. Met nog één terugval tot werk en plicht. Maar.... ‘onder het werk.... werd 't hem al klaarder bewust, dat hij in heel zijn leven niet gelukkig was geweest, behalve vroeger, als hij alleen door de straten liep en in zijn fantasieën verwonderlijke dingen zag gebeuren.’ Weer vlucht hij - nu voorgoed: ‘hij bleef argeloos en blijgezind en voelde in zijn avontuurlijke vrijheid zich immer een gelukkig man. Het duister verlangen van weleer naar hartstochtelijke daden en ontroeringen kwam maar zeldzaam in zijn gemoed, de vreugde van 't zonlicht en de wolken aan den hemel en van de beelden, die enkel beelden bleven, was zijn eenig bezit; hij wist dat er geen toekomst was.’ Hoe? 't Ligt in de lijn van dezen schrijver dat niet te verklaren. En het weten wordt er te suggestiever door. ‘Zijn vader had al gezegd dat hij nooit een goed christen zou worden, maar die wist niet van de onrust, welke hem als knaap nachten en nachten al uit den slaap hield. Nadat hij uit het klooster was gegaan was hij altoos gelukkig geweest.... hij had zich nooit om de menschen bekommerd en nooit verdriet gehad.’ 't Geen niet wegneemt dat juist hij, Tamalone, voorbeschikt blijkt om zich geheel aan een ander te wijden, aan Mevena, het meisje dat hij lief krijgt, en dat nooit om hem geven zal maar met ziel en lijf behooren aan Rogier, den hopman van 't keizerlijke leger. Want dit verhaal, dat in zijn naïeven eenvoud en vlakken verteltrant herinnert aan de oud-Italiaansche novellistiek, spreekt van een middeleeuwschen strijd in Italië tusschen paus en keizer, tusschen staatjes en steden onderling. Maar volgen we Tamalone nog in de vlagen van zelfkennis. ‘Hij wist dat het dwaasheid zou wezen (haar te beminnen), zijn waarachtige aard was van een schooier om rond te loopen en om niets te geven, niets dan de verzinsels en schimmen van zijn verbeelding.’ 't Geen niet wegneemt dat hij alle gevaren tart om mee te werken aan het geluk van haar, en van Rogier om harentwil. Wat was hem goed of kwaad? ‘Hij had die verheven onverschilligheid, die slechts weinigen kennen en die beminnelijk glimlachen doet om eigen zonde.’ | |
[pagina 488]
| |
Soms geeft hij toe aan verlangens naar geluk voor zichzelven. Hij weet dat Rogier's liefde niet zoo sterk is als de zijne. En tijden lang is hij Mevena's eenige steun. Dan merkt hij dat zij moeder moet worden, waardoor alles veranderde. ‘Een weeë ontroering was over hem gekropen toen hij gewaar werd dat hij de laatste weken in droomende wenschen geleefd had, hij die heel zijn zorgeloos leven zijn avonturen had laten komen zoo zij wilden, wel wetend dat er voor 't innig verlangen slechts wanhoop was...’ ‘.... hij had haar lief zoo zéér dat haar wederliefde hem niet gelukkig zou maken.’ ‘Tamalone wist, dat wat hij had ondervonden en wat hij wel in verbeelding doorleefd had niet anders verschilde dan dat hij het eerste vreesde.... en het ander beminde....’ ‘Geen van zijn liefste begeerten zou ooit waarlijk gebeuren, van al zijn droomen zou er geen ooit tastbaar geluk zijn, maar hij had er altijd zachtjes om gelachen en zich verwonderd wanneer hij van ongeluk hoorde. Wel school er in 't heimelijk van zijn hart een gevoelen, het heiligst dat hij had - het was een noodlottige zekerheid -, dat hij eenmaal nog een groote werkelijkheid zou ervaren....’ ‘En hij wilde wel weten of mogelijk die donkere zekerheid het voorgevoel was, dat nooit wordt bewaarheid.’ De werkelijkheid zal voor hem, den stil minnenden, droomenden zwerver, ‘die altijd in zijn fantasieën was gelukkig geweest’ komen met groote felheid. Tamalone wòrdt geleefd - wat hij doet geschiedt voortdurend zijns ondanks. En als hij ten slotte Rogier doodt, wanneer Mevena gevallen is als offer van der krijgsknechten bijgeloof, zien we niet anders in hem dan een werktuig in de hand van hetzelfde noodlot dat al zijn daden beheerschte. Heb ik hiermee met de knap volgehouden karakteristiek van 't onbewuste afgehandeld, ik moet nog wijzen op schoonheden van anderen aard, afgescheiden - hoewel niet scheidbaar - van den rhytmischen stijl, die 't lezen als zoodanig tot een fijn genoegen maakt. Ik zie vooral nog drieërlei schoonheid in dit boekje: van beelding, van stemming en van emotie. Van beelding. Met enkele aanduidingen, of met teere lijnen, of met fijne detailleering doet de schrijver ons zien wat hij wenscht. Lees dit: | |
[pagina 489]
| |
‘Dan namen de mannen hun lantaarns op en droegen hem weg, langs de huizen stonden de menschen met kaarsjes ontsteld aan hun deuren.’ ‘Het voetpad werd bochtig en rees weder, en daalde over heuveltjes van dicht wingerdloof, naar een boschje waar zij schimmig de stammen der boomen bespeurden in de tinteling der duisternis.’ Hier is een miniatuur: ‘Beneden, wijd uitgestrekt, lag het land in eenzame wanorde van glooiingen en heuvels met enkele fijne boompjes: de grootste monnik met zijn arm om het middel van den kleinere, keek over het landschap heen, de innige avondzon schuin in de verte scheen op de grauwe twijgen en het rustig gewas.’ Gansch en al suggestie dit: ‘.... voor het grijze doek der tent de hooge gestalten der twee krijgslieden, kleurig gekleed, tegenover hen de twee monniken, hand in hand - slechts de oogen dier vier bewogenGa naar voetnoot1) in donkere glanzen.’ Dit niet minder: ‘.... er waren zóóvele (klare sterren) als hij nog nooit had gezien, de duisternis over de bergen had er een mistige schittering van, gelijk van bedroefde oogen.’ Nòg een miniatuur: ‘.... links verdween de rivier in scherpe bocht juist onder de koepelkerk, met stellages en ladders;.... rechts voeren scheepjes in den zonnig gerimpelden stroom, op de kade wemelden mannen en vrouwen die druk met koopwaar sjouwden;.... ginds, voorbij de brug, blonk de zuiderlucht ijler boven spichtige mastjes en gereefde zeiltjes en in de verte schitterde een vergulde torenspits.’ 'n Complete impressie in twee aanduidingen: ‘Zonnige wolken gingen nog boven de daken, de wind deed de kleederen der menschen wapperen.’ Iets dergelijks nog in: ‘De edelman liep hem lachend tegemoet, de grillige zomerkoelte speelde in zijn paarsen mantel.’
