| |
| |
| |
Tooneel
Door Frans Coenen.
‘Mea Culpa’, tooneelspel in 5 bedrijven door Jhr. A.W.G. van Riemsdijk.
‘Ontoerekenbaar’, tooneelspel in 3 bedrijven door Frans van Erlevoordt.
Alles heeft zijn eigen tijd. Gelijk in den zomer de nieuwe, oorspronkelijke groenten, zoo bloeien in den winter de nieuwe oorspronkelijke drama's van het jaar, als het tooneel in volle werking is en den uitgaanden burger in één seizoen meer voorstellingen worden geboden, dan hij in zijn gansche leven zou kunnen verwerken, ook al ging hij iederen avond uit.
Van die jeugdige drama's, in het voorjaar en den zomer vlijtig uitgebroeid door de tallooze dramatische auteurs, die ons gelukkig vaderland immer rijk was en is, overleven - en dat hebben zij met menige zuigeling gemeen - maar weinigen het jaar, waarin zij het levens-voetlicht zagen, terwijl menig stuk reeds na enkele opvoeringen het schrale leven laat. Want dat velen geroepen, doch maar weinigen uitverkoren zijn, schijnt bijzonder voor de onafzienbare menigte der Hollandsche dramaturgen geschreven.... Zij zijn velen, maar hun stukken meest ver-velend, en dat is nog erger.
Intusschen, voor wie deze zaken weet te waardeeren, bezit ook zelfs het ondragelijkste nieuwe tooneelwerk nog zekere belangrijkheid: den maker. Van achter de schijnbare objectiviteit des schrijvers subjectiviteit, zijn geest en karakter langzaam aan te zien verschijnen, de tooneelmenschen allengs te leeren zien als de neigingen en eigenschappen van hun scheppers persoonlijkheid, uit allerlei verspreide aanwijzingen en trekjes, zijn meeningen, levensbeschou- | |
| |
wing, levensbegrippen op te maken, dat alles heeft een aantrekkelijkheid die de slependste handeling, de onnoozelste dialoog en karakterteekening vaak willig doet verdragen, terwille van zulk een psychologisch festijn.
Evenwel, niet alle tooneelstukken leenen zich tot zulk een prikkelende vivisectie en om de waarheid te zeggen: de beste het allerminst. Tot de weinig- en nietswaardige moet men gaan, om zulke lusten bot te vieren, doch waar, als boven gezegd, juist in ons menigerwerf gezegend vaderland de laatste overvloedig worden voortgebracht, behoeft het niemand, op zulke analyse verzot, ooit aan proefdieren te ontbreken.
De beide tooneelgewrochten, wier titels boven dit opstel prijken en behoorende tot den nieuwen theateroogst van het jaar, zijn hiertoe al bij uitstek geschikt. Hun betrekkelijke tooneelwaarde voorloopig en beleefdheidshalve nog daarlatend, zijn zij beide voor den opmerkzamen beschouwer zóo doorzichtig, geven zij, waarlijk ongezocht, de innerlijke roerselen hunner scheppers zóo open en naakt, dat.... het inderdaad bijna gênant wordt. Wie voor de tentoonstelling van zoo blootgestelde zielen dàn nog blind blijft, is niet waard dat hij mag toekijken en voor één geld tegelijk zijn zinnen en zijn psychologischen weetlust voldoen. Het geschiedt in deze donkere tijden van ziel-ondoorzichtig naturalisme zelden genoeg, dat het schrijversgemoed in zijn naieve blootheid voor ons komt te staan, dat men er, als 't gebeurt, wel eens een kijkje aan geven, een woordje van zeggen mag.
Zeggen wij dus dat woordje met gerust geweten.
Het verwijt dusdoende te personeel te worden, kunnen wij ten minste bij deze tooneelwerken immers gemakkelijk ontgaan door er op te wijzen dat de ‘onderhavige’ gevallen verder gaan dan de individueele schrijverspersoonlijkheden, wijl hier, curieuserwijze, tevens twee levensrichtingen en inzichten te kijk komen: een zeer moderne en een vreemd ouderwetsche.
Overigens wil ik hier billijkheidshalve dadelijk bijvoegen dat beider literaire en tooneelverdienste zeer verscheiden is....
De, niet zware, inhoud van jonkheer A.W.G. van Riemsdijks treurspel laat ik hier nu volgen, ter inlichting van den enkele die dit ernstige werk verzuimde te gaan zien. Die inhoud, ik zeide het
| |
| |
reeds, is de ietwat schamele kleedij, waarin een edelmoedige, van jeugdigen geestdrift en overtuiging tintelende ziel goedvindt zich te vertoonen, gelijk ook wel eens een machtig monarch in een vaal demietje, met overschoenen en een groenen paraplu zich temidden zijner onderdanen begaf, om incognito wel te doen....
