| |
| |
| |
Kinderen
Door Ina Boudier-Bakker.
IV. Voor 't eerst.
Vader bracht hem.
Met snelle kleine pasjes, naast de groote stappen van vader, nòg zich inkortend voor hem, trippelde hij voort; klein, fijn jongetje van vijf, met teer gezichtje, waarin de groote lichtblauwe oogen iets bang-verwachtend uitzagen.
‘Het was alles zoo raar nou....’
Met zijn knuistje in vaders hand, voelde hij zich tegelijk schuw en trotsch: nou ging hij ook naar school, noù was ie groot, net als zus en Bob.
‘Hoe vindt Jip 't nou om naar school te gaan?’
‘Prettig!’ zei hij dapper, maar met 't schuwe èrger in zijn oogen.
‘Zoo als een groote jongen bij al die andere kindertjes!’
‘Ja-a - ik kan 't huisje al teekenen van Bob z'n boek - de róók, die ken ik mooi - dan veeg ik erover met me vinger en dan wordt 't rook....’
‘Hier zal je ook wel mogen teekenen.’
‘De heèle ochtend?’ weifelde hij.
‘Nee - wel wat anders ook....’
‘Maar wat dàn?’ - angstig voor dat groote onbekende, buiten zijn wereldje-tot-nog toe, dat was geweest: vader, moeder, en Bob en zus en de twee poezen - en de tuin....
‘Zijn we d'r nou al gaùw?’
| |
| |
Vaster klemde hij zijn vaders vingers.
‘Kijk dáár - naast dat witte huis, waar al die kinderen in gaan - zie je? dáár.’
‘Oh!’
Ernstig keek hij ernaar. ‘Het was niet zoo héél anders dan een ander huis, maar er waren zóóveel kinderen....’
‘Zoo Jip - nou gaan we erin....’
Jip keek onderzoekend om zich heen, terwijl hij voortliep aan vaders hand, tusschen al de vreemde kinderen door.
D'r was zoo'n lange gang - en aan de kanten hingen ze allemaal hun goed op....
Vader liep met hem door naar 't eind van de gang, waar een juffrouw stond.
‘Juffrouw, hier breng ik u mijn ventje,’ zei vader.
De juffrouw knikte en lachte tegen hem - toen duwde een kind hard tegen hem aan, en achteruitwijkend raakte hij los van vader, die met de juffrouw praatte, stond hij opeens midden alleen tusschen die vreemde kinderen.
Verlegen, zijn muts nog op, stond hij ze aan te kijken.
Twee raakten er aan 't kibbelen, twee kleine jongens als hij.
‘Jij hangt op mijn knop!’
‘Niewaar!’
‘Ga je d'r af!’
‘Nee.’
Jip vergat alles. Geheel verdiept in den strijd om den knop, stond hij de twee jongens aan te kijken, zijn mond half open, klaar om mee te schreeuwen, zijn handen in zijn zakken.
‘Wie 't winnen zou....’
‘Dáár dan.’
De eerste jongen smeet het goed van den ander van zijn knop af, de muts in de paraplubak.
Doldriftig begon de ander op hem los te beuken.
De juffrouw kwam tusschenbeide.
Met een kleur van opwinding keek Jip eindelijk weer naar vader.
‘'t Was zijn knop’ - legde hij uit, heelemaal erin - ‘en die andere hing erop, en dat mag niet.’
De juffrouw lachte.
‘Hij zal hier wel gauw thuis zijn - ga nou maar eens mee naar binnen - hoe heet je, Joost hè?’
| |
| |
‘Ja’ - weifelde hij, opkijkend naar vader. - ‘Thuis heette hij altijd Jip.’
‘We noemen hem altijd Jip’ - zei vader - ‘maar hij héét Joost.’
Met de juffrouw mee liep hij nu naar de klas; telkens keek hij eventjes om, of vader nog achter hem liep.
De juffrouw bleef voor de klas met hem staan en keek rond. - Overal zaten de kinderen al, pakten hun tasschen uit, of babbelden met die voor en achter hen zaten.
‘Nou mag jij een plaatsje uitkiezen, waar je zitten wil,’ zei de juffrouw.
Jip keek de rijen langs - toen opeens liep hij naar de hoekplaats, vlak naast de deur, klom daar in de bank.
De juffrouw lachte.
‘Dat vindt hij veilig.’
Jip hoorde het niet. Heel stil zat hij nu, en voelde, hoe al de kinderen naar hem keken; verlegen keek hij alleen maar naar vader.
Opeens ging hard een bel.
Verwonderd keek Jip om zich heen.
