| |
| |
| |
Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan....
Door Louis Couperus.
Tweede Deel.
I.
Het was een koude wind en de sneeuwvlokken warrelden en tante Stefanie De Laders had eerst gemeend niet uit te gaan; zij hoestte, en zij voelde zich den laatsten tijd heelemaal niet zoo als het behoorde; zij vreesde, dat deze winter haar laatste winter zoû zijn. Niet iedereen werd zoo oud als mama of als meneer Takma, en zij, tante Stefanie, ze was toch al tot zeven-en-zeventig gekomen: was dat niet een mooie leeftijd? En ze wilde nog niet dood, want ze was altijd heel bang voor den dood geweest, met een akelig vizioen van de Hel voor zich: je wist toch maar niet wat je wachtte, hoe vroom je ook was geweest, en God gediend had, zoo als het behoorde. Nu had zij zich, Gode zij dank, niets te verwijten: haar lange leven was in kalmte van dagen voortgegaan, zonder man, zonder kinderen, zonder aardsche verplichtingen, maar ook zonder groot verdriet: tweemaal had ze een kater verloren, van wien ze veel hield; treurig vond ze het als de vogeltjes in de kooi oud werden en ontpluimden en met lange nagels zich somber vastklampten aan hun stokjes, jaren lang, tot dat zij op een goeden morgen hun stijve lijkjes vond. Treurig vond ze het, dat de familie geen godsdienst had - de De Ladersen hadden altijd godsdienst gehad -, en heel treurig was ze geweest, toen Thérèse in Parijs Roomsch werd, want het papisme was toch maar afgoderij; dat wist ze zeker, en zéker wist ze ook, dat Calvijn het aan het rechte
| |
| |
eind had gehad. Geld had zij altijd kunnen besparen, en ze wist niet goed, wat er meê te doen: veel testamenten had ze al gemaakt, legaten vermaakt en weêr ingetrokken; veel zoû ze geven aan gestichten van liefdadigheid. De gezondheid was hèel lang goed geweest; - klein, bewegelijk en uitgedroogd was ze bedrijvig geweest, had zij lang als een kievit over straat geloopen, leek zij op een van haar kleine vogeltjes: bruin rimpelig en tanig werd haar heksegezichtje, klein verschrompeld, en in niets leek haar borst-ingevallen figuurtje op den nog majestueuzen ouderdom van oude, oude mama; het dorre veld van haar leven was emotieloos, liefdeloos, hartstochtloos rondom haar kneuterend egoïsme barder en barder geworden, zonder weemoed of gemis bij haar te hebben opgewekt: integendeel had zij zich goèd gevoeld God te kunnen vreezen, tijd te hebben over gehad om haar eigen ziel te verzorgen, en de zonde van het lichaam niet luid te hebben hooren spreken tusschen de halfluide lectuur van haar stichtelijke boeken en het heel luide getwetter door van haar sijsjes. Gelukkig: hysteriesch als die Derckszen, was zij nooit geweest, bedacht zij met voldoening - in iets van kinderlijken eerbied die hysterie liever schuivende op de rekening van de Derckszen, dan op die van haar oude moeder, hoewel ze toch het hoofd schudde over mama, omdat zij, op haar leeftijd, zoo weinig dacht aan Hemel en Hel, en altijd maar ouden Takma bleef zien, zeker in herinnering aan vroegere zonde. Anton was een oude vuilik en bijna had hij, een maand geleden, oud als hij was, een heel beroerde zaak gehad: handtastelijkheden, die hij zich nog had vergund op het kleine meisje van zijn waschvrouw, en tante, die veel met Ina sprak, wist, dat het door invloed en toedoen was van d'Herbourg - de eenige van de familie, die relaties had - dat aan de zaak geen gevolg was gegeven, dat het zoo een beetje was afgekocht, maar tante Stefanie vond het zóo zondig
en hysteriesch van Anton, vond Anton zoo reddeloos aan Satan verkocht, dat zij liefst nooit meer iets met Anton had willen te maken hebben - zoo hij niet wat geld had gehad, en zij gevreesd had, dat hij dit geld aan zondige dingen en menschen zoû laten - terwijl Ina het zoo goed gebruiken kon. En zij dacht nu, trots het weêr, een rijtuig te bestellen en uit te gaan: dan kon ze eerst Anton, zoo als ze had afgesproken, meênemen naar de Van Wely's, Lili en Frits, om de petekinderen te zien: Stefje en Antoinetje: ze hadden er nu twee,
| |
| |
kindertjes, en zoo wel zij als Anton had nu zijn petekind. Een verteedering vloeide door haar egoïste oude-jufferhart, bij de gedachten aan die kinderen, die haar zoo een beetje toe behoorden, - want over Antons petekind baasde zij ook - en aan wie zij - zij dacht er aan met voldoening - niet het minste zondige deel had. Want de dingen des vleesches, zelfs onder de sanctie van het huwelijk, vond zij toch altijd wel eenigszins zondig, en haar katers had zij ook altijd laten opereeren: katten, die zoo dol en hysteriesch doen, tweemaal in het jaar, in de goten der daken, had ze nooit bij zich geduld en met verkneuterende voldoening had zij eens opgelet in haar kooitje, dat twee mannetjes-sijsjes zich vergisten, en niet begrepen, waarom zij niet paren konden, tot dat zij, na vergeefsche liefde en weemoedig gepiep, heel stilletjes naast elkaâr op hun stokje waren gaan zitten en zoo hun kooivogeltjesleven gesleten hadden, met treurige oogjes, trots klontjes suiker en blaadjes sla. Net goed, had tante gedacht, en toch hield ze wel van haar vogeltjes.
Het rijtuig kwam voor, en tante Stefanie, in een heel ouden bonten mantel, bewegelijkjes, heesch zich in, klom over de trede naar binnen, en voelde zich lang niet wel. Zoû het eenmaal naderen, zoû zij ziek worden en dood gaan? O, als ze maar zeker kon zijn van in den hemel te komen! Zoo lang ze daar niet zeker van was, zoû ze maar liever willen blijven leven, oud worden als moeder en Takma, meer dan honderd jaren worden. Nu hield de koetsier stil voor het benedenhuis, waar Anton woonde, en zij dacht, zoû ze wachten tot hij in het rijtuig kwam of zoû zij er maar even uitgaan? Zij besloot tot het laatste, klauterde, toen de deur door een juffrouw geopend werd, bij wie Anton twee kamers bewoonde, de treê van het rijtuig weêr af, niet willende, dat de koetsier haar hielp en met enkele sneeuwvlokken op haar oude-dames-kapotje en ouden bonten mantel trad zij binnen bij haar broêr, die zat bij een vulkachel, met zijn pijp, te lezen. Een dikke walm van rook vulde de kamer, dreef zwaar met trage, horizontale wolklijnen.
- Nu Anton, je wacht me toch wel? Het zoû anders niet zijn als het behoorde! verweet tante Stefanie; trippelend en bazig trad zij nader, schelletjes van stem, en bibberend schudde haar heksegezichtje uit den gesleten bonten mantelkraag, omdat zij het koud had gekregen.
| |
| |
- Jawel.... jawel, zei Anton Dercksz, maar hij stond niet op. Je gaat toch eerst zitten, Stefanie?
- Maar het rijtuig wacht, Anton; dat is maar betalen voor niets....
- Nou, dat zal jou niet armer maken.... Is het nu wel noodzakelijk, dat we naar die mormels gaan kijken...?
- Je moet toch je petekind zien. Dat is toch niet anders dan het behoort. En dan gaan we daarna met Ina en Lili naar Daan en Floor, in het hôtel.
- Zoo.... ja, die zijn gisteren aangekomen. Zie je.... waarom je mij nu niet kalm hier laat, begrijp ik niet, Stefanie. Je wilt toch altijd de baas spelen. Ik zit hier goed, te lezen....
De warmte van de kachel deed oude Stefanie De Laders overstelpend zalig aan; hare verkleumde voeten - Anton had geen stoof - hield zij wellustigjes tegen den gloed, maar de rook van de pijp deed haar kuchen.
- Ja, ja, jij zit maar te lezen; ik lees ook, maar beter boeken dan jij.... Laat me eens kijken wat je leest, Anton.... Wat is dat, Latijn...?
- Ja, dat is Latijn.
- Ik wist niet, dat je Latijn las.
- Je weet nog niet alles van me af.
- Neen, God-dànk niet! riep Stefanie verontwaardigd. En wat is dat Latijnsche boek? vroeg ze nieuwsgierig, inquizitoriaal.
- Zondig, zei Anton plagerig.
- Dat dacht ik wel.... Wàt is het?
- Het is Suetonius; de levens van Romeinsche keizers.
- Zoo, ben je verdiept in de levens van die beesten, die de eerste Christenen martelden!
Hij grinnikte, met een breeden grijns. Groot en zwaar zat hij, en de plooien en kwabben van zijne volle, geelroode wangen drilden van pleizier om haar uitval; de grauwgele snorren stonden steil op van vroolijkheid en zijn galdoorschoten oogen peinsden op zijn zuster, die des vleesches nooit was geweest. Wat had ze gemist! dacht Anton, haar lacherig minachtende, voorovergebogen; de handen, grof knuisterig, klompten op zijn dikke knieën en de kaplaarzen bulderden onder de broek; zijn vest was open en ook twee knoopen van zijn broek waren open en even zag Stefanie zijn bretels.
- Je weet nog meer van historie af, dan ik dacht, grinnikte hij.
| |
| |
Zij vond hem afstootend en zag nerveus de kamer rond. Er stonden open boekenkasten, de gordijnen weggetrokken.
- Heb je àl die boeken uitgelezen? vroeg Stefanie.
- En overgelezen. Ik doe niets anders.
Stefanie De Laders kuchte meer en meer. Hare voeten waren warm geworden. Zij kon tegen veel, maar zij dacht flauw te vallen in dien walm.
- Zouden we nu niet gaàn, Anton?
Hij had niets geen lust te gaan, Suetonius interesseerde hem zeer op dit oogenblik en had hem gestoord in fantazie, die was in hem intens. Maar zij kon zoo dringen en drijven en eigenlijk was hij een zwak mensch.
- Ik moet even mijn handen wasschen.
- Ja, doe dat, want je stinkt naar je pijp.
Hij grinnikte, stond op, ging, zonder zich te haasten de slaapkamer in. Niemand wist zijn eenzame fantazieën, die intenser werden naarmate hij ouder werd en onmachtiger in zinnelijkheid, en niemand wist zijn cerebraal onanisme, en dat hij, terwijl hij Suetonius las, zich verbeeldde Tiberius te zijn geweest, in vroegere eeuw, en op Capri, in sombere eenzaamheden, te hebben gegeven de brandendste orgieën, moord te hebben gepleegd in wellust, slachtoffers van zijn sensueelen honger te hebben doen neêrstorten in zee van rotsen, zich te hebben omringd met een schaar van liefdegoodjes-mooie kinderen.... De verborgen krachten van zijn intellect en fantazie, altijd stil in zich genoten, met een schuwheid voor de buitenwereld, hadden hem in jongere jaren veel doen studeeren, veel doen lezen: en hij wist meer dan wie met hem sprak ooit zoû hebben vermoed. Achter romans en staatsbladen verborg hij in zijn kast werken over de Kabbala, het Satanisme, in zijne hysterie vooral aangetrokken door vreemde arkanen der Oudheid en middeleeuwen, en sterk de gave in hem zich terug te denken in vroegere tijden, in vroeger leven, in historische zielen, aan wie hij zich voelde verwant, die hij meende te zijn geweest. Niemand, die het vermoedde: men wist alleen, dat hij een middelmatig ambtenaar was geweest, dat hij las, dat hij rookte, en dat hij wel eens vuile dingen gedaan had. Verder was hij zijn eigen geheim, en dat hij raadde dikwijls naar eens anders geheim, noch zijn moeder, noch Takma, noch wie ook, zouden het ooit in hem hebben vermoed....
| |
| |
Zoodra hij in zijn slaapkamer was gegaan, stond tante Stefanie op, trippelde zij naar de boekenkasten en liet haar blik snel glijden langs de titels. Wat een boel boeken had Anton! Kijk, die heele plank Latijnsche boeken; was Anton nog zoo geleerd! En daar achter, wat verborg hij daar achter die Latijnsche boeken....? Groote albums en portefeuilles.... wat waren dat? Zoû ze even tijd hebben om te kijken? Zij haalde er een van achter de Latijnsche boeken te voorschijn en met vogelblik op blik naar de slaapkamer opende zij het album, waarop ‘Pompeï’ stond.... Wat waren dat voor zondige platen en fotografieën? Naar beelden en heelemaal naakt.... Naar muur- en plafondschilderingen, en wat rare voorstellingen, vond tante Stefanie. Wat waren dat, wat waren die dingen en menschen en anatomieën en houdingen? Waren het misschien alleen maar grapjes, die zij niet begreep....? Zij werd er toch bleek van en haar gerimpeld heksegezichtje trok in ontzetting langer en langer met openen mond. Zij sloeg sneller en sneller de albumbladen om, om toch alles te zien, kwam weêr terug op ènkele, die haar zeer troffen.... De haar onbekende wereld van antieke perversie gleed voor haren gehebeteerden blik voorbij in nooit geweten zonde, voorgesteld door mensch en dier en menschdier in verwrongenheden, die nooit hare zinnelijk-arme verbeelding had kunnen vermoeden. Een duivelsche Sabbath, van af die bladen, hypnotizeerde haar, en het boek, zwaar wegende in hare bevende oude vingers, brandde, maar zij kòn het niet weg laten glippen naar zijn verborgen schuilhoek. Omdat zij nooit had geweten, en omdat zij heel nieuwsgierig was.... Omdat zij de bovenmatige zonde nooit had vermoed.... Dat was het voorportaal van de Hel; de menschen, die zoo deden en hadden gedacht, zouden eeuwig branden in de Hel; gelukkig, gelukkig zij niet!
