| |
| |
| |
De dochter
Door Top Naeff.
VI.
Tegen den morgen pas sliep ze in: een van droomen benauwde slaap, waarin de herinnering aan den avond haar niet losliet, zoodat bij het ontwaken het groote leed niet langzaam indrong of opnieuw-treffend op haar viel, maar haar onveranderd vertrouwd was bijgebleven, alsof ze heel niet geslapen had. En haar onverkwikte geest werkte voort, reeg en paste aaneen de duizende gedachten die haar bestormd hadden den ganschen langen nacht, terwijl ze, op haar rug, klaar-wakker, met wijde oogen te staren lag in 't zwart.
Nu was 't dag. Een grauwe regendag als de vorige. De blinden waren in de plinten weggevouwen van de vochtige ramen en het warme water stond op de waschtafel te dampen. Sientje was dus reeds geweest om haar te wekken, zonder dat zij.... Ze hád dan toch geslapen. Het daglicht en 't rookend kannetje bewezen wat ze soezerig betwijfelde: of 't wel waarlijk slapen was geweest. Dat vreemde, half-bewuste, waarin ze toch alles wist.... alleen Sientje niet hoorde, die 't kannetje klakte op 't marmerblad en riep: ‘acht uur, juffrouw’ en de blinden opende.
Het zou nu wel laat zijn; haar horloge, bedacht ze zich, lag onopgewonden op de tafel. Ze moest wachten tot de gangklok sloeg en dan tellen.
Zou vader al beneden zijn? Aan 't ontbijt zitten en wachten op háar...? Gelukkig, dat de meiden niets gemerkt hadden van.... gisteravond.... Meneer Greve was wel heel flink en vriendelijk geweest....
Toen dwaalden haar gedachten om Greve en duidelijk doemde
| |
| |
voor haar op: zijn gezicht, dat sprák. En over de vraag, de kieschverzwegen vraag, tobde ze....
Zij wou hem niet meer ontmoeten, voorkomen de teleurstelling, die gerucht maakt.... Al bleef de stille herinnering aan het onuitgesprokene hangen, en bedroeven als de naklank van harde woorden....
Hij was een goed mensch, ze had dit altoos gevoeld, en hij zou goed zijn ook voor haar.... Misschien zou hij haar willen trouwen, ook al had ze hem niet lief en al zei ze hem dit. Misschien. Dan was ze eruit. Dan was ze van hém af.... Papa.... Het beeld van Greve vervaagde om plaats te laten aan dat van den vader, om wien haar gansche jonge leven zich bewoog. Tot gisteravond. Nu niet meer!
En huiverig bevangen van herinnering aan de groote schande, poogde zij zich te ontworstelen aan haar machtige kinderliefde, die zóó lang, taai weerstand geboden had....
En dádelijk daarop dacht ze: Hoe ongewoon zou hij ontbijten, alleen; 't gebeurde nooit. Zou hij zelf zijn thee inschenken, onhandig snijden van 't brood....? En meenen: Juul verslaapt zich?
Tot ze hem weer zag gelijk den vorigen nacht, toen hij daar lag, als een beest... Negen sloeg de klok. Dadelijk zou hij uitgaan. Mogelijk eerst haar roepen, boven komen, vragen of ze ziek was.... Julie veerde op uit haar bed, stond in een sprong bij de deur en wrong den sleutel om in het slot.
Dát niet. Ze liet hem niet toe. Hier was ze veilig, bleef ze den heelen dag, onzichtbaar - als een zieke. Zij voelde zich ook ziek, doodmoe en dorstig als van koorts. Ze dronk schielijk een glas vol water, spoelde den laatsten lauwen slok door haar drogen mond, vulde 't glas weer tot den rand en zette 't voor haar bed.
Het was wel even prettig toen, koud geworden, er weer in te kruipen, de bedwarmte te voelen walmen om haar voeten, om haar trillende knieën, zich te rekken in de afstraling van haar lichaam die was blijven hangen tusschen de lakens, in den smallen tunnel, waarin zij juist paste. Zij lag er ver, onbereikbaar.... O, hoe zou ze ooit weer buiten, op straat, zich onder de menschen durven vertoonen....
‘Julie!’
Zij had de trap niet hooren kraken, hield haar adem in van schrik toen zijn stem haar naam riep, vlak bij de kamerdeur en geklop klonk tegen 't paneel:
| |
| |
‘Julie, zeg! slaap je nog? Geef 's antwoord!’
Zij kneep haar handen tot vuisten en verroerde niet.
‘Toe, zeg, wat 's dat nou voor gekheid? Mag ik binnenkomen?’
Hij rammelde aan den knop: ‘De deur is op slot, doe 's open.’
Zijn knie bonkte onder tegen 't paneel.
Julie kuchte, als om te bewijzen dat zij hem hoorde en opzettelijk zweeg.
‘Wel allemachtig! Julie!’
Zijn heesche stem galmde opeens door 't huis, zijn vuisten roffelden, beukten....
.... God, als de meiden hem hooren! schoot Julie door 't hoofd en meteen snelde ze naar de deur.
Zonder te openen riep ze zacht, met moeite haar bevende stem besturend: ‘Stil toch Pa, maak zoo'n kabaal niet.’
‘Wat mankeert je toch?’
‘Ik kom niet benee. Ga maar weg.’
‘Ben je ziek?’
‘Nee.’
‘Dan zou ik ook maar benee komen,’ ried hij kalmer, weifelend, door schijnbare onbevangenheid pogend het gebeurde, dat hem vaag bewust voorzweefde, te verkleinen, maar toch heimelijk bang voor haar toorn, nu zij een zoo ongewone houding aannam.
En hij voelde zich onlekker, katterig, zwaar boven zijn oogen en lam in zijn ledematen, een bewijs dat hij - ja toch eigenlijk beroerd - wel héél vér weg was geweest, gisteren.
Gewoonlijk plaagden de naweeën hem weinig, frischte een koud bad hem weer op. Maar vanmorgen.... Ja, ja, hij herinnerde zich.... Onding zoo'n bruiloftspartij!
‘Julie, toe doe nou open en kom benee.... Ik weet wel, zeg.... ik.... we zullen eens praten samen....’
Hij kreeg geen antwoord, draalde nog even, droop toen af.
Julie, te wakker om naar bed terug te verlangen, besloot zich aan te kleeden. Ze wist zelve niet wat ze wou, hoe zij den dreigenden dag zou doorkomen. Zij hoorde haar vader uitgaan aan 't snel dichttrekken der voordeur, geluid dat zij kende, en begon loom haar in de kamer verspreide bal-kleeren op te rapen, zoekend in het nog lauwe bed de zwartlijnige haarspelden, die waren gegleden uit heur feest-kapsel, waarmee ze, te moe om het te
| |
| |
ontwarren, in de kussens was weggezakt. Ze vouwde de kleedingstukken, borg ze op, zich telkens vergissend in de laadjes en doosjes van haar kast, waschte zich en verzamelde terwijl den noodigen moed om naar beneden te gaan, wat wenschelijk was tegenover de meiden. Maar ze wou niemand ontvangen, niemand.
Julie ontbeet alleen in de binnenkamer aan de onafgeruimde tafel, waarop haar vader's bekruimeld bord nog stond, de leege eierschalen er naast. Het theeblad bleek onaangeroerd, hij had geen thee gedronken. Wel water: de karaf blonk op de tafel met een gebruikt glas. Kootje kwam, terwijl ze at, tegen haar aanleunen met zijn scherpe pootjes in haar schoot gegrift, en kort bewegend staartstompje.
En na elk hapje, dat ze hem van haar eigen brood lusteloos toeduwde, zonder streeling of vriendelijk woord, ontsnapte hem een zacht jankgeluidje als om de stille, starende vrouw te herinneren aan de halve boterham, die nog lag op haar bord. Tot Julie eindelijk bukte en hem het overschot neerzette op den grond.
Terwijl ze opruimde kwam Sientje binnen met afwaschwater, mompelend den morgengroet. En omdat de juffrouw daarna zweeg, zweeg zij ook en deden zij beiden bedrijvig, klikklakkend de kopjes en bordjes tegen elkaar. Maar Sientje nam door den spiegel, die Julie's beeld weerkaatste, haar onderzoekend op, trachtend in haar klein, strakbleek gezicht een spoor te vinden van den schokkenden nacht. Julie bemerkte het niet; verdiept in eigen kommer waardeerde ze nog eens: gelukkig dat de meiden sliepen op zolder tegenwoordig, niets vermoedden....
De keukenmeid bracht een brief binnen, toefde een oogenblik, maar ging weg toen Julie haar bevreemd aankeek. En dat even-elkaar-in-de-oogen-zien wekte in Julie den schriklijken twijfel, óf ze wel werkelijk niets zouden hebben gehoord....? Het bloed wies naar haar hoofd en in plotselinge verlegenheid begon ze, zonder op te zien, een praatje tegen Sientje, terwijl de keukenmeid, met opzettelijk vertoon van argeloosheid, de kamer uitslofte: ‘Ik ben wat blijven slapen.... omdat.... ik zoo'n hoofdpijn had.... van 't dansen.... gisteren.’
‘Heeft u zich goed veramuzeerd?’
‘Ja, 't was heel prettig.’
Ze antwoordde zwak en schuchter, en scheurde, om zich houding te geven, de enveloppe, waarop tante Adèle's verguld kroontje, aan
| |
| |
den kop open. Maar ze las eerst, toen Sientje haar alleen had gelaten.
Het fijne, egale damesschrift, geschreven met altoos denzelfden paarsen inkt op lichtgrijs papier, liet zich geleidelijk lezen, zonder te boeien. Julie herlas het briefje en verwerkte moeilijk den inhoud.
Heel welwillend schreef tante Adèle, verbloemend haar ergernis, voorzichtig doelend op het ‘gebeurde,’ niets noemend. Zij schreef in overleg met haar man, die dezen morgen Julie's vader op zijn kantoor zou bezoeken om hem te overreden - Julie zou dit billijken - de, reeds aangenomen, uitnoodiging voor het dejeuner op den trouwdag als ongedaan te beschouwen. Maar het zou de bruid en de geheele familie zéér spijten, indien Julie, door deze schijnbaar onheusche doch noodzakelijke handelwijze tegenover haar vader onaangenaam getroffen, om deze reden ook zou weigeren mede aan te zitten, misschien zelfs bij de plechtigheid in de kerk haar plichten als bruidsmeisje te vervullen. Daarom schreef tante Adèle haar dit verzoek uit aller naam, Hélène niet te dupeeren; te meer daar een ‘éclat makend refuus’ de zaak eer zou verergeren dan verbeteren.
Julie lachte schril, en dat lachen verluchtte haar. En zij schreef onmiddellijk terug, een hooghartig-raak briefje met groote fiere letters: een heftige weigering.
Maar bij de herlezing trof haar zelve het dwaas misplaatste van dien hoogen toon, juist tegen tante Adèle, wier feest door haar vader was beklad en vergald.
Zóó als ze tegenover Marian had gestaan stond ze nu, alleen in de binnenkamer, tegenover tante Adèle's vernederend schrijven, machteloos, de mindere, wijl zij was zijn dochter, de dochter van Veemer, die dronk, zich bedronk in gezelschap! Die een schande was voor de familie, schande waarvan zij haar deel te dragen had. Waaraan zij niet ontkomen kon....
