Groot Nederland. Jaargang 3
(1905)– [tijdschrift] Groot Nederland– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Literatuur.Is. Quérido, Zegepraal. Dat het woord objectief in kunst maar een zeer relatieve beteekenis heeft, is duidelijk. Alle kunst is uitteraard subjectief. Maar uit het eene werk voelen we dat subjectieve directer, onmiddellijker tot ons komen dan uit het andere. En dat alleen heeft ons de onderscheiding doen maken. Een drama van Shakspere vergelijkend met een boek als Zegepraal, zullen we het eerste objectief noemen. Omdat daarin de meest verschillende menschelijke gevoelens en hartstochten zóo elk voor zich tot hun recht komen, dat er van een voorkeur van den schrijver zoo goed als niets blijkt. Een Richard III, een Hamlet, een Timon, een Brutus, een Lear: allen geven ons een kijk in hun ziel, en we kunnen ze beoordeelen zonder dat hun schepper ons zijn oordeel opdringt. Toch is het zeker dat Shakspere zelve heeft meegeleden in alle lijden, meegetrild in alle huiveringen, mee getwijfeld, gejuicht, gevraagd en gespot. Want àl het zielebeweeg dat ons treft, ontroert of verblijdt is geweest: bewegen van zijn ziel. In haar omsloot hij het leed en de vreugde van een wereld. En juist omdat hij zoo reusachtig groot van ziel was, kon hij, in de weergeving van zooveel verschillende conflicten, de grootste onpartijdigheid betrachten. Waren 't niet állen zijn schepselen die daar hun kleine of grootere menschelijkheid openbaarden? Hun hartstochten - in hèm leefden ze àlle en hij had zijn creaturen er mee bedeeld. Voor wie zou hij dan partij kiezen? Is dat wel de uiterste grens die de subjectiviteit bereiken kan in zelf-objectiveering; aan de andere uiterste staat een werk als Zegepraal van Quérido. Niet dat ook deze niet objectiveeren kàn. We weten beter uit Menschenwee, al blijkt ook daaruit nog niet een alle partijdigheid overwinnende objectiviteit. Maar hier is hij met volle bewustheid, met duidelijke intentie zoo subjectief mogelijk, en haast zou de | |
[pagina 374]
| |
aanmerking gemotiveerd zijn: waarom de hoofdpersoon nog David Koorengel genoemd, als het ‘ik’ en het ‘mijn’ zoo duidelijk slaan op Quérido zelven? Doch dat bezwaar is gering. Wie bij een eerste lezing een oogenblik zich hieraan stoot, doet het bij de herlezing al niet meer. De schrijver is aldoor zelf aan het woord. Hij geeft ons in dit boek een brok autobiografie en tevens zijn bekentenissen. Tusschen de bladzijden levensgeschiedenis zijn er gevuld met ontboezemingen, rakende zijn innigste zieleleven en zielsbegeeren, zijn willen en verlangen van mensch en kunstenaar. Zulk een boek kan kunstwaarde bezitten als 't een zuiver persoonlijke uiting is, als taal en stijl duiden op talent van uitbeelding, gedragen zijn door een machtig gevoel. Maar al heeft zulk werk geen kunstwaarde, dan nog naderen we het met eenige achtzaamheid. Een menschenziel die het haar heiligste ontsluiert, rekent op onzen eerbied. Quérido's boek is dat van een kunstenaar. We hoeven er niet lang in te lezen om daarvan overtuigd te worden. Toch is het goed dat hij het niet in 't licht zond, - wellicht niet schreef - vóór we Menschenwee kenden. Want er is sprake van een zóó gróót willen, van een zoo sterk zelfbesef, dat we allicht, niets kennend dan deze ontboezemingen, aan zelfoverschatting gedacht zouden hebben. Nu kan men er hoogstens een