Van stemming. Na zijn pijniging als knaap komt Tamalone dood vermoeid thuis op dien zomermorgen, valt op bed in slaap. ‘Een diepe ademhaling klonk weldra in de kamer, waar de | |
[pagina 490]
| |
zon scheen en de zusjes, in hun spel gestoord, op een afstand naar hem keken; de moeder, met betraande oogen, ging rustig met haar werk weer voort.’ Elders: ‘Den ganschen dag was de klare zomerlucht van zangerige stemmen vervuld.’ Nog elders: ‘In de blaêren ritselde het, de stilte was wonderbaarlijk.’
Dan de emotie-uitbeelding. Ik moet me zeer beperken, de keus is zoo rijk! Laat ik tegenhangers nemen. Eerst de wandeling van Mevena als maagd met Rogier door de dalende duisternis. ‘Met haar kleine koele hand in de zijne daalden zij den weg af, zij in vluggen gang om zijn schreden bij te houden en nu en dan omkijkende in de donkerte van het gebladert. (Hoe goed weer, dat trekje! v.N.) Aan den voet van den heuvel kwamen zij aan opene velden, waar 't bleeke koren stond, en steeds zwijgend keerden zij rechts een voetpad in met jonge populiertjes ter wederzijden. De grond was hier vlak en zij liepen langzaam. Haar hand vaster drukkend, in een neiging om dichter die donzige nabijheid aan te raken, fluisterde hij in korte woordjes, dat het zoo lief van haar was dat zij gekomen was, en dat zij voortdurend aan hem gedacht had. Onbewegelijk en koel voelde hij haar hand in de zijne, maar over zijn lichaam poperde gestadige ontroering... Mevena wendde haar hoofd weer om, zij stonden stil en zagen aan de schemerwolkige lucht den top des heuvels waar de stad was. Plotseling, tot een zoete verbazing der wandelaars, vloot een glad geluidje door het loover, het streelend kwinkeleeren van een vogel vulde den nacht... Dan werd het plots weêr stil en het meisje, angstig in de deining van het duister, kwam dichter bij den jonkman staan. Hij zag haar groote oogen, boog zich en kuste haar; diep ademend omvatte hij heel haar slanke lijfje en kuste haar die nog niet kussen kon tot haar lippen bewogen, en drukte haar aan zich, en fluisterde kleine lieve woordjes. En zij, met een borst vol gloeiende stilte, haar gelaat naar zijn mond, wachtte de kussen, luisterend naar den zwellenden nacht die zwoel van teederheid was.’ Hier tegenover de wandeling van Tamalone met Mevena, veel later, als hij van plan is van haar weg te gaan. Iets vroeger heeft | |
[pagina 491]
| |
hij 't aldus overlegd: ‘Het was heerlijk een vrouw lief te hebben zooals hij haar liefhad, maar hij wist dat hij weldra heen zou gaan, voor goed zou gaan, zoodat hij haar nooit meer weder zou zien. Hij hoefde niet langer te blijven.’ Nu zal hij haar dit besluit vertellen, op hun wandeling. ‘Het was een frissche blanke dag; de menschen in de straten zagen opgeruimd en bloosden van de koude. In het begin van hun wandeling luisterde Tamalone zonder antwoord naar wat zij zeide. Zij liepen langzaam en bleven dikwijls voor de winkels staan; aan den overkant van 't water gingen zij door groentetuinen en hij werd van lieverlede spraakzaam. Dan vertelde hij haar van zijn voornemen om heen te gaan, daar zij veilig was bij zijn vrienden. Een poosje gingen zij zonder spreken voort met gebogen hoofden; toen zij hem aankeek zag hij, dat zij groote tranen in de oogen had - hij schrok en wilde haar hand kussen... met teedere lieve stem zeide hij dat hij bij haar zou blijven als zij wilde. Zij keek hem aan, verblijd en knikte, - Tamalone ademde dieper van heerlijkheid, door het nat zijner opengeslagen oogen zag hij den hemel in prachtige klaarheid, hij dacht dat zij zijn hart nu wèl begreep. Opgewekt spraken zij toen over andere dingen en gingen in vertrouwelijkheid naast elkander, de heldere zon scheen over het groen aan hun voeten. Zij liepen nog hier en daar en Tamalone wees haar hoevele menschen er dien dag hun beste kleederen droegen.’ Ieder zal wel voelen hoeveel emotie er vooral in dit laatste fragment gegeven wordt zonder dat er haast over gesproken wordt. 't Is een-en-al suggestie van wisselende stemmingen. Met geen bladzijden psychologische beschouwing en mededeeling konden wij sterker overtuigd worden van Tamalone's diep innig gevoel voor Mevena dan met dit sober fragmentje. En in verband ook hiermede voel ik een bezwaar tegen het woord ‘verliefd’ op de titel. Dit is geen verliefdheid - maar liefde. Welke verliefdheid zou in staat zijn tot zoo groote trouw zonder eenig vooruitzicht van ooit beloond te worden? Daar is alleen liefde toe in staat, die zoo 't noodig blijkt zich kan verheffen tot een renunciatie, waarbij alle egoïsme zwijgt. En zóó verheft ze zich bij Tamalone. Ik heb dit boekje van Van Schendel lief gekregen. Oók om het talent dat zuivere kleur en stijl en stemming weet te geven. Maar meer | |
[pagina 492]
| |
omdat er zich zoo gaaf een zeer fijn voelende ziel in openbaart. Ik twijfel of hij ons ooit verbazen en overweldigen zal met een werk van groote kunst, met een compozitie van grootsche, breede epiek of dramatiek, maar in het door hem verkoren genre geeft hij inderdaad iets heel bizonders.