Een brave tuinman heeft een brave dochter, die op hare beurt weer een braven minnaar heeft, met wien zij zich eerlang in den echt hoopt te begeven. Des braven tuinmans brave meester, een edel edelman (‘baron’ genaamd) bezit echter een slechten zoon (‘jonker’ genaamd), een dier ‘moderne jongelui’, die de dochters van brave tuinlieden maar al te zeer als hun wettige en gemakkelijke prooi beschouwen, prooi, waarop zij gezegd worden hunne vuige lusten bot te vieren, indien ten minste niet de deugd der betreffende jonge meisjes hen bot laat vangen. Doch hoe zelden gebeurt dat! Hoe weinigen dier eenvoudige, doch beeldschoone schepseltjes kunnen aan de vleitaal en aan de geschenken van kleinodiën en sieradiën (het goud en zilver is zoo goedkoop tegenwoordig!) wederstaan en hun oprechte liefde weigeren aan den knappen heer met een plooi in zijn pantalon en blanke handen! Helaas! zij ‘vallen’ allen, en 't is bepaald hoogst onaangenaam.
Ook dit onschuldig, schoon ijdel, kind weerstaat den ‘modernen’ jonkman niet, maar valt. En om dien val is 't nu te doen in 't stuk, op dien val is het eigenlijk, hoe on-eigenlijk zulks klinke, gebaseerd. De familie van het wicht is er naar over, de minnaar naarder, maar het meisje zelve, en dat schijnt ook billijk, allernaarst, temeer waar zij reeds onder het hart een kindeken vreest te dragen: de zoogenaamde ‘vrucht harer schande’!
Ach, met Gretchen ging het niet anders en net als Gretchen voelt zij reeds in het tweede bedrijf den waanzin haar verstand ‘omnachten’.
De schuldige en moderne jonkman intusschen ligt ook niet op rozen gebed, waarachtig niet! Behalve dat hij meerdere inderdaad pijnlijke ‘scènes’ van het ‘Verleide Meissie’ heeft af te slaan, breekt het angstzweet hem uit bij de gedachte dat zijn aanstaand huwelijk met een dame-van-stand wellicht onmogelijk wordt door het ongeval en is hij, ongelukkig modern jonkman, blijkbaar temidden eener bende schandelijk onmoderne jonkmannen verzeild geraakt, die zich zijn vrienden noemen (Ah Bah!) en, nog wel op zijn afscheidsfuif, zich als om strijd beijveren hem het land op
| |
| |
te jagen met de griezeligste histories van verleidingen, waarbij zij zich van kant maakte en hij zijn carrière en leven gebroken zag. (Ah Bah! Ah Bah! Ah Bah!) En als de jonkman en -heer ettelijke dezer anecdoten heeft gehoord, moet hij wèer een scène van het meisje doorstaan en later nog eens een dito van haar vrijer-in-'t-fatsoenlijke. Geen wonder dat ook hij een weinig aan 't malen raakt en in 't volgend bedrijf krijtwit voor den dag komt.
Maar dan treedt zijn Edele Vader op. Deze heeft eindelijk 't onheil vernomen, dat wij al drie bedrijven lang wisten en gaat nu tegen den krijtwitten jonkheer te keer van wat-ben-je-me. Subiet onterft hij den zoon, na smadelijk eenige bankbiljetten voor diens verleidersvoeten te hebben geworpen, en het komt niet in den jonkheer op te zeggen: pa, dat kunt u zoomaar niet doen. Hetgeen toch wel bewijst dat dezelve jonkman nog niet geheel verdorven is en in zijn adellijken boezem nog een gehoorzaam-kinderlijk harte klopt.
Wat meer zegt: hij, een kerel als een boom, laat zich als een lam voeren naar de plaats waar het Verleide Meisje, die intusschen een onhandige poging tot zelfmoord deed, bezig is op pathetische wijze den geest te geven, niet echter zonder woorden van vergiffenis gestameld te hebben....
En wat het allermeest zegt: de moderne jonkman heeft ten slotte tòch nog berouw. Wel laat en nutloos, maar toch berouw, als hij de schrikwekkende verwoesting ziet die zijn vuige lusten hebben aangericht en, schoon hij bij 's meisjes lijk met verklaarbaar cynisme had kunnen zeggen: het is beter zoo, roept hij uit - niet eens in 't Latijn! - mijn schuld! mijn schuld! en valt ongeveer op de tafel in zwijm.
Ziedaar de inhoud van ‘Mea Culpa’, tooneelspel in 5 bedrijven. Wat het eerst en meest treft, is nog niet zoozeer het schrale van dien inhoud, listiglijk economisch over 5 lange bedrijven verdeeld (1e bedr. De tuinmansfamilie weet en weent, 2e bedr. De baronsfamilie vermoedt en vreest, 3e bedr. De jonkheer wordt gekweld door vrinden, meissie, vrijer en geweten, 4e bedr. De baronsfamilie weet nu ook, 5e bedr. Sterfbed en apotheose), als wel het ouderwetsch-conventioneele. En dat is dan, bij gebrek aan veel anders, ook het meest opmerkelijke. Hoe komt iemand er toe in
| |
| |
het jaar 1904 nog zulk een oude draak saam te stellen! is onze eerste verbazing.
En onze tweede is: hoe komt een z.g. beschaafd publiek er toe het, niet eens en bij ongeluk, maar vele malen en met innig welgevallen, toe te klappen?
