Groot Nederland. Jaargang 3(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 469] [p. 469] Beethovens negende Door Edward B. Koster. Voor Do en Lien. I. Hier dreunt geweldig noodlots blinde macht Met zware galming loeiend door het lied; Ontketend brak de orkaan uit het gebied Waar lang gekluisterd lag zijn wreede kracht. En rust'loos rolt gesnik en jammerklacht In tonengolving went'lend, en vervliet Een wijle vlakker, in gedempt verdriet, Door streelend-zachten zang tot vreê gebracht. Hoop gloort een oogenblik waar leed regeert, En starre trots gestaag met noodlot strijdt Waar hartstocht daav'rend over 't leven schrijdt: - En schoon de macht des noodlots overheert, Den sterke buigend onder zijn geweld, Trotsch heft hij zich, noch wordt hij neergeveld. [pagina 470] [p. 470] II. Hier bruist des levens woelig bacchanaal In wirlend rhythme hel en lustig op, En alles danst, met sneller harteklop, Bij dartel toongehef en toongedaal. Ik zie een weidsche, schitterende zaal, Waar wild verlangen, met de vreugd ten top, De paren drijft ten stormenden galop En 't stadig leed'gen van de feestbokaal. Maar in de wilde vreugde breekt een toon Bijwijlen door van smart, een droef akkoord, Waarin de weemoed klaagt, dof en gesmoord. En als gesnik van langvergeten doôn, Die rusten in hun eeuwig-donk'ren nacht, Waart door den vreugdejubel matte klacht. [pagina 471] [p. 471] III. Hier droomt de rust in kalme melodie, En schept in wijde sfeer door eigen vreê Berusting in der wereld wroegend wee, En zingt een louterende litanie. Maar in de mijmer-zaal'ge harmonie Juicht allengs trotscher jubel luider meê, Hoog zelfgevoel bij stille fluisterbeê, Het hoofd geheven, en gekromd de knie. Weer zucht na groot're stijging 't vroom gesuis, Als diep in wouden mystisch windgeruisch, De ruimten door in teeder toongetril. Vol stil vertrouwen en gelatenheid Versterft de zang na zorgenzwaren strijd, Tot vreed'ge kalmte zonk de sterke wil. [pagina 472] [p. 472] IV. Der vreugde hartstocht galmt met blij geluid, Het leven roemend, dat zoo wonderbaar De vreugde machtvol schept uit droeve maar, De vreugd, der menschheid eeuwig-jonge bruid. In klankenlabyrinth, waarboven uit Soms toornroep gilt, komt hupp'lend na elkaar Der tonen uitgelaten, dart'le schaar, Een maagdenreie, dansend bij de fluit. Tot àl zich stort in 't daav'rend-blijde koor, De rijke vreugdzee, wier gedein aldoor Schuim-ruischend om des levens stranden slaat; - Eén machtig juub'len van verbonden kracht, De duisternissen delgend van den nacht Waar blinkt volzalig 't vonkend vreugdgelaat. Vorige Volgende