*** Ina Boudier - Bakker, Wat komen zal. Wat het slot van dezen roman aangaat - kan ik verwijzen naar den Eersten Jaargang van dit tijdschrift, waarin Ina Boudier-Bakker het gaf in haar fraaie novelle Liefde. Het onderwerp schijnt haar niet met rust gelaten te hebben, blijkbaar was ze niet tevreden met een behandeling die vanzelf vluchtiger moest zijn, waarbij we een-en-ander moesten gissen van de karakters harer hoofdpersonen. Nu heeft ze het op breeder plan gezet - het naar alle kanten meer uitgewerkt. Of we erbij gewonnen hebben? Voor een deel - zeker!.... Waarom ik niet àlles winst vind, hoop ik hier duidelijk te maken. De roman begint met ons Trees te doen zien, coupeuse in een grootsteedsch tweede-rangs-magazijn, 's avonds bij het verlaten van den winkel vergeefs over de herfstavond-donkere straat turend of Frans Barlé, het jonge mensch met wien zij samenwoonde, haar kwam afhalen. Daar begint de roman mee op blz. 27, maar ook de Proloog op blz. i. Dat geeft iets weifelends aan de compozitie. Er is geen bezwaar tegen een proloog, als de auteur ons een vóór-geschiedenis te vertellen heeft, maar dan zij die ook uitsluitend vóór-geschiedenis. De auteur wil ons op de hoogte brengen van de familie Stolk, het gezin waaruit haar hoofdpersone is voortgekomen, ons tevens een vluchtig kijkje geven in haar jeugdleven, opdat ze ons in wat er verder met haar gebeuren gaat geen vreemde zijn zal. Daartoe had zij haar Proloog noodig. Maar dan moest die ook beginnen bij blz. 3: ‘De Stolken waren van goede familie’ enz. en het eigenlijke verhaal met wat nu het begin van den Proloog is. Laat ons nu eens zien wat we in die voorbereidende bladzijden van Trees te weten komen. Zij is de fijngevoeligste van een | |
[pagina 493]
| |
drietal kinderen. Haar vader - een zwak man - heeft een huwelijk gedaan beneden zijn stand; haar moeder is op end' op een burgermenschje. De andere kinderen merken daar niets van, maar in Trees leeft hoe langer hoe sterker de hang naar de voornaamheid der familie Stolk - een oom en tante, die nu hen negeerden, woonden in een groot mooi huis op den Singel van de kleine stad. Trees liep soms expres er langs, hopend iemand te zien. Zij ergerde zich aan de aartsburgerlijkheid van haar moeders familie, de Buring's. Ergo - in Trees een hang om boven haar kring uit te komen, iets ingeboren aristocratisch. Bij haar vader voelde zij iets van verwantschap, maar hij was te zwak geweest om zich òp te houden, veel te zwak. Als Trees zich door studie wil opwerken, houdt haar moeder dat tegen uit bekrompenheid - haar vader uit egoïsme. Hij is een ziekelijk man, die haar niet missen wil zijn laatste levensdagen. Als hij haar dat laatste zegt, kust zij hem, ‘al haar oude liefde voor hem weer opgewekt door die woorden.’ ‘Bijna een jaar later pas stierf hij, in de armen van Trees, de oogen op haar gericht, met die nieuwe uitdrukking van zorg en zelfverwijt, alsof hij vaag voorvoelde den te zwaren levenslast, dien zij zou te torsen hebben, terwijl hij haar niets naliet dan zijn eigen zwak gestel, en de herinnering aan een vreugdelooze jeugd.’ Er is in deze voorstelling iets van oude romantiek, niet van de goede soort. Er valt weinig over te discussieeren, het is ‘à prendre ou à laisser’, maar we vinden dat de auteur, eenmaal ons willende inwijden, er zich wat heel gemakkelijk afmaakt. Juist dat jaar zich uitsluitend en geheel toewijdend aan haar vader in die alle élans remmende omgeving, zal zoo allerbelangrijkst geweest zijn, zoovéel tot de vorming van Trees hebben bijgedragen en - we hooren daar niets van! Behalve van Trees' hang naar het hoogere, het buitengewone, hooren we dat zij ‘het teere, nerveuze gestel, het diepe heftige voelen van haar grootmoeder Stolk’ had. Doet het er iets toe of we die atavistische verklaring erbij krijgen? Zoo iets kàn belangrijk zijn in een familie-geschiedenis, maar maakt op mij vaak den indruk van iets gewilds. Trees is teer en nerveus - dàt dienen we te weten, beter nog zèlf te constateeren uit het verhaal, maar | |
[pagina 494]
| |
van welke harer grootouders ze die eigenschappen erfde, 't kan ons niets schelen. Door het telkens met haar illuziën bòtsen tegen de alledaagsche zelfgenoegzaamheid harer naastbestaanden wordt ze melancholiek en lastig. Zeer overtuigend is de formuleering hiervoor: ‘Het deed haar prikkelbaar, lastig zijn, met buien van driftig uitvallen en dagenlang gesloten zwijgen, zèlf voelend in hulpeloos heftig verdriet, dat ze beter kòn zijn, dan ze hier was, waar niemand de groote kracht van liefde, die in haar leefde, begreep of begeerde’.... Dat laatste vooral is zeer zuiver. Het kan iemand slecht maken als hij in zijn omgeving zijn beste kwaliteiten door grofzinnigheid voortdurend veronachtzaamd of onbegrepen voelt. Trees leeft dus als een eenzame met hooger aspiraties in haar kringetje, en vindt nergens de warmte, de liefde, waaraan zij behoefte heeft. Zij heeft gevoels-intelligentie en bezit innerlijke, aangeboren beschaving. Als haar vader dood is, weet zij een betrekking te krijgen in een tweede-rangs mode-magazijn, waar de omgeving van vulgaire winkeljuffies haar tot dezelfde eenzelvigheid blijft verplichten. Maar.... nu vraagt de schrijfster opeens een groote wijziging van onze Trees-beschouwing. We zagen haar intelligent, energiek, met een zekere voornaamheid van ziel - daarbij hunkerend naar sympathie van gelijkgezinden. Laten we nu hooren wat de auteur wil: ‘haar teruggetrokkenheid, haar schuwe eenzelvigheid, die ze nu had kùnnen verliezen, werd hier nog veel sterker. Hier werd ze minder dan ooit geschikt voor een leven in de maatschappij. Haar gedachtenkring werd door de ruimere omgeving, ook door wat ze las, uitgebreid, maar ze bracht alles altijd op zichzelf terug’.... Zóo geformuleerd, begrijp ik dit laatste niet. ‘Terwijl ze midden tusschen de menschen stond, kreeg ze tòch volstrekt geen oog op die menschen; geen begrip van hun denken, hun handelen, hun drijfveeren, hun opvattingen.’ Beginnen we niet een weinig te twijfelen aan haar intuïtieve intelligentie? ‘Ze beschouwde iedereen volgens háar inzicht;’.... Ja, dat doen we allemaal vrijwel geloof ik; de schrijfster bedoelt dat zij iedereen naar zichzelf beoordeelde. | |