niet gewone overtuigdheid, een verhoogd gevoel van eigenaarde, een oprecht zich uitenden hoogmoed in zien. En die ben ik de laatste den schrijver ten kwade te duiden. Onomwonden heb ik hier mijn bewondering voor Menschenwee geuit. Daarin ben ik volgens sommigen te ver gegaan. Welnu - ik heb er geen oogenblik spijt van. Want - we moeten elkaar nu eens heel goed begrijpen. Er is in onze letteren van de laatste jaren heel wat te waardeeren. Na de kentering van ± '80 is er door velen hard en met veel grooteren eerbied voor het literaire gewerkt. Na de voormannen van toen is er een heele schare jonge prozateurs gekomen. Maar.... en hier kom ik waar ik wezen moet - de groote meerderheid van hun productie was en is - egaal werk. Dat kan ook moeilijk anders. 't Bizondere dat algemeen wordt verliest zijn.... bizonderhëid! Egaal realisme grootendeels, dat de stof behandelt gelijk groote voorgangers, met luttele individueele verschillen. | |
[pagina 375]
| |
Bij het lezen van dat alles werd maar zelden in me gewekt de hevige ontroering, die ons overweldigt door 't werk van den grooten, sterk individueelen uitzonderings-kunstenaar. Die kwam over me bij 't lezen van Levensgang, in nog sterker mate van Menschenwee. Daar hadden we weer eens een nieuw, een oorspronkelijk, een ras-artiest! Welk een conceptie, een breedheid van bouw, een kracht van uitbeelding, een diep trillende emotie en jubelende lyriek. Men heeft sedert vlijtig détail-critiek op het laatste werk toegepast en natuurlijk niet zonder rezultaat. Want wie zoo overvloedig geeft als deze kunstenaar, wie zóó schrijft als hij in een scheppingsroes, zal allicht in de détails tegen enkele regels zondigen, waartegen het kleineren streng verboden is zich te misdragen - op poene van totale mislukking!.... Quérido is te overdadig, te overbruisend, kent geen maat, schrijft soms incorrecte taal, enz. enz.... wie zal het ontkennen. Maar... de gevolgtrekking! Al die critisch aantastbare détails doen weinig af van den overweldigenden indruk van 't gehéél. En dáár komt het ten slotte dan toch op aan! Laat ons toch goed blijven onderscheiden en niet verzeilen in het star-doctrinaire. Wanneer we erkennen moeten ('t lijkt werkelijk eer een ‘moèten’ dan een vreugde voor sommigen!) dat onze literatuur een ècht kunstenaar in Quérido is rijker geworden, dan hebben we dat alléén kunnen ervaren door de lezing van zijn werken. En waar blijft dan onze artistieke logica, als we, dit erkennende, niets overhebben dan betweterige veroordeeling van de wijze waarop hij zijn werken tot stand bracht? Intusschen - dat die critiek ook voor den schrijver eenige waarde kan hebben - hij zelf zal het niet betwisten. Alleen vergete men niet dat zijn werkwijze noodzakelijk anders moèt zijn dan die van anderen. Een gewoon auteur van eenig talent, wien 't lukt een studie, een schets, een novelle te schrijven, moet na vaststelling van zijn plan zorgvuldig zinnetje voor zinnetje opbouwen, met een tastend kiezen van èlk woord. Maar waar zou het heen als de kunstenaars met grootere concepties op dezelfde voorzichtige wijze moesten arbeiden? Ik beweer niet dat er geen geweest zijn die 't deden, maar tegenover een Dante staat een Shakspere. De eisch is hun niet te stellen. Indien Quérido | |
[pagina 376]
| |