Maar de eerste verbazing is toch het grootst. Want deze auteur is niet een argeloos, piepjong man uit een provinciestadje, waar de tijd nog zestig jaar ten achter is, doch een redacteur, zelfs hoofdredacteur, van een groot dagblad. Een man, op wiens schrijftafel dagelijks, ja uurlijks, de laatste berichten van 's werelds jongste denken en voelen, de nauwgeboren daden van het menschdom op alle gebied in verbijsterende haast zich opstapelen, in wiens bureau de tijdgang zijn opperste spanning bereikt en gedruischvol hoorbaar is. En deze luisteraar naar den laatsten polsslag der maatschappij, deze speurder op een der hoogste bergtoppen naar het nieuwste gebeurtenis, de uiterste gevoelskramptrekking van dat groote lichaam, onze samenleving, houdt het er voor (en hij meent 't zoowaar ernstig!) dat er een noodlottige misstand bestaat, een betreurenswaardig-algemeen maatschappelijk verschijnsel, dat onze maatschappij bedreigt en niet genoeg bestreden kan worden....
Juist, zeggen wij, wat u bedoelt is het alcoholisme, of de toenemende weelde, of het socialisme, of het clericalisme, nationalisme, imperialisme....
Neen, deze maatschappij-deskundige meent dat 't wat anders is, en wel, schrik niet! de lichtzinnigheid en zinnenlust der aanzienlijke jongelieden, waaraan jaarlijks tallooze meisjes uit de volksklasse ten offer zouden vallen....
O, zeggen we verlicht, is 't dàt maar en erger niet? Dan zal 't wel losloopen. Dat gebeurt waarlijk zoo veel niet meer dan vroeger en vroeger was 't waarschijnlijk lang zoo erg niet als er wel over geroepen werd.
Neen, 't is héél erg, roept echter onze auteur, 't gebeurt altijd en overal, 't is een maatschappelijk kwaad en er moet op 't tooneel tegen getoornd worden, tegen al die moderne cynische jongelui, die altijd maar aan 't meisjes verleiden zijn!
Gut, zeggen eenige onnoozelen, is 't waarachies dan zóó erg, dat wist ik niet.... ja, dan.... en zij schudden 't hoofd bedenkelijk en een eenvoudig man, wien men 't ook verteld had, kwam
| |
| |
zelfs 't HandeIsblad met een ingezonden stuk om statistisch te bewijzen, dat de schrijver zich vergiste en 't kwaad heusch zoo groot niet was. Zooveel arme meisjes werden er niet meer verleid door aanzienlijke jonkmannen, waarlijk niet.... enz. enz.
Wij nu, en ieder, zou men meenen, die niet op een oude-wijvenhofje woont, waren reeds eer die goedige statistiek verscheen aan 't twijfelen geraakt, of de heer R. de waarheid wel bij 't rechte eind had en eigenlijk al tot het volgende dilemma gekomen.
Of deze schrijver had gelijk en al wat couranten, tijdschriften, boeken, redenaars, volksleiders en volksvertegenwoordigers, professoren, advocaten, publicisten beweerden was misstand of logen.
Of.... de schrijver in zijn bevoorrechte positie miste volkomen den zin voor de werkelijkheid. Wat ten slotte wel het eenvoudigst en aannemelijkst scheen....
En dat is nu precies het merkwaardige, dat men leven kan in dezen tijd en echter een ziel bezitten van ongeveer 't jaar '40, dat men rond kan wandelen, uiterlijk een modern mensch en innerlijk een anachronisme, en verder een levend bewijs voor de pijnlijke waarheid, dat de wereld voor elk onzer is, gelijk hij haar ziet.
Men kan uit het stuk zelf gemakkelijk bewijzen dat dit inderdaad de ware inpretatie is van het geval (of on-geval). Er is daar geen personage, of zelfs maar een deel daarvan, die met zijn voeten op den grond der realiteit staat. Geen is als levend mensch gevoeld of gebeeld, maar allen zijn de conventioneele figuren uit honderd boeken en melodrama's van den vroegeren tijd. De oude tuinman is het tooneeltype van den braven, verkleefden dienaar, zijn oudste dochter de ruwe maar brave boerevrouw, de ongeslepen diamant, zijn jongste het schoone maar lichtzinnige Landmeisje. De Baron geeft den welbekenden Père noble, zijn gemalin, de hardvochtige Adellijke Dame en al te toegevende Moeder, hun zoon den traditioneelen Lichtmis enz. enz.
Niets en niemand is uit het omringend leven zelf betrokken, het zijn al bekende figuren uit de romantieke literatuur, gelijk onze vaderen ze gaarne zagen.
En met het algemeen gevoel en den geest in dit tooneelgewrocht, dat men geneigd is een tooneelgedrocht te noemen, staat het niet anders. Gelijk die jongelui op de studentenkamer van den jonker
| |
| |
spreken, hun aardigheden, hun moraal, 't kon zoo uit ‘La Dame aux Camélias’ zijn overgenomen en de grappigheid van den tuinmanszoon is om van te huilen. Maar het sterkst treft als een antikiteit die opzichtig-rechtzinnige, sentimenteele moraal in den mond van den baron-vader en als onderstrooming van het geheele stuk, waaraan het zelfs zijn bestaan ontleent.
Dit huilerig medelijden met het Gevallen Meissie, deze edele verontwaardiging en toorn tegenover den Verleider, diens duivelsch cynisme en opzettelijke slechtigheid, ja zelfs zijn wroeging en berouw, vindt men, op een haar gelijk, terug in de romans van Sue en Victor Hugo en hun volgers. Maar dezen - tenminste de groote schrijvers der periode - deden dat alles monumentaler en grandioser. Hun figuren, ruw behouwen, uitten zich in welsprekendklaterende, heroïeke volzinnen en 't had zijn eigen bekoring.