‘Nu werden ineens alle kinderen stil....’
‘De bel is gegaan,’ waarschuwde de juffrouw een na-prater.
‘Als de bel gaat, dan mag je niet meer praten’ - overlegde Jip - ‘maar thuis mag je wèl altijd praten - op school mag je niet alles...’
Hij keek vader weer aan, die knikte. Fijntjes glimlachte Jips rood mondje éven-trillend terug.
‘Wie kan er nu eens een mooi figuurtje op zijn lei teekenen?’
‘Ik!’
Beschroomd schrilde Jips stemmetje door de stille klas.
Toen werd hij vuurrood. Hij was de éénige, die wat zei. Om hem heen, zaten al de kinderen met hun vingers in de hoogte, en allemaal keken ze 'm aan.
‘Joost - dat wist jij nog niet, maar als je iets wil zeggen, moet je altijd eerst je vinger opsteken, net als de andere kinderen. Nooit roepen zoo.’
Verschrikt stak Jip zijn dun vingertjes mee op.
‘Krijg dan je leien en begin maar.’
Net als de jongen naast hem kreeg Jip zijn lei met ruitjes, en de koker met mooie punten, die moeder geslepen had.
‘Mooier dan de jongen naast hem.’
| |
| |
Toen zei vader:
‘Nou Jip, nou ga ik weg - zal je een flinke jongen zijn - om half twaalf kom ik je weer halen.’
Jip knikte.
‘Dag vader.’
Even zag hij naar de juffrouw, of hij zijn vinger nou weèr had moeten opsteken - en toen keek hij vader na, die de gang door liep - een heel eind nog kon hij hem zien....
Vooroverbogen, over zijn lei, keek hij - zoo làng mogelijk - staarde hij met 'n gróót verlangen in zijn oogen....
‘Nou was vader weg....’
Met een zucht ging hij weer rechtop zitten; om hem heen zaten al de kinderen hard te teekenen.
‘Ik ga ook een mooi figuurtje teekenen,’ dacht Jip. Met zijn fijnste punt begon hij.
Eerst vier ruitjes, en daartusschen een kruisje - en in alle vier de ruitjes een kruisje - en nou daarnaast.... wat nou....
Besluiteloos zat hij even stil, keek naar de lei van den jongen naast hem.
‘Nie afkijken’ - zei de jongen, zijn lei rechtop tegen zich aantrekkend.
Jip kreeg een kleur en keek voor zich.
‘Ik ga een paard teekenen,’ dacht hij opeens - ‘een paard - dat's mooi.... m'n eigen paard....’
Een heelen tijd nu teekende hij door: eerst den kop met stekelige opstaande manen - dan een heel lang lijf - vier stokke-pooten en een lange pluimstaart.
‘Dat's Kris,’ dacht hij voldaan. ‘Nou de poezen. Eerst de ouwe - die is dik.... en die is zwart.... en nou de jonge poes - die heeft strepen in zijn velletje - en een witte neus en een wit slabbetje.... Wit? hoe krijg je nou wit? Je lei is zwart - en 't grift is ook niet wit....’
‘Hoe maakt je wit?’ vroeg hij opeens aan den jongen naast hem.
De jongen haalde zijn schouders op en begon hem uit te lachen.
Jip keek verlegen op zijn lei - toen, moed vattend, stak hij zijn vinger zoo hoog mogelijk op.
‘Wat is 't Joost?’
‘Hoe maak je wit?’ schrilde Jips hooge stemmetje.
‘Wàt vraag je?’
| |
| |
‘Hoe maak je wit aan een poes?’ herhaalde hij rood wordend, omdat alle kinderen nu opkeken en zich uitrekten om naar hem te kijken.
Maar Jip, terwijl hij àl verlegener werd, hield hardnekkig zijn vinger op.
Om hem heen gniffelden de kinderen, hingen voorover over de bank, om op zijn lei te kunnen zien.
‘Ik kom bij je.’
De juffrouw kwam. Om hem zwegen de kinderen nu, luisterden benieuwd.
‘O maar Joost! dat zijn geen figuurtjes.’
Weifelend dwaalde zijn vochtig vingertje uit zijn mond over zijn lei.
‘'t Is Kris!’ zei hij heel hoog - ‘en dàt zijn de poezen. Dàt is de moeder en dàt is de jonge poes! Maar ik weet niet, hoe ik zijn wit slabbetje moet maken.’
De juffrouw lachte.
‘Hij is snoezig,’ dacht ze, - zoo'n echt lief klein kindje zóó van huis....’