zijn Menschenwee had moeten schrijven zooals sommige novellisten hun korte verhalen, dagen aaneen bezig op een paar bladzijden, en die bladzijden later nòg weer eens omwerkend, hoeveel jaren had hij dan wel noodig gehad om het te voltooien, daargelaten nog of hij, zóó werkend, iets ervan terecht had gebracht!.... Ieder artiest dient met zijn eigen maat gemeten en ik vond het zeer verblijdend dat Van Deyssel, die détail-critiek niet versmaadt, gelijk we weten, zijn aankondiging van Menschenwee begon met deze gulle bekentenis, waarin - zijn gunstige meening over de hedendaagsche letteren in aanmerking nemend - een globale bewondering van veel beteekenis zich uitspreekt: ‘Wie ten onzent heeft zich in staat getoond zulk een kolossalen aaneengesloten arbeid, als deze twee deelen bevatten, te verrichten?’ Verder heeft Van Deyssel gesproken over een kunstkoorts, waarin Quérido schrijft. Op mij maakt het den indruk of deze zich in hoofdzaak om de groote afmetingen bekommert, of het hem minder om het woord, den zin, de periode te doen is, dan wel om wat hij met periode op periode kan saamstellen. Hij ziet zijn structuur altijd in het groot en hij moet daarvoor wel eens het détail verwaarloozen, grijpt maar wat het dichtst nabij ligt ter aanvulling, mogelijk met het voornemen straks dat kleine werk nog eens nauwlettend na te zien, het vulsel te vervangen door beter en stijlvoller materiaal. Toch - als het werk op deze wijze voltooid is, voelt hij in zich alweer de conceptie van iets nieuws en het afgewerkte komt onder de menschen, en die schudden dan wel eens bedenkelijk het hoofd. Want we hebben twintig jaar lang geleefd in den eerbied voor het woord - het wóord bovenal - den bouwsteen der literaire structuur. Met liefde en toewijding moest dat uitgezocht, gekeurd en ingemetseld worden. Ja - het woord werd in plaats van middel tot kunstbouwing, bijna in zich zelf het dòel. En zie nu eens - als deze het rechte steentje niet voor de hand vindt, neemt hij wel eens een ander. Meent men dat ik daar blind voor ben?... Eenige jaren geleden werd mij eens een handschrift toevertrouwd ter uitgave. De gestorven auteur had eenigszins op dezelfde manier gewerkt als Quérido, zich niet opgehouden bij elk woord, en telkens als hij niet direct het rechte vond, zich beholpen met het epitheton ‘enorm.’ Wat me die ‘enorm’s een zorg gegeven hebben! Want 'k meende | |
[pagina 377]
| |
zeker dat de schrijver ze zou vervangen hebben door 't daar passende woord, indien hem de tijd gegund geweest ware. Ditzelfde vind ik bij Quérido ook in Zegepraal. En ik vind het inderdaad wel jammer dat hij zich bij de correctie niet de moeite gegeven heeft 't zij te schrappen, 't zij te wijzigen. Neem bijv. eens blz. 206-208. Daar doen de woorden ‘pracht’ en ‘prachtig’ den zelfden dienst van 't bovenvermelde ‘enorm.’ Ik lees in dat korte bestek: ‘prachtkrachtige kuiten’.... ‘ze is prachtig’.... ‘uitwazemende pracht’.... ‘'t is 'n pracht’.... ‘lijnen zich prachtig’.... ‘prachtsmaakvol’.... ‘prachtwezen’ ....‘wat prachtig’.... ‘prachtige pluimhoed’.... ‘tintprachtig’ ....‘de pracht van haar lijf’.... ‘de fijne pracht van haar ondergoed’.... ‘prachtig trotsch’ en op blz. 209 nog ‘pracht-poëzie.’ Het is duidelijk dat hier in de woorden ‘pracht’ en ‘prachtig’ meer dan eens maar een benadering te vinden is van wat de auteur gevoeld of gezien heeft. En ons gevoel voor zulke woorden stompt af als er niets meer mee onderscheiden wordt.