Terwijl deze romanticus malgré lui, die echter moderne werkelijkheid meent te geven, de.... slachtoffers zijner verbeelding, slechts de meest kleurlooze zinnetjes in den mond weet te leggen, die schier een voortdurende parodie bevatten op de hevigheid der situaties. Want zij zijn noch de taal van het dagelijksch leven, - dit ziet hij niet, zelfs niet in den kring, waartoe hij toch geacht wordt van huis uit te behooren, - noch de welsprekende, meeslepende, bloemrijke taal der romantische helden, maar iets daar tusschen in, dat zijn grootste kracht van uitdrukking ontleent aan een overvloedig gebruik van.... ‘Ah Bah!’
Ieder zegt Ah Bah! in dit stuk, van den baron af tot de boeremeid toe, en zelden werd grooter armoê van uitingsvermogen van het tooneel af openlijk erkend.
Evenwel, niet om de wonderlijke gebrekkigheid van dit tooneelwerk bloot te leggen was het zoo zeer te doen. Er wordt zooveel gebrekkigs geschreven, nietwaar! Maar om te wijzen op het merkwaardig verschijnsel van zulk een ouderwetschen geest, uit een bepaalde dosis sentimentaliteit, romaneske verbeelding en ijdelheid juist zoo saamgesteld als dit vroeger gebruikelijk was. Zoo het al jammer is, dat zulk een verschijning niet bewaard kan blijven ter leering van het nageslacht, moge men zich echter ermee troosten haar weerspiegeling te bezitten in dit waarlijk phenomenale tooneelwerk. En verwachten - om historisch-psychologische redenen - dat deze auteur het bij dit eene werk niet laten zal....
| |
| |
Met het tooneelspel van Frans van Erlevoordt, ‘Ontoerekenbaar’, komen wij, tenminste literair, weer op vaster terrein. Hier is een begin van karakterteekening, een dikwijls goede dialoog, een eenvoudig-natuurlijk verloop der tafereelen, die aanvang, hoogtepunt en einde geven zonder gewrongenheid of overhaasting. En dit is al veel, al is 't niet alles.
De zeer gewone geschiedenis, - die ook nog het aantrekkelijke heeft, scherp het onderscheid van land en ras en temperament te karakteriseeren met de zoo menigvuldige Fransche uitbeeldingen van een dergelijk geval - behelst niet anders dan de ‘droeve min’ van een jonge getrouwde vrouw en een huzarenluitenant. Het tragische, dat wat hen aan den echtgenoot ontijdig zich openbaren doet, is hun eigen zwaarmoedig-bespiegelend karakter en ‘grübelende’ aard. Zij voorzeker behooren nìet tot degenen, die zulk een zaak luchtig opvatten en de aangename eigenschap der oppervlakkigheid bezitten naar willekeur pijnlijke gedachten van zich af te kunnen zetten. De vrouw heeft, onder martelend tegenstreven, allengs die verboden neiging haar gemoed overmeesteren gevoeld, de man gaat diep gebukt onder het verraad aan zijn vriend gepleegd. Want al is er ook nog niets feitelijks geschied, het paar maakt zich geen illusies: er is reeds verraad gepleegd in de gedachten.
In deze gemoedstemming vindt men die beide menschen in het eerste bedrijf.
Het is de verjaardag van Karel (de man der jonge vrouw) en een drukkend heete dag. Marie, zoo heet zij-zelve, voelt zich beklemd en onrustig. Er wordt aan tafel veel over noodlot en verantwoordelijkheid gesproken, vooral door ds. Willem ter Horze, een broer van den huzarenluitenant, en die gesprekken dragen er juist niet toe bij de jonge vrouw rustiger te stemmen. Na het eten, alleen met den geliefde, smeekt zij hem weg te gaan omdat die tweestrijd van haar neiging en plicht te zwaar wordt om te dragen. Natuurlijk wil hij dat niet en zij, in haar overspannen stemming uitzinnig en wanhopig, loopt het huis uit om zich te verdrinken.... Een weinig later vinden de anderen haar aan den vijverkant: zij heeft op 't beslissend oogenblik niet gedurfd. Nog altijd begrijpt of vermoedt de goedmeenende, eenvoudige echtgenoot hoegenaamd niets, terwijl èn Marie's moeder èn ds. Ter Horze al lang begrepen hebben. Maar dit lijkt gansch niet onnatuurlijk: de bekende mollenblindheid der mannen, hun vrouwen tegenover,
| |
| |
en hun niet minder bekende ijdelheid maken het integendeel zeer waarschijnlijk, dat altijd de meest belanghebbende het laatst achterdocht krijgt. Minder waarschijnlijk echter lijkt wat in het volgend bedrijf gebeurt. Marie wil per se niet naar bed en wil per se beneden alleen blijven. Dan komt, als Karel te slapen is gestuurd, de huzarenluitenant weer binnen en lijkt 't alles bedenkelijk veel op een afspraak en een, voor zoo scrupuleuze lieden, moeilijk te verdedigen toestand. Marie, wat doèn we, wat doèn we! mag de luitenant wel terecht zeggen, en als daarop de man Karel, die toch eenige onrust voelde of gedruisch heeft gehoord, naar beneden komt, de kamerdeur gesloten, Marie zeer verward en een tuindeur open vindt, kan men het hem niet euvel duiden, als hij heel erge gedachten gaat koesteren en gaarne den naam weten wil van wie daar blijkbaar zoo juist heenging. Daar hij een welmeenend man is, van een simpelen en wat groven aard, maar gauw driftig en brutaal, wordt de scène tusschen hem en Marie zoo hevig, dat de luitenant weer te voorschijn springt te harer verdediging. Jij was 't dus! roept de echtgenoot in verbaasde woede uit. Ja, hij was 't en hij neemt zelfs alle schuld op zich, verdedigt Marie, zegt haar strijd en beweert en bezweert haar onschuld. Hij zelf moge eerloos zijn, op haar drukt geen schuld. Karel echter wil daar van zijn eenvoudig standpunt niet van weten, acht al deze betuigingen mal gefraseer en oordeelt als een ordinaire echtgenoot dat hij beleedigd en bedrogen is. Wanneer de luitenant hem een pistool aanbiedt, opdat hij eenigszins melodramatisch over den ‘eerbelager’ recht zal doen, weigert hij koeltjes, verzoekt den man liever dat werk zelf ter hand te nemen, hetgeen de ander op zich neemt. Zoo eindigt het 2e bedrijf.