Klein-gebogen worstelde zij zich los van haar laatste treurige pretenties, verscheurde het briefje en schreef een tweede, deemoedig en droevig: .... dat tante Adèle nu toch wel begrijpen kon, hoe pijnlijk het voor haar zijn zou zich thans weer te vertoonen aan de menschen, meerendeels dezelfde gasten als op het bal. In de kerk waar een ieder haar aan zou kijken! Dat tante haar weigering toch wel billijken zou, ook al leek ze onvriendelijk tegenover Hélène en al gaf het moeilijkheden haar plotseling als bruidsmeisje te doen vervangen.... O zij weigerde niet uit wrok over den smaad aan
| |
| |
hém, maar heusch alleen omdat ze niet komen dorst. En dat ‘dorst’ dat kleinmoedige, schrapte ze weer uit, en verving 't door ‘kón’, dat vager, minder tastbaar doelde op schaamte en vrees.
Zij zond Sientje uit om dadelijk het antwoord te brengen. Dan kon Hélène dienzelfden dag nog zich van een ander bruidsmeisje voorzien. Even overpeinsde ze, wie dit zijn kon:.... Dé misschien als ze heur haar opstak.... of een nichtje van Charles, de vriendin van Greet.... Haar gedachten sprongen van 't een op 't ander.... Greet en Villet, wat waren die druk samen! 't Praatje ging al lang.... O, Villet wilde ze ook niet weer ontmoeten! Zij zou de stad uitgaan, hoe eer zoo beter. Nog vóór den trouwdag. Papa.... Papa moest zijn ellendig leven dan maar voortzetten, alleen. Wat deerde 't haar verder!
Sientje kwam thuis, en kort daarna binnen de koffietafel dekken.
Julie, om haar te ontloopen, ging in de thans weer ordelijk-aankante, maar nog weinig verwarmde voorkamer, tegen den schoorsteenmantel staan, overwegende of ze hem straks aan de koffietafel zou ontmoeten, of zich schuil houden den ganschen dag.
Nog weifelde ze, toen hij den sleutel in 't slot der voordeur draaide en, inplaats naar de binnenkamer door te loopen, rechts afsloeg en de voorkamer intrad.
Zijn dochter bemerkend schrok hij zichtbaar, doch herstelde zich handig, groette terloops, 't gezicht afgewend: ‘goeje morgen.’
Zij had hem, zwijgend, recht in de oogen willen zien, een lange poos, met driest minachtenden blik, om hem te doordringen van haar huiverigen afkeer nog vóór het eerste smalende woord gevallen was.
Maar zijn binnenkomst verraste en verwarde haar zóó, dat zij dien fataal beslissenden blik niet aandorst en met gebogen hoofd, hoog blozend, roerloos stond, en zweeg.
‘Heb jij die circulaire voor 't Weeshuis soms ergens weggelegd? ik kan ze nergens vinden,’ vroeg hij onbevangen, zoekend langs de wanden, in de papiermand, ziftend met opvallende drukte krakende kranten en papieren.
Nog zweeg zij.
Hij gluurde, van uit den hoek waar de monnik hing, naar haar op. Heur gloeiend gezicht, vlammig als van een die op 't punt is te gaan schreien, trof hem. Wijselijk liet hij den achteloos braveerenden toon, die hem ditmaal toch moeilijk afging, los, naderde haar schoorvoetend, en bleef schuin achter haar staan:
| |
| |
‘.... Oom Edzart is bij me op 't kantoor geweest.... vanmorgen,’ begon hij, hopende dat zij reageeren zou.
Toen Julie niet bewoog, vervolgde Veemer: ‘Hij beweerde dat ik.... ik moet gisteravond wat opgewonden zijn geweest.... ik herinner me niet precies.... Elkendonck was er.... nogal nijdig over.... 't Spijt me.’
Julie keek op, zag hem pal aan.
‘Vooral voor jou,’ eindigde hij kleintjes.
Zij stond vóór hem, zooals ze nog nooit gestaan had, met gebalde vuisten, hijgend, en zonder een woord.
Hij week achteruit als verwachtte hij een klap.
‘.... Ik schijn niks meer te kunnen verdragen,’ prevelde hij, ‘'t is allemachtig vervelend.’
Slikkend van drift poogde ze te spreken maar uit haar droge keel hortte geen geluid. Hij schoof stil naar de deur, begon daar opnieuw, aldoor schuw-knorrig: ‘Ik pás voor die trouwerij, Donderdag. De heele boel mag voor mijn part...! Jelui maken er een záák van....’
‘Ik ga weg,’ barstte Julie uit, met klankloos schrille stem, en toen het eerste woord zich door haar keel had heengeknepen, volgden de zinnen rad en onsamenhangend, beet ze hem toe het jarenlang verkropte in eindeloos verwijt, niets verzwijgend, niets vermijdend, niets verzachtend:
‘Ik ga 't huis uit, de stad uit, voor góed! Ja, dat doe ik! Ik verdraag 't niet meer, nou is 't uit. Ik geef niks meer om u, niks, niks. Zooals je daar lág gisteravond.... als.... als - bah! O, en ik stond er bij!.... Als een beest lag je. Ik wil weg. Hier in de stad, iedereen weet 't, iedereen kent je. Ze wijzen ons na. Mij, net zoo goed als u, en ze bespotten ons en ze beklagen mij, omdat ik je dochter.... Dronkel...!!’ Zij stopte, trok in 't straatwoord, dat in haar opziedde.
En beschaamd om den uitval, die haar verlichtte en, ze had 't gevoeld ónder de voldoening haar gerechte drift te kunnen botvieren, verlaagde tevens, liep ze hem voorbij, zijn arm, die met de hand op den deurknop haar als een boom den doortocht versperde, wegduwend in haar vaart, en liet hem staan.
Julie ging naar boven en deed de kachel aanmaken in de kamer van mademoiselle, ziekte voorwendend tegen Sientje die haar wat
| |
| |
eten op wou dringen: ‘Maar laat ik u dan een boterham halen juffrouw, gerust u zal zoo flauw worden!’
‘Heusch, liever niet.’
Na Sientje's vertrek leek de kamer, waarin Nans behoorde, zonder Nans leeg en koud. Tegen het raam aan de binnenplaats stond het tafeltje, waarop de naaimachine in glanzend houten kast, een ding als een kleine doodkist.
De vaalgroene trijpstoel, Nans' zetel, was weggerold in den hoek, de ronde middentafel, bloot en bruin, weerspiegelde in haar donker vlak de petroleumlamp er boven. De balkenzoldering hing laag en drukkend, en in de stilte klonk het klokgetik uit de gang nabij-hard.
Julie ging aan de tafel zitten en legde een opengeslagen boek tusschen haar beide ellebogen, die als stelten steunden haar hoofd. Maar haar oogen staarden ver over de bladzijden....
Tot hier zou, na haar streng bevel aan de meiden: niemand boven te laten, geen onbescheiden bezoek doordringen.
Hier zat ze veilig en rustig om na te denken, al maar te denken, wat ze nu doen zou, waarheen ze gaan kon.
Zij volgde met peinzenden blik het ouderwetsch behangpatroon, regelmatig terugkeerende ranken, die vormden geschoven ruiten, in elk een bloemkransje, grijs op grijs.
Het gaf kil op.
Zonder Nans leek de kamer een geheel ander verblijf dan wanneer zij troonde voor het raam en de machine warm snorde. Vlak-eraan grensde de stille, altoos dichte kamer waar Mama gestorven was. In het groote ledikant met zwaar groene gordijnen.
Julie herinnerde 't zich....
Het voorjaar naderde, de schoonmaak.... Dan moest zij de nieuwe meiden inwijden in de gewoonten van het huis, en de sleutels geven.
Als ze dan weg was....
Dàn zouden de meiden wel begrijpen....
Julie rilde opeens, een onwillekeurige huivering van haar lichaam, die haar gedachten even trok uit 't gedroom en vestigde op 't oogenblikkelijke leven.
Hoe somber was de kamer.
De hooge binnenplaats weerde de zon, als de zon scheen. Het regende al dagen. Een zachte, rechte regen, de grauwe muren plekten donker, regelmatig lekte de goot in het putje. Toen overwoog ze weer:
| |
| |
.... Beneden zat vader aan de koffietafel, alleen. Zeker aan Sientje gevraagd om zijn koffie in te schenken. Nu zou hij wel berouw hebben, schreien misschien. Zijn zwakke tranen vloeiden gemakkelijk....
Maar er haar mee terugwinnen, kon hij niet meer!
Julie zette zich schrap tegen de zachtere gevoelens, die reeds weer welden in haar hart bij de gedáchte aan zijn tranen.
Onverzoenlijk was ze, wou ze zijn....
Zij verplaatste haar ellebogen, die schrijnden op het harde hout van de tafel en poogde te lezen in een dik Engelsch boek, waarvan ze de woorden aanzag met besef, terwijl de zin haar toch niet bereikte.
De uren kropen. Het werd vier uur, half vijf. Stil zweefde de schemering binnen, spon de meubels in, vulde de hoeken. De vergeten kachel ging uit. Er bleven hier en daar glimmende lichte plekken: een streep in den spiegel, flitsen op de glad-mahonie stoelruggen, den gewreven tafelrand en op den witten lampballon. Het bloemenpatroon wischte weg, de muur leek een egaal grijs vlak. Het grauwe floers hing eindelijk over alles....
Julie zat ineengekromd en heur voorhoofd drukte, zwaar als een stempel, op de bladzijden van het boek, dat telkens weggleed mét haar hoofd naar 't midden der gladde, leege tafel. Tot haar geheele bovenlijf ver er over lag en zij de knelling voelde van maag en borst, zonder echter van houding te veranderen.
Beneden door het open keukenraam, aan de plaats, tegenover de binnenkamer, galmde de dunne zangstem van Sientje, lang uitgehaalde klaagtonen. Het geluid steeg tusschen de hooge plaatsmuren hol op en drong door de beslagen ramen in de kamer van mademoiselle. Alleen de hoogste, scherpe tonen trilden naar binnen, de lagere reikten zoo ver niet.
Maar Julie, die de wijs kende, vulde in gedachten het ontbrekende aan, volgde haars ondanks het lied.
Sientje zong altoos bij het werken. Eenmaal had Julie 't haar schertsend verboden, een tweede maal vriendelijk verzocht wat minder hinderlijk luid uit te galmen. En toen ook dit verzoek vruchteloos bleek, had ze, een brutaal antwoord vreezend bij een derde poging, maar gezwegen.
In de keuken brandde al gaslicht, Sientje haastte zich de laatste boorden te strijken en herhaalde gedachteloos aldoor dezelfde regels:
| |
| |
‘Engelen houden de wa-acht,
Sla-aap dan rustig, slaap zacht -’
De schemer dikte aan tot duister, Julie lag roerloos, heur oogen gesloten en haar hoofd kantelde met de wang op het boek. Even soesde ze in, sliep, terwijl het gezang toch doordreunde in haar ooren, en het bewustzijn haar niet geheel ontzonk.
Toen ze weer opschrok, haar oogen wijd sperde en rondzag, staarde ze in het donker. Beángstigend donker, zwart in de geheele kamer, behalve vlak voor de donkerblauw doorlichtende ramen, waar, scherp afgeteekend, de naaikist zichtbaar bleef.
Wás er gebeld, of had ze gedroomd van een bel aan de voordeur? De naklank hing in haar hoofd nu inplaats van het gezang, dat onmerkbaar was verstomd.
Toen werd er geklopt.
‘Binnen’, riep Julie, herademend, lovend Sientje's komst, zelfs nog toen deze, schromend, mevrouw van Elkendonck aandiende, die zich niet af liet schepen maar de juffrouw spreken móest.
‘O, ik kom!’ zei ze haastig-blij, een onderhoud met tante Adèle opeens verkiezend boven dit radeloo-alleen-zitten hier.