[pagina 495]
| |
‘begon altijd, omdat zij zelf een zachte, liefderijke natuur had, liefde van de menschen te verwachten en werd dan dadelijk teleurgesteld en afgeschrikt.’ Dat laatste is weer geheel aannemelijk. ‘Haar geest bleef altijd beperkt tot haarzelf, altijd dieper uitvorschend haar eigen gevoelens en gedachten.’ Maar nu...: ‘Zij was buitengewoon onberedeneerd, want niemand had ooit verstandig haar geest geleid....’ Voelt de schrijfster niet dat dit een uiterst zwakke manier van psychologisch verklaren is? Personen als Trees, die zich van der jeugd af boven hun omgeving voelen, zijn vanzelf ook critisch en wòrden door zelfstandige ontwikkeling wijs. ‘... haar gevoel beheerschte haar alleen en volkomen, deed haar blind handelen naar de impulsie van het oogenblik, zonder te denken aan de gevolgen.’ Lijkt dit niet vóór alles vooropstelling pour le besoin de la cause? Nu is de auteur gedekt, wat Trees ook doe. We mogen verbaasd zijn over een harer handelingen, 't is ons vooruit gezegd: ‘haar gevoel doet haar blind handelen naar de impulsie van het oogenblik.’ Maar - waartoe dan eigenlijk die proloog? Een logisch verband tusschen datgene wat Trees' leven gaat beheerschen en het burgerlijke van haar moeder, het lichaamszwakke van haar vader, haar hang naar het hoogere enz. enz. is toch niet aanwezig. We verwachten eigenlijk iets heel anders van een meisje aan wier jeugdgeschiedenis zooveel zorg besteed wordt, een kind met hoogere aspiratiën en veel gevoelsintelligentie, - dan haar plotseling te zien ontpoppen in een stuurloos, uitsluitend door gevoelsgrillen beheerscht individu. Niet dat ook zulk een menschje niet een heel dankbaar onderwerp kan zijn voor een auteur, maar er moeten niet vooraf andere verwachtingen gewekt worden. De Proloog is geen gelukkig begin voor juist dit boek. En het laatst geciteerde van blz. 20 lijkt op niets dan een noodbruggetje om ons genoegen te doen nemen met een daad van Trees, die over haar leven zal beslissen. Trees maakt als coupeuse kennis met een jongmensch, Frans Barlé. De schrijfster zegt van hem: ‘Barlé, de jongste zoon van | |
[pagina 496]
| |
een weduwe uit den kleinen burgerstand, kantoorbediende, met een vernisje heeren-manieren over zijn type van burgerjongen, stond beneden haar in beschaving en opvoeding.’ Hij heeft haar eens 's avonds thuis gebracht, toen een dronken man het haar lastig maakte. Na dien tijd wacht hij haar 's avonds op, en raakt zij aan dat thuis brengen gewend. Trees is niet op 't eerste gezicht verliefd geworden, onder den indruk van zijn daad. En Trees heeft van der jeugd af een hevigen afkeer van al wat ordinair en burgerlijk is. Avond aan avond spreekt ze nu met dien jongen, die beneden haar staat in beschaving en opvoeding. Dat laatste zal haar dan ook avond na avond al duidelijker worden, zoodat bij het afslijten van haar dankbaarheid - de heldendaad is toch ook niet zóó enorm geweest! - ze hem eigenlijk wat vervelend gaat vinden. Immer ‘Trees, bij al haar onwetendheid (zij léést toch heel veel en hoort in dat magazijn om zich heen stellig ook nogal een en ander! v.N.) bezat in hooge mate de intelligentie van het gevoel.’ Dus intuïtief vòelde zij de ordinairheid van dien Frans onder het vernisje van heeren-manieren, en vond hem den laatsten man om ooit op te verlieven. 't Mocht wat! Zijn ‘gedwee staan wachten’ daar 's avonds - ‘die toewijding’! - deed haar toch zich aan hem hechten, zóó dat ze eindelijk niet meer buiten hem kan, en als hij haar begeert - ‘hoewel haar natuur niet hartstochtelijk was’ - geeft ze zich aan hem ‘in gedweeë overgave.’ Zij handelt niet anders dan ze zou kunnen gehandeld hebben zònder haar zucht naar het fijner beschaafde, zònder haar afkeer van 't vulgaire, zònder bedeeld te zijn in hooge mate met de intelligentie van het gevoel. En dàt te constateeren staat gelijk met de gansche inleiding overbodig te vinden. Als Trees ten slotte toch tot daden overgaat die we van haar niet verwachten, als zij, voor wier hooger aspiraties de auteur onze belangstelling vroeg, zóó maar, zonder tweestrijd zich vergooit aan een poentje, zonder de gevolgen te berekenen voor zich zelve en voor het mogelijk uit die onberaden verbintenis voortkomende kind, -dan was het doeltreffender geweest ons maar niet met bespiegelende psychologie op te houden, en ons van het tegenstrijdige in haar natuur, evenals Arthur van Schendel | |
[pagina 497]
| |
het doet bij Tamalone, maar te overtuigen door het feit. Met nadruk heb ik hierop gewezen omdat ik ook in mevrouw Boudier's vorige boek de abstracte psychologie hier en daar zwak vondGa naar voetnoot1), en omdat zij, wanneer zij iets eenmaal tot het weergeven van zielst oestanden zet, zoo heel gelukkig en overtuigend werk geeft.
Een dergelijk bezwaar voel ik ook tegen haar realiteits-weergeving. Het beloofde land had tot milieu een wereld van fictie en we moesten daarmee tevreden zijn: de auteur kon ons daarvan vertellen wat zij wilde. Maar... Wat komen zal brengt de handeling in onze onmiddellijke nabijheid en daar gaan we nolens volens aan 't controleeren. Zoo kan het niet anders dan verbazing wekken dat de familie van Trees zoo geheel onkundig blijft van al wat met haar gebeurt. Trees is in een groote stad - de familie woont in een kleine plaats. Maar... ons landje is zoo klein, en 't klinkt zoo onwaarschijnlijk dat haar zuster Net, of haar broer Bertus, met wie ze volstrekt niet gebroken heeft, nooit eens naar haar toe komt, dat nooit eens andere stadgenooten haar opzoeken in den winkel of aan huis. Hoorden ze daar ginder door de relaties der andere winkeljuffrouwen nooit iets van haar in vrije liefde samenwonen met een jongen man? Me dunkt wanneer de schrijfster zich in die realiteit gehéél had ingewerkt, dat ze op die onwaarschijnlijkheid bedacht zou geweest zijn.