In het derde speelt de dominee in letterlijken zin een groote rol. Hij tracht eerst de wereldsch-denkende moeder haàr aandeel in der dochter ongeval te doen inzien. Immers, zij heeft het karakter van haar kind niet gepeild en dit huwelijk met den veel ouderen, onpassenden man doorgezet.... En vervolgens bewerkt hij een onderhoud tusschen de echtgenooten, opdat zij thans in wat kalmer stemming zich nog eens mogen uitspreken.
Maar deze dominee, die een wereldsche moeder verwijt haar dochter nooit gekend te hebben, is zelf van een zonderling optimisme ten opzichte der respectieve karakters van Karel en Marie. Vooral den eersten moest hij, de huisvriend, toch beter kennen
| |
| |
in zijn eenvoudige, maar bekrompen recht-uit-heid. Hoe was het ooit te denken, dat deze conventioneele man zich zou laten overtuigen door de modern-fatalistische, twijfelzieke redeneeringen zijner nerveus-gevoelige vrouw, die onderscheidingen maakt, onzekerheden vindt, waar voor hem immers de dingen twijfelloos vast staan.... Hij is goedig van natuur, maar onverzettelijk waar eenmaal zijn overtuiging is gevestigd. En zoo gelooft hij niet aan haar eerbaarheid, waar zij immers zelve erkent den jongen officier lief te hebben. Voor hem is die eerlijke bekentenis van 't een en ontkentenis van 't ander zelfs monsterachtig van cynisme. Alleen berouwvolle erkenning van schuld zou haar in zijn oogen nog meelijdenswaard maken. Deze hoogheid bij de blijkbare logen is hem onduldbaar....
Zoo scheiden zij dan onverzoend, meer verbitterd dan ooit.... en de menschkundige dominee heeft 't niet voorzien.
En wat dan?.... Een eenvoudig mensch zou meenen: het verstandigste ware dat de twee dan maar samen weggingen, daar er toch geen kinderen zijn en Karel de scheiding wil. Maar tot zoo een prozaïschen uitweg komt men niet in de geëxalteerde gedachtensfeer, waarin die menschen hier leven. Sterven wil de jonge vrouw,.... omdat haar man haar niet gelooft en dus haar eer bevlekt is.... Maar als hij haar wel geloofde, wat stelt zij zich dan eigenlijk voor, dat er had moeten gebeuren? Zou zij gewild hebben dat Karel, met een zoen, had gezegd: ‘nu kind, als je dan daarin zonder schuld bent, ga je gang dan maar en hebt elkander lief. Ik zal 't met welbehagen blijven aanzien’.... Dat ware toch zeker te veel gevergd geweest en een scheiding, zij het dan in der minne, wel het minst dat te verwachten was. En indien het daartoe gekomen ware, wie van de buitenwereld had haar dan, gelijk Karel, in dit materieele onschuldig geacht? En mocht men dàn haar eer niet evenzoo verloren rekenen? Aangenomen nl. dat eer vooral de hoogachting van anderen van ons gedrag beteekent en niet de eigen ‘vrede des gemoeds’. Welk een zonderlinge eer was dan de hare, die de achting van familie en vrienden niet rekende, maar om de verachting van haar man den dood meende te moeten ingaan!
Hoe het zij, de eer van Marie laat haar nu geen andere keus dan den dood en omdat zulks poëtischer is (en ook gezelliger) noodigt zij haren vriend om mee te komen sterven. Deze, die
| |
| |
toevalligerwijs nog in leven is, snelt toe en is op pathetische wijze bereid samen met haar door de donkere poort te gaan. Zij kussen elkander voor het laatst, stamelen hartbrekende woorden, terwijl de revolver al klaar ligt.... Maar dan komt, tot ons soulaas, dominee weer binnen en doet het tafreel veranderen van dieptragisch in vrij-wel joyeus, zoo al niet comisch. Want zie, datgene waarop de eenvoudige mensch bovengenoemd dadelijk bedacht ware geweest, gebeurt ten slotte toch, en al die uitgaven aan verfijnd gevoel en spitsvindige redeneering waren onnut gedaan. Tot nog toe had dominee gemeend, dat de eer het hoogste was op aarde, maar sedert kort (waarom weet men niet juist) wijzigde zich zijn theorie, die zich nu resumeeren laat in de kernig-korte spreuk: dat een levende hond beter is dan een doode leeuw...