Ze liep naar het bord en kwam met 'n wit krijtje terug.
‘Kijk dan eens, dan zal ik de poes een wit slabbetje maken.’
Rood van ingespannen opletten, boog hij voorover op zijn lei, zijn adem inhoudend, bang om te vlakken, volgde hij streepje voor streepje.
‘Nog 'n witte neus ook,’ fluisterde hij.
‘Zóó dan - is 't nou zoo goed?’
Jip keek er lang aandachtig naar; eindelijk, met een diepen zucht, knikte hij, en toen lachte hij plotseling helder-verheugd op tegen de juffrouw als tegen een kameraad, ‘dat ze 't zoo goed wist, hoe zijn poes was.’
‘Maar Joost, nu moet je es gòed kijken - dàt zijn geen figuurtjes, kijk zùlke bedoel ik.... zie je wel?’
Jip keek verstrooid naar de lei, die de juffrouw hem vóórhield, waar èchte figuurtjes op stonden; onverschillig, nog ìn de verrukking om zijn poezen, knikte hij, om er maar af te wezen, keek toen dadelijk weer op zijn eigen lei.
‘Zoo kinderen, berg nu je leien, dan gaan we spelen.’
‘Waar gaan we spelen?’ vroeg Jip aan Jan Evert naast hem.
‘In den tuin; heb jij knikkers?’
‘Twee,’ zei Jip trotsch, in zijn zak voelend.
| |
| |
‘Ik zeven,’ blufte de ander.
‘Thuis meer -’ zei Jip - ‘een heele zak, zoo'n zak....’
‘Laat 's kijken, jouwe....’
Jip, argeloos, hield zijn hand met één knikker op.
‘Hier,’ zei de jongen, hem afgrissend - ‘dat 's goed voor straks.’
Jip zat verbluft - een schrik om zijn verloren knikker in zijn oogen. Toen raapte hij al zijn moed tegen den grooten, dikken jongen bijeen.
‘Geef 'm me terug,’ zei hij, rukkend aan Jan's hand, om die open te krijgen.
Achter hem stak 'n meisje haar vinger op.
‘Wat is 't, Lientje?’
‘Hij heeft dat nieuwe jongetje zijn knikker afgenomen.’
De juffrouw gaf geen antwoord, liep naar 't andere eind van de klas, waar er twee begonnen te vechten.
In Jip streed de begeerte zijn knikker terug te hebben, met zijn weifeling wàt hij doen zou.... ‘vader zei - je moest nooit klikken - je moest er liever om vechten, anders was je geen flinke jongen....’
‘Zie dà je 'm krijgt,’ zei Jan Evert sarrend.
Op Jips wangen kwam een scherp geteekend rood kleurtje van drift.
Toen plotseling boog Lientje zich voorover, griste Jan onverwacht den knikker af.
‘Ik zal 'm voor je bewaren,’ zei ze bazig tegen Jip.
Jip vond 't maar zóó.
‘Nee - geef hier,’ zei hij boos, ondankbaar.
‘Straks - bij de deur.’
De juffrouw kwam eraan.
Jip berustte; klagen tegen de juffrouw woù hij niet. Straks zou hij wel maken, dat hij 'm kreeg.
‘Gaat twee aan twee naar de deur.’
Jip en zijn vijand stonden nu samen voor de deur. Nu werd alles weer vreemd. In de klas was hij nu al bijna thuis - maar het angstig-vreemde kwam weer over hem, nu hij, mèt de andere kinderen, de trap afliep, de benedengang door naar den tuin.
Maar hier - in den tuin - vergat hij zijn grieven en het nare.
Verrukt keek hij rond; een paar kinderen speelden dadelijk krijgertje -; een eind verder gingen er zes in een wijden kring
| |
| |
staan en gooiden over en weer elkaar een bal toe. Wie miste moest uit den kring....
Twee groote meisjes, van zeven jaar al, namen hem tusschen zich in.
‘Hoe heet je?’
‘Jip,’ zei hij onrustig, ongeduldig. Hij wou liever meeballen.
‘Jip? Word je Jip genoemd? Maar je heèt anders hè?’
‘Joost - net als vader,’ zei hij, zich loswringend, en meteen slipte hij tusschen hen door, rènde naar de zes jongens, die aan 't ballen waren.
‘Ik ga ook ballen,’ zei hij rood van plezier en verwachting.
De eene jongen, met de bal nog in zijn hand, keek om.
‘Kom 'r maar tusschen,’ zei hij - ‘hier kan je wel staan - maar goed vangen hoor!’