Bij het terugdenken aan Zegepraal zie ik er in hoofdzaak drie motieven in, die of elkaar afwisselen, of op verschillende wijzen met elkaar vervlochten zijn. Een is de geschiedenis van zijn ziekte. Een ander de verheerlijking van Florence. Een derde zijn kunstenaars-willen. Alle drie de motieven zijn met dezelfde liefde en uitvoerigheid behandeld. Het verhaal van de ziekte is tegelijk een lijdensgeschiedenis en een biecht. Het is tevens het laatste omdat hij het aan Florence doet, aan wie hij àlles zegt van zich zelve. Het is evengoed een verhaal van droef-innerlijk als van droef-uiterlijk gebeuren. En het is aangrijpend door het leed dat er in geopenbaard wordt, evenzeer als door de wijze waarop het zich openbaart. Een duisteren tijd heeft deze krachtige willer achter zich. Als we ons dien tijd indenken, toen hij bedreigd werd met ondergang, toen hij door het werken, werken met zijn gansche ziel in dagen en nachten van zoo goed als nooit eindigenden arbeid - arbeid van een dorster naar wéten, van een die wilde voelen met de grootsten van alle eeuwen, die het leven wilde zien met hun oogen, die als deel wilde nemen aan alles wat er groots en machtigs is geschied in alle tijden, - toen hij in zich opnam wat | |
[pagina 378]
| |
honderden boeken bevatten, niet om zijn hersenen te maken tot een magazijn van kennis, maar om uit dat alles te zamen zich een grootmachtige alles-omvattende levensvizie te scheppen, ten einde later, verband voelend en houdend met het schoonste, impozantste, en hevigste van vervlogen tijden, ook het heden, het bestaande, de menschenwereld van thans te omvademen met de voeling en ziening van den kunstenaar... ik zeg: als we ons dien tijd indenken toen hij haast àl zijn werk nog te doen had en plotseling neergesmakt werd op het ziekbed, machteloos en verlamd - dan kunnen we in dit boek Zegepraal, tusschen de sombere bladzijden van lijdensherinneringen, in de gloeiende verheerlijkingen van zijn Florence, in de geestdriftige ontboezemingen over kunst, in de bruisende uitingen van verlangen om groot, gróót werk te doen, voortdurend luide, hel-óp klinkende zegekreten hooren van het leven, het goede veelbelovende in lucht en licht weer hoog opademende leven, dat den dood, den duisteren, met vernietiging dreigenden dood overwon!.... Tien jaar had hij gewerkt - toen werd hij ziek. Hij woonde buiten bij zuster en zwager met hun eenig kind. (Nu heb ik het over den gefingeerden Koorengel, maar wat doet dat er toe?) Hij kon daarbuiten niet blijven - en ‘Zus’ bracht het offer van mee te gaan naar Amsterdam, waar hij beter verpleegd kon worden. Er is zooveel schrijning in dat verhaal van ziekte en armoede. En daarbij - jood-zijn!.... Want wij, christenen, we zijn zoo godsdienstig onmenschelijk. Ons christendom is zoo bedroefd weinig humaan. Toch moet me hier iets van 't hart. Er waren blijkens blz. 158 een paar lui, die hem steunden in dien tijd. ‘Mijn dokter en mijn uitgever hadden gezorgd dat ik vrees voor gasthuisvervoer kón wègsmijten.’ Blijkbaar hadden zij financieëlen steun daarvoor van anderen gekregen. Doch hoe vertelt Quérido dit nu? ‘'n Paar beschermelingen van kunst-menschelijke zoogdieren hadden gemeenschappelijk besloten me niet door 't gasthuis te laten opslokken.’ Duidelijk is 't niet maar wel duidelijk is: dat hij geen woord van dankbaarheid over heeft voor die vreemd-betitelde wezens. En | |
[pagina 379]
| |
hier had, tegenover de felle vrees voor gasthuizen, die hem lang als in koortsvizioenen vervolgd heeft, een woord van erkentelijkheid zoo natuurlijk geklonken. Vooral omdat er in deze man zoo'n groote innigheid van gevoel leeft. Men leze de bladzijden waarin sprake is van zijn ‘zus’ en van zijn neefje ‘Aay’. Het teerste en fijnste van onze ziel raakt hij aan met zijn zachte liefdewoorden voor dit tweetal.