‘Ik zeg nog tegen mevrouw: de juffrouw wil volstrekt geen mensch ontvangen,’ herhaalde Sientje, als om Julie van haar onschuld te overtuigen.
‘Is Papa.... thuis?’ vroeg Julie, al minder bereid, het met de handen slordig gewoeld haar werktuigelijk gladstrijkend.
‘Uit, juffrouw.’
‘Ik.... kom benee. Laat mevrouw vóór.’
‘Moet ik de lamp hier opsteken, óf’....
Rillerig zag Julie rond in de kille donkerte, bedacht zich even, besliste toen: ‘nee, ik zal beneden eten.’
‘Ben u wat beter?’ vroeg Sientje deelnemend, zonder een spoor van heur heimelijk begrijpen op haar argeloos blank gezicht.
‘Ja..... wat beter. Dank je.’
Eerst ging Sientje, toen Julie, snel-bangig, over de gang, zich aangordend tot den strijd met tante Adèle.
Was dan haar stellig schrijven nog niet voldoende geweest!
Iets brutaal-uitdagends versterkte haar houding hoe dichter zij de voorkamer naderde. En bruusk trad ze binnen met een vragend: ‘tante?’ zonder mevrouw Van Elkendonck de hand toe te steken.
Haar optreden verraste tante Adèle zóó, dat ze den lief-troosten- | |
| |
den aanhef, wél passend aan Julie's treurig briefje van dien morgen, niet gebruiken kon, en een ander begin zocht.
‘Ik kom niet,’ verbrak Julie, snel, dat oogenblik van gedwongenheid: ‘U hoeft er heusch niet meer over te praten, want ik dénk er niet over!’
‘Julietje, Julietje....’ hoofdschudde tante Adèle.
‘Nee, dring er niet op aan, 't spijt me voor Hélène, of eigenlijk, wat geeft 't!.... Meisjes genoeg, die graag in mijn plaats....’
‘Je zoudt ons allen groot verdriet doen, als je bij je besluit bleef, Julie.’
‘Ik doe 't toch niet,’ hield Julie vol. En nauwelijks luisterend naar mevrouw Van Elkendonck's beweegredenen, herhaalde ze halsstarrig de onwrikbare weigering.
‘Ik doe 't niet, ik kom niet....’
‘De heele stad praat over jelui, als je dat maar weet!’
‘Juist daaróm.’
‘Je maakt 't er niet beter door!’
‘Het is niet beter te maken,’ zei Julie, dof.
Tante Adèle trok partij van de wanhoop, zich verradend in die stugge klacht.
‘Dat is 't wél. Als jij komt Donderdag, flink, of er niets gebeurd is, zal ieder dat in je respecteeren.... Ten slotte ben jij ook niet aansprakelijk voor je vader's....’
Julie hief met snel-remmende beweging haar hand op.
‘Gedrag,’ vulde tante Adèle rustig aan, ging toen, terwijl Julie's arm slap terugviel langs haar lijf, zacht dringend voort.
‘.... Je begrijpt.... dat 't voor oom en mij een zeer delicate zaak was, die we ernstig hebben overwogen....’
‘Zaak?’
‘Of we je vader in de mond zouden durven geven Donderdag niet aan het dejeuner deel te nemen. In zijn eigen belang en in dat van jou, Julie.’
‘En in 't uwe,’ schamperde Julie.
‘Ook in 't onze. Natuurlijk. Je schijnt te vergeten dat.... het tooneel van gisteren voor de heele familie en voor ons, die het feest gaven, in 't bijzonder, een alleronaangenaamste ondervinding is geweest. Dat ons genoegen er door vergald, ons feest er totaal door bedorven is, komt blijkbaar in jouw hoofd niet op!’
Julie's laatste domme-kracht-van-verzet was gefnuikt. Strak tuurde ze naar den grond en alleen haar borst bewoog.
| |
| |
Tante Adèle, triomfeerend, wilde haar zege volkomen en trof nog eens, raak, met den genadeslag: ‘We zijn allemaal mee de dupe van je vader's fatale....’
Zij zag Julie even krimpen en brak den zin af, verlegen kleurend in 't bewustzijn harer harteloosheid, zich innerlijk verdedigend met de overtuiging, dat Julie's mal-hooge toon zelf het pijnlijk verwijt had uitgelokt. Zij trok haar voile neer over den neus, als een masker dat haar het wreed, noodzakelijk gesprek vergemakkelijkte en nam, hoofdschuddend, in den spijtigen beredeneertrant, het einde van haar laatsten zin weer op.
‘Ja, een fatale kwaal, dat is 't. Je moeder heeft er ook zooveel verdriet van gehad, en in stilte verkropt. Want ze wist alles vooruit. 't Was bekend genoeg vóór hun huwelijk. Ze is gewaarschuwd, gewaarschuwd.... Maar och, tegen Frédérique hielp nooit praten. Ze wou.... ze zóu.... En nu zie je 's.... wat een misère!’
Julie stond weerloos, stil en zwijgend, en mevrouw Van Elkendonck betwijfelde of zij luisterde.
‘Na haar dood is hij er totaal aan verslaafd. Maar toen, vóór dat jij thuiskwam van kostschool was hij meestal op reis, minstens driekwart jaar buitenslands.... Voor de familie was dit wél zoo aangenaam.’
En toen waagde tante Adèle eindelijk den lang voorbereiden aanval: ‘Jelui moesten de stad uitgaan. In Brussel gaan wonen bijvoorbeeld. Je vader kan het kantoor best overlaten nu Tjep van oom Godert er ook al in komt. Voor jou zou 't ook veel prettiger, vrijer zijn. Daar moest je hem toe overhalen, zég?’
Zij trachtte met bescheiden blik de uitwerking van den gewaagden raad af te lezen van Julie's strak gezicht.
Maar Julie bewoog niet.
‘Zég?’ herhaalde tante Adèle.
‘Toe, zeg!’ viel ze eindelijk ongeduldig uit, ‘antwoord eens iets!’
Schrikkerig staarde Julie haar opeens aan, werktuigelijk strijkend met haar hand langs het voorhoofd.
‘Nou?’
‘Ik weet niet, ik weet nog niet, nog niks,’ kreunde ze zacht.
Mevrouw Van Elkendonck, wel even ontroerd door den korten opslag dier bedroefde oogen, besloot voor dezen dag haar pogingen te staken. En zonder overgang terugkomend op het eerste punt van geschil: den trouwdag, kuchte ze en knikte met een weggaan-beweging:
| |
| |
‘Zal ik Hélène nu maar zeggen, dat je je functies als bruidsmeisje blijft waarnemen, Donderdag?’
‘Nee, o nee!’ weerde Julie met plotseling oplevende stem, als drong die vraag alleen vol-helder in haar door.
‘Toe, terwille van Lène en Charles, en van ons allemaal, toe Juul, kom!’
‘Nee,’ schudde Julie, ‘nee,’ herhaalde ze met aldoor heftig-weigerende beweging van haar hoofd.
‘Dus je wilt niet?’
Toen, zacht, ontsnapte Julie, het vernederend woord, geschrapt uit haar briefje van dien morgen:
‘Ik durf niet....’
‘Flauw,’ zuchtte tante Adèle, een zucht, die meer nog de vergeefsche moeite dan Julie's weigering gold. ‘Enfin, ik zal er niet meer op aandringen. Mon Dieu, wat is 't al laat!’ sprong ze, met gemaakte vroolijkheid, opeens over in den luchtig hoogen toon: ‘Ik zie daar - gaat je klok goed? - bijna kwart over zes! En ik heb 't coupétje nota bene naar huis gestuurd. Bonsoir, Julie....’
Julie maakte de gewoonte-beweging van haar uit te willen laten.
‘Doe geen moeite, ik kom er wel uit. Bonsoir.’
En een zóó botte onverschilligheid voor alles om haar heen was, als een domper, over Julie gedaald, dat ze tante Adèle, onbegeleid heengaande, de voordeur achter zich dicht liet trekken.
Dien middag aten de heer Veemer en zijn dochter, samen, in de binnenkamer.
Zij zaten over elkaar aan tafel, schuw vermijdend elkander's blik. En er werd geen woord gewisseld.
's Avonds ging hij uit, en toen hij tegen negen uur thuis kwam, zette Julie zijn thee zwijgend voor hem neer, schonk water bij in den trekpot, de warme muts er overheen, stond op en ging naar bed. Zonder goejennacht te wenschen, zonder hem aan te zien. En met een keel vol opgekropte tranen, die toch niet vloeien wilden, en haar rechteroog half dichtgeknepen van de schele hoofdpijn.
Veemer liet zijn thee staan, haalde de whiskykaraf uit de kast en belde om sodawater. En spoelde het eene glas na het andere in gulzige teugen door zijn drogen mond.
| |
| |
| |
VII.
Den volgenden morgen aan 't ontbijt vond Julie den bang-verwachten brief van mr. Greve.
De heer Veemer, broodsnijdend en ordenend op zijn bord, met de gewichtige nauwgezetheid die hem kenmerkte, beschouwde met stijgende nieuwsgierigheid zijne dochter, die, leunend in haar verachteruitgeschoven stoel, de dichtbeschreven bladzijden doorlas, zonder een zweem van ontroering op haar bleek gezicht.
Een onbestemde vrees bekroop hem of mogelijk dit schrijven hem betreffen kon.
Uit het beschamend gesprek met zijn zwager, den vorigen dag op het kantoor, had hij begrepen, hoe hij met hulp van Greve was thuisgebracht. Zou er een plan van genezing tegen hem worden beraamd? Zouden Greve en Julie samenspannen om hem, zijn huis uit, te brengen in.... een inrichting? God! de snelle angstwekkende gedachten dromden door zijn brein: Een inrichting, iets als een gesticht, waar de lui werden bewaakt als zieken, als gekken! Een groot, grauw gesticht, ergens buiten, afgelegen.... Hij zon op een naam, die hem voorzweefde: Hoog.... Hoog.... En in Duitschland bestonden ook dergelijke oorden ter genezing van - drankzuchtigen. Het laatste woord hinderde hem, hij dacht het dadelijk weg.
Julie las rustig voort, onbewogen.
Als ze een aanval bereidden tegen hem, wond Veemer zich op, dan zouden ze niet slagen! Pah! Hij was er ook nog. En geen kind, dat met zich sollen liet! De kans alleen wekte zijn onmiddellijk verzet. En wantrouwig-verwachtend trotseerde hij den killen blik zijner dochter, die, zwijgend, den brief vouwde en in de enveloppe onder haar bord schoof.
Hij sprak het eerste woord:
‘Brief van Greve?’
Julie knikte, roerde in haar thee, en dronk.
Na een stilte waarin de vraag: ‘wat schrijft hij?’ hem tot de lippen wies, doch onuitgesproken bleef, zei hij, als terloops:
‘'k Wist niet, dat jelui correspondeerden.’
Julie hief de schouders op en opende de krant, die naast haar lag.
't Werd hem te machtig: ‘Staat er.... in die brief.... iets over mij?’ vroeg hij omzichtig en onderworpen.
| |
| |
Zij lachte kort, kleineerend, beet het antwoord tusschen haar tanden, terwijl ze met het vingerdoekje langs haar mond veegde:
‘Wel nee.’