En het practische gevolg is dat hij, de zieleherder der beide minnenden, hun thans raadt er maar haastig ‘van tusschen’ te gaan. Wellicht, na jaren komt Karel er dan nog eens toe hun te vergeven, als ze onderwijl braaf hebben geleefd en getoond het geluk waard te zijn.
Zoo besluit deze philosoof, die nog in het vorig bedrijf verklaarde het begrip zonde en schuld, en dus ook vergeving van schuld, onaannemelijk te achten, met een ontkenning zijner eigen theorie, aldus het stuk als met een vraag- en uitroepteeken beeindigend....
Evenwel, wij vragen en roepen van verwondering niet zoo heel lang, indien wij ons geestesoog maar willen richten op de zoo duidelijk zichtbare genese van dit tooneelwerk. Dan ontdekken wij den maker zelf, en wel zijn onrustige ziel, l'âme moderne, - in tegenstelling van die vooromscheven âme d'autrefois - wreed gekweld en geslingerd door twijfeling en onzekerheid.
Bedriegen niet alle teekenen, dan behoort ook Frans van Erlevoordt (hoe geraakt men toch aan zulk een prachtig pseudoniem!) tot de talrijke klasse van menschen die, wijsgeerig aangelegd, nog meer levens-duider, levensoverpeinzer, dan kunstenaar zijn. Dat wil zeggen: de wording hunner kunst is niet zóo dat vooral het concrete leven, in de verscheidene individuen, dier zeggen en handelen, hun aandacht boeit. Zij schrijven meestal niet direct van het leven af, van kringen waarin zij verkeerd, van menschen die zij lang en innig bijgewoond hebben. Doch het abstracte trekt hen.
| |
| |
Zij hebben begrippen, inzichten van het leven, gelijk hun de ervaring leerde en ter dezer verbeelding zoeken zij de geschikte menschenfiguren.
Dat vormt een groot onderscheid en in elk afzonderlijk werk is het duidelijk te zien of de auteur eenvoudig naar modellen schreef, dan wel van binnen uit zijn wijsgeerig inzicht in eenige levensverhouding omkleedde met personages ad hoc. In het eerste geval, - altijd verondersteld dat men waarlijk met een kunstenaar te doen heeft - staan de figuren scherp omtrokken overeind en is het of het leven zich zelf beeldend geeft. In het laatste ‘merkt man die Absicht’.... hoe weinig ook en hoezeer verholen. Men ziet de hand van den schrijver en.... krijgt die neiging om dan ook naar zijn ziel te gaan zoeken, waarvan ik in den aanvang sprak.
Zoo, meen ik, staat het geschapen met Frans van Erlevoordt, schrijver van ‘Ontoerekenbaar’. In zijn diepsten grond is dit stuk eigenlijk een soort wijsgeerig-moraliseerende dialoog, een dissertatie over zielsproblemen, hetgeen tegelijk de vele fouten verklaart die aan de personen, hun taal, hun doen enz. eigen zijn èn het meegevoel, dat het in ons opwekt. Hoezeer het dezen verbeeldingen ook aan waarlijk-levends moge ontbreken, hun (d.w.z.: des schrijvers,) twijfelingen, gevoelt men, zijn echter de onze, en zijn klacht om het ontbreken van elke vastheid in het leven is dezelfde, die in menig moeielijk oogenblik ook over onze lippen kwam.
Het blijft alleen de vraag of daarvoor de omvangrijke toestel van een tooneelspel de meest gepaste vorm zij. En deze vraag is eigenlijk niet een der pijnlijkste en onoplosbaarste onder de levensvragen....
Want wel heeft men tamelijk algemeen, naar ik hoor, de dialoog en karakterteekening van dit werk geprezen, doch dit schijnt eerder van een bedenkelijke welwillendheid te getuigen, waarmee men den auteur zelf geen dienst bewijst. Men ziet toch in dit stuk geen menschen, die karakteristiek hun levens uitleven, met toestanden en tafreelen, waarvan men beseft dat zij onvermijdelijk geboren worden uit de eigenschappen, deugden en gebreken der personen zelf, doch men woont allereerst een toestand bij, die in zijn algemeen-mogelijkheid niets karakteristieks heeft en de personen ganschelijk beheerscht. Maar zou men zeggen, in elk geval zullen in die situatie, hoe weinig bijzonder ook, de personen zich bijzonder gedragen, elk naar zijn eigen verschillenden aard. En dat doen
| |
| |
zij ook.... maar zij doen het niet goed. Hun ontbreekt niet enkel het overtuigend-menschelijke, maar soms zijn zij zelfs hoogdravend-rhetorisch of ze boeken waren. Zoo Marie in haar monologen tot den luitenant en later met Karel en weer met den luitenant.... maar het is waar, dat het stervensuur dan ook bijzondere pathetische eischen stelt....