- Wat doe je daar?
De stem van Anton schrikte haar op; zij gaf een gilletje; het boek gleed uit hare handen.
- Moet je weêr snuffelen! zei Anton ruw.
- Nu, ik mag toch wel eens kijken.... stotterde tante Stefanie. Ik doe toch niets, dat niet behoort! verdedigde zij zich.
Hij had het album opgeraapt en smeet het met een ruk achter de Latijnsche boeken. Maar toen, onverschilliger, grinnikte hij nu, de oogen in hare oogen:
- En wàt heb je gezien?
| |
| |
- Niets, niets, stotterde Stefanie. Je kwam net aan.... en je liet me zoo schrikken. Ik heb niets.... ik heb niets gezien.... Ben je klaar, willen we dan gaan....
Toegeknoopt in zijn overjas volgde hij haar trippelende pasjes; minachtend grinnikte hij om haar - wat had ze veel gemist! - en àls ze wat gezien had, wat zoû ze dan zijn geschrokken.
- Hij is de duivel, dacht zij bang. Hij is de duivel! Als het niet was om dat tòch zoo zondige geld, dat tòch zoo jammer is, als hij het niet liet aan Ina.... dan liet ik hem in den steek, dan zoû ik hem nooit weêr willen zien. Want hij is heelemaal niet zoo als het behoort....
| |
II.
Ina d'Herbourg wachtte hen in het kleine huisje van hare kinderen, Frits en Lili Van Wely; Frits een piepjong officiertje, Lili een lachend blond moedertje, dappertjes al weêr òp na hare bevalling; de twee kindertjes, Stefje een jaar en Antoinetje een paar weken; de baker dik en gewichtig; de meid-alleen druk met den kleinen jongen; de twaalf-uurtafel nog niet afgenomen; een drukte van jeugd en jong leven: het eene kind kraaide, het andere gilde, de baker suste, en vulde het huisje met haar gewichtigen buik; de meid-alleen liet de melk aanbranden, luchtte, het tochtte, en mama Ina riep:
- Jansje, wat laat je toch tochten! Maak toch dicht, maak toch dicht: daar komen al oom en tante....
En Jansje, die wist dat oom Anton en tante Stefanie peetoom en peettante waren, rende naar de deur, liet de melk heelemaal in den steek, vergat het raam te sluiten, zoo dat de oude menschen in een kouden stroom werden ontvangen, die tante Stefanie, al gekitteld door Antons rook, nog meer deed kuchen en mompelen:
- Het is toch niet zoo als het behoort, zoo een tocht, zoo een tocht....
In den kleinen salon was het vuur, dat Jansje had aangemaakt, weêr uitgegaan en Lili en Frits, het de oude menschen vooral heel prettig willende maken, brachten hen nu maar weêr naar de eetkamer, waar Jansje vlug de tafel wilde afnemen en een bord liet vallen, dat brak, waarom uitroep van Jansje en verwijting van Lili en wanhopige blikken van mama Ina naar schoonzoon Frits.
| |
| |
Ja, dat rommelige had Lili niet van haar, want zij aardde naar de IJsselmonde's, en diè waren correct; dat rommelige had Lili van de Derckszen. Maar nu begreep Frits toch, dat hij heel lief moest zijn tegen oom Anton, dien hij verfoeide, terwijl Lili, die oom altijd heel lang zoende, vies van hem was, want Lili toch ook maakte oom Anton het hof, omdat mama haar dat zoo had aanbevolen. Zonder geld met haar Frits getrouwd, hadden de jongelui toch heel gauw gemerkt, dat geld niet was te versmaden, en de eenigen, van wien het nog een beetje was te verwachten, waren tante Stefanie en oom Anton. De oude man, tegen zijn wil meê door zijn zuster getroond, was om den langen zoen aan Lili in goed humeur gekomen en zat, zich versneukerend, zijn vuisten geklompt op de knieën, bewonderigjes te knikken, toen baker hem het mormel, dat gilde, voorhield, en al was hij jaloersch van jonge en frissche menschen, hij vond die jaloezie een emotie, en de jong-frissche menschen prettig te zien en hij dacht, dat dat pittige Fritsje, dat piepjonge stramme officiertje wel een aardig kereltje zoû zijn voor zijn vrouw. Hij knikte naar Lili en toen naar Frits, als of hij ze wel begreep, en Lili en Frits glimlachten onnoozel terug. Zij begrepen hem niet, maar dat deed er niet toe: hij raadde ze èrg verliefd nog, ook al hadden ze twee mormels, en hij raadde ze ook tuk op zijn beetje geld; nu, daar hadden ze gelijk in van hun kant; alleen kon hij Ina niet uitstaan, omdat zij, sedert d'Herbourg een beetje geholpen had in die zaak met het kleine waschmeisje, hem welwillend minzaam bejegende, als de invloedrijke nicht, die den onvoorzichtigen oom uit de soesah gered had. Hij grinnikte, al dat gesmoes wel doorziende en bij zichzelven zich verkneuterend, dat het alles voor niets was, omdat hij hun toch zijn beetje geld niet zoû nalaten. Maar dàt zoû hij zich wel wachten aan Stefanie of wie ook ooit te laten merken;
integendeel, hij deed zich behagelijkjes voor in al het liefs, dat hem werd gezegd, met den borrel, die Frits hem attentievol voorzette, na hem zijn jas - hij had het nu niet meer koud, niet waar? - te hebben helpen uitdoen; hij vond de heele komedie vermakelijk en lachte prettig en goedig, met een air van braven, goeden oom, die wel van de kinderen hield, terwijl hij bij zich dacht:
- Ze krijgen geen enkelen cent....
En hij verkneuterde zich zoo gezelligjes aan die gedachte, dat hij met pleizier de dikke baker een rijksdaalder gaf. Zij vergisten
| |
| |
zich allen, tante Stefanie, Ina en het jonge paartje, toen zij oom zoo goedig zagen en zoo royaal: zij dachten hem al ingepalmd en hij liet ze in den waan, dien hij fijntjes doorzag. Wat donder, wat konden hem die jonge-lui schelen, dacht hij in een opsomberende drift; hadden ze al niet genoeg aan hun jeugd en aan hun twee frissche lichamen, om nog op zijn paar duizende guldens te moeten azen? En wat kon hem dat mormel schelen, dat ze Antoinette naar hem hadden genoemd? Hij had een afkeer van pas geboren kinderen, hoewel hij kinderen, als ze een paar jaar waren, wel eens héél lief had gevonden.... Het troebelde hem voor de oogen, maar hij beheerschte zich in zijn sombere drift en in de modder van zijne gedachten en hij deed goedig-gezellig als de peet- en erfoom, die al zijn geld aan het mormel zoû laten.
- En oom Daan en tante Floor zijn gisteren aangekomen, zei Ina d'Herbourg, met een zucht, dien zij bedwong; zij vond de familie uit Indië ontoonbaar. We zouden vandaag samen er heen gaan, niet waar, tante Stefanie?
- Dat spaart haar een rijtuig uit, dacht Anton Dercksz.
- Ja, zei Lili; we kunnen wel langzamerhand gaan, vindt u ook niet, oom?
- Zeker, kind.
- Frits komt straks, niet waar, na de kazerne. Ik ga me dan even aankleeden. Oom Anton, ik vind u toch zóó lief, dat u eens is komen kijken naar ons kindje. Ik wanhoopte al of u komen zoû, want u had het me al lang beloofd....
- Je ziet, oom houdt altijd zijn belofte, kind....
Hij zei het, schijnbaar verteederd, en zijn hand trok haar in het voorbijgaan tot zich en, als ware het in de verteedering van het bezoek, gaf hij haar weêr een langen, langen zoen. Zij rilde en haastte zich weg. In de gang ontmoette zij haar man, hij gespte zijn sabel om.
- Laat je toch niet zoo zoenen door dien ouden vuilik, siste Frits, razend.
- Kan ik het helpen? Ik walg van den vent....
Hij ging uit, smeet met de deur, vond, dat zijn jong geluk al bezoedelde, omdat er geen genoeg geld was en zij laagheden moesten doen. In de eetkamer bleven Ina, oom en tante wachten tot Lili zich had gekleed.
- Oom Daan zal er wel warmpjes in zitten nu, zei Ina met glinsterende oogen. Papa, die het toch weten kan, wil nooit van
| |
| |
geld spreken en woû niet zeggen op hoeveel hij oom Daans vermogen schatte....
- En op hoeveel zoû je wel denken? zei tante Stefanie.
- O tante, zei Ina, met een voornamen blik van haar moede oogen; ik denk en spreek nóoit over geld en ik weet heusch niet hoe rijk oom Daan is.... maar ik geloof toch wel, dat hij zeven ton waard is. Hoe komen ze zoo in eens naar Holland, in den winter? Om zaken, zei papa, en die kan het natuurlijk weten. Maar u weet zelf, papa spreekt nooit veel, en nooit over zaken, en nooit over geld. Maar ik heb al bij mezelf gedacht: zoû oom Daan niet geruïneerd zijn? En let op mijn woorden: dan krijgt papa hem op zijn dak.
Want oom Daan en tante Floor - ontoonbaar Indiesch - en die kinderen hadden en dus geen erfoom waren en - tante, haatte Ina met een grondigen haat en, jaloersch op hun rijkdom, sprak ze kwaad van hen, zoo veel ze dorst.
- Zoû je dat denken? zei tante Stefanie.
- Ze hebben altijd samen zaken gedaan, zei Ina; als oom Daan dus geruïneerd is, dan krijgt papa hem op zijn dak.
- Maar als hij zeven ton waard is....? vroeg Anton Dercksz.
- Ja, dan.... zei Ina begeerig. Maar misschien heeft hij geen zéven ton. Ik weet het niet: ik spreek nooit over geld, en hoeveel een ander heeft, is voor mij le moindre de mes soucis.
Lili kwam, snoezig blond vrouwtje, in haar bonten boa, en met hun vieren gingen zij naar het rijtuig toe, terwijl Jansje tocht maakte met de te wijd opene deuren.
En Ina wilde volstrekt, dat oom Anton vóor zat, naast tante Stefanie, en zij met Lili achterin, terwijl oom Anton haar quasi galant de eereplaats wilde afstaan, blij, dat ze die niet nam. Die familie, die bond toch maar, zonder dat je iets aan haar had. Daar had je nu die sijs van een Stefanie, die hem van zijn lectuur, zijn warme kamer, zijn pijp, Suetonius en zijn gezellig gedroom meêtroonde, om eerst een mormel te zien, aan wie hij toch geen cent naliet, en dan naar een broêr bracht in een hôtel, die lust had gehad in December uit Indië naar Holland te komen. Allemaal onnoodige dingen; wat deed je er niet duizenden in je leven.... Je kòn je soms niet vrijhouden. Hij stelde zich schadeloos, door warmpjes tegen Lili zijn knieën te leunen en haar frisch lichaam aan te voelen.... Zijne oogen troebelden.
| |
| |
Het rijtuig stond stil voor het groote pension, waar oom Daan gewoon was af te stappen, als hij uit Indië kwam. Zij werden dadelijk ontvangen door tante Floor, die hen reeds door het raam had gezien: een baboe stond al aan de kamerdeur.
- Kom binnen! Kom maar binnen! riep tante Floor met basstem en rollende medeklinkers. Dag Stefanie, dag Anton! En dag Ina.... en dag jij, kleine Lili; allah, al twee kinderen, die kleine meid....
Tante Floor was niet opgestaan; zij lag op een divan en een tweede baboe piedjiette haar de enorme, dikke beenen, de lenige handen gegleden onder den peignoir van haar meesteres.
- Koù gevat!! zei tante Floor boos, verwijtend, als konden de anderen het helpen, na begroetingen over en weêr, informaties hoe de reis was geweest. Koû gevat in den trein van Parijs. Ik kan joù versekeren, ik ben stijf als een plank. Wat Ddaan dan ook besielt, in desen tijd naar Gholland te komen, is mij onbehrijpelijk....
- Waarom is U niet in Indië gebleven, tante? vroeg Ina, voornaam, met moede oogen.
- Ja, dàt kan je begrijpen.... Ik sal Ddaan alleen laten ghaan.... Neen kind, wij sijn getrouwd en ik ha meê, wàar oom Ddaan haad.... Oude menschen, als wij, beghooren bij elkaâr. Ddaan is nu met Garold samen, in de andere kamer; jou papa is soo even gekomen, Ina. Saken natuurlijk hebben die twee. Ik vraag Ddaan: Ddaan.... wàarom wil jij toch naar Gholland? Saken, segt Ddaan. Altijd saken, saken. Ik behrijp niet, jij kan toch schrijfen over saken. Járen lang al die beroerde saken, en niets gaat goed: wij sijn arm als de mierrren. Na, Saripa, soeda maar, al genoegh.... ik blijf toch stijf als een plank.