Na een oogenblik van verlichting, wijl de brief dit heel vreeselijke althans niet bevatte, begon hij, stil voor zich, te veronderstellen, wat dan wél de inhoud kon zijn. En eindelijk dook de mogelijkheid van een huwelijksaanzoek ook in zijn brein op. Julie getrouwd.... Het vroeger-gevreesde leek nu een natuurlijke oplossing. Een huwelijk zou de voor beiden wenschelijke scheiding vergemakkelijken. Met Julie ging het levend verwijt uit zijn huis. En zij zou bezorgd en allicht gelukkiger zijn dan hier.
Dan kon hij desnoods zijn huis verkoopen, in Parijs gaan wonen, den jeune homme spelen. Of.... als dat hem verveelde.... wel waarom niet!.... óok nog eens trouwen.... Mooie vrouw.... vrouw met chic, wat geld, luchtiger begrippen. Het beeld van mevrouw Van Gunze schemerde hem voor den geest. Zij misschien? De verandering, hoe ook, lokte hem aan. Hij voelde de scheiding opeens als onvermijdelijk. Wat zag Julie er ellendig uit! Grauwbleek en ouwelijk. Roode randjes om haar oogen. Dat had ze altoos 's morgens. Greve vond haar mooi. Bij lamplicht leek ze voordeeliger...
Julie stond op, vroeg, met haar hand aan de elektrische-belknop, waarvan het koord de gaskroon omkronkelde:
‘Eet u nog?’
‘Nee,’ schrok hij.
Toen belde ze om 't omwaschwater, en de tegenwoordigheid van Sientje, een derde, ontspande het benauwend samenzijn.
De heer Veemer stak een sigaar aan, schoof zijn bord met den verbruikten, nog even blauw-opvlammenden lucifer naar 't midden der tafel, zijn stoel tegen den muur, drentelde een oogenblik doelloos door de kamer en vertrok toen naar zijn kantoor, mompelend bij de deur, dat hij niet thuis kwam koffie-drinken.
Den ganschen morgen-en-middag doolde Julie door het groote huis, gebukt onder den zwaren tweestrijd van willen en niet willen, telkens herlezend den kieschen, hartelijken brief, waarin Greve haar zijn rustige liefde, zijn vriendelijk thuis bood, en zoo weinig eischen stelde; slechts haar moederlijke toewijding vroeg voor zijn eenig dochtertje en wat vriendschap voor zich.
De vraag van den eenzamen man, die bij haar vergoeding zocht voor veel verloren liefs, stemde haar deernisvol-week. En heur
| |
| |
eigen verlatenheid en leed drukten zoo zwaar.... En het geluk uit dit leven te gaan, een beter te vinden, in andere stad, in andere omgeving, een nieuw thuis, lokte en lokte....
Zij voelde zich zoo willoos, moe en slap, te dof om zelve den nieuwen weg te zoeken.
Nu kwam haar iemand tegemoet.
Het goedig-hoekige gezicht van Greve, zijn zware, wat hoogge-gerugde figuur met de groote handen en voeten vergezelde haar, in herinnering duidelijk als het levend beeld, door kamers en gangen. Zij overwoog zakelijk of zijn uiterlijk haar aangenaam of onaangenaam was, en wist het zelve niet.
Hij was haar zoo vér-vreemd gebleven, zelfs op den feestavond, die nu lang geleden en vaag-vreeselijk leek als een bange droom, dat de gedachte aan een intiemere verhouding met zijn persoon, haar reeds stuitte, soms zelfs beangstte, als een vreemde macht, die onbescheiden dringen zou in haar eenzaam leven, luidruchtig en storend.
Zij moest zich daarover heen zetten, redeneerde ze. Eigen geluk zoeken in degelijk streven hem en zijn kind gelukkig te maken. En een menigte bespiegelingen over dat onderwerp van toewijding en zelfverloochening, die waren blijven hangen uit dwaas-wijze kostschoolgesprekken, uit strekkingromans en jong gepeins dreven opnieuw in haar boven.
Maar ook de herinnering aan hoe zij altoos heftig veroordeeld had de vrouw, die uit berekening alleen het liefdeleven aanvaardde. Ouder geworden, en zachter, vergoelijkte ze in anderen. Maar voor zichzelve bleef de harde weerzin, hoe haar verstand ook pleitte tegen de eischen van haar jong gevoel. O, zij onderscheidde zoo fijn! Geen oogenblik praatte ze zich voor, drong ze zich op, dat haar sympathie voor Greve op liefde geleek, of ooit tot liefde verheerlijken zou. Indien zij toestemde zijn vrouw te worden zou het een daad zijn van welbegrepen eigenbelang, de koel-verstandelijke slotacte aan een droeve jeugd.
Maar óók een begin van rustig, zorgeloos leven, in vriendelijker sfeer.... En weer kampten de sterke machten van gevoel en rede, een strijd die Julie de krampig ineengewrongen handen tegen de borst deed drukken en haar schier den adem benam.
Het werd donker in huis. Rusteloos liep ze door de voorkamer, of stond, verscholen in de gordijnplooien, voor het raam met
| |
| |
wijde oogen te turen over de haven en de schepen in den schemermist.
Op het lang-smal dek van het grootste schip, vlak tegenover hun huis, sprong een meisje touwtje. Zij was nog even te onderscheiden, haar dunne vlugge beentjes, het kort wippend rokje en het haarvlechtje dat krulde en hupte op haar smallen rug. In suizelenden boog sneed het, onder haar dansende voetjes snelgedraaid touw, door de lucht, en haar witte schort wapperde als een vlag.
Net een kind als Greve's klein meisje, vergeleek Julie. Gezellig zoo'n vroolijk springend ding altijd om je, vertrouwelijk bij je, babbelend heel den dag, blij makend de trieste schemeruren.... Een kind, dat haar zou noemen met den liefsten naam: Moeder. Een weldadig gevoel doortrilde haar.
Kootje lag in zijn mand te slapen, hij ademde hoorbaar.
.... Of een klein kindje, dacht Julie opeens, een kindje van mij....
Maar het even-verwarmend verlangen verging in huivering, en met pijnlijken trek om den mond keek Julie, haastig-afleiding-zoekend, weer naar buiten, waar juist het springend kind, door een hoofd uit het donker kajuitgat geroepen, het touw oprolde, en langs het trapje áf, verdween.
Een lantaarnopsteker liep, stok over den schouder, van lantaarn tot lantaarn, ze een voor een opdraaiend tot een rij van licht, ver-zichtbaar in het spionnetje. Een, schuin voor de stoep, scheen wit tegen het raam aan, er even dóór, met een flauwe schemering in de kamer.
Julie week wat achteruit, oogknippend.
Toen ze daarna het blind wou sluiten, zag ze Freddy de stoep opstappen en bellen. Zij leefde op door Freddy's komst.... Het blind open latend liep ze spontaan haar tegen, riep blij-luid: ‘Fred!’ en kuste haar.
En Sientje, die de deur sloot achter Freddy, keek op, getroffen door dien levendigen groet van de juffrouw, wier stroeve mond zich den ganschen dag niet ontplooide dan voor kort-dof verzoek of bevel.
‘Goeien avond Juul,’ groette Freddy luchtig, met de jongensachtige bravoure waaronder zij ontroering of verlegenheid te verbergen wist. En in 't donker ontging Julie het spoor der driftige tranen, thuis geschreid om haar moeder's verbod: dien dag Julie
| |
| |
te bezoeken. Freddy, dwarsboomend den onredelijken dwang, was tóch gegaan en repte met geen woord van de onaangenaamheden, voorgevallen om oom Veemer en Julie.
Zij ging middenin de vensterbank zitten, met haar naar het raam gekeerden rug het laatste licht en het lantaarnschijnsel onderscheppend, en begon dadelijk, bruusk van hartelijk-bedoelen:
‘Je hebt groot gelijk, dat je niet komt overmorgen. Lène was er eerst verdrietig om, maar nu zegt ze ook, dat ze het best begrijpen kan. Je moet de groeten hebben.’
‘Ze zullen mij niet missen,’ zei Julie, weer dof, onverschillig, te vervuld van heur eigen strijd om te hechten aan voorbijgaande dingen als dien trouwdag.
‘Ik wél,’ knikte Freddy, lief-beslist, ‘en.... iemand anders óók wel.’
Het plagend-beteekenisvolle verriedt Julie dat Freddy doelde op Greve.
En in plotselinge behoefte den strijd te verlichten door er van te spreken tegen een ander, die ook weer spreken, antwoorden zou, flapte ze uit:
‘Ik heb een brief van Greve.... hij wil hertrouwen.... Hij vraagt of ik....’
‘O Juultje, hoe heerlijk!’ sprong Freddy op, stond toen, van verrassing sprakeloos, met glimlachend open mond voor Julie, die ineengedoken zat en niet bewoog.
En Julie, haar bekentenis betreurend onmiddellijk nadat ze haar, éen kort moment verlichtend, was ontsnapt, voelde zich schuldig opeens tegenover Greve, en onverklaarbaar bekoeld door Freddy's geestdrift.
‘Hoe héerlijk voor je....’ herhaalde Freddy warm.
‘Ik weet niet,’ zuchtte Julie, nauw verstaanbaar.
‘Wéét je 't niet?’ verbaasde Freddy. ‘Weet je niet of je 't heerlijk vindt! 'n Heel ander leven te beginnen, hier dat akelige sombere huis uit en in eene andere stad gaan wonen! En een goeje, beste man, die zal je bedérven, en een.... Vindt je zijn dochtertje een bezwaar?
‘Nee.’
‘Nee, waarom ook, 't is een lief kind. Ze wonen in zoo'n mooi huis, even buiten Delft. Je kunt 't zien van uit de trein. Ik ben er eens geweest met Ma om zijn blauw porselein te bewonderen.
| |
| |
Prachtig. Zijn huis is net een museum. En daar word jij nu de mevrouw, wel Juul!’
‘O ik weet niet, ik weet niet....’ rilde Julie.
‘We hebben 't al lang aan zien komen’, snapte Freddy. ‘En we vonden het allemaal zoo geschikt,’ bekende ze gewichtig. ‘Zie je, dáárom heeft Ma zoo aangedrongen op je komst overmorgen, omdat hij ook gevraagd is, nágevraagd, we hadden heeren te kort, daardoor kon 't, want eigenlijk viel hij niet in de termen voor zoo'n intieme fuif als het dejeuner. Bedenk je je nog niet?’ lachte ze schalks.
‘Nee,’ schudde Julie.
‘Wat doe je raar. Toen ik geëngageerd was....
Ik bén niet geëngageerd.
Nou ja. Toen Jo mij gevraagd had dan, was ik, die eerste dagen, uitgeláten van geluk! En eigenlijk - is 't net of ik nu nog blijer ben. Nóg meer.... Weer ánders. Vind jij hem ook niet, engelachtig!
‘Engelachtig,’ glimlachte Julie, oud.
‘Ik vind meneer Greve ook héél aardig,’ knikte Freddy, als een wederdienst voor den lof op haar vriend. ‘Mooi is hij niet, maar degelijk en goed. Jammer dat hij al zoo.... niet jong meer is,’ verbeterde ze....
‘Ik weet niet eens....’
‘Een héel eind in de veertig. Och, maar een jonge man lijkt me toch niets voor jou.’
‘Dénk je.’
‘Als hij maar aardig is, en als je maar veel van hem houdt.’
‘Als....’
‘Je vindt hem toch ook aardig?’
‘O, ja....’
‘Je houdt wel van hem?’
Julie zag Freddy in 't kinderlijk-benieuwd gezicht:
‘Nee,’ zei ze kort.
‘O,’ stamelde Freddy, opeens ontnuchterd, ‘.... O, als je hem alleen maar aardig vindt en niet.... ja dan’....
Ze zwegen beiden en de naklank van dat korte, leege ‘nee’ hing verwarrend tusschen haar.
