Groot Nederland. Jaargang 3(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 429] [p. 429] Gedrieën Door René de Clercq. Aan mijn vriend Al. van Lerberghe. De kamer ligt 't nieuw leven mee te leven, vol zonneschijn. De vreemden zijn nu allen weg, en vader heeft daareven zijn stoel gezet bij moeders bed. Geluierd nog de lenigheid der leden, het rozerood- e kopke bloot, doorwoelt het kind de witte slappigheden van kleed en borst, en laaft zijn dorst. Reeds grijpelen de kleverige handjes het zacht albast met vuistjes vast; den tepel in dat mondje zonder tandjes: een rozeknop met bladjes op. [pagina 430] [p. 430] Aan 't kussenvleeschje, pappig-week en warme, lijmt zich in 't lang de lieve wang, en moeder strijkt, met malschgebogen arme, het gazig licht- e rokje dicht. En: ‘Venteke, waar zit-je met uw voetjes? Het steekt entwaar een teentje daar! Gij zatterikske, zeeveraarke, zoetjes!.... Och, kijk 'ne keer, 't en kan niet meer.’ Het slaapt.... en vromer gaan die litanieën, zoo vreemde voor een vreemd gehoor. Hoe zalig, o, dus één-te-zijn gedrieën, waar 't kleinste wis 't bizonderste is! En God! hoe arm den rijkdom niet te weten van 't diepste dat 't gevoel bevat, en niet zijn oog te hebben blij gekreten in de innigheid waar liefde schreit! Nijvel, Einde Mei 1904. Vorige Volgende