De twee baboes trokken zich terug; de vulsalamander gloeide als een oven, rood achter zijn mica-deurtjes. Tante Floor had met een diepen zucht zich opgericht, en zat nu: haar dikke gele gezicht, met de Chineesche opgetrokken oogen, vollemaande uit de altijd zwarte haren, die weggladden naar groote kondé, en zij had iets van een mandarijn, zoo als zij nu zat, wijdbeens in flanellen peignoir, de dik zwellende handjes op de ronde knieën, juist zoo als Anton Dercksz zich dikwijls plantte. Als van een tepèkong hing de gezakte boezem in twee golven op de formidabele golf van den buik, en die rond getrokken ommelijnen gaven haar een afgodische
| |
| |
statigheid, zoo als zij nu recht zat, met haar strak boos mandarijnengezicht; aan de lange lellen der ooren twee kolossale brillanten, die haar hel bruskjes omschitterden en niet schenen te behooren bij haar toilet - de ruime flanellen zak - maar meer bij haar eigen wezen, zoo als een juweel, dat men in een idool heeft geïncrusteerd. Zij was niet ouder dan zestig jaren; zij was zoo oud als Ottilie Steyn de Weert.
- En oude mama maakt het goed....? Toch lief, dat jullie gekomen zijn.... zei zij, zich herinnerend, dat zij nog niets beminnelijks tegen de familie gezegd had, en hare gelatine-achtige massa drilde gemoedelijker nu op den divan, terwijl om haar heen zaten Stefanie met het heksegezichtje verrimpeld; Anton, die zich Floor herinnerde van veertig jaren geleden, toen ze nog een frissche nonna geweest was, een nonna, in wie Chineesch bloed vloeide, dat haar een exotische aantrekking had gegeven voor de mannen; Ina d'Herbourg, zeer Hollandsch en correct, en voornaam oogeknippend; en het blonde vrouwtje Lili.
- Waarom komt Ddaan dan toch niet! riep tante. Lili, ga jij toch eens kijken waar jou grootpapa blijft met oom.
- Ik zal wel even gaan, tante, zei Ina d'Herbourg; blijf maar zitten, kind; ze mag nog niet veel rondloopen, tante....
En Ina, die nieuwsgierig was naar het appartement, dat oom Daan en tante Floor bewoonden, stond op, ging door de slaapkamer van tante, met een snellen blik naar de koffers. Een der baboes was bezig met kleêren in een kast.
- Waar zijn de heeren, baboe?
- In het kantoor, njonja....
De baboe wees Ina door de serre te gaan. Nu, het was een mooi en zeker duur appartement - Ina wist, dat het pension duur was - en arm als de ‘mierrren’ zouden oom Daan en tante Floor wel niet zijn. Oom had dus nog een slaapkamer en een kantoor. Papa was op het oogenblik bij hem, en zij spraken zeker over zaken, want zij hadden in Indië gemeenschappelijke belangen in verschillende ondernemingen. Thuis sprak papa nooit over zaken, liet zich over niets uit, tot wanhoop van Ina.... Zij hoorde hun beider stemmen. En zij dacht stilletjes door de serre te naderen: wie weet of zij niet een detail zoû hooren, dat haar op de hoogte zoû brengen van den stand van het fortuin van oom Daan.... om loutere onschuldige nieuwsgierigheid. Tot zij stil bleef staan
| |
| |
met een schok. Want zij hoorde de stem van oom Daan - veranderd was die stem niet, sedert zij in vijf jaar oom niet gezien had - uitroepen:
- Harold, wist jij dat dan al zóo lang!?
- Stt.... hoorde zij haar vaders stem, kalmeerend, en oom Daan herhaalde, fluisterend:
- Wist jij dat dan al zóo lang?
- Spreek zacht.... zei fluistergedempt Harold Dercksz. Ik dacht, dat ik daar iemand hoorde....
- Neen.... het is de baboe, die opruimt.... en ze verstaat geen Hollandsch....
- Spreek toch zachter, Daan.... zei Harold Dercksz. Ja.... ik wist dat al zoo lang.
- Zoo làng?
- Ja, zestig jaren lang....
- Ik heb het nooit.... ik heb het nooit geweten!
- Spreek zacht.... spreek zacht! En is zij nu dood?
- Ja, ze is dood....
- Hoe heette ze ook weêr?
- Ma-Boeten.
- Ja, juist, Ma-Boeten.... Ik was een kind, van dertien jaar.... Ze was de lijfmeid van mama en zij hielp mij ook.
- Het zijn haar kinderen, die me lastig vielen.... Ze heeft het aan haar zoon verteld, die is mantri bij het kadaster....
- Ja....
- Dat is een beroerde kerel.... Ik heb hem geld gegeven.
- Dat is goed.... Maar zie je, Daan, het is al zoo lang geleden...
- Ja, het is wel heel lang geleden....
- Spreek er niet over met Floor.
- Neen, nooit.... nooit.... Daarom is het ook goed, dat ze meê is gekomen.... Als ze op Tegal was gebleven, zoû die beroerde kerel misschien.... Ja, het is wel heel lang geleden....
- En het gaat voorbij.... Het gaat voorbij.... Nog een heel korten tijd en dàn....
- Ja, dan is het heelemaal voorbij.... Maar dat jij, Harold, dat al zóo lang hebt geweten!!
- Spreek zacht.... spreek zacht! Ik hoor in de serre....
Het was Ina's japon, die geruischt had. Zij had met een kloppend hart gehoord, gemarteld van nieuwsgierigheid. En zij had
| |
| |
niets begrepen, maar zij onthield den naam van de doode baboe.... Ma-Boeten.
Nu, méer ruischende de zij van haar rok, deed zij of zij door de serre aankwam.
- Oom Daan! Oom Daan!
De deuren der verwarmde serre open, verscheen zij op den drempel. Zij zag de beide oude mannen zitten, haar vader en zijn broeder. Zij waren zeventig, drie-en-zeventig. Zij hadden nog niet de strakke ontzetting van hunne oude gezichten, die met verblinde oogen in het diepe verleden hadden geschouwd, kunnen ontspannen tot het aanschijn van iederen dag. Zij schenen beiden Ina spectraal. Wàarover hadden zij gesproken? Wàt verborgen zij? Wàt wist papa al zestig jaren?.... Wàt wist oom Daan eerst sedert zoo kort?.... En zij voelde een rilling langs haar henen gaan, als van iets klams, dat slepend voorbij ging.
- Oom Daan! Ik kom u zoeken! riep zij, met een vertoon van hartelijkheid. Welkom in Holland, welkom, oom! U treft het niet met de koû! Het is bar weêr! U zal het wel koud hebben gehad in den trein! Arme tante Floor is stijf als een plank.... Oom Anton is er ook, en tante Stefanie, en mijn Lili is meê gekomen. Ik kom u toch niet storen.... in de zaken?
Oom Daan kuste haar, sprak terug luidruchtig hartelijke woorden. Hij was klein, mager, gebogen, tanig, ver-Indiescht in zijn kleêren; een dun grijs kuifje en de snit van zijn profiel gaven hem iets van een papegaai, en in dit vogeltype leek hij op zijn zuster Stefanie, had hij, als zij, de bruske, pittige oogjes, waar nu nog een ontzetting in huiverde, om wat hij besproken had met zijn broêr Harold. Hij graaide wat papieren bij een, schoof die in een portefeuille, doende of zij over zaken gesproken hadden, en zeide, dat zij komen zouden; zij volgden Ina dadelijk naar de zitkamer en er was begroeting tusschen oom Daan en die hem kwamen verwelkomen.
Tante Floor weet van niets.... dacht Ina, zich herinnerende hoe tante zoo even gesproken had over haar komst in Holland.... Waarom waren zij gekomen...? Wàt was er...? Wàt wist papa al zestig jaren lang en wàt wist oom Daan sedert zoo kort...? Kwam hij dàarom in Holland....? Was het iets van geld: een erfenis, die hun toekwam...? Ja, het was zeker een erfenis: wie weet, misschien zouden zij nog heel rijk worden.... Wist tante Stefanie ervan....? Oom Anton? Tante Ottilie? Grootmama?
| |
| |
Meneer Takma? Wàt was het.... en was het een erfenis: hòeveel?? Zij brandde van nieuwsgierigheid, correct blijvende, nòg correcter dan zij al was van natuur, tegenover het Indische sansgêne van oom Daan - op muilen - en de Chineesche tepèkong, die tante Floor was, boezem golvende tot ronden buik toe.... Zij brandde van nieuwsgierigheid, met den moeden blik van hare oogen, voornaam pogende te verbergen haar acuut verlangen om te weten. En verhalen, die haar niet interesseerden, gingen om: oom Daan, tante Floor vertelde van de kinderen: Marinus, administrateur van een suikerfabriek, die bij Tegal woonde met een groote familie: zijn kinderen al weêr getrouwd en verspreid over Java; Jeanne - Chaan, als tante zeide - de vrouw van den rezident van Cheribon; Dolf, ongetrouwd, rechterlijk ambtenaar.... Haar, Ina d'Herbourg, konden die neven en nichten niets schelen, ze zag ze liever maar nooit: het was zoo een Indische troep, en zij deed, neêrbuigend, toch niet àl te hoog, vriendelijk, belang veinzend in de verhalen, hoe Clara, de dochter van Marinus, was getrouwd, en hoe Emile, de zoon van ‘Chaan’, niet wilde oppassen.
- Ja, zei tante Floor, en daar zitten we nu weêr in Gholland in die beròerrde pension.... Voor de saken, altijd de saken.... en ja, kassian, wij blijven àrrem als de mierrren. Wat moet ik doen hier vijf maanden lang? Met die weêr ghoû ik niet uit. Ghelukkig, ik heb Tien Deysselman en Door Perelkamp - (dat waren twee oude Indiesche dames) - en die sullen mij gauw opsoeken, en die hebben mij geschreven Chineesche kaarten meê te brengen, en ik heb twintig spel meêgebracht: zoo sal ik die vijf maanden wel doorkomen....
En tante Floor, oud boos mandarijnengezicht, zag naar haar man, Ddaan.... Neen - dacht Ina - tante Floor wist niets van.... de erfenis. Misschien was het toch geen erfenis.... Maar wat was het dan...?
Zij gingen, Ina en Lili in het rijtuig, dat papa Harold kwam halen; Stefanie bracht in het hare Anton thuis. Ina zocht dadelijk haar man op; zij moest iemand raadplegen, en zij wist niemand beter. Zij vond hem in zijn kantoor.
- Leopold, zeide zij; kan ik je even spreken?
- Ik heb straks een consult, zeide hij gewichtig.
Zij wist, dat hij loog, dat hij niets te doen had. Zij zette zich rustig, mantel nog aan en hoed op.
| |
| |
- Leopold....
Hij schrikte van haar.
- Wat is er? vroeg hij.
- We mòeten weten waarom oom Daan en tante Floor naar Holland zijn gekomen.
- Groote goedheid! riep hij uit. Papa's zaken zijn toch niet in de war?
- Ik weet het niet - ik geloof dat niet - maar er is iets, waarom oom Daan is gekomen.
- Iets? Wat?
- Ik weet het niet, maar er is iets. Iets, dat papa al zestig jaren weet. Dus van klein kind af, van jongen van dertien jaar. Oom Daan weet dàt pas sedert kort, en komt er klaarblijkelijk voor over naar Holland, om papa te raadplegen.
- Hoe weet je dat?
- Dat weet ik: neem nu aan, dat ik dàt zeker weet. Verder weet ik nog meer.
- Wat dan??
- Dat tante Floor nièt weet, en dat oom Daan er met haar niet over zal spreken. Dat de oude baboe van grootmama Ma-Boeten heette en dood is. Dat haar zoon is een mantri in Tegal, aan wien oom Daan geld heeft gegeven. Dat is àl wat ik weet.
Zij zagen elkaâr aan, beiden bleek.
- Wat is dat voor een onsamenhangend verhaal, zei Leopold d'Herbourg, advokaat en procureur: hij haalde gewichtig de schouders op.
Ina, voornaam, sloeg de oogen moê op.
- Het is heel veel. Wat het is, weet ik niet, maar het is van gewicht, en ik wil weten wàt het is.... Kan het niet iets zijn van een erfenis?
- Van een erfenis? vroeg d'Herbourg, niet ziende.
- Die ons toekomt? Zoû die mantri dingen weten, die, als oom Daan hem geld gaf....
- Misschien.... zei d'Herbourg; is het wel om geld, dat papa en oom Daan schùldig zijn....
Nu werd Ina heel bleek.
- Neen, dàt zoû.... riep zij uit.
- Je kan niet weten. Het beste is er niet over te praten. Trouwens, papa laat toch niets los.
| |
| |
Maar Ina was te nieuwsgierig; zij schudde het hoofd, voornaam, onder de witte paradis van haar hoed.
- Ik mòet het weten, zeide zij.
- Hoe wil je er achter komen...?
- Jij moet eens met papa spreken, hem vragen wat hem drukt....