Bovendien en juist uit hoofde van die zwaarwichtige en banale katastrophe, hebben al deze personages geen gelegenheid behoorlijk ‘uit te komen.’ Zij praten nooit anders dan in gemoedsbeweging en nooit anders dan over den echtbreuk en wat daaraan vast en vooral los is. Zij staan daarmee op en gaan er mee naar bed, om zoo te zeggen, zij zijn de figuren in dit echtbreukspel en van een bestaan daarbuiten wordt men eigenlijk weinig gewaar. Zoodat.... ook al waren ze volkomen mensch-natuurlijk in dit hun eenig doen, men toch nog niet met volkomen gewisheid hen menschen zou kunnen noemen. Dat is onplezierig, maar alleen hun schepper is schuld er aan, die zulk een situatie en opzet koos, hun aldus de gelegenheid benemend zich menschelijker te betoonen.
Blijft het dus in 't algemeen nog zeer onzeker, in hoever Van Erlevoordts scheppingen eigenlijk menschen mogen heeten, van één hunner tenminste is het volkomen klaar, dat hij geen mensch mag heeten en wel van Ds. Willem ter Horze. Deze zonderlinge figuur, een rechtschapen man, een rustlooze zoeker naar waarheid en recht, een verscheurd en geslingerd hart met zichzelven in onvrede, volgens den schrijver, doet zich aan den argloozen toeschouwer dadelijk voor als een frasenmaker en een cynischen huichelaar, die Zondags der goê gemeente gansch wat anders vertelt dan hij eigenlijk gelooft en zich niet schaamt daar vervolgens grapjes mee te maken. O! o! als men zoo eens een katholieken priester durfde teekenen, hoe zouden dan de geloovigen volijverig te hoop loopen, kabaal maken, heftige stukken schrijven en roepen dat de autoriteiten zulk een schandelijken hoon, den stand der geestelijken aangedaan, behoorde te wreken.... Maar de protestanten loopen wijselijk niet te hoop, roepen niet om verbod van opvoering en het is goed dat wij ons dit geval herinneren, als er weer eens een stuk als ‘Ces Messieurs’ staat vertoond te worden. Gelijke monniken, gelijke kappen, heet het nog altijd en wat voor den eenen niet verboden wordt, behoort ook tegenover den anderen toegelaten te zijn, nog zooveel te
| |
| |
meer, waar zoo te doen van pure wijsheid zou getuigen. Immers een geheele categorie van personen kan zoomin geblameerd worden door wat een enkele hunner doet, als door de voorstelling van zoo een ‘onechten broeder’ op het tooneel, van wien het immers altijd mogelijk is dat hij naar de natuur geteekend werd....
De teekening echter van Ds. Ter Horze maakt dien indruk geenszins, maar wel dien anderen, dat hij eigenlijk een ‘bloszes Hirngespinst’ van den schrijver is, geboren uit diens eigen bitteren zielenood. En wie weet of niet de deputatie van predikanten, - mogelijk reeds op weg om de visu verslag uit te brengen of er al dan niet ernstig geprotesteerd moest worden - na kennisneming van Ter Horze's weinig-menschlijkheid, daarvan heeft afgezien en naar huis ging, eerder met mededoogen dan met toorn vervuld jegens den schepper van zulk een uit het lood gezakt figuur.... Wie weet! Nederlandsche predikanten waren immer ijverige kunstbemoeiers en fijne kunstkenners....
Maar wordt ons artistiek gevoel al pijnlijk aangedaan door zoo een waarlijk buiten-issig wezen, ons menschelijk en meegevoelend hart raakt diep bewogen, als wij in die vreemde verschijning de eigenlijke lijfelijk-geworden ziel van den auteur herkennen. Marie en haar luitenant mogen zijn hartstocht vertegenwoordigen, gelijk de ‘man’ Karel zijn antipathie voor wereldsche gewone menschen, de dominee.... dat is toch nog het meest zijn eigen ik, zijn zwaarmoedig peinzend verstand, zijn behoefte aan wijsgeerig levensinzicht, die niet tot zekerheid en bevrediging kon geraken.
En van stonde aan dat wij dit helder in den pseudo-dominee zien, verdwijnt ook al onze wrok en geïrriteerde verbazing over zooveel huichelarij, pedant geposeer en vermeende superioriteit. Wij hebben allen te diep in dat zelfde moeras gestoken, wij steken er ten deele nog te zeer in, om niet meewarig mede te voelen met een auteur, die niet minder dan de creatie van een heelen dominee behoefde om zijn zielenood te uiten. De onvastheid der huidige levensbeschouwing is zijn peinzing des daags en de zorg zijner nachten. Wat hebben wetenschap en philosophie en het verlies van elk kinderlijk-vast geloof van ons, armen, gemaakt. Wij waren eerst zoo blij met onze vrijheid en zie, hoe zijn wij nu! Wat doen wij met ons vrijgevochten individualisme, nu los van elken band op de koude hoogten van wetenschappelijk mate- | |
| |
rialisme? Wij kunnen thans naar willekeur ons zelf bestieren, maar waar is het compas, dat ons de veilige richting geeft, en hadden we een compas, wat geeft dit voor menschen, die zelfs niet meer aan eigen richting gelooven, waar immers het fatum van karakter, geboorte, opvoeding enz. enz., ons henendrijft naar een onbekend doel? Zoo wij dit aannemen - en hoe zouden wij anders kunnen? - waar blijven dan de begrippen: zonde, schuld, deugd, goedheid en haar tegenvoeter, die de oude, onverdraaglijke moraal, die wij verfoeiden, ons inprentte, maar die achteraf beschouwd het leven zoo veilig zeker stelden op vasten grondslag?