‘Och met zulke kleine kinderen kan je niks doen!’ riep een ander - ‘hij is nèt op school gekomen.’
Jip's gezicht betrok.
‘Kom vooruit, zanik niet -’ zei de jongen, die hem in den kring getrokken had, en Daan heette; meteen gooide hij den bal over.
Over en weer vloog de bal, ze hadden 'm nog allemaal gevangen; Jip wist nu, dat die heele lange jongen naast Daan, dat die Miel heette, en dat kleine, bleeke jongetje, dat aldoor stond te dansen van de pret Ru Verwey, dan was er nog Willem Bos, die had er juist plezier in om de bal zóó hoog te gooien, dat je altijd bang was hem niet te vangen; daar werd dan Henk, die hem vangen moest altijd nijdig om....
‘Gooi nou niet zoo hoog!’
‘Ik dòe nìet hoog....’
‘Wèl! was dàt nìet hoòg?’ riep Henk boos tegen de anderen, maar die luisterden niet, letten alleen op hun eigen bal.
‘Daàr! pas op!’ riep Daan, maar Henk miste, de bal vloog ver weg.
Allemaal lachten ze, maar Henk was boos. Hij wou niet eens meer ernaar kijken, ging naar den anderen kant van den tuin.
Weer gooiden ze nu, maar bij de laatste ronde vloog de bal over Willems hoofd heen - en den volgenden keer miste de jongen, dien Jip niet wist, hoe hij heette - die twee moesten nu ook uit den kring.
Nu was nog over Jip en Daan, Ru Verwey en Miel.
Bezweet, vuurrood, voor niets oogen hebbend dan voor den bal, speelde Jip.
| |
| |
Nog nooit had hij zóó heerlijk gespeeld met zóóveel jongens!
Geregeld ging de bal rond - tot ook Miel eruit viel - en toen ook Ru.
Nu speelden alleen nog Daan en Jip.
Langzamerhand kwamen de andere jongens er weer bij staan kijken, benieuwd, omdat 't nu was tusschen die twee, tusschen Daan en dat kleine, nieuwe ventje.
‘Eén twee - één twee,’ telden ze, en Jip zelf telde hijgend mee; doordringend hoog klonk zijn stemmetje door alle andere stemmen heen. Maar ze werden overmoedig, gooiden héél hoog den bal - en plotseling kwam hij recht neer op Jip's hoofd, sprong weer weg eer Jip besef had hem te grijpen.
‘Ik - ik!’ riep Daan triomfantelijk.
‘Ja - Daan het gewonnen!’
Jip knikte alleen maar uiterst-voldaan zonder eenige jaloezie; nog in de opwinding van het spel, stond hij stilletje nà te genieten, te moe om dadelijk wat anders te beginnen.
Toen was opeens de stem van de juffrouw:
‘Kom kinderen - twee aan twee in de rij gaan staan en dan naar binnen!’
Jip keek rond naar den dikken jongen; hij vond zichzelf hier nu al heelemaal thuis; en hem een eindje verder ziende staan, liep hij naar hem toe, pakte hem bij zijn hand en begon 'm mee te trekken.
‘Laat los! Wat moèt je!’ zei de jongen zich losrukkend - ‘'k zal zelf wel gaan....’
Een eindje van elkaar af, vijandig, liepen ze tusschen de andere rijen in weer naar boven.
‘Wat ga we nou doen?’ vroeg Jip aan Lientje.
‘De juffrouw gaat vertellen.’
‘En dan?’
‘Dan ga we naar huis - dan is 't tijd.’
Naar huis....
Voor 't eerst weer dàcht hij eraan:
‘Noù zou ie weer naar huis gaan - vader zou 'm halen....’
En zóó heerlijk was opeens nu die gedachte aan huis, aan vader, aan àl 't bekende, dat hij heel stil bleef zitten, zonder meer iets te zeggen en daàr maar aan dacht - zóó dat hij heelemaal vergat
| |
| |
te luisteren, en niet eens merkte, dat 't vertellen al een poosje begonnen was.
Toen waren er plotseling woorden, die zijn aandacht trokken en hem deden opluisteren:
Maar Hein, die zat er maar stil bij, toen Johan en Piet zoo bluften op al hun heldendaden. En hij dacht: wat zijn zij toch dapper....
‘Ja,’ knikte Jip verheugd. Hij wàs er, dat was 't verhaaltje, dat moeder gisteren verteld had, van Hein en van Johan en van Piet, die....
‘Ik heb nooit zoo iets gedaan. Dat zou ik ook nooit durven, met leeuwen en tijgers vechten!’