- Wat hem drukt?? Maar ik ken hem altijd gedrukt. Drie-en-twintig jaren lang, dat ik je man ben. Papa spreekt nooit met mij, heeft in zijn zaken zelfs een anderen advokaat, dat weet je toch.
- Dan zal ik het papa vragen.
- Dat zal je niets geven.
- Ik mòet het weten, zei Ina opstaande. Neen, ik zie er toch ook geen erfenis in. God, God, wie weet wat het is.... Geld misschien, dat....
- Het is zéker geld.
- Dat papa en oom Daan....
- Zouden moeten teruggeven, als....
- Geloof je...?
- Ze hebben zoo heel veel zaken samen: dat geeft allerlei verwikkeling en.... het is meer gezien, dat geldmannen, die veel zaken hadden....
- Ja, ik begrijp je....
- Het is misschien beter, Ina, er heelemaal niet in te grijpen.... Pas liever op. Je weet niet in wat een wespennest je je steekt.
- Het is zestig jaar geleden gebeurd. Het dateert van zestig jaar geleden.... Wat een tijd! zei Ina, gehypnotizeerd.
- Het is wel heel lang geleden. De heele boel is al verjaard! zei d'Herbourg, onverschillig doende en innerlijk bang.
- Neen, zei Ina, de witte paradis schuddende; het is iets, dat nog niet voorbij is. Dat kàn niet zijn. Maar papa hoopte, dat over een kòrten tijd....
- Wat?
- Het voorbij zoû zijn gegaan....
Zij zagen beiden heel bleek.
- Ina, Ina, pas toch op, zei d'Herbourg. Je wéet niet, waarin je je steekt!
- Neen, zeide zij gehypnotizeerd.
Zij moest weten, zij wilde weten. Zij zoû dien avond met haar vader spreken.
| |
III.
| |
| |
Zij dwaalde het huis rond, geagiteerd en onzeker wat zij doen zoû. Zij hoorde in zijn kamer, beneden aan straat, Pol, haar zoon, den student; hij zat daar te rooken met vrienden en zij luisterde in het voorbijgaan naar de luidruchtige stemmen der jongelui. Er werd gebeld, en het was haar jongste jongen, Gus, die van school kwam, haar lieveling, en blij hem te hooren praten, vroolijk en jong, vergat zij een oogenblik de felle nieuwsgierigheid, die in haar koortste.
Zij meende eerst nu haar vader in zijn werkkamer op te zoeken, maar het was te kort voor den eten, vreesde zij, en papa hield er niet van als men hem stoorde op dit uur. Zij had geen rust, kon niet tot zitten komen en dwaalde. Verbeeld je, als papa geruïneerd was: wat zouden zij dan moeten doen? Tante Stefanie zoû misschien aan Gus wel wat nalaten; zij hield meer van hèm dan van de anderen, maar er waren zoo veel neven en nichten.... Als tante haar fortuintje maar niet versnipperde in legaten.... Een om geld bezorgde moederlijkheid deed haar denken aan de toekomst van haar drietal: nu, voor Lili deed zij wat zij kon, bewerkte zij tante Stefanie èn oom Anton; Pol moest maar wèten hoe hij er kwam....: al had die een millioen, hij zoû te kort komen.... Het uur van het diner naderde en in de eetkamer wachtte zij met d'Herbourg en de twee jongens, tot papa beneden was. Toen Harold Dercksz binnen kwam, meende zij, dat haar vaders lange, magere gestalte, die krom boog, nog meer gebogen zich kromde: een galgele kleur koperde in zijn holle wangen. Ina hield van een correcte, maar gezellige tafel; het eenvoudige diner was met smaak opgedaan: zij had tenue in haar huis, was een voorbeeldige meesteres-des-huizes. Zij had haar kinderen in vormen opgebracht en begreep niet, dat Lili zoo uit den band sprong, dàdelijk na haar huwelijk: wat een rommel was dat daar bij Frits en Lili! Er aan denkende was zij tevreden over haar jongens, hun manieren aan tafel: gezellig, vroolijk praatte Pol niet àl te druk toch, om grootpapa; Gus maakte nu en dan een grapje; dan lachte Ina daar om en streek hem over zijn bol. Harold Dercksz sprak bijna niet: met een lach, die pijnlijkte om zijn lippen, hoorde hij naar de jongens. d'Herbourg sneed het vleesch. Er was voor
| |
| |
grootpapa meestal een aparte schotel: hij moest zich zeer menageeren om maag en lever. Hij leed eigenlijk altijd pijn. Soms rimpelde zijn voorhoofd in fyzieke smart. Hij sprak nooit over zijn lijden, deed wat de dokter hem zeide te doen, was altijd zwijgzaam en zacht, kalm waardig, gebroken naar lichaam om ziekte, gedrukt naar ziel, die weemoedigde uit den zachten blik van zijn oude, galdoorschoten oogen. Ina zorgde voor haar vader, zag de aparte schotel eerst na; zij was oplettend en hield er van dat alles in haar huis, aan haar tafel in orde was. Aan het dessert echter stak de onbetoombare nieuwsgierigheid weêr in haar op. Vragen brandden op hare lippen, maar zij zoû natuurlijk aan tafel niets zeggen....: en zij lachte weêr om haar Gus, streelde zijn bol. In haar huisjapon vermoederde zij meer; samen met Gus, blikten niet zoo heel voornaam hare oogen moê, als onder de wuiving van haar witten paradis, tegenover dikke tante Floor, die zoo Indiesch was. Papa stond aan het dessert op, en correct zeide hij:
- Je permitteert, Ina.... Ik heb een beetje pijn....
- Arme vader, zeide zij lief; de oude man ging de kamer uit; Pol was dadelijk opgestaan om voor hem de deur te openen. Zij bleven nog aan tafel; de ouders, de beide jongens. Ina vertelde van oom Daan, tante Floor; zij amuzeerden zich om de twintig spellen Chineesche kaarten. Gus, die goed Indiesch kon doen, deed tante Floor na - hij herinnerde haar zich van een paar jaar geleden - en Ina lachte vroolijk om haar jongen. Aangemoedigd deed Gus toen tante Stefanie na, vervogelde zijn gezicht met een oud gebibber van bewegelijken nek en d'Herbourg proestte van pleizier, maar Pol, de student, riep uit:
- Pas op, Gus, het is je erftante. Laat ze het maar nooit weten, dat je haar nadoet!
- Niet aardig, dat zoo te zeggen, verweet Ina zachtmoedig. Neen, Pol, het is niet aardig van je. Je weet, mama houdt niet van toespelingen maken op erven en erfenissen. Neen, Pol, dat vind ik commun.... Ik begrijp niet hoe papa er om lachen kan.
Maar de vroolijkheid bleef toch om Gus, en toen Gus oom Anton nadeed, de vuisten geklampt op de knieën, liet Ina zich medesleepen, lachten zij allen drie, te zamen vereend tegen de Derckszen als in een familie-bondgenootschap van voornamere Jhr. d'Herbourgs tegen Indische ooms, tantes, oudooms, oudtantes.
| |
| |
- Ja, grootpapa is zeker de beste, zei Pol. Grootpapa is gedistingeerd.
- Nu, omama - zoo noemde de kinderen de oude vrouw - is ook, hoe oud ze is, een heel gedistingeerde vrouw! zei Ina.
- Wat een oude menschen in de familie, zei Gus overmoedig.
Ina kalmeerde hem: geen aardigheden over de Oude Vrouw; trouwens, zij voelden àllen ontzag voor haar, omdat zij zoo héel oud was en bleef zoo majestueus.
- Tante Ottilie, is die nu al zestig? vroeg Ina eensklaps, gehypnotizeerd door het getal van zestig, dat haar fatidiek groot voor de oogen schemerde.
En de d'Herbourgs hadden het nu niet meer over geld, maar zij hadden het over familie. Behalve grootmama en papa - omama en grootvader voor de twee jongens - braken zij alle anderen af en Gus deed ze allen na: behalve oom Anton, tante Stefanie, tante Floor, deed hij oom Daan na; den zoon, die was administrateur, en ‘Chaan’, de rezidente van Cheribon; hij had ze allemaal wel eens in Holland gezien: ze kwamen voor een paar maanden, voor een jaar met verlof, en zij gaven altijd stof tot bespreking en humor in den huize d'Herbourg. Maar Ina lachte niet meer, zij stond op, en de nieuwsgierigheid brandde haar zoo, dat ze haar pijn deed.
Boven zat Harold Dercksz aan zijn groote schrijftafel; een groen gekapte lamp deed hem nog geler schijnen en scherp groefden de vorens zich in het verwoeste gezicht van den ouden man. Hij zat gezakt in zijn stoel, de hand beschaduwde zijn oogen. Voor hem lagen groote bladen vol cijfers, die hij na moest zien, zooals Daan hem gevraagd had te doen. Hij staarde voor zich uit. Zestig jaren geleden had hij het Ding gezien. Het ging voorbij, maar, in het langzame voorbij-gaan, kwam het zoo dicht, kwam het zoo dicht weêr terug.... Het gezicht er van had hem voor zijn heele leven geschokt in zijn kinderhersenen en kinderzenuwen, en dat hij rustig oud was geworden, heel oud, ouder dan noodig was, dat was om zijn zelfbedwang.... Spook was het ding van vroeger, het vreeslijke Ding, en het zag hem aan met oogen terwijl het dichter kwam en zijn sluier van mist sleepte als over ritselende bladeren heen, over een pad, dat zoû gebakend zijn met sombere boomen, van wie éeuwig vielen de bladeren.... Spook was het Ding, en dichter, dichter kwam het nabij in zijn voorbij-gaan, voor het
| |
| |
zich gehéel weg zoû storten in verleden...; nooit echter was nog achter de boomen éen te voorschijn getreden, en had de hand afwerende uitgestrekt om het voorbij-slepend Spookding tegen te houden.... O, dat het toch voorbij ging, dat het toch gehéel voorbij ging.... Talmde een schaduw achter de boomen, kwam éen waarlijk te voorschijn, zag hij een hand tot stilstaan wijzen het Ding, het bladritselende spookding...? O, dat het toch voorbij ging.... Hoe langzaam, langzaam ging het.... Zèstig jaren al lang, ging het, ging het voorbij.... En de Oude Man en de Oude Vrouw, ieder in hun huis, of samen aan de ramen gezeten, wachtten tot het voorbij was gegaan.... Maar het zóû niet voorbij zijn gegaan, zoo lange zij nog leefden.... Medelijden voelde Harold Dercksz voor den Ouden Man, voor de Oude Vrouw.... O, ging het toch maar voorbij.... Hoe lange duurden de jaren.... Hoe oud waren zij geworden.... Waarom hadden zij zoo oud moeten worden...? Was het hun straf geweest...? Hun straf: hun beider straf: nù wist hij het deel zijner moeder in de schuld, de vreeslijke schuld.... Daan had het hem verteld; Ma-Boeten had het haar zoon gezegd; de mantri had het verteld aan Daan.. 1. Zoo velen, die het wisten...!! En de oude menschen, zij dachten, dat niemand..., dat niemand het wist, dan.... dan de oude dokter, Roelofsz.... O, zoo velen, die het wisten, het begravene en altijd òpspokende Ding; het geheim, dat in zijn klammen mist àltijd weêr oprees.... O, dat zij zoo oud moesten worden, zóo oud, dat nu al weêr Daan het wist! Zoo hij maar zwijgen bleef tegenover Floor.... Zóû hij blijven zwijgen...? Zoû de mantri blijven zwijgen....? Er moest geld gegeven worden....minstens tot de oude.... de arme oude menschen doòd waren.... en het Ding voor hèn en met hèn voorbij was.
Een zachte klop, de deur opende; hij zag zijn dochter op den drempel.
- Vadertje.... zeide zij lief.
- Wat is er, kind...?
Ina trad nader.
- Vadertje, stoor ik je niet? Ik kom eens zìen hoe je het maakt.... Ik vond, dat je er zoo slecht uitzag....
Zij zorgde voor hem als een goede dochter en hij waardeerde dat. Zijn hart was gevoelig en week en hij waardeerde het samenwonen; de zorg van Ina, de jeugd van de jongens deden hem wel
| |
| |
warm en vriendelijk aan in zijn heel kille hart, en hij strekte de hand naar haar uit. Zij zette zich naast zijn fauteuil, met een snellen blik over de papieren, geïnteresseerd door al die getallen, die zeker den staat van het fortuin van papa en dat van oom Daan weêrgaven.
- Ben je ziek, vadertje?
- Ja, zeide hij, en kreunde. Ik heb pijn.
Hare liefheid verteederde hem en hij zei:
- Ik moest het maar niet lang maken.
- Foei, wij zullen u nooit kunnen missen....
Hij glimlachte, met een gebaar.
- Je zoû een zorg minder hebben.
- Nu, u weet, het is me geen zorg....
Het was waar, en zij zeide het met oprechtheid, en de oprechte klank klonk helder door in de moederlijke stem van zijn kind.
- Maar u moest niet altijd zoo werken....
- Maar ik werk niet veel.
- Wat zijn nu weêr al die getallen...?
Zij gluurde. Hij wist haar nieuwsgierigheid, wist ze van haar kinderjaren af, toen hij haar had vinden snuffelen in zijn schrijftafel: sedert sloot hij alles af.
- Zaken van Indië. Ik moet dat voor oom Daan nazien, maar het is niet heel veel werk....
