| |
| |
| |
Bibliografie.
J. Steynen, Maagdelijkheid. Amsterdam, D. Buys, Dzn.
Op zijn novellenbundel Proletariërs, getuigend van een nieuw literair talent in wording, heeft J. Steynen thans een lijvigen roman laten volgen. Is het wat gauw geschied? We krijgen niet den indruk van een in alle opzichten beheerschte compozitie. Het hoofdthema: 't bezwijken van een jongen pastoor voor de vleeschelijke bekoring van zijn dienstbode, lijkt in de voorbereiding wat opzettelijk en is daardoor niet overtuigend van noodzakelijkheid. Er zou dieper inleving in den hoofdpersoon noodig zijn om ons het verloop als tragisch onontkombaar te doen gevoelen.
Er is niettemin veel ook in dit boek, wat van talent getuigt. Talent van observatie en weergeving. Maar in die weergeving missen we toch te dikwijls het dóórvoelde, dat vanzelf de schildering of beschrijving van het vlak-reëele tot méér maakt. Juist dat we voortdurend, zij het ook met waardeering, kunnen blijven letten op de juiste observatie - op de detailleering van uiterlijkheden - bewijst dat de schrijver niet verder gekomen is dan het vaardig gebruik maken van zijn documenten.
Zoo missen we in een Roomschekerk-dienst juist datgene wat daar de hoofdzaak moet zijn: de gewijde stemming, en komen niet verder dan tot de erkenning dat de auteur precies weet, nauwkeurig heeft afgekeken hoe het bij zoo'n dienst toegaat.
Stemming, atmosfeer, datgene waardoor onze ziel in beslag genomen wordt, we missen het nog te zeer in de gansche behandeling van het milieu.
Maar er zijn verschillende brokken, die evenals in Proletariërs den auteur als genre-kunstenaar doen kennen. Zoo bijv. het bezoek van de kleinsteedsche notabelen bij den pastoor op zijn verjaardag.
Er is één motief in dit boek dat de schrijver terloops behandeld heeft en dat een heel dankbaar onderwerp had kunnen zijn voor een psychologische studie. Dat is de evolutie in het zieltje van kleinen Frits, die bij heeroom in huis komt om opgeleid te worden voor het seminarie en die langzamerhand den lust verliest om geestelijke te worden. Jammer, dat wat zoo hoogst interessant had kunnen zijn, door den schrijver wat onzeker en oppervlakkig behandeld werd.
Doch ook uit dit boek blijkt ten volle dat J. Steynen een auteur is, die wat kàn. Hij zal stellig dra zelf het beste voelen waarin hij met dezen roman tekort geschoten is.
| |
| |
| |
P. van der Meer, Van Licht en Duisternis. Amsterdam, D. Buys, Dzn.
Na Jong-Leven, waarover verleden jaar hier gesproken werd, is deze roman geen vooruitgang. Er was in het eerste lijvige werk veel wat bedenkingen wekte, maar... het bleef sympathiek door iets eigens, iets sterk persoonlijks, iets doorleefds. We voelden veel ziel in dat boek.
Van Licht en Duisternis bedoelt objectiever werk te zijn, werk van observatie en realistische weergeving, terwijl het revolutionaire, dezen auteur eigen, uiting vond in de socialistische neigingen van een jongen handwerksman. Deze komt door zijn socialisme in botsing met de dorpsautoriteiten waarvan Van der Meer er ons verschillende voorstelt en die den indruk maken van goed gezien te zijn. Het wordt den jongen man met onderling overleg weldra onmogelijk gemaakt op het dorp zijn kost te verdienen: hij trekt naar de naburige stad.
Het gegeven is eenvoudig - de uitwerking logisch
Maar... de behandeling van de stof laat ons koud. Er is te weinig ècht léven in dat alles. En alsof de auteur zelf beducht werd voor het verflauwen van de aandacht, heeft hij er een moordgeschiedenis, nog wel een vader-moord bij bedacht. Hierbij dwaalt de schrijver geheel van zijn onderwerp af, verbreekt bij de eenheid van handeling. We hooren een vader ruw tegen zijn zoons uitvaren en we moeten aannemen dat in een der zoons een ingekankerde haat tegen hem leeft. Zijn moordlust wordt ons dan gesuggereerd met zinnen als deze:
‘Z'n haat was een zwarte wolk die voortjoeg luideloos, derflijkluideloos (?!) voortjoeg en naderde, naderde onhoorbaar als 't noodlot, onherroepelijk. Die man ging eenzaam en was 'n kracht van destructie en van haat (ik cursiveer), hij ging verrichten de vernielingsdaad van dood, zonder aarzeling, zonder even huiverende terugwijking voor't vreeslijke, fataal onherroepelijk’.