Jip knikte weer.
‘Maar Hein was juist wèl dapper,’ zei hij halfluid, heelemaal in het verhaal.
‘Maar de andere twee, toen Hein zoo niets zei, riepen: ‘Kom Heintje, vertelt jij nu óók eens wat! Wat heb jij al zoo gedaan?’ - ‘Ik? Niets,’ zei Hein, ‘ik ben geen held....’
Jip hield 't niet meer uit.
‘Maar hij...,’ begon hij heel hard; toen bedacht hij zich, stak zoo hoog mogelijk zijn vinger op.
‘Wat is er? Wou je wat vragen?’
‘Hij was wel dapper -’ barstte Jip uit.... en bang 't niet àf te krijgen, brabbelde hij achter elkaar: ‘toen de andere bang waren, toen 't kraakte, toen ging hij kijken, alleen - en toen was 't alleen maar een poes op de trap....’
‘O maar als je 't verhaaltje kent, moet je toch stil luìsteren, want de anderen kennen 't nog niet....’
‘Moeder heeft 't verteld,’ zei hij nog, heel zacht, neergeslagen door de terechtwijziging - maar dadelijk luisterde hij weer, was hij er weer in, zat hij heel rechtop, in den trots van ‘'t alléén te kennen’....
‘Maar - terwijl ze daar om 't hardst bluffen op hun moed.... daar kraakt op de trap....’
‘'t Was een poes,’ zei Jip, zich weer vergetend, 't niet binnen kùnnende houden....
Opeens, daar ging weer de groote bel.
‘Vanmiddag vertel ik verder. Ga maar twee aan twee naar de deur.’
| |
| |
Jip stònd er al. Om hem heen praatten de kinderen druk onder elkander over 't verhaaltje - maar hij dàcht er niet meer aan.... Hij wachtte ongeduldig dat de deur zou opengaan. - ‘Waarom wàs die nou niet open? het heele eerste uur was ie open geweest....’
De deur ging open.
Ongeduldig duwde Jip de kinderen opzij, om eruit te komen - en met dat gróot verlangen in zijn oogen keek hij de lange gang af, of vader er al was.
Nu mochten ze doorloopen....
Jip slipte tusschen twee door, daàr hing zijn goed - met één hand duwde hij zijn muts op zijn hoofd - en toen, zonder te luisteren naar de juffrouw, die hem terugriep, holde hij de gang door naar de voordeur.
Daár was vader! Hij zàg 'm al, en dóor een andere klas kinderen, die juist uit een deur de gang instormde, duwde en stompte hij zich heen - tot hij bij vader was.
‘Zoo Jip, ben jij daar al? Je bent haast 't eerst....’
Jip knikte - met zijn hand diep in vaders hand keek hij om nu naar de andere kinderen, naar de juffrouw, triomfantelijk blij, zich heel veilig voelend zoo weer, van hen af, weèr bij 't oude bekende....
‘Wel Jip, hoe wàs 't?’ vroeg vader, toen ze op straat liepen.
‘Goed!’ zei hij, tòch trotsch, dat hij er geweest was, en dat hij 't er zoo goed had afgebracht.
‘En ik heb Kris geteekend - en de poezen - en toen hebben we in de tuin gebald, met zéven jongens, en ik heb 't op één na gewonnen - Daan heeft 't gewonnen. En die eene jongen, die had me knikker weggenomen....’
‘Toen heb je toch zeker met hem erom gevochten, hè?’
‘Nee,’ weifelde Jip stil - ‘want een meisje heeft 'm me teruggegeven, en toen hóefde 't niet meer....’ en haastig van dit geval afstappend - ‘'t verhaaltje, dat de juffrouw vertelde, dat kòn ik...’
‘Ja?’
‘Ja,’ straalde hij - ‘dat had moeder verteld, van die jongens, die bang waren.... en toen....’
‘Had jij dat zoo goed onthouden? Mocht jij 't toen verder vertellen?’
Jip schudde zijn hoofd; hij wist 't nu beter dan vader.
‘Nee,’ zei hij wijs, - ‘dan moet je toch luisteren tot 't uit is....’
| |
| |
‘O zoo, maar Jip, vertel me eens, toen je 'n plaatsje mocht uitkiezen, waarom ging je toen daàr, vlak naast de deur zitten?’
Jip's hand kroop dieper in vaders hand, alsof 't niet diep genoeg kòn.
En zacht, zijn gezicht verlegen omdraaiend. zei hij:
‘Omdat ik jou daàr nog het langst zien kon....’
Stil liepen ze samen verder. |
|