- Is oom Daan tevreden over de zaken?
- Ja. Oom Daan is tevreden. We zullen nog rijk worden, kind.
- Zoû u denken?!
Haar stem klonk gretig.
- Ja. Wees maar gerust. Ik laat je nog wel wat na.
Zijn stem klonk bitter.
- Hè, vader.... Daar denk ik heusch niet om. Ik tob wel eens over geld. Over Lili, die op niets getrouwd is: wat hebben Frits en Lili...? Over mijn jongens.... Mijzelve kan geld niet schelen.
Het was bijnà waar: het was, met de jaren, waar geworden. Sedert zij ouder werd, gaf zij meer om het geld ter wille der kinderen, had in hare ziel moederlijkheid zich ontwikkeld, al bleef die ziel materieel en klein.
- Jawel, zei Harold Dercksz. Dat weet ik....
- U is zoo gedrukt, vader.
| |
| |
- Ik ben niet anders dan anders.
- Jawel. Oom Daan heeft u gedrukt gemaakt. Dat heb ik wel gezien.
Hij zweeg, op zijn hoede.
- U spreekt u nooit uit, vader. Kan ik niets voor u doen? Wàt drukt u?
- Niets, kind.
- Jawel, jawel. Zeg mij: wàt drukt u?
Hij schudde het hoofd.
- Wil u het niet zeggen?
- Het is niets.
- Jawel. Jawel. Het is iets. Het is misschien wel iets vreeslijks.
Hij zag haar aan, in de oogen.
- Vader.... is het een geheim?
- Neen, kind.
- Jawel, jawel, het is een geheim. Het is een geheim, een geheim, dat u drukt.... wie weet al hoè lang.
Hij werd koud in zijn ledematen en geheel zijn ziel wapende zich, als in een pantser, en zoo bleef hij, op zijn hoede.
- Kind, je fantazeert.
- Ik fantazeer niet, maar u wil niet zeggen. Ik lijd er onder als ik u zoo treurig zie.
- Ik ben ziek.
- Maar u is gedrukt.... door dat vreeslijke ding.... dat geheim....
- Er is niets.
- Jawel, er is zeker iets. Is het geld?
- Neen.
- Is het geld, dat oom Daan....
Hij zag haar aan.
- Ina, zeide hij. Oom Daan heeft wel eens andere ideeën omtrent volstrèkte eerlijkheid in zaken.... dan ik. Maar hij heeft zich altijd naar de mijne geschikt. Er drukt mij geen geheim om geld.
- Waarom dan?
- Om.... niets, kind. Er is geen geheim. Je fantazeert.
- Ik fantazeer niet....Ik....ik....
- Je weet? vroeg hij schel, zijn oogen in hare oogen.
Zij schrikte.
| |
| |
- Neen.... stotterde zij. Ik.... ik weet niets.... maar.... ik voèl....
- Wat?
- Dat een geheim u drukt.
- Om wat?
- Om.... om iets, dat gebeurd is....
- Je weet, zeide hij.
- Neen....
- Er er niets gebeurd, Ina, zeide hij koel. Ik ben een oude, zieke man. Je vermoeit me. Laat me met rust. Laat me met rust.
Hij was opgestaan, nerveus, geagiteerd. Zij trok de moede oogen voornaam, met den blik van haar moeder, den blik van de IJsselmonde's, op wie zij zich liet voorstaan.
- Ik wil u niet vermoeien, papa - haar stem klonk in correcte scherpte geaffecteerd. - Ik wil u niet vermoeien. Ik zal u met rust laten. Ik ben bij u gekomen, ik heb met u willen praten.... omdat ik dacht.... dat u verdriet.... zorg had. Ik had dat met u willen deelen. Maar ik dring niet verder aan.
Zij ging, langzaam, hoog, statig, beleedigd, zoo als Harold Dercksz zich haar moeder herinnerde na gesprekken de deur te zijn uitgegaan. Een verwijtende teederheid kwam in hem, hij had haar bijna weêrhouden. Maar hij bedwong zijn emotie, liet haar gaan. Zij was hem een goede dochter, maar hare kleine-vrouweziel brandde weg in behoefte aan geld, in dwazen hoogmoedswaan op kleine en ijdele dingen - omdat hare moeder was een freule IJsselmonde - en in een passie van nieuwsgierigheid. Hij liet haar gaan, hij liet haar gaan; en de eenzaamheid bleef om hem. Hij zakte terug in zijn stoel, beschaduwde met de hand de oogen, en het lamplicht onder de groene kap groefde hem scherp de voren in het verwoeste smartgezicht. Hij staarde voor zich uit. Wat wist zij...? Wat raadde zij...? Wat had zij misschien overhoord.... in de serre, toen zij aankwam...? Hij poogde zich te herinneren de laatste woorden, gewisseld met Daan. Hij herinnerde zich niet. Hij besloot, dat Ina niets wist.... maar om zijn grootere gedruktheid raadde.... O, dat het Ding toch voorbij ging.... o, dat stièrven de oude menschen....! O, dat geen meer wisten!! Het was genoeg, het was genoeg.... Het zouden genoeg jaren van zelfverwijt zijn en stille straf-in-zich, voor zulke oude, oude menschen....
| |
| |
En hij staarde, als zag hij het Ding in de oogen.
Hij staarde den avond lang; in zijn stoel, het gelaat van ziekte en van pijn verwrongen, viel hij in slaap, de luchtig zwevende van oude menschen, en zag hij zich terug, kind, dertien jaren, in den nacht in de pasangrahan, en hij hoorde de stem van zijn moeder:
- O God.... o God.... neen, neen.... nièt in de rivier!
En hij zag hen drieën - maar jong - zijn moeder, Takma, Ma-Boeten, tusschen hen het inerte lijk van zijn vader, in den stortregenenden noodlotnacht....
| |
IV.
Zij sliep er niet van dien nacht. Ja, de nieuwsgierigheid was hare passie, van hare kinderjaren geweest. Nu te weten, te wéten.... Haar man zoû haar in niets helpen, bang voor complicatie, die zoû kunnen dreigen, als zij zich staken in dingen, die hun niet aangingen. Zij, ze was nieuwsgierig, tot onvoorzichtigheid toe. Nù te spreken met oom Daan, zij zoû hem zeker ontmoeten, den volgenden dag, ten huize van grootmama....
Zij ging dien middag naar de Nassaulaan; de oude Anna deed haar open, blij, dat de oude mevrouw niet vergeten werd.
- Dag mevrouw.... Er zijn boven meneer Takma, dokter Roelofsz en mevrouw Floor.... Ja, straks kan u zéker naar boven... Dank u, de oude mevrouw is heel wel.... Ja, ja, ze overleeft ons nog allemaal.... Wil u dan maar een oogenblik wachten, hier in de voorkamer...? We stoken er nou lekkertjes, met dat weêr, want al komt mevrouw nooit naar beneden.... ja, u weet dat wel, er wacht àltijd wel eens iemand van de familie....
Oude Anna deed Ina zitten; de meid richtte den voorkamersalon in als gezellige wachtkamer. Zoo was er nooit te veel drukte voor de oude mevrouw. Dàt mocht ook niet. De vulkachel brandde goed. De stoelen stonden in cirkel. En de oude meid, uit beleefdheid, om Ina gezelschap te houden, stond een oogenblik bij haar te praten, tot Ina zeide:
- Ga zitten, Anna....
De oude meid zette zich, eerbiedig, op een punt van een stoel. Dat was zoo de gewoonte, die men met haar had aangenomen,
| |
| |
omdat zij al zoo oud was. Zij vroeg beleefd naar de kleintjes van mevrouw Lili.
- Zoo dra het eens goed weêr is, komt mevrouw Van Wely de kindertjes eens brengen, bij over-over-grootmama....
- Ja, dàt zal mevrouw aardig vinden, zeide de oude meid, maar zij wipte tegelijkertijd op, en riep:
- Daar komt waarlijk juffrouw Stefanie ook! Nu, de oude mevrouw wordt niet vergeten.
Zij liet tante Stefanie De Laders bij Ina, trok zich nu naar de keuken terug.
- Meneer Takma, de dokter en tante Floor zijn boven, zei Ina. We zullen even wachten, tante.... Tante, weet u, waarom oom Daan eigenlijk naar Holland is gekomen...?
- Om zaken? zei Stefanie vragend.
- Ik geloof het niet. Ik geloof, dat er iets is....
- Dat er iets is? zei Stefanie geïntrigeerd. Wat? Iets, dat niet zoo behoort?
- Wàt het is, weet ik juist niet. U weet, papa laat nooit iets los.
- Is oom Daan geruïneerd?
- Dat dacht ik ook, maar papa zegt gedecideerd, dat er geen mic-mac in geldzaken is. Maar wàt er is....
- Maar wat zoû er zijn...?
- Er is ièts.
Zij zagen elkaâr in de oogen, beiden van nieuwsgierigheid brandend.
- Hoe weet je dat, Ina?
- Papa is heel gedrukt, sedert hij met oom Daan heeft gesproken.
- Maar hoè weet je dat...?
De behoefte te vertellen overwon Ina's voorzichtigheid.
- Tante.... fluisterde zij. Ik kon het heusch niet helpen.... maar gisteren, toen ik oom Daan en papa in ooms kantoor ging zoeken, hóorde ik.... in de serre....
Tante Stefanie knikte bibberend met het bewegelijk vogelhoofdje, angstig te weten.
- .... hóorde ik.... papa en oom Daan een oogenblik spreken met elkaâr. Ik luisterde natuurlijk niet, en zij zwegen toen ik aankwam. Maar ik hoorde toch, dat oom Daan zei tegen papa: Maar wist jij dat àl zoo lang...? En toen antwoordde papa: Ja - al sedert zèstig jaren....
- Sedert zèstig jaren.... zei tante Stefanie, in spanning. Dat
| |
| |
is zoo lang als Ottilie oud is.... Misschien was het over Ottilie.... Je weet, Ina, tante Ottilie is....
- Het kind van Takma...?
Tante Stefanie knikte van ja.
- Er is vroeger veel over gesproken.... Nu zijn de menschen dat vergeten. Het is alles zoo lang geleden. Mama heeft niet gedaan, zoo als het behoorde. Ja, ze is héel zondig geweest....
- Zoû het dan dàt zijn, waarover ze spraken...?
- Ik denk het niet.... Oom Daan wist toch ook wel... En papa zoû niet hebben gezegd: dat wist ik al zestig jaren....
- Neen, zei Ina, in combinatie verloren, en hare anders moede oogen stonden helder, om toch te doorgronden de vaagheid van het Ding, dat zij zag....
- Neen, zei Stefanie; dat kan het niet zijn.
- Wat dan?
- Iets.... van mama.
- Iets van grootmama.
- Ja.... zeker iets van grootmama... Zestig jaren geleden....
- Wat een tijd, zei Ina.
- Ik was toen een meisje van.... zeventien, zei tante Stefanie. Ja.... wat een tijd geleden.
- U was zeventien.
- Ja.... Toen stierf papa Dercksz....
- Grootpapa....
- Ja.... je weet, hij verdronk....
- Ja.... Het dateert uit dien tijd....
- Ja.... Wat kàn het zijn....
- Herinnert u zich de baboe van grootmama...?
- Jawel.... Die heette.... Ma-Boeten....
- Die is nu dood....
- Hoe weet jij dat?
- Dat hoorde ik....
- In de serre?
- Ja. Dat hoorde ik in de serre.
- Wat hoorde je nog meer?
- De zoon van Ma-Boeten is mantri bij het kadaster, te Tegal.
- En....?
- Oom Daan geeft hem geld.
- Geld...?
| |
| |
- Om te spreken.... of om zijn mond te houden. Ik denk om zijn mond te houden.
- Zoû er dan iets gebeurd zijn...?
- Zestig jaren geleden? Tante, kàn u zich niets herinneren?
- Maar kind, ik was jong, ik lette niet op. Ik was een meisje van zeventien. Ja, ja, tante is ook jong geweest. Zeventien was ik.... Ik was met de andere kinderen gebleven in de stad, een zuster van grootmama was met ons kinderen daar. Papa was voor gezondheid in de bergen. Hij logeerde met mama in een pasangrahan, en.... dàt herinner ik me nu.... ze hadden Harold meêgenomen.... Ja, ik herinner me, Harold was niet met ons. Ze hadden Harold meêgenomen; Harold was papa's lieveling.... Daàr is het, dat papa is verdronken. 's Nachts, in de kali.... Hij kon niet slapen, is het bosch ingewandeld, en misgeloopen in de rivier.... Dat alles herinner ik me.
- Was papa daar meê naar de pasangrahan?
- Ja, je vader was meê. Hij was een ventje van dertien jaren toen.
- En hij weèt, sedert dien tijd?
- Dat zegt hij....?
- Dan weet hij iets.... van de bergen, van de pasangrahan....
- Ina.... wat zoû het zijn...?
- Ik kàn het niet vermoeden, tante, maar het is zeker iets.... van grootmama....
- Ja, zei tante Stefanie, plotseling voorzichtig. Maar wàt het ook is, kind.... het is al zoo lang geleden. Als het iets is.... is het vermoedelijk iets.... dat niet zoo heeft behoord te zijn. Laat ons er maar niet naar zoeken. Het is al zoo heel lang geleden, zèstig jaren.... En grootmama is al zoo oud....