Maar 't wordt nu hoog tijd de medaille eens om te keeren. Ik zou mijn bezwaren niet zoo uitvoerig gedetailleerd hebben, ware 't niet, dat ik in het werk van Ina Boudier-Bakker zoo héél véél goeds en aantrekkelijks vond. We moeten dien proloog maar laten voor wat die is en lezen het droevige verhaal van Trees' verhouding. Het is schrijnend in al den eenvoud van dagelijksche gebeurtenisjes, dat relaas van samenleven met een man, die na een passievleug haar niet meer liefheeft, die meer en meer genoeg van haar krijgt en voor wie de zekerheid van haar moeder-worden - in haar een heilige vreugde wekkend ondanks alles! - wel het tegendeel van een blijde boodschap is. Hij laat haar zitten. En we zien haar, het zwakke, nerveuze | |
[pagina 498]
| |
schepsel, kloek den strijd aanvaarden tegen alle moeilijkheden, tot ze in 't eind, ziek naar lichaam en ziel, zich ter verzorging geven moet aan de openbare weldadigheid. In een ziekenhuis wordt haar kindje geboren. Er is in het verhaal van dit alles zooveel in nigheid, zooveel fijnheid van sentiment, zulk een doordringing in het dagelijksch bestaan van dit door het leven geteisterde schepsel, dat de ontroering van medelijden die telkens over ons komt, ook telkens saamgaat met de blijdere ontroering, de schoonheidsemotie door kunst gewekt. Na dat ziekenhuis-verblijf wacht de strijd voor 't dagelijksch bestaan haar weer. Opnieuw kloek aanvaard, met het verantwoordelijkheids-gevoel voor dat hulpeloos zwakke wezentje, wordt hij haar tòch alras te machtig en is ze genoodzaakt de hulp harer moeder in te roepen. Die zal tegen vergoeding het kind in huis nemen, terwijl Trees een betrekking vindt in de naburige stad. Maar.... om het fatsoen moet haar kind een weesje zijn. Ook hier voel ik een bezwaar tegen die voorstelling als realiteit. Het gaat eenvoudig niet zoo iets geheimzinnigs te bewerkstelligen in een kleine plaats, waar iedereen over iedereen praat, en de waarheid in een omzien bekend zou zijn. Gezwegen nog van den Burgerlijken Stand!.... Doch eenmaal ook dìt weer aannemend, verhoogt het wel het tragische der situatie. Uit haar maatschappelijke schipbreuk heeft Trees niets over dan haar kind - en terwille van de maatschappij moet zij haar kind, haar moederschap verloochenen! Hoogst aandoenlijk is 't verhaal van haar verlangen de gansche week in dat grootsteedsche magazijn naar den eenigen dag dat zij bij haar kindje wezen mag. Dan leert zij Vos kennen, den goeden ouderen man die haar lief krijgt en voor wien vanzelf een groote genegenheid in haar ontstaat. De lezers van dit tijdschrift kennen het slot der geschiedenis. Ik voel daartegen alleen nog deze bedenking. Vos komt achter het geheim van Trees door een samenloop van zorgvuldig voorbereide toevalligheidjes die weer sterk herinneren aan de oude romantiek. 'k Vind het jammer dat de auteur niet in den emotie-vollen tijd van het sterven van 't kind dat te-weten-komen langs anderen weg heeft laten gebeuren. Want het zou toch zoo heel natuurlijk geweest zijn, en stof voor zoo dankbare bladzijden, als het bij steeds inniger wordende genegenheid tusschen die twee niet verliefde, maar | |
[pagina 499]
| |
voor elkaar groote liefde voelende menschen tot een volledige verklaring gekomen ware. De smart van Vos over de desillusie hoefde er werkelijk niet minder om te zijn. Als geheel is dit boek weer een sympathiek werk, omdat er in de beste gedeelten zich een artieste in uitspreekt, zich met al haar gevoel, haar gansche ziel gevend aan haar kunst. In compozitie, bespiegelende psychologie en realiteits-weergeving is hier en daar nog iets zwaks. Haar gave van typeering blijkt in dit verhaal vooral ook uit de figuur van de huis-juffrouw, die overtuigend is volgehouden. Haar taal is sedert haar eerste optreden in vlakken eenvoud en zekerheid van uitdrukking veel vooruitgegaan. Een onnauwkeurigheidje is dat rimpelende water in de stadsgracht op een stillen herfstavond, en een verschrijving zeker: ‘Ze was lang, maar tenger’....
*** J. de Meester, Over het leed van den Hartstocht. Bussum, C.A.J. van Dishoeck. Er is tusschen de heeren De Meester en Netscher geen groot verschil in leeftijd en toch juist genoeg om het van invloed te kunnen achten op hun vorming. De heer De Meester is vier jaar ouder. Wanneer we den tijd van eerste literaire aanvechtingen stellen op het achttiende levensjaar, meestal komen ze al vroeger, dan is de heer De Meester begonnen ongeveer 1878. D.w.z. vóór de eerste symptomen van de naderende revolutie, tenzij men de gansch op zichzelf staande pogingen van Marcellus Emants in die dagen als zoodanig wil beschouwen. Hij had dan ook al wat novellen geschreven en verzameld in een bundel Schetsjes en Silhouetten, toen de beweging van '80 begon, die trouwens eerst een paar jaar later eenigen invloed ging uitoefenen. De heer De Meester kwam toen te Amsterdam midden in de beweging, en blijkbaar ook tot een bekeering. Als men zijn arbeid van vóór dien tijd vergelijkt met het daarop gevolgde Een huwelijk, is het verschil niet gering. Die bekeering heeft Netscher niet hoeven door te maken. Vier | |
[pagina 500]
| |
jaar later beginnend, wonend in Den Haag, vriend van Louis Couperus, beminnaar van Fransch naturalisme en realisme, van nature revolutionair, kon het wel niet anders of zijn literair streven moest zich parallel bewegen met dat der geestdriftige jongeren te Amsterdam, die de algeheele vernieuwing voorbereidden.Ga naar voetnoot1) Men kan gerust zeggen dat De Meester en Netscher jarenlang gestreefd hebben in een zelfde richting. Beiden zijn realisten. Beiden hebben tevens ons proza vrij willen maken van het conventioneele, gestreden voor de vrije uiting van den vrijen kunstenaar. Over hun critisch werk wil ik hier niet spreken. Wanneer ik het onderscheid tusschen deze realisten wil vaststellen, dan zie ik bij De Meester meer het sensitief, bij Netscher meer het objectiveerend ontledende. Beiden zijn psychologen, maar het is of de eerste meer zich verlaat op het intuïtief artistieke van zijn natuur, waar de laatste