‘Dan kan ik nóg wel met hem trouwen,’ waagde Julie, om Freddy een weerwoord te ontlokken.
| |
| |
Maar Freddy draaide de balletjes der gordijnen in trosjes en reageerde niet.
‘Ik zou de eerste niet zijn die zonder nu precies dat romannerig-verheven liefde-gevoel.... op den duur slijt dat toch.’
‘Misschien....’ peinsde Freddy, zacht, ‘ik kan er me zoo niet indenken.... je heb 't, of je heb 't niet.... 't wáre.’
‘Wist jij, toen Jo je vroeg, dan dadelijk zoo zeker, dat je voor hem nu juist, dat wáre...?’
‘O ja,’ zei Freddy blij-beslist, den twijfel in Julie's wrange vraag argeloos voorbijziende: ‘dádelijk. Al lang vóor hij me vroeg, héel zeker.’
Julie zweeg, en wendde haar hoofd weg uit den schijn der straatlantaarn.
Freddy, teleurgesteld in Julie die hard deed en schamper waar zij teederheid had verwacht, en niet durvend vervolgen het ongewoon vertrouwelijk gesprek nu Julie, de oudere, het met onwillig gebaar had afgebroken, bukte en solde met Kootje. Ze trok hem over den grond, haar hand in zijn scherp tandenbekje, en klopte zijn rug dat de haartjes er uit plozen.
Zijn speelsch gegrom was 't eenig geluid.
Julie zei niets meer. Haar gebogen gezicht school weg in de schaduw, haar vuisten steunden het en de ellebogen boorden scherp in haar knieën.
Toen eindelijk stond Freddy op van den grond, trok haar in plooien geschorten mantel af, en zei, als was dit de slotsom harer onafgebroken gedachten: ‘Als ik niet van Jo hield.... dan zou ik niet kunnen hebben.... dat hij maar.... naar me wées....’
Julie woelde heur vingers door het slordig haar zonder te antwoorden.
‘Ik ga nou maar weg....’ besloot Freddy, zacht.
Julie miste den moed om de lamp op te steken en bleef roerloos zitten.
Toen voelde ze Freddy's gloeiend gezicht tegen haar kille wang, - het duurde even, - en vlak bij haar oor suisde de nederig-gefluisterde raad: ‘Ik zou me nog maar 's héel goed bedenken, misschien, komt er later.... een ander, dan zou je zoo'n spijt hebben....’
's Avonds schreef Julie aan Greve, een langen brief, breedvoerig, zich telkens herhalend, herroepend, weersprekend, een afgietsel van
| |
| |
heur weifelende ziel. Het leek of ze, zich klampend aan den man, die goed was en haar genegen, de verantwoordelijkheid op hem poogde over te schuiven, hém de beslissing af wou dwingen; den minnaar vergetend voor den vriend. Zóó beangstte haar het ingrijpend woord dat ze het heel niet uitsprak, slechts door liet schemeren: dat ze niet kón, niet kon lief hebben, en toch woú, om zijn steun, zijn zorg, zijn thuis. Maar o, wel wist, dat dit alles niet wegen mocht! Dat een besluit op die gronden haar zeker later berouwen zou.... Hem en haar, beiden.... Zóó kon er geen geluk van komen.... Hulpeloos keek ze rond, als zocht ze een uitkomst buiten zichzelve, iets meelevends....
Maar er was niemand in de groote, stille voorkamer.
Toen zij eindelijk den nog onvoltooiden brief overlas, besefte ze, dat in dit doelloos heen-en-weer geschrijf het beslissend antwoord verloren raakte. Greve behoefde een besluit, geen overweging. Als ze maar wist....
Julie boog haar zwaar-warm hoofd op de gekruiste armen, en tobde, tobde.... En ten slotte paaide ze zich met uitstel, het antwoord drong niet, zij kon Greve laten wachten.
Ze lag nog zóó toen, om tien uur, de heer Veemer thuiskwam.
Eerst bleef ze op den brief staren en bemerkte het niet. Toen keek ze hem toevallig in 't doezelig gezicht en zag het: hij was wéér dronken. Weinig, maar tóch. Julie maakte een impulsieve beweging om op te staan en weg te gaan.
Toen bedacht ze dat de meiden nog op waren, en bleef. Haar hart klopte met korten, snellen slag.
Veemer schuifelde door de kamer, een vaag lachje om de lippen, en bekeek en verzette de ornamenten op den schoorsteenmantel, de stoelen langs den muur. Hij nam een vaas van het hoektafeltje, liep er een eindje mee.... bracht haar toen weer terug op dezelfde plaats.
Toen drentelde hij naar het raam en ging zitten tusschen de gordijnen, tegen het gesloten blind. En telkens ontsnapte hem een zacht grinnik-geluid.
Julie teekende werktuigelijk zwarte spinnepootjes rond de inktmoppen op het voor haar liggend vloei, een aangejaagd kleurtje brandde op haar wangen en zij dorst nauwelijks bewegen uit vrees zijn aandacht te trekken en een gesprek uit te lokken.
| |
| |
Door haar wimpers zag ze hem, als een kind, spelen met een gordijnballetje, er telkens tegen tikken met den vinger, zoodat 't heen en weer bengelde als een vrucht aan het steeltje, op en neer, hip, wip, op de maat van zijn knippenden wijsvinger. Hij zoemde zacht, genoeglijk....
Na een kwartier werd er buiten gebeld. De keukendeur kraakte, Sientje slifte door de gang om open te doen. Julie sprong op:
‘Pa, toe, kom hier zitten.’
‘Hù?’
Zijn troebele oogen blikten haar wezenloos aan.
‘Aan de tafel, gauw!’
‘Nee,’ schudde hij slaperig, lang uithalend het woord, ‘nee.... nee....’
Julie stoof op hem toe.... ‘God wat bén je tóch!....’ kreet ze, maar tegelijk keerde zij zich, volgend een beter denkbeeld, snel om naar de deur en voorkwam de meid, die juist brieven binnen brengen wou.
‘Post, juffrouw.’
Met de schier dichte deur op de hielen, nam Julie in de gang het pak in ontvangst.
‘O, geef maar hier. Dank je. Blijven jelui nog lang op?’
‘Lang? 't Is kwart over tiene....’
‘Ik dacht later. Nou, gaat maar.... als je wilt. Ik heb, binnen, niets meer noodig. Goejennacht.
‘Nacht juffrouw,’ antwoordde Sientje, wat onthutst door dit onverwacht afscheid.
In Julie's van leed doortrokken brein, lachte even op de voldoening om haar handig-ontduiken van het geijkte ‘goeien nacht’ der dienstboden, aan het einde van den avond, ouderwetsch plechtig, om den hoek der kamerdeur.
‘Daar,’ zei ze bits, de brieven op tafel werpend.
De heer Veemer bleef nog even zitten, liep toen, in snel, tuitelig vaartje, naar de tafel en zakte daar zwaar in zijn leunstoel. De brieven, met de avondbladen in scheef verschoven stapeltje vóór hem, nam hij op, bekeek ze, láng, scheurde er eindelijk een open. Bovenaan de enveloppe zag Julie gedrukt: Lissonne & Zoon.
‘Nou gaan we morgen op reis,’ zei Veemer plotseling, langzaam en nadrukkelijk. ‘O nee,’ herstelde hij toen weer: ‘morgen niet, de volgende week.... naar Nice....’ Hij kantelde den brief om
| |
| |
en om in zijn bevende handen, keek op, begon opeens te huilen: ‘Ik kan niet lezen, ik kan 't niet vinden.... En iedereen plaagt me, iedereen is boos op me.... Julie is ook boos.... altijd boos....’ Hij griende sukkelig voor zich heen, zonder veel gerucht te maken en drukte telkens zijn hand met vlak-aanééngesloten vingers op zijn dunbehaard kruintje, als om daar duldelooze pijnen te bedaren. En zijn oogleden vielen toe, trilden weer open met even doorschemerenden glimp van flauwe oogballen, sloten opnieuw.... Van de in den linker mondhoek gegleden sigaret, liet het lange aschlid los en verstoof op zijn puilend bruin fluweelen vest. En eindelijk zakte hij onderuit in den stoel, zijn hoofd knikte topzwaar schuin-vóorover, drukkend hals en kin in dikke plooien. En de sigaret glipte uit zijn mond, die op een kier bleef staan, en duikelde langs zijn lijf, onder de armleuning door, op den grond.
Veemer sliep.
Julie bukte naar de sigaret, raapte meteen den brief, die mede gevallen was, op en las een opgave van hotels in Nice, Cannes, Monte Carlo...
Zij ging niet mee, morgen zou ze 't hem zeggen.
In den tijd dat hij dan op reis was, kon zij in het huis blijven en werk maken van een betrekking. Of, als ze Greve's voorstel aannam.... Het duizelde haar, ze kon niet meer denken.
Zacht, om haar vader niet te wekken, scheurde zij den brief aan Greve in reepen, toen in al kleiner stukjes, en wierp ze in het vuur. En daarna begon ze een nieuw briefje..., nog niet wetende wát te schrijven, alleen uit drang den drukkenden strijd te beslechten door een beslissing, hoe ook!
Zij kwam niet verder dan den eersten zin....
Tegen elf uur bogen de meiden tóch, volgens de gewoonte, haar hoofden om de kamerdeur: ‘nacht meneer, nacht juffrouw.’
Veemer ontwaakte niet, het leek een gewone slaap.
En toen de meiden een half uur boven waren deed Julie met den blaker de ronde om zich te overtuigen dat ze haar plicht hadden gedaan: de voordeur gegrendeld, vuur en licht gedoofd. Zij ruimde de tafel op en schoof haar stoel aan den wand, terwijl Veemer zwaar doorsliep.
Toen tikte ze hem op den schouder, schudde met kracht:
‘Kom,’ beval ze, zakelijk kort, ‘sta op. We gaan naar bed.’
Hij rekte zich, wreef zich de oogen uit, keek schuw verbaasd zijn dochter aan: ‘Hoe laat is 't?’ gromde hij.
| |
| |
‘Láat. Half twaalf. Kom, vooruit.’
Willig liet hij zich regeeren, de trap opdrijven, zijn kamer in.
Op den trouwdag van Hélène van Elkendonck vond Julie in de binnenkamer haar vaders bord, gebruikt, op de ontbijttafel.
‘Meneer is vóór,’ verwees Sientje.
In de voorkamer stond hij, met zijn overjas aan, den grijzen deukhoed achter op 't hoofd, wijdbeens, gebogen over een opengeslagen atlas, een Baedeker en den brief van Lissonne.
‘Ik ga naar Amsterdam vandaag,’ zei hij, zonder op te zien, ‘vergadering’ verzon hij, als om de veronderstelling dat hij op dezen dag de stad ontliép den kop in te nijpen. En tegelijk likte hij aan zijn potlood en kraste er streepjes mee op de kaart van Noord-Italië.
Julie wachtte af wat volgen zou.
‘Dan....’ hij nam den brief op, ‘ga ik meteen even naar 't kantoor van Lissonne. Ze vragen me.... Wat doe jij liever, zeg, onze route over Parijs-Marseille nemen en dan daar een paar dagen stil blijven, of ineens doorsporen met de expresse naar Nice?’
‘Ik ga niet mee.’
‘Ga je niet mée!’
‘Nee.’
‘En eerst vond je 't zoo prettig?’
‘Eerst.’
‘Nou ja, ik begrijp 't wel, na die onzalige fuif bij tante Adèle denk je, dat ik.... maar daar hoef je heusch niet bang voor te zijn. Als wij samen op reis gaan, dan verzeker ik je....’