Zij hield op, en hare pittige vogeloogen staarden, knippend. Het was of zij plots iets had zien schemeren, iets, dat nabij kwam, en zij wilde niet meer spreken.... Zij wilde zelfs niet weten.... Een huiverende angst, gemengd met een mist van vage, vage herinnering, wemelde voor hare knippende oogen.... Zij zoû er het zwijgen toe doen. Het was niet goed al te diep door te dringen in de dingen van het verleden.... De jaren gingen voorbij, de dingen gingen voorbij: het was het beste ze rustig te laten voorbijgaan, de zonde te laten voorbijgaan.... In de zonde loerden de machten der Hel. In de nieuwsgierigheid loerde de Hel. De Hel loerde, razende sabbath, in de boeken en albums van
| |
| |
Anton.... Zij loerde in haar moeders verleden.... Zij loerde nu uit Ina's brandende, brandende nieuwsgierigheid.... Zij, tante Stefanie, was bang voor de Hel. Zij wilde in den Hemel komen. Zij wìlde niet meer, wat er gebeurd kon zijn, weten. En voor den mist der herinnering sloot zij de knippende oogen, hield ze toe.
- Kind, herhaalde zij. Laat ons er niet naar zoeken....
Zij wilde niets meer zeggen en Ina was zeker, dat tante wist, tante zich minstens wel iets herinnerde. Maar zij kènde tante Stefanie: als papa, zoû zij nu niet spreken. Was zij op haar hoede. O, wàt was het, wàt kon het zijn??
| |
V.
Maar tante Floor kwam juist naar beneden, boezem deinende de trap afschommelend, en oom Daan belde juist aan de voordeur, en oude Anna was maar blij: ze hield van die beweging der familieleden in het benedenhuis, en zij ontving ieder met haar oude, blijde gezicht en hare beleefde gemoedelijke praatjes, terwijl de dikke poes in hare rokken rug en staart opzette tegen haar kuiten aan. Achter tante Floor hinkte oude dokter Roelofsz de trap af, heup-zwikkend op zijn eene stijve been, en zijn enorme buik scheen tante Floor in hare schommeling naar beneden te stuwen, voorzichtigjes, pas voor pas.
Tante Stefanie was blij zich van Ina d'Herbourg los te maken, en zij zeide:
- Nu ga ik maar naar boven....
Zij schoof in de gang langs het stijve been van Roelofsz en drong tusschen Anton en tante Floor naar de trap, en in haar zenuwachtige haast, bang voor Ina, voor zonde, nieuwsgierigheid, bang voor Hel, struikelde zij bijna over de poes, die juist tusschen hare voeten doorslipte.
- Roelofsz, zei oom Daan. Ik dacht wel, je hier te zien. Ik was je anders dadelijk op komen zoeken.
- Ja-ja-ja, zoo-zoo, ben je weêr terug, Dercksz, zei de oude dokter.
Zij gaven elkaâr de hand en Daan Dercksz, nerveus, zag dokter Roelofsz aan, als of hij iets zeggen wilde. Maar hij aarzelde en zeide alleen, tot Ina, weifelend:
- Ga jij.... niet naar boven, Ina....?
| |
| |
- Neen, oom, antwoordde Ina, in schijn beleefd, blij den dokter, Roelofsz, te hebben. Gaat u eerst. Heusch, gaat u eerst. Ik kan best nog een poosje wachten. Ik wacht nog wat.... in de voorkamer.
Ja, dokter Roelofsz voegde zich bij haar, koû-handen wrijvende, zei, dat het hier warmer was dan boven, waar maar matigjes gestookt werd: oude Takma had het nooit koud: die gloeide immers altijd van binnen. Maar tante Floor, die ook nog even in de voorkamer kwam, pufte en gooide haar zwaren, bonten mantel af, terwijl Ina haar hielp:
- Een mooie mantel, tante....
- Ja-a-à, kind, soo een oùwe vel! zei tante Floor, minprijzende. Al van drie jaar geleden. Maar lekker in Gholland. Wàrrrm!!
Zij beet het laatste woord, blijde om den mantel, in Ina's gezicht, met rollende medeklinkers. Zij zetten zich alle drie en Anna vond het zoo gezellig, dat zij pruimen-op-brandewijn bracht, drie glaasjes op een blaadje.
- Of wil ù liever thee, mevrouw Ina?
- Neen Anna, je pruimen zijn heerlijk....
De meid trok zich, blijde, terug, gelukkig over de beweging in het benedenhuis van haar oude mevrouw, die daàr nooit meer kwam. Dat benedenhuis was haàr, Anna's rijk; daar heerschte de juffrouw ook niet, daar heerschte zij, ontving zij de familie, en prezenteerde zij de ververschingen.
Ina proefde een pruim, niet tevreden, dat tante Floor in de voorkamer meê was gekomen. Die oude dokter, jongere tijdgenoot van grootmama, het was wel mogelijk, dat hij iets wist.... maar zeker was het niet.... Want oom Daan wist immers pas sedert zoo kort, al wist papa sedert zestig jaren.... Zèstig jaren! De duur van dat verleden hypnotizeerde haar.... Zestig jaren geleden: toen was die oude, krukkende dokter, die nu niet meer praktizeerde, die nu alleen nog maar zoo een beetje - te samen met een jongeren collega - grootmama en meneer Takma op de been hield, een jonge man van acht-en-twintig jaar, kort in Indië, éen van de vele aanbidders van grootmama....
Zij zàg het voor zich, en zij poogde het vèrder door te zien; hare nieuwsgierigheid, als een intense lens, brandde een perspectief voor haar heen, glimpend van nieuw licht, door de opaque dichtheid van het heden. En zij begon:
- Die arme papa.... Hij is lang niet wel. Ik vrees zoo, dat
| |
| |
hij ziek wordt. Moreel is hij ook zoo gedrukt. Ja tante, moreel is hij gedrukter sedert hij oom Daan heeft teruggezien, dan ik papa in lang gekend heb. Wat is er toch...? Geldzaken zijn het niet....
- Neen kind, geldsaken zijn het niet, maar wij blijven toch arrem als de mierrren.
- Waarom is oom Daan naar Holland gekomen? vroeg Ina plots en snel.
Tante Floor zag haar dom aan.
- Waarom? Om.... Om.... Ja, kind, ik weet het waarlijk niet. Ik val ddoòd als ik het weet. Oom ghaat immers geregeld naar Gholland. Voor de saken, voor de saken. Altijd voor de saken. Wat ze nu weêr bekonkelen samen, jou papa met oom Daan, ik val ddood als ik het weet, maar rijk.... - zij schudde het hoofd bijna in Ina's gezicht, verwijtend - rijk worden we er niet meê. En ze scharrelen al jaaàren lang samen....
- Arme papa, zuchtte Ina na.
- Ja-ja-ja, zoo-zoo, uit-riep de dokter, schuin zittend; zijn buik hing voorover; we worden oud, we worden oud....
- Praat jij voor jou, riep tante boos. Ik ben niet meer dan sestig.
- Dan zestig? Zoo-zoo! mummelde de dokter. Dan zestig?! Ik dacht, dat je ouder was....
- Neen hoor, niet meer dan sèstig, zei tante Floor, beleedigd.
- Ja-ja, dan ben je zoo oud.... als.... als Ottillie.... zoo-zoo, zoo-zoo....
- Ja, zei tante. Ik ben nèt zoo oud als Ottilie Steyn.
- Zèstig jaren.... Zoo-zoo, mummelde de dokter.
- Toen was u een jong-mensch, dokter, zei Ina, met een lachje.
- Ja-ja, ja-ja, kind.... Een jong-mensch!
- U scheelt nog veel met grootmama, niet waar?
- Jà-jà-jà! bevestigde dokter Roelofsz heftig. Negen jaren, kind, negen jaren.... En met Takma.... vijf jaren, ja.... zoo.... ja, vijf jaren, dàt scheel ik wel met hem....
- Het is zoo aardig, dat u àltijd zoo samen is gebleven met grootmama, met meneer Takma, ging Ina liefjes voort. In Indië.... en later hier altijd.... in Den Haag.
- Ja, ja, we bleven maar samen....
- Sulke òudde vrienden, zei tante Floor geroerd, maar zij knipoogde tegen Ina, meenende, dat dokter Roelofsz, trots het
| |
| |
verschil van negen jaren, tòch een heel intime vriend van grootmama was geweest.
- Dokter, zei plots Ina. Is het waar, dat zèstig jaren geleden...?
Zij hield op, niets wetend te zeggen. Zij was haar zin, listigjes, zóo begonnen, en zij brak hare fraze, opzettelijk, af. De oude dokter had een schok: zijn buik wierp zich van links naar rechts, hing nu over het gezonde been heen.
- Wat?? schreeuwde hij bijna.
Hij keek haar aan met draaiende oogen. Een angst vertrok de gerimpelde rondheid van zijn kolossalen ouden monnikskop, gladgeschoren, met ingevallen mond, die nu, open, kwijl over de bange lippen liet vloeien tusschen de afgebrokkelde tanden. Zijn oude handen, waarover het vel slordig hing in ruime plooien, krampte hij, opgeheven, liet ze toen zakken op de knie.
Hij wìst: Ina zag het dadelijk. En zij deed als of zijn schreeuw niet meer was dan een uitroep na een niet-hooren van doofheid; zij verhoogde hare stem en herhaalde iets luider, beleefd en kalm, duidelijk artikuleerend:
- Is het waar, dat zèstig jaar geleden.... grootmama.... die toen toch al zeven-en-dertig was, nog een pràchtig mooie vrouw was? Ja, die oude menschen hielden zich goed; beter dan wij.... Ik ben vijf-en-veertig, maar ik ben een oude vrouw....
- Na, na, zei tante Floor; ‘oùdde vrouw!!’
En de dokter mummelde:
- Ja.... ja, zoo-zoo..... o.... vroeg je dàt, Ina.... Ja-ja, zeker.... zeker.... grootmama.... grootmama was een pràchtige.... pràchtige vrouw.... ook toen ze al niet zoo heel jong meer was....
- En Ottilie Steyn dan, zei tante Floor. Die was feèrtig, toen Steyn op haar verrliefd werd.
- Ja.... zei Ina. Correct.... was het niet van tante Ottilie.... maar het is bewonderenswaardig van jeugd....
En zij staarde, met den verholen blik van hare voornaam moê knippende oogen, naar den dokter. Hij zat gezakt op zijn stoel, hij zat als een oude, vervallen, difforme massa: de gestapelde ruïne van een man en een mensch: een oude, oude leef-monnik, maar in ruime gekleede-jas, en ruim vest, dat drapeerde over zijn omvang. De angst van zijn draaiende oogen was gedoofd, en zijn buik hing links, zijn hoofd rechts. Het was of een inertie
| |
| |
hem beving, na den schrik, de tè groote aandoening, van zoo even, om Ina's vraag, om het fatidieke getal van zestig. Wèlwetende knikte zijn enorme kop, en in het winterlicht van buiten pakten schelle schampen zijn glimmenden schedel.
- Ja.... ja.... ja....; zoo.... zoo! mummelde hij nu, bijna idioot.
Hij stond moeilijk op, omdat Daan Dercksz naar beneden kwam, gevolgd door Stefanie, gevolgd door ouden meneer Takma, die door niemand op de trap geholpen wilde worden, hoewel Anna toch angstig toezag, de poes terug jagende naar de keuken, bang als zij was, dat ze tusschen de voeten van den ouden heer zoû glippen.
- Grootmama is moê, zei Daan Dercksz.
- Dan zal ik maar niet naar boven gaan, zeiIna. Neen, Anna, dan ga ik maar niet. Dan kom ik wel eens gauw terug. Grootmama heeft al zoo heel veel bezoek gehad.
Toch draalde zij, ging nu heen, ziek van onbevredigde nieuwsgierigheid, die haar een brandenden honger gaf in de ziel. Tante Stefanie nam ook afscheid, zeggende, dat mama minnetjes was van daag; en het laatste ging de oude Takma, voorzichtig berekenend, maar strammetjes recht. Ina meende, dat ook hij moest weten.... Wat was het, wàt was het toch.... Die oude menschen wìsten het: àllen!
- Kom, wij gaan naar ghuis, Ddaan, zei tante Floor. Onze wagen staat voor de deurrr!
- Ga jij eerst, zei Daan Dercksz, aarzelend. Ik woû nog even met Roelofsz praten. Ik ben blij, dat ik hem weêr eens zie....
- Hè, altijd praten! zei tante Floor, ontevreden als haar man niet bij haar bleef. Ik send jou de wagen dan, straks....
Zij nam afscheid, schommelde weg; Ina zeide:
- Meneer Takma, mag ik u thuis brengen....
Takma knikte, stilletjes goedkeurende.
- Goed kind, dat mag jij wel doen, zei de oude man, en nam haar arm; hoewel hij zich flink hield, nooit een rijtuig wilde, vond hij het altijd wel geruststellend en gezellig als er iemand terug met hem mede ging, de Nassaulaan door, de hooge brug over, tot aan zijn huis aan de Mauritskade: hij vroeg dat geleide nooit, maar nam het gaarne van de een of den ander aan. Ina dacht echter, zij zoû niets durven vragen aan ouden meneer Takma:
| |
| |
verbeeld-je, dat hij iets wìst en ook schrikken zoû, op straat: hij zoû een beroerte er van kunnen krijgen! Neen, daar was zij te voorzichtig toe, maar zij was ziek, ziek van den nieuwsgierigen honger in haar ziel.... Wàt was het..... en hoe zoû zij het te weten komen...?