met scherpe waarneming en doordringende studie de ziel zijner personen tracht te doorgronden, vooral ook in verband met hun uiterlijk. Hiermee kom ik tot een kenmerkend onderscheid: nl. de behoefte van Netscher aan plastiek. En in verband hiermee zijn gave om ons zijn personen te laten zien. Na welhaast twintig jaar herinner ik me nog den indruk dien ik kreeg van zijn portretten uit de Tweede Kamer, later door andere uit de Eerste Kamer gevolgd, en aanvankelijk gepubliceerd in De Lantaarn. Daaruit bleek die behoefte om het uiterlijk in nauw verband te behandelen met het innerlijk -: een Verniers van der Loeff, De Beaufort, Van Tienhoven, we moesten ze zien om de gansche beteekenis van hun persoonlijkheid in parlementairen zin te kunnen voelen. Ook de schepselen van Netscher's fantasie moeten een bepaald, duidelijk omschreven aspect hebben, als mensch iets typisch, dan heeft hij zelf er houvast aan. Het spreekt vanzelf dat dit een sterke realiteit bijzet aan zijn fictie-werk. Zoo geeft hij in de laatste novelle van dezen bundel In het ‘Wapen van Holland’ een avondbijeenkomst van vier | |
[pagina 501]
| |
dorpsautoriteiten, die elk een sterk individueel karakter vertoonen. Let eens op dit portret: ‘Jonker Willem Gerrit Loos had een grooten, ronden kop van bolle vleezigheid, met een vel dat op den neus en op de jukbeenderen hard rood geworden was door het loopen in weer en wind; zijn oogen waren angstig-groot en uitpuilend, en het wit was op plaatsen met roode aartjes doorloopen; het geheele gezicht was kaalgeschoren, met een blauwig waas van het scheermes, terwijl zijn beweeglijke lippen onophoudelijk, bij het spreken, zijn lange gele tanden lieten zien -’ welke detailleeringen ten slotte, gelijk Netscher dat meermalen pleegt te doen, in een vergelijking worden vereenigd, ter bevestiging van de totaal-impressie: ‘- een apoplectisch acteurshoofd in een goedige gezelligheid van vette trekken ingesuft.’ Uit dezelfde novelle 't portret van Notaris Hooskamp: ‘Een vierkante man met een gevulde gestalte, die altijd een gekleede jas droeg en schoenen, die luid en voornaam kraakten. Hij had een hoofd dicht met grijzend haar bezet, en twee grijze bakkebaardjes, zooals Fransche staatslieden veelal dragen; hij had de gewoonte onder het spreken zijn hand tusschen twee knoopen van zijn gekleede jas te steken en de schouders naar de ooren te trekken, in een geïmiteerd houdinkje à la Napoleon.’ Ik geloof dat het Netscher onmogelijk is een van zijn personen iets te laten zeggen of doen zonder hem tevens zelf als in levenden lijve voor zich te hebben, hem te volgen in elk zijner bewegingen, het markante van juist dat gebaar, die mimiek in 't oog te houden.
Mij dunkt, De Meester werkt grootendeels los van het uiterlijke. Hij is vóór alles psycholoog. Stemming en emotie zijner personen zijn voor hem hoofdzaak, hangen slechts losjes in zijn verbeelding samen met hun uiterlijk. In verband daarmee komt hoogstens nu en dan een houding in aanmerking, als die de uiting wordt van een gemoedstoestand. Toch opent deze novellen-bundel met een portret, het portret van een meisje. Maar ik blijf me afvragen of we het ons niet denken moeten als de impressie van den jongen, op wien dat meisje plotseling een geweldigen indruk maakt, den diepen indruk van het maagdelijke op tot volwassenheid naderende manlijkheid. | |
[pagina 502]
| |
Sterk bééldend is dat portret niet, ondanks de vele vergelijkingen, bestemd om aan onze verbeelding tegemoet te komen. ‘Zij was een beeldigGa naar voetnoot1) meisje van vijftien jaar; zij had een ovaal gezichtje als een prachtig eitje - het was alles roze en roode zachte zijde, met donkerder zelfkantje aan de lipjes: - wanneer die zich openden, lachten de ivoren tandjes in heel licht rozen wolkjes; zij had een neusje, fijn gebogen als het halsje van een vogel; en oogen had zij, groote bruine, die glansden als in morgendauw, maar kalme oogen, ávondkàlmte; o, die groote verwonderde oogen, rustig in het rose vleeschnestje, stilrustig als keitjes, waarover de glans van het beekje glijdt; oogen die heelemaal nooit iets zeiden, die somtijds schenen te wìllen vragen; de wimpers trilden ver uit voor de oogen, goudglinsterend als vlindervleugels, en boven de oogen waren Japansch-fijne boogjes, goudbruin’.... Wordt de moeite, door De Meester hier besteed aan het uiterlijk, beloond? Krijgen wij een completen indruk? Zien we het meisje? Of leiden juist al die vergelijkingen met ‘een prachtig eitje’, met ‘het halsje van een vogel’, met een ‘nestje’, met ‘keitjes’ enz. onze verbeelding niet telkens veel te ver weg van het voorwerp dat we zien moeten? Zien we niet veel duidelijker dien éven met twee trekken gekarakterizeerden verliefd-wordenden jongen ‘met grooten, groven mond, oogen gloeiende diep in de kassen’? Wat blijft dat meisje ondanks de vele woorden aan haar uiterlijk besteed, ver en onreëel, en hoe dichtbij komt ons die jongen, met die gansch zijn ziel doorschokkende oproerigheid van de eerste heftige begeerte. ‘Onder zijn makkers de eenige, die niets van het meisje gezegd heeft, niets tot haar, die niet heeft gegroet, is hij de een'ge die met haar gestraft wordt.’ Daar is De Meester in zijn kracht. Zulke pittige formuleeringen voor zielstoestanden kenmerken zijn talent, worden alleen gevonden door een artiest die meevoelt in diepste essentie een zielebenauwenis als van dien wordenden man, over het stuur van zijn rijwiel gebogen en trachtend te vluchten een gevaar: het tijdelijk verlies van zijn individualiteit in de aanbidding van de onbewust en zelf zonder begeeren alles àfdwingende Maagd. | |
[pagina 503]
| |
In den regel vergenoegt De Meester zich met dat innerlijke. Als hij in Heer-der-schepping onze aandacht vraagt voor een dokter van 55 jaar en zijn liefste, een meisje van 26, dan acht hij voor den eerste de aanwijzing voldoende: ‘intelligent maar zeer leelijk gezicht,’ en voor de laatste: ‘joodsche, levendig en lief gezicht. Het geheel niet mooi maar bevallig.’ Nu kunnen we zelf onze fantazie maar laten werken.