Julie lachte schamper, wees, zijn betoog negeerend, naar de klok: ‘Als u de trein van half tien wilt nemen, moet u weg.’
‘Ik heb Dirk besteld met de coupé.’
‘O. Nu, tot morgen, ik moet nog ontbijten.’
Zij wendde zich onverschillig om.
‘Hoor nou 's even, Julie!’
‘Nee, ik hoor niet,’ viel ze driftig uit. ‘En bespaar me asjeblieft uw beloften en verzekeringen. Ik ga niet mee. Ik behoef 't niet weer te herhalen, hoop ik.’
‘Dan blijf ik ook maar thuis,’ opperde hij zwak.
‘Hoe lief!’ spotte Julie, en 't geluid knerste, of 't langs scherven schoof in haar keel. ‘Nooit zonder mij op reis geweest, hè!’
| |
| |
‘.... Wat bén je giftig,’ zei Veemer, op geheel veranderden toon, haar rustig vol aanziend opeens, nu zij met klein-hatelijke steken iets van haar kille waardigheid prijsgaf: ‘Giftig en hard,’ herhaalde hij hoofdschuddend, ‘zooals jij de laatste dagen ons leven hier in huis maakt..... ja zeker je hebt alle recht, ik verdien 't.... ik spreek je niet tegen, maar 't is een onhoudbare toestand!’
Het zacht verwijt raakte. Julie voelde zich verweeken, de oude, sterke kinderliefde doorstroomde haar weer, warm en weldadig, alles trilde aan haar en ze had kunnen schreien van geluk te mogen vergeven, maar ze wou niet, woú niet opnieuw zich laten paaien.
‘Juul’ drong hij, haar beschroomd naderend en zij weerde niet af: ‘Juul, blijf zoo niet, ik heb er 't land over, waarachtig, 't is een les misschien voor me, ik zal mijn best doen, denk er niet meer aan, ga mee op reis, ik verzeker je op mijn woord....’
‘Nee, nee,’ hijgde Julie, als vreesde ze heur eigen zwakte en vocht ze er tegen: ‘Ik ga niet mee, praat er niet meer over. Als we op reis waren, zou je tóch weer.... en dan zou ik, alleen in 'n vreemd land...., ik doe 't niet, ik wil niet, durf niet....’
‘Zal ik dan,’ viel hij in, als gold het een zaak van praktisch overleg, ‘iemand meevragen, een derde?.... Greve bijvoorbeeld?’
‘Greve! O nee!’ riep Julie, en opeens, als duwde die naam haar gedachten in andere richting, vertelde zij hem, rad zonder inleiding, van den brief, en den strijd, en het besluit den vorigen avond geschreven: een weigering.
Veemer wist weinig te antwoorden, linksch van ongewoonte dieper te gaan in zijn gesprekken met Julie, dan de oppervlakte der daagsche dingen. Hij zei alleen, overpeinzend: ‘Goeje vent, Greve, beste kerel. 't Is wel jammer, dat je.... Maar enfin, jij moet 't weten. Dan wacht maar tot de ware Jozef komt.’
‘Maar hier in huis blijf ik niet.’ Julie, zich klampend aan het vormloos plan, hield het hem bij elke kans voor als een voldongen feit.
‘Kom Juul, waar wil je nou heen?’
‘Dat weet ik nog niet, terwijl u op reis ben, zal ik zoeken...’
‘Kom,’ deed hij ongeloovig. Het vooruitzicht haar te zullen verliezen lokte hem thans niet meer aan; de rustelooze vrijheid buiten-af voor zijn geriefelijk thuis leek hem, op zijn leeftijd, een onvoordeelige ruil.
Het coupétje rolde voor.
| |
| |
‘O ja,’ sprong Veemer grillig van het eene onderwerp op het andere:
‘Denk er aan dat je tegen elf uur Dirk met het rijtuig, mooi opgepoetst, naar 't huis van de bruid stuurt....’
‘Geeft u nu tóch nog 't rijtuig, nadat tante Adèle u zoo schándelijk....!
‘Wel ja. Ik pieker niet zoo lang over zulke dingen,’ verklaarde hij luchtig.
Toen, bij de voordeur, terwijl ze hem haars ondanks volgde en uitliet: ‘Ik zal een telegram zenden uit Amsterdam, aan tafel. Jouw naam er ook onder zetten?’
‘Nee,’ schrok Julie, ‘natuurlijk niet!’
Eén verbazing bleef ze achter....
Veemer, die een kennis zag, zwaaide, vóór in te stappen, zijn lichten hoed in zwierigen groet, wierp zijn grijs kastoren handschoenen op de bank, keek naar de lucht, die zonnig was en straf, en wipte in 't coupétje.
Voor 't raam zag Julie, om twaalf uur, den bruidstoet, een lange reeks koetsen, rijden van 't stadhuis naar de kerk. Herman, van de Van Elkendoncks, en de kleine palfrenier, elk met een ruiker op de borst, bloemen aan de zweep en tegen de oogkleppen der paarden, bloemen op de voorbank.... Een wolk wit van sleep en sluier kruifde op tegen de portieren. Toen de bruid, bukkend, kwam met haar gezicht voor het raampje, kroop Julie weg. En zoo ontging haar ook Freddy's groet, Freddy die met Van Hoogstraeten achter de bruidsmeisjes reed en haar zakdoek wuifde voor het glas, en keek en keek....
Julie, huiverig en bitter, had spijt dat ze nieuwsgierig was gaan kijken en liep langzaam naar de binnenkamer terug, onderweg de meiden ontmoetend, die, boven, op meneer's slaapkamer, ook voor de ramen hadden gestaan.
De dag leek eentoniger, stugger nog dan andere dagen. Julie moest, wat ze ook tot afleiding verzon, gestaag denken aan de feestelijke tafel in tante Adèle's huis. Zou Greve gekomen zijn...? Den vorigen avond pas had zij den beslissenden brief verzonden; dien morgen, met de eerste post, kon hij te Delft bezorgd zijn. En, volgend den brief tot in Greve's woning, doemde voor haar verbeelding een huiselijke kamer, warm en zonnig, met in het
| |
| |
midden de glanzende ontbijttafel waaraan hij zat, stil-intiem, met het kleine meisje op zijn knie.
Hoeveel goeds had ze geofferd aan heur wellicht nooit vervuld verlangen naar feller liefde-ontroeren!
Nu moest zij zelve een weg zoeken....
Ergens in een pension gaan, zich voor een betrekking aanmelden? Plan na plan dwarrelde haar voor den geest, terwijl ze jachtig zat te naaien, den ganschen dag, aan een blauwe jurk voor Koba, Nans' kleindochter, die aangenomen zou worden.
Vroeger dan zij verwachtte kwam haar vader thuis, met den voorlaatsten trein. Hij nam rustig plaats aan de tafel tegenover zijn dochter en vroeg om thee. Julie had een kopje uit de keuken gedronken wijl ze het voor zich alleen te omslachtig vond binnen thee te zetten, doch haalde nu graag-bereid het blad uit de kast en belde. En terwijl ze daarmee bezig was, pakte Veemer een rank, fijn-lijnig Tanagrabeeldje uit, en zette het midden op de tafel onder de lamp, zóó, dat het omlaagstralend licht de lange plooien verdiepte en het hoofdje, in de slankgeheven armen, verluchtigde.
‘Hè!’ ontsnapte Julie, toen zij zich omkeerde en het bemerkte.
Hij schoof het achteloos naar den rand: ‘Ik zag die juffers voor een raam op 't Rokin en dacht dat jij wel graag zoo'n ding zou hebben.’
Een glimlach trok om Julie's bleeken mond en glansde in haar oogen. Met het beeldje in de handen stond ze, overwonnen, stil dankbaar, bijna gelukkig; niet door het geschenk, maar door vader's vriendelijk-denken aan haar, die zoo schamper was geweest. Zijn onverdiende goedheid beschaamde haar, wischte voor een oogenblik weg het leed van dágen. Zij hunkerde om te vergeven.
En Veemer, verlicht haar weer te zien glimlachen, verlangde overmoedig den héelen lach, en dischte een verhaal op van zijn wedervaren, vertelde hoe hij getelegrafeerd had aan het bruidspaar, op rijm: ‘'n lang vaêrs zég, zes regels, wacht ik zal 't je declameeren....’
Maar zij weerde snel af, voorkwam met onthutst gebaar dien wanklank.
God, begreep hij, voelde hij dan niets van het vernederend verdriet, gleed alles langs hem af!
Veemer, in zijn poging tot grappigheid falend, floot een deuntje
| |
| |
en krulde, tusschen duim- en vingertoppen, de fijne spitsen van zijn koolzwarten knevel op, boven den welvenden mond.
Zij spraken niet veel meer, maar het beeldje stond, licht-overgoten, scherp afgelijnd tegen de donkere kamerdiepte, mooi en stemmend tusschen hen op de tafel, en Julie zag haar vader weer aan, terwijl ze hem zijn thee overreikte.
En met het kopje in zijn altoos bevende handen bedankte hij telkens, prees de thee.
Dien avond ook wenschte Julie voor het eerst weer: ‘Nacht Pa,’ toen zij naar boven ging.
En de mildere tint bleef hangen in het huis ook over de volgende dagen, tot den dag waarop hij, alleen, zonder op Julie's weigering terug te komen, zonder er met éen woord op te doelen zelfs, naar het Zuiden vertrekken zou. Omdat hij heimelijk liever vrij-alleen ging.
Julie had zijn koffer gepakt, hij stond naast de lichte, weeldige valiezen in de gang gereed.
Veemer draaide en bestierde, liep heen en weer tusschen beneden en boven, met verlegenheid-verbergende drukte, terwijl Julie, innerlijk zenuwachtig-verlangend naar het einde als hij, in de vestibule het losgetornd elastiekje aan zijn parapluie stond te naaien. Zou ze hem nog waarschuwen, smeeken, voor 't laatst.... Och nee, nee.... Liever hem iets vriendelijks zeggen, meegeven ter herinnering: een zacht lief woord, dat als vergeving klonk.... een vroolijk: goeje reis! dat van vergéten sprak, of stil alleen een kus, waarin 't al te samen lag.... O, hij was zwak, niet slecht.... Als dat noodlottig feest maar niet....
‘Juul, mijn gele bottines zitten die in de koffer of in de tasch?’
‘In de tasch.’
‘O. Best. Nee Koo, jij blijft bij de vrouw thuis. Houd hem vast Julie als de deur opengaat.’
Julie knikte en slikte den brok in haar keel weg, opdat die haar straks niet beletten zou te spreken, het ernstig verzoenend woord, waaraan zij behoefte had.
Veemer liep de trap weer op, jong-lenig voor zijn jaren, twee treden tegelijk: ‘Nóg wat vergeten!’
Hij kwam terug met het in rood leer gevatte klokje, dat Julie van tante Adèle had gekregen voor de reis.
‘Je zei immers, dat mocht ik meenemen?’
| |
| |
Zij had het hem, met haar Italiaanschen reisgids, aangeboden, half uit verlangen door voorkomendheid iets goed te maken, half om hem beschamend te doen gevoelen hoe zeer zij zich reeds in die mislukte reis had ingewerkt. Maar dit laatste bleek niet tot hem te zijn doorgedrongen:
‘Een makkelijk ding, 't kan niet breken. Dat boekje zal ik in den trein een beetje bestudeeren. Heb jij 't gelezen?’
‘O, ja.’