Daan Dercksz bleef met den ouden dokter alleen: zijn papegaaiprofiel trilde en zijn kleine pittige vogeloogen - de zelfde van tante Stefanie - knipten herhaaldelijk als in eene emotie, terwijl zijn kleine, magere gestalte als nog meer verschrompelde bij de gestapelde kolosmassa van den dokter, tempelier-achtig scheef torenend op het eene gezonde en het andere te korte, hinkende been.
- Roelofsz, zei Daan Dercksz; dàt doet me pleizier je weêr te zien.
- Ja-ja, zoo-zoo, het is nu al vijf jaar geleden, sedert je het laatst naar Holland kwam.... Een heele tijd, ja-ja.... We worden oud, we worden oud.... Je dacht je moeder niet zóo te vinden.... Ja, ja, ik breng haar tot de honderd! We zullen zien, we zullen zien.... Misschien overleeft ze ons allemaal, Takma, en mij, zoo-zoo....
- Ja, zei Daan Dercksz; mama is weinig veranderd.
- Ze is een krasse vrouw; ja-ja, en dat is ze altijd geweest.... Ze is frisch in den geest; haar geheugen is goed; dat is een geluk, ja-ja, zoo, op dien leeftijd....
- En ook Takma....
- Houdt zich goed, houdt zich goed, ja-ja.... Ja, zoo, we worden állen oud.... Ik ook, ja-ja, ik ook....
Maar Daan Dercksz was zeer nerveus. Hij had beloofd aan zijn broeder Harold heel voorzichtig te zijn, niet te praten, maar sedert de twee maanden, dat hij wist, brandde hem het geheim, de ontzetting ervan, in de ziel van man-van-zaken, die, voor het eerst - hoe oud hij ook was - een groote emotie buiten die zaken om had ondervonden.
En hij kon zich niet weêrhouden. Het huis was stil. Anna terug naar de keuken; de Oude Vrouw zat boven, alleen, met de juffrouw. Eén klein gaslicht in de voorkamer was ontstoken, een ander in de gang. Namiddagschemer en -stilte zeefden door de atmosfeer van het kleine huis, waar de Oude Vrouw zoo lang al leefde, zoo lang al had zitten wachten, aan haar raam, boven, op haar hoogen stoel....
- Roelofsz.... zeide Daan Dercksz.
| |
| |
Hij was een hoofd kleiner dan de dokter; hij nam hem bij de knoop van zijn vest.
- Ja-ja, zei Roelofsz. Wat, Dercksz?
Daan Dercksz keek om zich heen. Geen, in dat stille benedenhuis, kon hem hooren; hij zeide, en zijn stem bibberde in ontzetting:
- Roelofsz.... ik heb het gehoord.
- Wàt? schreeuwde de dokter, doof.
- Ik heb alles gehoord.... in Indië.
- Wàt?? schreeuwde de dokter, niet doof meer, maar ontzet.
- Ik heb alles.... in Indië gehoord....
De dokter keek hem aan met draaiende oogen en in zijn gladgeschoren monnikskop kwijlden de opene hanglippen en stonk zijn adem tusschen de brokkelige tanden.
En hij pakte, op zijn beurt, Daan Dercksz, bij een knoop vast.
- Wàt heb je gehoord??
- Ik heb alles gehoord, herhaalde Daan Dercksz. In Indië. Ik weet.... ik weet alles.
- Je weet.... alles...? Ja? Ja? Je weet alles? Wàt.... wàt weet je, zoo-zoo?
- Van.... van mama.... Van Takma.... Van....
Zij zagen elkaâr aan in de ontzette oogen.
- Van mijn vader, zei Daan Dercksz en zijn ontzette stem fluisterde en huiverde. Van mijn vader. Dat wat jij ook weet. Dat wat jij altijd hebt geweten. Dat Takma.... mijn vader, in dien nacht, toen hij bij mijn moeder was.... zijn eigen wapen.... een kris.... heeft ontwrongen.... een kris, die hij den vorigen dag van den Regent had cadeau gekregen....
- Je weet? Je weet? riep de dokter. O God, ja, ja?? Ik.... ik heb nooit iets gezegd. Ik ben acht-en-tàchentig jaren.... maar ik heb.... ik heb nooit iets gezegd....
- Neen, je hebt nooit iets gezegd.... maar de lijfmeid van mama....
- Ma-Boeten?
- Ja, Ma-Boeten, die heeft het aan haar zoon verteld, een mantri op Tegal. Ma-Boeten is gestorven, en de mantri maakt er chantage van. Hij is bij me geweest, om geld. Ik heb hem geld gegeven. Ik zal hem geld geven, iedere maand.
- Dus je weet.... ja-ja, o God, zoo-zoo.... Dus je wéet, Dercksz, je weet??
| |
| |
- Ja, ik weet.
- Wàt vertelde de mantri? Wat had Ma-Boeten verteld...?
- Dat mijn vader Takma te lijf wilde gaan, met een kris.... Dat Takma hem de kris ontwrong, terwijl....
- Terwijl wat.... ja-ja, terwijl wat...?
- Terwijl mama.... mijn moeder....
- Ja-ja...?
- .... Om mijn vader de armen geslagen had, om hem tegen te houden....
- O God, ja, ja!
- .... Om hem tegen te houden zich te verdedigen.... en dat de baboe achter de deur haar had hooren zeggen:
- Ja-ja.... ja-ja.... o God!
- .... Haar had hooren zeggen; ‘Ik hàat je.... ik hàat je: ik heb je àltijd gehaat....’
- Ja-ja.... O God!
- ‘Ik heb je àltijd gehaat, en ik hoû.... ik hoû van Emile!’
- Ja-ja.... en toen...?
- En toen heeft ze tegen Takma geroepen, bijna luid: ‘Emile.... geef hem een pòr: liever hij, dan jij!’
- O God!!!
De dokter zakte, zware massa, neêr op een stoel.
- Je weèt het! kreunde hij. Het is zèstig jaren geleden, ja-ja, o God, zoo-zoo! Ik heb het nooit, ik heb het nooit gezegd! Ik hield zoo veel van je moeder....: ik, ik.... ik schouwde het lijk den volgenden dag!
- Ja..... ze lieten het wegdrijven.... in de kali....
- Ik schouwde het lijk den volgenden dag.... en ik, ik beGREEP.... ik hàd al begrepen, want ik had je moeder al dien morgen gezien, en zij ijlde, in koorts....en ik....ik beloofde.... ja-ja, ik beloofde haar, niets te zeggen.... o God.... o God, als ze.... als ze van me houden wilde!! O God, o God, Dercksz, Dercksz, Daan, ik heb nooit.... ik heb nooit wat gezegd.... En God weet, wàt de menschen toen.... toen, jaren geleden.... zestig.... ja-ja.... zestig jaren geleden hebben gedacht.... hebben gesproken.... gekletst, gekletst.... zonder het juiste te weten.... totdat het alles is doodgebloed.... tot het te laat was het lijk opnieuw te schouwen, na maanden.... na hoeveel maanden.... Ik heb nooit, ik heb nooit wat gezegd.... o God, neen-neen, zoo-zoo....
| |
| |
- Toen ik het wist, Roelofsz, kòn ik niet in Indië blijven.... Ik moest Harold zien, jou zien, ik moest mama zien, ik moest Takma zien....
- Waarom....!!
- Ik weet het niet, ik moest jullie zien. O, ze moeten hebben geleden. Ik heb medelijden met haar, met Takma.... Ik moest jou zien, het je zeggen.... Ik wist, dat je....
- De mantri wist.... het.... van mij?
- Door Ma-Boeten....
- Ja, die wist alles, het krèng....
- Ze heeft jaren, jaren gezwegen.... Ik wist zelfs niet meer, dat ze leefde.... Toèn heeft ze het aan haar zoon verteld. Ze dacht, dat mama al dood was.... De zoon kende bedienden van ons huis.... Hij is te weten gekomen, dat mama nòg leefde....
- O God.... o God, ja-ja!
- Ik geef hem gèld.... iedere maand!
- Tot mama dood is?
- Ja.... tot ze dood is!
- O God.... o God.... ja-ja!
- Maar Roelofsz.... Wat je nièt wist....
- Neen.... neen, wàt? Wat wist ik niet?
- Dat Harold....
- Dat Harold.... je broêr?
- Wist...!
- Dat Harold wist?!
- Ja! Ja!
- Dat hij wist?! Hoè wist Harold: o God, ja? Zoo? Hoe wist Harold?
- Harold wist.... want hij had gezien!!
- Hij had gezien? Harold had gezien?!
- Hij was daar meê, in de bergen; hij was in de pasangrahan.
- Harold?
- Hij was een jongen van dertien jaar. Hij is wakker geworden! Hij heeft mama, Takma, Ma-Boeten gezien.... Die droegen het lijk van mijn vader.... Hij heeft geloopen in het bloed van zijn vader, Roelofsz! Hij was dertien jaar! Hij was dertien jaar! Hij heeft nooit vergeten wat hij heeft gezien! En hij heeft het altijd geweten, zijn leven, zijn heele leven lang!
- O God, o God, ja-ja.... Is dat waar....? Is dàt waar...??
| |
| |
- Dat is waar! Hij heeft het mij zelf gezegd.
- En ook hij.... hij heeft nooit gesproken?!
- Neen, hij heeft nooit gesproken?
- Hij is een beste kerel, ja-ja.... een brave kerel. Hij wil geen schande brengen, ja-zoo, op het hoofd van zijn oude moeder... Daan, Daan.... o God, ja-ja, zoo-zoo!! Daan, spreek jij ook niet: spreek nooit!
- Neen, ik zal niet spreken. Ik heb gesproken met jou, met Harold, omdat ik àlles met hem bespreek. Zaken, en.... en àlles! Hij heeft me dikwijls geholpen.... In Indië, met een vieze historie, die ik daar heb gehad.... in mijn tijd.... ja.... God.... in mijn tijd!! Ik heb altijd àlles met Harold besproken. Met jou heb ik gesproken, omdat ik wist, dat je wist....
- Ja-ja-ja, God-God, zoo-zoo.... Maar Daan, Dercksz, spreek verder niet!!
- Neen, neen, ik zàl verder niet spreken.
- Niet met Stefanie, niet met Anton, niet met Ottilie.
- Hùn kind....
- Ja-ja, hun beider kind. Stil-stil, Daan, het zijn zulke òude dingen! Ze zijn allemaal al voorbij....
- Waren ze maar voorbij! Maar ze zijn niet voorbij.... zoo lang mama.... en Takma.... nog leven!
- Ja-ja, neen-neen; je hebt gelijk, zoo lang ze leven.... zijn ze nog niet voorbij.... Maar ach.... ze zijn oud. Lang zal het niet meer duren.... Ze gaan voorbij, ze gaan voorbij, die dingen.... Langzaam, maar ze gaan voorbij.... Het is zoo héel lang geleden, zoo-zoo.... En de menschen bemoeien zich niet meer met een van ons allen.... Vroeger, ja vroeger, spràken ze.... de menschen.... over mama, en Takma.... en de kinderen, over Anton, over Jou.... die vieze historie in Indië.... over Ottilie.... veel over Ottilie.... Dat is nu alles voorbij.... Dat gaat voorbij.... We zijn oud.... ja-ja..... wij zijn oud....
Hij zakte terug in zijn stoel, zijne massa helde met schuinen buik, of zij voorover op den grond zoû vallen.
Op dit oogenblik klonk van boven een schelle kreet, geperst, maar doordringend, als van een oude keel, die geworgd werd, en bijna te-gelijkertijd werd de deur boven opengerukt en riep de juffrouw:
- Anna.... Anna, kom gauw!
| |
| |
Daan Dercksz was een oude man, maar een huivering smeet als een kouden stroom uit over zijn rug.
De dokter was opgeschrikt, wankelend op de beenen, richtte zijn difforme massa eindelijk op, riep:
- Wat is er? Wàt is er??
En de beide mannen haastten, zoo snel zij konden, zich de trap op, Anna achterna.
Boven waren twee lampen ontstoken en de oude vrouw zat recht op haar stoel. Hare oogen, bovenmatig vergroot, puilden met een starre ontzetting; hare mond, na den gil, dien zij had uitgeperst, was opengebleven, en maakte een donkere holte, en haar eene arm was opgeheven, wijzende met uitgestrekten vinger naar den hoek van de kamer bij de etagère. Zoo bleef zij, als versteend en verstard, verstard de staarblik en opene mond, verstard heel het oude gelaat in bovenmatigen schrik, versteend het gebaar van haren stijven arm, als zoû zij dien nooit weêr kunnen laten zakken. En de juffrouw en Anna, die nu samen tot haar in overspanning, naderden, vroegen:
- Mevrouw.... Mevrouw.... Wat heeft u....? Is u niet wel? Is u niet wel?
- Daa.... áar....! stotterde de oude vrouw. Dáar....! Dáár!!