Zoekt Netscher meer houvast aan het uiterlijke, hij heeft ook meer het cerebrale element uit het naturalisme in zijn kunst behouden, dat systematisch altijd het wijsgeerig verband bewaart tusschen milieu, levensverhoudingen, aangeboren eigenschappen enz. Als hij ons een arbeider zonder werk laat zien, zal hij ons ook op plastische wijze dat Vaart-gehucht toonen waaruit die man is voortgekomen, ja zelfs verklaren hoe dat gehucht is ontstaan, waarbij hij dan geen vergelijkingen schuwt, die onzen aesthetischen zin min aangenaam aandoen. Zuiver naturalisme geeft hij nog in Koosje Bosser, naar ik meen de oudste van deze novellen, waarin alles vrijwel verklaard wordt uit instinctieve aandriften. We voelen nu dat aan een dergelijke novelle iets van heel veel belang ontbreekt. Ze is het product van individueele en scherpe levensziening, van prijslijke objectieve werkelijkheidswaarneming, maar... we voelen als oorzaak van haar wording nergens de emotie, het heftigaangegrepen zijn van den kunstenaar. We lezen ze met belangstelling, maar... ze laat ons koud. 't Is hetzelfde wat Netscher's Haagsche roman Egoïsme indertijd niet meer dan interessante lectuur deed zijn. Natuurlijk staat zoo'n boek, staat 'n novelle als Koosje Bosser opeens hoog uit boven tal van saamgeflikte romans en novelletjes, waarin met de werkelijkheid op de meest willekeurige wijze wordt omgesprongen en waarvan de auteurs doodarm zijn aan taalgevoel - maar we vinden ze meer vóór-studie, materiaal verzamelen voor wat later in ander verband kunst kan worden. Zoo kan ik ook niet anders dan de behandeling van een den schrijver interesseerend geval zien in Uit de stemming, herinnerend aan een ervaring van Jean Jacques Rousseau.
De Meester is meer sensitief dan Netscher. Minder zich bekommerend om het uiterlijk dringt hij meestal door in het zieleleven, | |
[pagina 504]
| |
soms in zeer gecompliceerde emoties. Zijn plastiek is zwakker, het incisieve van Netscher's scherpe lijnen vindt men bij hem maar heel zelden. Doch de belangstelling voor personen wekt hij door zijn sterk meegevoel. Zijn Voorrede acht ik niet gelukkig. Me dunkt deze schetsen en novellen zijn geheel onafhankelijk van elkaar ontstaan. En nu zal het den wat dieper doordringenden lezer altijd wel mogelijk zijn in verschillend werk van denzelfden schrijver een verband te vinden, bijv. een zekere telkens zich weer openbarende levensvoeling: dit is niet voldoende om een collectie van disparate uitingen als een geheel aan te bieden. Een novellenbundel moet een titel hebben en zulk een titel kan hoofdbreken genoeg kosten. Maar een vluchtig novelletje als Petite Reine in ernst te moeten beschouwen als deel van een groot geheel dat den titel draagt: Over het leed van den hartstocht, dat is wel wat veel gevergd. Heer-der-Schepping is vol van dat leed. Ook wel de Monoloog van den Molenaar. Maar de anderen zou men evengoed onder een anderen titel kunnen samenbrengen. Ik zei al dat De Meester als sensitivist er vaak wonderwel in slaagt ons in de emotie zijner personen te brengen. Juist ook als er een complex van gevoelens in hun ziel aanwezig is. Dan voelen we, gelijk in Zondagmorgen, de ontstemming als een macht, waartegen de beste voornemens niets baten. Dan lééft die man zoo of we hem vlak bij ons zagen, hem hoorden, den stem-toon van iemand die in al zijn ontevredenheid het meest ontevreden is op zich zelf. In Heer-der-Schepping maakt De Meester gebruik van een voor hem wat ongewonen vorm - den dialoog. Toegevend dat het hem genoegzaam gelukt zij bedoeling te verwezenlijken: we vòelen de tragiek - moeten we toch constateeren dat er in den dialoog nogal heel wat zwakke plaatsen voorkomen. Er is in een natuurlijken dialoog veel variatie noodig. Er zijn menschen die babbelen, of die praten, of die spreken, of die redeneeren. Een onderwijzer en een advocaat zullen doorgaans correcter spreken dan een winkelier. Tusschen het gebabbel van een paar mondaine jonge vrouwtjes op een tea, en het gepraat van twee bedaagde heeren in een spoor-coupé is een groot onderscheid. Maar.... het gesproken woord houdt toch altijd dat vrijere, waardoor het onderscheiden is van wat men oratorie of ook wel boeke- | |
[pagina 505]
| |
taal noemt. En De Meester's personen vallen dikwijls in oratorisch gestijlde zinnen. Luister eens even naar Dr. Roos, die aan advocaat Van Santen vertelt van zijn verhouding tot Eva, de zooveel jongere vrouw met wie hij in vrije liefde samenwoont. ‘Al heb ik met Eva meegehoopt, de hoop van de drenkeling en de stroohalmGa naar voetnoot1), en al had ik de kanaljeuze handelwijs van me vrouw niet voorzien....’ Let wel: in ‘kanaljeuze handelwijs’ en ‘me vrouw’ is de toon van 't gesprek als zeer familiaar aangegeven. ‘.... ik heb me wel degelijk rekenschap gegeven van de toestand waarin we zitten. Van te voren niet, dat erken ik. Toen dacht, toen wist, toen voelde ik maar één ding, me hartstocht. Onze hartstocht. Ik ben kind genoeg geweest om bij de onmiskenbare groote genegenheid die Eva voor me toonde, die voor een deel misschien medelijden, voor een ander deel de vereering van een leerling, maar die toch werkelijk liefde was, ik ben zoo verblind geweest te gelooven dat die kuische meisjesliefde, met een zelfde drang als mijn eigen hartstocht, alles verliezen wou en vergeten, om zich maar bevredigd te zien.’ Zoo'n brok gepraat is, als gepraat, totaal mislukt. En 't verwonderd me ten zeerste het met vele andere van deze soort bij De Meester aan te treffen. Trouwens - er is in zijn stijl nog iets wat er wel vaak het markante van uitmaakt, maar waarmee hij toch voorzichtig moet zijn. We kennen het ook uit zijn tooneel-critieken. Het is dat zoekende, tastende, telkens op andere wijze benaderende, wat geeft, terugneemt, zich bedenkt, weer geeft, bang is iets te vergeten, zichzelf in de rede valt, en een stileering veroorzaakt, door de Franschen ‘saccadé’ genoemd, waarover we met horten en stooten niet op de aangenaamste wijze tot het doel komen. Waartoe de op zich zelf zeer te loven zucht naar vooral precies formuleeren op deze wijze leidt, blijkt uit het volgende, ontleent aan een Winternamiddag, waarin overigens met heel veel talent de aangroeiende angst voelbaar gemaakt wordt van een vader, wiens eenig zoontje te laat van 't ijs thuis komt. Bogaard zit te soezen: | |