Hij ontsloot den koffer om het klokje te bergen, terwijl Julie met trillende vingers de parapluie fijn-oprolde en bij zijn wandelstokken bond, en toen ze toevallig in den koffer keek zag ze, bovenop, als op het laatste oogenblik erin gelegd: het portret van haar moeder en een kinderfoto van haar zelve, nog in de lijstjes.
Veemer bemerkte haar verrassing.
‘Als ik lang op reis ga,’ mompelde hij, bedremmeld als een betrapte schooljongen, ‘neem ik jelui altijd mee, dat is een zwak van me....’
Flap, klapte de deksel weer dicht, het slot knerste. De heer Veemer, geknield, wipte met kracht de riemstaafjes in de gaatjes. Julie zocht vergeefs een verklaring voor dit zwak in den man, die, zich bekommerend om niemand en niets, zijn ellendig leven botvierde, liefst ver van huis, in vreemde landen, onder vreemden. Ze vergeleek het bij zijn even onverklaarbaren gang naar 't graf zijner vrouw, eenmaal in het jaar, op haar sterfdag. Dan, zonder er iemand in te moeien sloop hij 's morgens vóor kantoortijd, alleen den weg naar 't kerkhof in, voorbij een bloemenwinkel waar hij rozen kocht. Nu al meer dan tien jaren achtereen, geregeld op den zelfden dag, het zelfde uur, en altoos nam hij van de zelfde witte rozen.
Julie wist het, maar sprak er nooit van. En als hij 's middags thuis kwam koffiedrinken vertelde hij grappen en nieuwtjes, op 't kantoor verzameld, en doelde met geen woord op het bijzondere van dien dag.
‘Dirk is laat,’ zei de heer Veemer ongeduldig rondtrippelend, tellend de collies: ‘twee stuks, drie, vier.... Toe Juul, telefoneer 's naar de stal, dat hij voortmaakt.’
Toen ze had opgeroepen reed het rijtuig vóór, en terwijl ze afbelde sprong Dirk van den bok en liepen de meiden uit de keuken toe om te helpen, den koffer er op, de tasschen er in.
| |
| |
‘Sientje, houd den hond vast!’
‘Hier de plaid.’
Het was een drukte en gehaast.
‘Dirk wat ben je laat,’ berispte Veemer.
‘Ja, gut meneer....’
‘Vóórop het gele valies?’
‘Ja, op de bok....’
En in die herrie nam hij met vluchtigen kus afscheid van Julie, die stil stond, overrompeld, geen hand bewoog, niets meer zei, nauwelijks knikte, met oogen vol tranen.
‘Nou rijd án, Dirk!’
En de deur sloeg toe en de hond jankte, een langgerekt gegil dat sneed door de vestibule en weergalmde in de lange gangtunnel.
| |
VIII.
‘Goeje berichten uut 't Suden?’ riep tante Fenna Julie toe, terwijl ze onder haar parapluie met hoog gebeurde rokken staan bleef, tusschen de plassen, midden op de straat, en Julie aan den overkant, langs de winkels, voorbij liep.
‘Heel goed, dank u,’ knikte Julie.
‘Hoe lang is hij al weg?’
‘Drie weken tante.’
Tante Fenna kwam enkele stappen nader, tot aan de tramrails, waar, tusschen de wat verzakte straatsteenen het water in bruine, modderomrande meren was saamgevloeid.
‘Ik durf niet oversteken,’ lachte ze, een breede volle lach, zoo wel passend bij haar verschijning die kleurig en welgedaan in den regen nog meer de aandacht trok dan bij zonnig weer. Zij was moe en warm van veel loopen: armenbezoek in de buitenwijken. Haar laken laarsjes voelden zwaar doorweekt, de parapluie, telkens geklemd in de gleuf tusschen kin en borst, als zij beide handen behoefde om de rokkenvracht te vervatten, droop stralend af langs de baleinen. Julie, vermaakt, wipte kordaat de stoep af, de rails over:
‘Dan zal ik 't maar wagen.’
‘In 't Suden sal se 't wel beter hebben dan hier.’
‘O ja, heerlijk weer, schrijft Pa. Ik krijg elke week een brief- | |
| |
kaart, vandaag verwacht ik er weer een,’ vertelde Julie, graag: ‘Zondag kwam er een kistje met rozen uit Nice, prachtig!’
‘Ja cadeaux geven, dat kan hij. Als 't dáarin sat...!’ schudde tante Fenna zwaarhoofdig, meer als bewijs van eigen doorzicht, dan om Julie te hinderen. En gewaarschuwd door den blos, snel gerezen op Julie's half afgewend gezicht, poogde ze onhandig te herstellen: ‘Ik meen dat hij jou, nou best 's mèt had kunnen nemen.’
‘Ik wou niet,’ verdedigde Julie.
‘O, wóu je niet.... Gút!’
‘Ik hou niet van reizen. En.... ik kon niet weg ook, nieuwe meiden, schoonmaak....’
‘Soo, ben je al aan de schoonmaak,’ greep tante Fenna, prettig, dit nieuwe onderwerp aan: ‘ik nog niet. Al fer?’
‘Nee. De zolder en Pa's kamer.’
‘Ik had juust willen fragen of je eens wat bie ons kwam logeeren. Fan morgen had wie 't er nog over, Godert en ik. En Marian wou 't ook soo graag. Kom doe 't. Je blieft dan toch in stad...’
Julie fronste onrustig de wenkbrauwen, wat zij altoos deed wanneer men haar met een vraag overviel.
Maar zij weigerde niet onmiddellijk en peinsde, het vóor en tegen overwegend, zwijgend voor zich heen.
Tante Fenna, van goedige deernis gansch vervuld, liet haar rokken glippen, om de leeg-platte vingertoppen van haar te grooten glacéhandschoen betoogend op Julie's arm te drukken, en terwijl van de hellende parapluie het water op haar mouw afstraalde, moedigde ze aan:
‘Trek je hart van dat huushouden nou maar áf.’
‘M'n hárt,’ glimlachte Julie.
‘Nou ja....’
‘Iemand moet er toch voor zorgen.’
‘Je kunt telkens thuus gaan kieken als je bie ons logeert.’
De hartelijke bedoeling streelde, en woog over de bezwaren: Julie gaf toe.
Terwijl de regen roffelde op het strakke zwart der parapluies en het natte plaveisel zoog aan haar schoenen, spraken zij af, beiden prettig gestemd, dat Julie den volgenden dag tegen etenstijd zou komen.
‘Marian komt je gráag halen. Als Dirk dan je koffer....’
| |
| |
‘Ja, ja dat kán; het is heel vriendelijk van u!’
‘Dag Juul.’
‘Dag tante Fen, groeten thuis.’
‘O ja,’ tante Fenna herstelde den voet, dien zij reeds, ondernemend, achteruit had gezet: ‘weet je 't nieuwe engagement?’
‘Nee?’ Altoos, wanneer haar een verloving in de stad te raden werd gegeven, voelde Julie iets in zich bewegen, een lichtes blos onverklaarbaar stijgen, éven, tot de namen, genoemd, haar gemeenlijk snel deden berusten: ‘die, o, nee die benijd ik toch niet....’
‘'t Sal wel geen ferrassing sien foor je,’ loste tante Fenna op: ‘Fillet met dat aardig schoonsusje fan Hélène Van Elkendonck. Sondag receptie in den Haag.’
‘Zoo.’
‘Je hebt 't wis ook 'merkt in de bruudstied, wat?’
‘Ik? Ja, o ja....’
‘'t Is waar, je sat naast hem op de groote partij, Marian fertelde 't me....’
‘Ja, nu dag tante.’
Julie schoot met een kort knikje ijlings door.
En tante Fenna; niet verwend aan hoffelijkheid en door een licht vergrijp tegen de goede vormen nauwelijks geraakt, gaf Julie weer even glunder haar bruusken groet terug, graaide met grooten greep haar rokkenpluk op, en waadde welgemoed voort.
Den geheelen weg over moest Julie, boodschappend, winkel in, winkel uit, aan Villet denken, aan Villet en Greet. Zelfs terwijl ze over de toonbank zakelijk sprak met de winkeljuffrouwen, geld neertelde of ontving, dacht ze aan hen, met een onbestemd spijtgevoel, dat zich niet liet ontleden. Het was te vaag om 't verdriet te noemen. Een slag sloeg een wond, dit knaagde alleen, en de gewaarwording kon nauwelijks voor pijn gelden.
Had Villet, poogde ze te ontraadselen, een indruk op haar gemaakt, dien zij thans pas begreep?....
Openbaarde haar de plotselinge zekerheid van zijn neiging voor Greet dat onbewuste geheim, wekte het verlies hier de begeerte?...
Julie zag en groette niemand op straat.
Ze liep vlug, onder den druipend zwarten koepel der parapluie, die ze, middenin den stok, laag boven haar hoed vasthield.
Zij was bij Nans geweest, waar ze, hopend dit tusschen de buien te kunnen waarnemen, Koba de communie-jurk had gebracht. Maar
| |
| |
toen ze een kwartfer bij Nans en haar in-wonende dochter Bet had gezeten, begon de regen opnieuw en hield al verergerend aan, zoodat de kinderen om vier uur druipnat uit school kwamen. Koba, vervúld van de jurk, Piet, het eenig kind van Nans' jong gestorven dochter Floor, die Julie aanviel met tallooze vragen over den hond, en, verlegener, de kleinere kinderen. En allen met elkaar in het van drogend waschgoed warm-bedompt keukentje, hadden ze Koba de jurk gepast. Julie zag haar nog: spichtig stijf kind in het felle blauwsel blauw, gewichtig-fier en onbeweeglijk als een houten madonnabeeldje; een kring van stille kinders eromheen. Tot eindelijk één fleemde: ‘nou ook nog even de sluier....’ en Nans, diep-weg in den rieten stoel bij het raam, want ze was ziek geweest en nog zwak, met vochtig-stralende oogjes, steunde: ‘hè ja!’ Toen hadden Julie's teere vingers zich gerept en, frutselend en fronsend, pikkend speldjes hier en daar om de dofjes op te duwen, den sluier gehuifd rond het schrale kopje, over het sluike haar; een ritselend na-maak kransje in de plooien.... Zóó waren ze, gevolgd door de verrukte kinderen, over het portaaltje naar het voorkamertje gegaan waar de spiegel hing. Julie schuivend voorzichtig-bewegende Koba voor zich uit en Nans, leunend op Piet den stevigen kleinzoon, achteraan. Een kleine blije processie....
En zoo ook weer terug, even behoedzaam onder-den-indruk. Koba, zwijgend-verheerlijkt, tot ze weer stond in haar grof-gebreide borstrok en, met een zucht, gehoorzaamde aan Opoe's stil-heftige wenken van: bedank toch..., en jurk en sluier, onwezenlijk ver-weg, lagen in de bedstee naast 't fornuis.... Net of er een zomerwolk was verdwaald in de schemerige keuken, met haar druipend klein raam aan het slop, en was neergedonsd op Opoe's bed-in-den-muur.
De middag had Julie opgewekt.
Om de bui langer gebleven dan haar aanvankelijk plan voorschreef, hadden ze met elkaar ‘kien’ gespeeld en raadsels opgegeven. Julie, vroolijk jong-mee, en de kinderen luidruchtig, opeens uit-de-bende! Koba, thans allen overschreeuwend en Nans, glánzend.
Eindelijk, dwars door den regen, die stroomen bleef, was Julie vertrokken, nageknikt door het oude rimpelgezicht en de kinderkopjes voor het raam, nagewuifd ten leste door een vlucht van kleine, drukke handen.