En zij staarde star, en bleef wijzen. De twee mannen waren op den drempel verschenen en instinctmatig wendde hun aller blik zich naar den hoek bij de étagère. Daar was niets te zien, dan wat de Oude Vrouw er zag, en duidelijk zag, oprijzen voor hare oude oogen, er oprijzen zag in een paroxysme van de jaren lang haar overstelpende wroeging.... tot zij op eens weêr zag, tot zij zàg al tien, twintig seconden lang, waarin zij versteende en waarin zij verstarde, en het oude bloed in haar niet vloeide meer. Nu ontving zij een schok, de hand viel neêr in den schoot, zijzelve viel terug in het rechte kussen van haar hoogen stoel, en toe vielen de oogen....
- Dat heeft mevrouw wel eens meer, zei, fluisterend, oude Anna.
Zij wisten, behalve Daan Dercksz, het allen, dat mevrouw het wel eens meer had. Zij be-ijverden zich om haar heen. Zij was niet flauw gevallen. Zij opende spoedig de oogen, herkende den dokter, herkende de beide vrouwen, maar zij herkende niet haar zoon Daan. Zij zag hem strak aan, met een huiverschok plotseling, als of een gelijkenis haar trof.
| |
| |
- Moeder! Moeder! riep Daan Dercksz.
Nòg staarde zij, maar zij begreep, dat hij niet was de materializatie van wat zij zoo even gezien had, begreep zij, dat hij een zóon was, die geleek op den vader: hem, dien zij eerst had lief gehad en toen had gehaat. Hare starende blik doofde, maar de rimpels van haar gelaat, in de nahuivering, bleven onbewegelijk in hun diepe groeving, als ingesneden en ingeëtst. Over hare hand en pols, om haar geheel tot bewustzijn te brengen, streek Anna met zacht, regelmatig gebaar van lichte massage.... tot het oude bloed weêr vloeide.
- Naar bed, murmelde de oude vrouw. Naar bed....
De beide mannen gingen, lieten haar aan de zorg der vrouwen. Onder aan de trap huiverde het benedenhuis, flauw verlicht, vol doodstille schaduw. Daan Dercksz greep den arm van den dokter, terwijl die moeilijkjes de trap afstrompelde, van het zieke been op het gezonde been.
- Wat heeft ze gezien? vroeg Daan Dercksz.
- Stt! zei de oude dokter. Ja-ja.... zoo-zoo....!!
- Wàt heeft ze gezien?
- Ze heeft.... Dercksz.... ze heeft je vader gezien....
In de keuken miauwde angstig de poes.
| |
VI.
Tante Adèle Takma, haar sleutelmandje aan den arm, rustigjesaan bedrijvig, kwam uit de eetkamer in de gang, want zij had den brievenbesteller gezien, en zij hoopte op een brief van Elly: Lot en Elly waren te Florence, waar zij samen druk werkten in de Laurentiana en in archieven, omdat Lot stof verzamelde voor een historiesch werk over de Medici's. Zij waren tot Napels toe geweest, en op hun terugreis, moê van zoo veel gezien te hebben - voor Elly was geheel Italië nieuw, - waren zij te Florence gebleven, hadden er zich geïnstalleerd in een pension en werkten samen: Elly scheen gelukkig en schreef opgetogen brieven. Tante Adèle keek in het brievenkastje. Ja waarlijk, een brief van Elly; een brief aan grootpapa; tante Adèle las altijd de brieven aan grootpapa voor, dat was een gezelligheid, en de brief was toch ook voor haar. Ja, de kinderen zouden nog drie maanden zeker wegblijven - het was nu begin Januari - en dàn, was er sprake
| |
| |
van, zouden zij zich kalmpjes opschieten bij Steyn en mama Ottilie, voor een tijdje, om eens te zien of het ging, om, ging het niet, kalmpjes hun eigen gang weêr te gaan: zij hadden het reizen nog in het hoofd en verlangden nog niet naar een definitieve installatie. Mama Ottilie was naar Londen gegaan; zij had daar hare twee jongens: John en Hugh Trevelley - Mary was in Indië getrouwd -; mama Ottilie had het waarlijk niet alleen kunnen uithouden, en kwaad was er zeker niet aan, dat zij hare twee zonen eens op ging zoeken, als die twee zonen maar zulke afzetters niet waren geweest: geld hadden ze altijd noodig: dat wist tante Adèle van Elly en Lot. Tante Adèle bezorgde nog even wat zij te doen had beneden, sprak met de keukenmeid, sloot de proviziekast, streek een tafelkleed glad, zette een stoel recht tegen den wand, om niet meer beneden behoeven te komen en rustig tijd te hebben den ouden heer Elly's brief voor te lezen, in welke lectuur hij altijd groote schik had, omdat Elly schreef met vroolijke verve en met talent; de brieven gaven hem altijd een prettigen morgen, en na tante's lectuur las hij ze dikwijls over en over.
Nu ging tante naar boven, tevreden den brief te hebben, en zij klopte aan de deur van het kantoor van den ouden heer. Zij kreeg geen antwoord en meende, dat hij voor een oogenblik was in zijn slaapkamer, ging zij daar heen. De deur stond open en zij trad binnen. De tusschendeur van het kantoor stond open en zij trad binnen. In zijn gewonen stoel voor de schrijftafel zat de oude man.
Hij sliep. Hij hing in zijn stoel en het trof haar hoe heel klein hij was, als verschrompeld in zijn rust. Zijn oogen schenen toe en zijn hand lag op een opene lade van zijn bureau. Een papieren mand stond naast hem; andere papieren en brieven lagen over de tafel heen.
- Hij slaapt, sprak zij bij zichzelve en, en om hem niet wakker te maken, sloop zij op de punt der voeten door de opene deuren heen. Zij wilde hem in zijn rust niet storen, als hij van zelve niet wakker werd, alleen reeds door hare binnenkomst. Hij was zoo oud, zoo heel oud....
Het speet haar, dat zij nog wachten moest met den brief van Elly te lezen. Zij had niets meer te doen, de zorg voor het huishouden was afgeloopen; de twee meiden, rustig, deden haar werk. En tante Adèle, in de eetkamer, zette zich bij het raam,
| |
| |
sleutelmandje naast zich, blij, dat alles netjes was opgeruimd en zij las het morgenblad, dat gekomen was; straks zoû zij het boven brengen. Buiten sneeuwde het. Een stille witte rust dommelde door de kamer en door het huis. Even klonk de stem van een meid, verdoofde naar de keuken toe.... Tante Adèle las rustig de vier bladen door.
Toen stond zij op, in de hand mandje, brief van Elly en courant en ging zij opnieuw naar boven. Zij klopte aan het kantoor. Maar de oude man gaf nog geen antwoord. Zij opende nu zachtjes de deur. Hij zat nog steeds in zijn stoel, in de zelfde slapende houding van zoo even. Hij scheen echter nog meer verschrompeld, o zoo klein, in zijn korte jasje.
Tante schrikte en zij trad nader. Zij zag, dat zijn oogen niet waren gesloten, maar glazig staarden in het verre, verre vage.... Bleek werd tante Adèle en beefde. Toen zij den ouden heer geheel was genaderd, zag zij, dat hij dood was.
Hij was dood. De dood had hem overvallen en een lichte aanraking was voldoende geweest om in zijne van ouderdom broze aderen het bloed te doen stil staan, voor altijd. Hij was dood, en, naar het scheen, zonder strijd gestorven, alleen omdat de dood was nader getreden en hem éven met killen vinger aangeroerd had op hart en op hoofd.
Tante Adèle beefde en barstte in snikken uit. Zij belde, zij riep angstig de meiden, die dadelijk beide kwamen.
- De oude heer is dood! riep tante Adèle snikkende.
Ook de beide meiden huilden; zij waren drie vrouwen geheel alleen.
- Wat moeten we doen, juffrouw!
- Keetje, zei tante Adèle; ga dadelijk naar dokter Thielens, en dan naar meneer Steyn de Weert. Ik weet niemand anders. Familie van meneer is er niet. Maar meneer Steyn de Weert zal ons zeker helpen. Neem een rijtuig en ga dadelijk. Breng meneer Steyn dadelijk hier. Mevrouw Steyn is naar Londen. Ga, ga, gauw, Keetje.
De meid, huilende, ging.
- Hij is dood! zei tante Adèle. De dokter kan niets voor hem doen, maar de dokter moet constateeren.... Door, laten we meneer op bed leggen en hem zachtjes-aan uitkleeden....
Zij tilden den ouden man uit den stoel, tante Adèle aan het hoofd, Door aan de voeten: hij woog niets in de handen der
| |
| |
vrouwen. Hij was zoo licht, hij was zoo licht. Zij legden hem op bed en begonnen hem te ontkleeden. Het jasje, dat zij hingen over een stoel, tuitte van achteren, behield den rugvorm van den ouden man.
Keetje had Steyn de Weert thuis gevonden en hij kwam met haar meê in het rijtuig: zij waarschuwden aan het huis van dokter Thielens, maar de dokter was uit. Tante Adèle kwam in de vestibule Steyn te-gemoet. Door het groote huis beneden dommelde een stille, witte rust: buiten sneeuwde het dichter.
- Ik wist niemand dan jij, Steyn! riep tante Adèle snikkende. Ik heb je ook laten komen omdat ik weet - de oude heer heeft het mij gezegd - dat je executeur-testamentair bent. Ja, de oude heer is dood. Hij is als een pluimpje weggeblazen.... Van morgen bracht ik hem zijn ontbijt, als altijd.... Toen is hij voor zijn tafel gaan zitten, papieren nakijken.... Ik kreeg een brief van Elly en ging naar boven en vond hem.... ik dacht slapende.... Ik ging weêr weg om hem niet wakker te maken. Maar toen ik terug kwam.... zat hij nog zoo.... Hij was dood. Hij is dood, Steyn.... Vier-en-negentig zoû hij gauw worden.
Steyn bleef bij tante Adèle, tot de dokter gekomen was, den dood had geconstateerd; Steyn zoû zich bemoeien met alles wat gedaan moest worden. Hij telegrafeerde aan zijn vrouw, naar Londen - want dit had hem tante Adèle gevraagd -; hij telegrafeerde aan Lot en Elly, naar Florence: voor de begrafenis zouden die zeker niet in Den Haag kunnen zijn.... En hij ging dadelijk naar zijn zwager Harold Dercksz, dien hij thuis vond na het tweede ontbijt.
- Harold.... vroeg hij; wat moeten wij doen, wat mama aangaat? Wij kunnen het haar niet zeggen, niet waar....
Harold Dercksz was in zijn stoel terug gevallen; hij kreunde van pijn dien dag, en hoewel hij niet klaagde, verwrong zijn smartgezicht pijnlijk, en kwam zijn adem met doffe stooten.
- Is.... is de oude heer.... dood? vroeg hij.
Hij zeide niets meer, steunde.
- Voel je je zoo lam? vroeg Steyn.
Harold Dercksz knikte.
- Wil ik dokter Thielens waarschuwen, dat hij bij je aankomt?
Harold Dercksz schudde van neen.
- Er is niets aan te doen. Merci, Frans. Ik weet, wat ik er aan doen kan....: vooral maar kalm berusten....
| |
| |
Hij zweeg weêr, staarde voor zich uit, de hand aan de oogen, omdat het door sneeuw gereflecteerde buitenlucht hem stak in het gezicht. En met dof stootende schokken herademde hij.... De oude heer was dood.... De oude heer was dood.... Eindelijk.... Het ding, het vreeslijke Ding ging voorbij, wàs nog niet voorbij, sleepte, ritselde, staarde hem aan, met zijn starre spookoogen, die hij kende van zijn kinderjaren af, maar het ging, het ging voorbij.... O, hoe had hij niet uitgezien naar den dood van den ouden man! Hij had hem gehaat, den moordenaar van zijn vader, die aan zijn kinderjaren lief was geweest, maar kind eerst, en jonge man later, had hij steeds gezwegen, om zijne moeder, zestig jaren lang had hij gezwegen: nu eerst had hij gesproken, met Daan, omdat die ontzet was uit Indië gekomen, alles wetende, zoo laat alles wetende, na den dood van de baboe, die gesproken had met haar zoon, den mantri.... Hij had hem, stil in zich, gehaat, den moordenaar van zijn vader: toen was zijn haat gekoeld, had hij begrepen passie en zelfverdediging; toen had hij medelijden gevoeld voor den ouden man, die zijn wroeging zoo lange jaren moest slepen; toen was zijn medelijden erbarming geworden, diep trillende erbarming voor beiden, voor Takma en voor zijn moeder.... ‘Geef hem een por: liever hij dan jij....’ O, die passie, o de haat, van jaren her in de vrouw, die zij toèn was geweest, nog jonge en altijd verleidelijke vrouw, zij, die nu verleefde haar allerlaatste dagen -: herinnerde zij zich? herinnerde zij zich? - op den rechten stoel, in die roode schemering van het raamgordijn.... Hij, Harold Dercksz, hij had verlangd naar den dood van Takma; verlàngd naar den dood van zijn moeder.... opdat voor hen beiden, de oude menschen, het ding, het vreeslijke Ding gehéel zoû voorbij gegaan zijn en zich zoû storten in het diepst van het Verleden.... Hij had verlangd en nu, nu was de oude man
dood!
Harold Dercksz herademde.
(Wordt vervolgd.) |
|