Zijn dat niet poovere, gansch onmachtige middeltjes om ons te overtuigen. 't Kon iets ontzettends zijn als de schrijver de afgronddiepte van dien moordlust gepeild had, als hij daarna over ons gebracht had waarlijk de obsessie van 't onontkombare. Maar nu?
Wat bij Van der Meer evenals bij Steynen onaangenaam aandoet, is het smakelooze van een niets ontziend realisme. Dat wordt een tic bij veel jongere schrijvers. Achten ze het een waarmerk voor het oorspronkelijke? Dan hebben ze het heel erg mis. En we krijgen met dat al veel noodeloos vulgair, onsmakelijk en smakeloos proza te lezen.
| |
Johan Schmidt, Verschoppeling. Amsterdam, D. Buys, Dzn.
Alles kan gezegd worden, als 't doel maar hoog genoeg is en de schrijver genoeg talent bezit om dat doel te bereiken.
There 's the rub!....
We zouden den heer Schmidt zijn onduldbaar platte dialogen gaarne vergeven, als hij ons ten slotte maar had doen doorléven het lijden van zijn ‘Hannes’, den verschoppeling, den dubbelganger van Boefje naar uiterlijke omstandigheden. Maar wat den heer Brusse in zoo hooge mate eigen bleek in het vertellen van Boefje's jong leven, de gave om de ziel der realiteit voor ons bloot te leggen, - juist dat overtuigende mist de heer Schmidt.
In de dooreenmenging van conventioneel valsch-gevoelerig of dwaasromantisch of slecht gestijld proza, met ruw-vlakken, aan scheldwoorden en vloeken rijken dialoog, toont hij zijn literair onvermogen. En we leggen dit boek dan ook ganschelijk onvoldaan uit de handen.
Er is oneindig veel leed in deze
| |
| |
maatschappij, helaas ook veel leed van verschoppelingen, van te kwader ure geboren kinderen, maar... om ons te doen ontroeren door het relaas van hun leven zóó dat die ontroering tevens kunst-emotie wordt, is een talent noodig dat den heer Schmidt vooralsnog onthouden bleef.
| |
Pol de Mont, Verzen van Noorden Zuidneder landsche dichters (1875-1904), Zwolle, W.E.J. Tjeenk Willink.
Onder dezen titel komt de 2e druk van Sedert Potgieters dood tot ons. Waarom die titel gewijzigd is? Ik vermoed om het opnemen van Gezelle's gezichten, die door velen noode in deze bloemlezing gemist werden, en die vroeger ontbraken omdat de dichter ‘tot rijpheid gedijd (was) vóór het tijdvak, dat dit boek juist wilde vertegenwoordigen’. Gelukkig dat De Mont over zijn bezwaar is heengestapt Het wàs een leemte - vooral omdat Gezelle nog weer in het laatste decennium der 19e eeuw zoo gul ging getuigen. Nù staat hij voorop met 22 bladzijden.
Voor hem moesten anderen plaats maken. We missen in dezen 2den druk verschillende namen uit den eerste. Eugeen van Oye, Soera Rana, L.v. Nagel, Jan Adriaensen, G.W. Lovendaal, W.C. Capel, Alfred de Smet, Arnold Sauwen, F. Lapidoth, Marie Jungius, Eduard Brom, Pol Anri, G.H Priem en Henri Borel ontbreken thans.
Men zal het wel nooit op alle punten met een verzamelaar geheel eens kunnen zijn, noch in de keuze van auteurs, noch in die der verzen. Toch moet ik mijn verwondering even uitspreken dat in den tweeden druk iemand als Marie Boddaert behouden bleef en een in zijn soberheid veel echter poëet als Soera Rana uitviel.
Behalve van Gezelle werd hierin voor 't eerst werk geplaatst van Schepers, Van 't Hoog, Edmond van Offel, Carel Scharten, René de Clercq en Karel van de Woestijne.
| |
Het Leven, Maandschrift voor Literatuur, Wetenschap en Kunst. Redactie: P. van der Meer en J. Steynen. Amsterdam, D. Buys Dzn. 1e Aflevering.