Ja, de middag had haar opgefleurd, zoowel het bezoek bij Nans als de koddige ontmoeting met zwoegende tante Fenna in den regen.
| |
| |
En Julie vorschte maar steeds: Wat dreinde er nu in haar, na die vroolijke uren?!
En met forschen wil, den wil dien ze had aangekweekt om er haar zorgen over vader mee op zij te zetten, hem toonend haar zorgeloos gezicht, beurde zij er zich overheen, redeneerde: ‘als daar een speursel van liefde voor dien man was, diep in haar eenzaam hart, dan zou ze nu geslagen ter neer zitten en niet kalmgewoon boodschappen doen en denken, door dit vage verdriet heen, aan allerlei anders: aan vader, aan tante Fenna, aan Nans en het blauwe communiekind, en aan wat ze mee zou nemen uit logeeren? welken koffer? nu papa de meest-gangbaren had meegenomen.
Nee, dit was geen liefde, de verrassing gaf geen leed, geen teleurstelling noemenswaard. Zij benijdde niet. Zondag receptie.... Ze wou Greet, als tweede bruidsmeisje zoo onvriendelijk door haar in den steek gelaten, een mand rozen zenden.
Mooi paar zooals ze daar, ontvangend, staan zouden, Zondag, in de bloemen....
De regen hield zich een oogenblik in, maar de donkere wolken dreven aan en dreigden, en Julie vouwde in verwachting van nieuwe stroomen, haar parapluie niet dicht.
Nu nog één boodschap om den hoek der straat die op de Havenbrug liep. Het lijstje met keukenverlangens van Sientje propte tusschen handschoen en hand boven het gaatje in de glacépalm, Julie had dit in den winkel slechts af te lezen.
De juffrouw beloofde de gekochte waren te zullen bezorgen.
En daarna haastte Julie zich de brug over, vlug langs de haven, waarin de schepen lagen met druipend-neergewrongen vlaggen en als leeggespoeld dek, en beklom de gladde stoep van haar huis, trekkend, hard-in-de-vaart, aan den belring. Het was laat, ver over etenstijd.
‘Meneer Veemer is al tweemaal hier geweest,’ zei Sientje, ‘Meneer Godert, eerst om 'n uur of vijf en nou daarnet wéer...’
‘En?’
‘Meneer moest u zelf spreken, hij zou terugkomen.’
Julie, niet begrijpend wat dit zeldzaam bezoek van oom Godert, tweemaal op één middag, kon bedoelen, telefoneerde naar zijn huis, maar kreeg van Ina ten antwoord, dat Pa en Ma beiden nog uit waren.
Wat kon oom Godert te zeggen of te vragen hebben?
Terwijl ze haar natte kleeren over stoelen uithing en, boven het
| |
| |
haardvuur, de rechtgeregende veeren van haar hoed door de warmte weer in krul liet springen, sufte ze er over, verdiepte zich in vergezochte gissingen. En eindelijk joeg haar de onzekerheid zóó aan dat ze, verlangend en onbestemd vreezend, voor het spionnetje de leege Haven popelend aftuurde.
Achter haar stond de gedekte tafel: éen comfoor met den kleinen vleeschschotel, twee dekschaaltjes, een bord, de karaf en een glas. Een groot wit vlak was leeg gebleven. Julie at vóór, in plaats van in de binnenkamer, wijl het daar langer licht bleef in den voorjaarstijd met veel schemer tusschen dag en avond, en omdat het aan de straat, alleen, minder eenzaam leek dan aan de plaats. Boven de tafel hing de vierarmige gaskroon, waarvan er twee, klein-blauw uit de pit veerend, maar op te draaien zouden zijn zoodra de gansche duisternis inviel. Tegen de glasstolp der pendule op den schoorsteenmantel leunde de verlovingskaart van Villet en Greet. Door het bezoek van oom Godert afgeleid, had ze vluchtig de gedrukte namen gelezen en toen de kaart, goed zichtbaar, want ze moest zich herinneren de bloemen voor Zondag te bestellen, uit de hand gezet. Nu trokken al haar gedachten samen in dit eene punt: Wat kón oom Godert's bezoek beduiden?
Sientje bracht de sauskom binnen: ‘we hebben de sju maar zoo lang achtergehouden op 't fornuis,’ verklaarde ze vriendelijk.
Na den avond van het feest, waarop de meiden getuigen waren geweest van de stille smart in het leven der stroeve vrouw-deshuizes, behandelden zij Julie als een zieke, die medelijdend ontzag vereischte.
En Julie, dankbaar dat het huishouden vlotte zonder stoornis, waardeerend de onderling prettiger verhouding, liet wat haar hinderde onaangemerkt voorbijgaan, vergde zoo min mogelijk, schikte en plooide in het belang der dienstboden.
‘Zoo, dat is goed, ze stolt zoo gauw, ik was laat vanmiddag, opgehouden door het weer.’
‘'t Komt er ook niks op aan,’ meende Sientje met goede bedoeling, ‘u heb u toch voor niemand te haasten.’
Het gleed Julie langs.
‘Zei meneer Godert, dat meneer van avond terug zou komen, Sien?’
‘Nee juffrouw, meneer zei alleen “ik kom terug” en was dadelijk weer weg. O ja, en hij vroeg hoe laat of u gewoonlijk 's middags thuis kwam.’
| |
| |
‘En wat heb je gezegd?’
‘Erg ongelijk, heb ik gezeid’ besloot Sientje, en weggaande met het bord vleesch, dat Julie haar werktuigelijk had afgesneden en in de hand geduwd, wist ze nog: ‘meneer dee erg haasterig.’
Na haar vertrek ging Julie niet aan de tafel zitten. Zij voelde langs haar nog kil-vochte boa, trok de natste slip verder over den stoelrug, dichter bij het vuur, en haar handschoenen, met de over den schoorsteenrand gebogen vingers, keerde ze om. Voorzichtig depte ze de water-spikkels van den zwart-laken mantel; de stof verloor van vocht haar glans. Ten slotte, door onrust gedreven, naderde ze weer het raam, hing tegen de vensterbank en tuurde....
Toen zag ze een huurrijtuig aankomen, zonder daarin verband te vermoeden met oom Godert's bezoek. Zij keek hoe het water uit de plassen op en om spoot tusschen de wentelende wielspaken, en naar den koetsier, die zijn hoofd scheef-inzette tegen den hem juist in het gezicht striemenden regen, en naar het paard dat in triesten draf voortdroop.
Wat 'n weer!
De vigelante laveerde naar de huizenrij.... O, ze kwam....
Bij de stoep stopte het rijtuig, oom Godert kroop er, portier achter zich dichtklakkend, uit, nog vóór de koetsier van den bok was gesprongen.
En Julie, op eens door een onverklaarbaren angst als in den rug geduwd, snelde naar de voordeur om open te doen.
‘Is er iets....?’ gleed in den ademtocht van haar lippen.
‘Ga naar binnen,’ dreef oom Godert, met zenuw-wit gezicht, haar heel niet aanziende: ‘ga naar binnen!’
En toen wist ze 't al, als bij ingeving. Er was iets, iets vormloos vreeselijks....
Een wonderlijk wee-leeg gevoel verlamde haar.
Ze hoorde hem den koetsier bevelen te wachten, de deur sluiten,... verre geluiden hoewel ze naast hem stond.
Oom Veemer schoof haar bij den arm de kamer in, schiep snelzwaar adem en wou spreken.... toen Julie zelve trillend-hoog hem voorkwam:
‘Er is iets.... gebeurd, iets verschrikkelijks! Zeg 't gauw, ik zie 't aan uw gezicht!’....
‘Ga even zitten, Julie.’
‘Nee. Zeg eerst.... is 't?.... váder!’ stootte ze schril-gillend uit.
| |
| |
Het op slag ontkennend ‘nee, née....’ waarop ze, in stijgenden angst, nog één seconde hoopte, bleef uit. Oom Godert maakte een doellooze beweging met zijn handen, zag haar kort-schuw aan.
‘God hij is.... ziek..... érg!’ snakte Julie ademloos, gansch overstuur, toch, als terugdeinzend voor den ontzettenden klank, met een minder woord uitsprekend het érgste vermoeden.
Klappertandend zweeg ze, even-wachtend,... kreet weer op:
‘Zeg 't nou, toe zég 't nou!’
‘Er is een telegram,’ begon Veemer schor-stotterig, zichzelf verwenschend, zoekend hoe haar het groote feit te zeggen, nu reeds het kleiner vermoeden haar zóó ontstellen deed.
‘Een telegram! O, zie je wel er is een telegram!’
‘Kalm, Julie, als je bedaard ben zal ik je vertellen....’
Hij oogde de kamer rond, over de gedekte tafel, maakte een gebaar naar de waterkaraf. Maar Julie weerde áf:
‘Ik bén bedaard, slikte ze, zich met plotseling geweld tot onnatuurlijke kalmte dwingend, hem aanstarend met wijd-glanzende oogen en half open mond. En in haar angst voelde ze een haat in zich hitsen tegen oom Godert, die daar maar zat, groot, vadsig en hulpeloos zwijgend. Zij greep hem vast bij zijn jas, haar hardkromme vingers haakten in zijn mouw, knelden door tot in den levenden arm.
‘Er is 'n telegram,’ herhaalde oom Godert vlug en toonloos, pogend zich te ontworstelen aan den greep harer handen, ontwijkend haar bang-vorschenden blik: ‘uit Nice.... van 'n meneer, 'n Duitscher, een gast denk ik uit 't Grand-Hotel. Hij seint, dat je vader, plotseling.... nogal ziek is geworden.’
Julie zei niets meer, stond onbeweeglijk. Alleen haar handen lieten langzaam, krachteloos los en vielen zwaar neer langs haar lijf. En haar gezicht leek klein-bleek in te krimpen.
‘.... En nu net kwam er op 't kantoor, - Tjep bracht 't thuis, juist toen ik in de vigelante stapte - weer een telegram.... van de hotelhouder.... Het is.... heel ernstig....’
Hij stond op, raakte Julie aan, waagde een bescheiden gebaar haar te steunen:
‘Je moet je voorbereiden op... het kon wel eens....’
Een zenuwtrilling trok om Julie's mond, om haar oogen, verwrong haar geheele gezicht.
Oom Godert schoof een stoel achter haar, zóó dicht dat ze de
| |
| |
zitting even voelde stooten in de knie-holten en werktuigelijk, stijfrecht neerzakte.
‘'n Ongeluk?’ fluisterde ze.
‘Nee, dat niet....’
‘Zég 't....’
‘'n.... Attaque.’
Julie sprong op, als stelde dat woord de laatste kans op behoud: ‘Als hij nog leeft dan wil ik er heen. Gauw, gauw, zoo gauw mogelijk....’
Zij stond al bij de deur, hijgend van opwinding.
Toen moest hij bekennen:
‘Nee.... nee. Wacht liever eerst.... een nader bericht.’
‘Nader?’ mompelde ze.
‘Misschien....’ ontweek hij, zich wat afwendend, ‘misschien....’
En toen opeens greep Julie de volle overtuiging:
‘O, u zegt maar wat, u zegt maar wat.... omdat u niet durft.... o gód!’
‘M'n beste Julie,’ stond Veemer op.
‘Hij is dood!’ snerpte ze.
't Sneed door de ruimte; haar hand greep de deurknop tot steun. En haar stem brak op het woord en herhaalde klankloos: ‘hij is al dood....’
En Godert Veemer, dankbaar-verlicht dat zij het uitsprak, niet meer weifelend als een vraag maar stellig als een voldongen feit, knikte stil.
(Slot volgt.) |
|