Ik kan niet langer hierbij verwijlen, moet over Florence iets zeggen. Wie is zij? Is zij werkelijk de studente in de filozofie van wie hij spreekt. O zeker - dat is ze - maar hoeveel meer nog? Ze is het Eeuwig-Vrouwelijke, dat óók in die gedaante zich vertoonen kan. Maar dat hij in antieke en moderne wereld bewondert als hoogste en reinste incarnatie van de Schoonheid. Hij verheerlijkt haar met Oostersche bezieling. Naar haar gaat zijn immens verlangen uit, voor haar is zijn aanbidding, tot haar richt hij zijn biecht van mensch en kunstenaar. Bij haar behoeft hij niet bevreesd te zijn voor misverstand: zij kent hem. Zij zal hem niet beschuldigen van zelf-overschatting, zij weet dat zijn begeeren groot is en dat hij al zijn kunnen, zijn gansche levenswerk, waartoe hij latente krachten in zich voelt, waardoor zijn individualiteit als vertienvoudigd wordt, toch zal wijden tot een offer aan Haar. Zóó heb ik na lezing en herlezing deze zelf bespiegelingen gevoeld. Wie ze vlakweg volgens hun inhoud wil lezen zonder de hooge bedoeling, hij kan grootspraak, verwaandheid, ijdeltuiterij zelfs vinden waar niets is dan een grenzeloos verlangen om met het beste, grootste, krachtigste van zijn ziel te werken aan een heerlijke, heilige levenstaak. Weinige kunstenaars hebben zich zóó geuit, maar hoevelen hebben niet datzelfde gevoeld? ‘Hoogmoed is de moed om hoog te staan’ heeft Multatuli gezegd, en in deze woordspeling is waarheid. Moet niet een kunstenaar een groot geloof hebben in zichzelf, als in den geroepene om iets heerlijks, iets heiligs te volbrengen? En wanneer we dan de overtuiging hebben dat hier een blijkens zijn werken gansch bizonder bevoorrechte spreekt, moeten we dan zijn woorden gaan wegen met onze gewichtjes van alledaagsche bescheidenheid, die zoo hoogst zelden het ijkteeken van oprechtheid dragen....? Quérido voelt zich kunstenaar en tevens geroepen om het gróóte te doen. Zijn Menschenwee heeft bewezen met welk recht. | |
[pagina 380]
| |
Nu zou hij het eposGa naar voetnoot1) willen schrijven der groote steden, Parijs, Londen.... het àl-omvattende epos dat nog niet geschreven is. En hij zal het allereerst doen van Amsterdam. Welnu - we wachten met de grootste belangstelling.
'k Ben me bewust mijn taak maar voor 't kleinste deel volbracht te hebben. Want ook Zegepraal is een boek waarover men schrijven kan en blijven schrijven. De compozitie is niet zoo harmonisch, niet zoo àf, als die van Menschenwee en dat hangt samen met den aard. Het zijn bekentenissen en die kunnen vervolgd of in een vroeger tijdperk begonnen worden. Maar er zijn telkens en telkens weer brokstukken in van ongemeene lyrische of schilderende kracht, bladzijden doorhuiverd van 't gevoel voor het diepst-tragische. Ik noem het gansche ziekteverhaal, een relaas van ondragelijk moreel en fyziek lijden - telkens weer opgevat in dezelfde stemming van herinnerings-emotie. Dan daar tusschen in zoo zuiver gevoelde uitbeeldingen van dingen uit het dagelijksch leventje; verheerlijkingen van bestaande personen, hem lief: de zorgende, zich opofferende zus, en het innig poëtische kereltje, de kleine Aay, dichtertje in den dop - met plotseling de zich verbreedende verheerlijking van zijn ideaal, van Florence.... Dan de vizioenen van groot wereldwee - van het tragisch gebeuren in de bekend- en onbekendheden van een wereldstad. Lees de bladzijden gewijd aan het werk van Steinlen, waar de eene artiest doordringt tot de diepe kern van de kunst des anderen. 't Zij genoeg om aan te toonen dat Quérido ook in Zegepraal een meer dan gewoon werk gaf.Ga naar voetnoot2) En van den kunstenaar die zoo grootsche idealen heeft als deze werker en die tevens al zoo doorslaande blijken gaf van buitengewone gaven, mogen we nog veel verwachten! |
|