Een nieuw maandschrift, als uiting der jongste generatie. Het komt zonder veelbelovend prospectus of wijdloopig programma. Het wil door zijn doen toonen wat het is. Me dunkt alleen reeds door deze kordaten eenvoud van optreden verdient het belangstelling.
De redacteurs zijn jongeren met talent. Zij worden in deze afl. gesteund door den ons welbekenden dichter Nico van Suchtelen, door Lode Baekelmans en L.H.A. Drabbe, met literair werk.
De rubrieken Literatuur, Schilderkunst en Muziek zijn bewerkt door J. Tersteeg, Alb Plasschaert en Karel van der Borren.
Gelijk men ziet - Noord en Zuid vereenigd.
Ook het uiterlijk is welverzorgd.
| |
De Goedendag, Studenten-tijd-schrift, 12e jaargang, afl. 1.
De redactie zendt ons dit om er wat van te zeggen. Gaarne wordt aan dat verzoek voldaan. De Goedendag bedoelt, als ik 't goed begrijp, van een hoofdzakelijk Vlaamsch maandschrift der heel jongen er een te worden voor Noord en Zuid. Al wat den band hechter kan maken, al wat verwantschapsgevoel kweekt, al wat liefde doet blijken voor een en dezelfde, ònze goede moedertaal, heeft recht op onze aandacht en sympathie. Voor Noord-Nederland is hoofdredacteur: de heer H. van Malsen te Utrecht.
| |
George Gissing. Eve's losprijs. Vertaling van joh. Buijtendijk. Met inleiding van W.G. van Nouhuys. Haarlem, Erven F. Bohn.
| |
| |
't Heeft lang geduurd vóor deze schrijver naar verdienste de aandacht trok. Wellicht dat op deze eerste vertaling die zijner andere werken volgt. Daaronder zijn er, belangrijker dan dit, maar ook in Eve's losprijs openbaart zich de eigenaardige kijk op menschen en dingen ten volle. Gissing is geen idealist en het slot van ook deze historie heeft iets schrijnends. Hij boeit ons met zijn psychologie, en evenals vaak in het leven is de oplossing van het raadselachtige wat ontnuchterend door eenvoud.
De vertaling, die meer stijl kon hebben, en eerst, vooral in de dialogen, wat stroef is, wordt beter naarmate we verder lezen.
| |
Vicente Blanco Ibanez, Waar oranjeboomen bloeien. Vertaling van Dr. A.A. Fokker. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf.
Een Spaansche jongeling verlieft op een beroemde zangeres, verovert haar na heel veel gezeur en getob, maakt uit lafheid een eind aan hun liaison, en wordt later, als hij 't nog eens met haar probeeren wil, met ‘ijskouden’ trots afgewezen.
Op blz. 209 zijn Rafael en Leonora handgemeen. Een brokje geciteerd als staaltje van stijl, taal en romantiek.
‘'t Was een dierlijke onedele worsteling, die eenige oogenblikken aanhield. De walkure herleefde in de overwonnen vrouw. Haar krachtig lichaam schokte van een geweldige inspanning van al haar spieren, ze richtte zich op en drukte met haar heele gewicht Rafael naar beneden. Eindelijk stond Leonora weer op haar beenen, zette brutaal en meedoogenloos een voet op de borst van den jongeman, en deed dit met zooveel kracht, dat het was alsof ze de beenderen in zijn borst wilde doen kraken. Ze was vreeselijk om aan te zien. Ze leek krankzinnig, met haar loshangend blond haar dat met aarde bevuild was. Haar groene oogen fonkelden met metaalglanzen als scherpe dolken, en haar mond, kleurloos van ontroering, vertrok zich en stootte, door gewoonte-aan-drift, door het instinkt der inspanning, haar oorlogskreet uit: een hohotoho! ontzettend woest en wild... zoodat (de hoenders) ontsteld langs de paden liepen.’
Van een dergelijke Walkure klinkt het een bladzij vroeger wat vreemd: ‘Ze was al een oud vaartuig, dat het gewicht eener nieuwe passie niet meer laden kon.’
Maar de ‘boeiende roman’ lievende lezer weet nu wat hij hier vinden kan. 't Valt niet bepaald onder de rubriek: lectuur voor de huiskamer. |
|