[pagina 506]
| |
‘Zelfbeklag was de troost in zijn eenzelvigheid geweest, al toen hij bijna een knaap en zwak, zonder steun en zonder geld was. Door als aan een ander toe te geven, dat zijn leven vreugdeloos voortliep, had hij een behoefte bevredigd, de eerste jaren in Indië, toen hij als een verdwaalde zich voelde in de smoorverveling-met-herrie, de zorg en onrust bij moordend-triest niets-wezenlijks-zelf-doen van zijn opzichterschap op de plantage, alleen met een onverschillige njaai, naar hij dacht gehaat uit vrees, zelf méér vreezend, zelf ook hatend, met nog wenschen naar den toestand: -’ Even rusten, 't begint me alles te draaien. Nu nog eens overlezen, - 't blijft wonderlijk. Vooruit dan maar: ‘... hatend zijn verantwoordelijkheid bij volslagen gemis aan gezag, voelend zich een zondenbok, op wien elk oogenblik schuld kon vallen, die hij voorzien kon noch ontgaan.’ Ik geloof dat er weinig ter verdediging van zulk een duisterverwarde zins-constructie aan te voeren is. Bij splitsing in twee of drie ware wellicht vanzelf de noodige helderheid gedaagd. Ofschoon, twee bladzijden verder vinden we, bij meer beknoptheid, hetzelfde bezwaar. Men oordeele: ‘Voor vadergeluk scheen geen plaats in zijn hart, één korst wanhoopswrok tegen haar (zijn vrouw), die hem innigheid onthield, die hij liefhad, uit wanhoop, òmdat zij de vrouw was voor wie hij zóó werkte, liefhad en haatte, aldoor bespiedde: of zij veranderde, was overwonnen.’ Met alle bescheidenheid zette ik hier een groot vraagteeken in margine. Toch behoort deze novelle Winternamiddag met Zondagmorgen en De wielrijder en het meisje stellig tot het beste van dezen bundel, waaruit we den kunstenaar De Meester opnieuw kunnen leeren op prijs stellen als een fijnvoelend psycholoog.
Netscher was met zijn verzameltitel gelukkiger. Zijn kracht is de analyze, het hanteeren van 't ontleedmes. Maar tot zijn voordeel heeft hij daarbij allengs den artiest wat meer werk gegeven dan den systematischen vorscher. Er is in zijn novellen meer en meer een klimming naar emotie, naar hartstocht. Zijn stijl is in Koosje Bosser nog te zakelijk, te constateerend, te droog. We missen meestal nerveuze bewogenheid. Die is er meer en | |
[pagina 507]
| |
meer in zijn later werk. De Haas en 'n Moeder, beide onzen lezers bekend, zijn wel de best geslaagde en meest aantrekkelijke uit dezen bundel. Gansch apart zie ik de laatste: In ‘Het Wapen van Holland’. Wat me daarin aantrekt is een zekere goedronde, oud-Hollandsche oubolligheid. 't Is geen salon-novelle. 't Is niet vrij van het platte dat onze oude klucht voor preutsche ooren pijnlijk maakt. Maar in het vettig-genoeglijke, materieel-gulzige van die vier typen aan de smul-tafel, elk afzonderlijk gekarakterizeerd ook in het verhaal dat hij opdischt, is Netscher heel gelukkig geweest. Uit zijn taal zou ik graag wat vreemde woorden willen verwijderd zien, die soms, zooals in de omgeving der eerste novelle, wel heel vreemd ‘doen’. Ook de zuiverheid laat hier en daar te wenschen over. Een zin als: Het aarde-lijf in bewerking, dat het aanbod van zijn spieren niet akcepteeren wilde, strafte hij door er wreedig zijn hielen op neer te stampen, ze er in te drukken.’ Dit is gezocht en... leelijk. Laat ik eindigen met een paar rivier-kijkjes uit de novelle Bijna, het avontuur van een onvoorzichtig vrouwtje. Eerst van den wal: ‘Ze keek weer naar de rivier vóór haar, die met haar bruinig gesop lui-bobbelend voortspoelde, ergens verweg heen, naar de zee. De tjalken met hun volle buiken, hun geteerd bruine zeilen en de wimpels hoog aan den masttop plapperend, waren nu de bocht der rivier geheel om gekomen en droomdreven slaperig op het veer aan. Het nijdige sleepbootje, dat met zijn sleep van Duitsche aken stroomopwaarts kwam, tjoektjoekte zijn stoomkuchen kortademig uit, trekkend en sjorrend aan zijn vracht, ook al dicht bij het veer. En onder de zonneschijf, dwars van den eenen oever naar den anderen, boven op het water, klaterde in beweeglijk gedobber dezelfde streep van goudgeel geschub, pijnlijk klêsterend in haar oogen.’ Nu aan boord: ‘De zuiging die het schip achterliet, oploopend tot een golfhoogte, die zich waaiervormig naar achteren uitbreidde, spoelde naar de oevers, kopkrulde daar tegen den wal op, deed het riet buigen, dat als gekreukte zij ruischte, liep weer terug en liet dan langs de kanten een vettige kleistreep achter. En Truus had er vermaak | |
[pagina 508]
| |
in, dat zuigingsspel in het oeverriet, dat even snel als de boot meeliep, te blijven volgen. Het beleefde neigen der halmen, het zijïg geschuivel als van sleepgewaden, dat zich weer opheffen als van magere hofdames na het voorbijgaan der koningin, en dat nutteloos gespeel en geplas van het water dat tòch weer terug moest vloeien in de rivier - dat alles bracht het licht van een inwendigen lach in haar oogen. Eindelijk moest ze de oogleden even sluiten. Het zongekaats op het water vermoeide haar; de schubachtige streep van licht, die dwars over de rivier van oever tot oever liep, werd nu door het watergeweld van de salonboot gebroken, en kletterde in schijven en stukken met wit geblikker in pijnlijke scherpte heen en weer.’ Dit is niet alleen waargenomen - ook gevòeld.
W.G.v.N. |
|