Het is alles ondergegaan, weggedreven en verzwolgen in die zee van geestelijke vrijheid, die tot twijfel werd en waar wij nu hulpeloos op ronddrijven, wanhopend ooit weer op zekeren bodem te belanden....
Zijn het niet deze en dergelijke schrijnende levensvragen, die in ‘Ontoerekenbaar’ tot uiting komen in de verbeelding van een typeerend geval? Marie is het Hollandsche jonge meisje, dat trouwt met den ouderen man, die haar oprecht lief heeft. Zij zelve echter brengt hem geen sterk persoonlijk gevoel tegen. Hij is haar sympathiek, zij waardeert zijn karakter, zij gevoelt een weinig trots op zijn liefde en haar meewarig hart zou hem geen verdriet willen doen. Waarom zou zij dan niet trouwen, nu een goede partij zich voordoet en haar moeder aandringt? Zoo trouwen zij dan en de meeste huwelijken hier te lande zijn niet anders of beter gegrondvest. Integendeel. En het zou dan ook een rustig, weerszijds goedgezind huwelijk kunnen zijn, al voelt zich de jonge vrouw ook wat eenzaam en herneemt de man wel héél gauw zijn vroegere celibatairsgewoonten. Na een paar jaar zouden kinderen die leemte wel aanvullen en voor goed de verhouding bevestigen. Doch - ongelukkig toeval - een jonge man komt als huisvriend de woning binnen en argeloos wordt een omgang begonnen, die door den man hartelijk wordt aangemoedigd.
Als zij na eenige maanden bemerken elkaar lief te hebben, is het al te laat. Die liefde, eerst enkel in de afzonderlijke gedachten, later aan elkander bekend, is al de zonde, de schuld, het verraad gepleegd aan huwelijkstrouw en vriendschap, zoo men de oude moraal laat gelden. Maar moet men dit doen? Kan men op eenige wijze schuldig zijn aan een gevoel dat onmerkbaar en vervolgens onweerstaanbaar van ons bezit neemt? Zij weten
| |
| |
het geen van beiden en zijn er ongelukkig om, te ongelukkiger wijl in dit duister van twijfel elke zekerheid van handelen in de toekomst verwijnt.
Moeten zij toegeven aan hun liefde, die sterke neiging, natuurlijk geworden en waarbuiten zij zich ongelukkig gevoelen? Hebben zij recht zich uit te leven in de richting, die hun het toeval openbaarde, of behoort de maatschappelijke conventie te zegevieren en is het plicht een neiging te onderdrukken, wijl zij tegen de gewone en eenmaal vrijwillig aanvaarde levensverhoudingen ingaat? Zij weten het weer niet en het maakt hen rampzalig. En de raadsman, de dominee, weet het eigenlijk evenmin, al heeft hij van zijn twijfel meer bewuste theoriën gemaakt en tracht hij logisch te redeneeren. Waar geen vrijheid van willen bestaat, is ook geen verantwoordelijkheid en dus geen schuld, zoo leert hem zijn verstand. Maar toch houdt hij vast aan het begrip van eer en trouw, dat willekeurige zelfbeperking veronderstelt.... Geen wonder dan ook, dat zijn oplossing van het probleem geen principieele maar enkel een practische is, opgedrongen door den onwil der andere partij tot verzoening. Zij mogen dan samen maar weggaan en.... trachten gelukkig te zijn. Dit lijkt zeker het eenvoudigste, maar een uitweg is het geenszins. Men vreest, - in den geest hun lot vervolgend - voor die beide gevoeligen de komende jaren, als de liefde verflauwen zal en de zelfachting niet toenemen, in het steeds drukkender bewustzijn, schuw voor elkaar verzwegen, dat zij, om het bankroet hunner sociale verplichtingen, maar half achtenswaardig zijn.
Het kan hun stemming en allengs hun verhouding verbitteren tot zij diep-rampzalig zijn. Wat een stil-weemoedige herdenking ware geweest voor hun later leven, als zij zich, niet zonder droeve trots, hun zelfverloochening en ontbering, hun lijden en resignatie van lang-geleden herinnerden, krijgt nu in de heugenis een bitteren smaak van berouw, van karakterloos toegeven aan een oogenblikkelijke neiging, die toch geen duurzame bevrediging heeft gebracht.
Zoo kan het die beiden vergaan en dominee is er de schuld van, zij het ook niet de geheele schuld.
Wij menschen zijn zoo, dat het vaak niet duidelijk is of wij tot ons geluk moeten verkrijgen wat wij wenschen of ontberen.... en dominee had dat behooren te bedenken.
| |
| |
Maar het is waar dat hem de tijd en gelegenheid niet gegund werden de katastrophe te voorkomen.... Wat hij echter had behooren te doen, was, bij dat bitter einde, eindelijk krachtig en beslist partij te kiezen tusschen de oude moraal en de nieuwe en vooral aan het slot der laatste acte niet van vergeving te spreken, die vergeving, die de man eens zou komen brengen.... na jaren misschien.
Doch gelijk bij den dominee, was het bij den auteur alles onzekerheid en twijfel, tenminste toen hij dit werk schrijvend zijn gemoed lucht gaf, en wij die dit zien, zullen hem - meer dan zijn stuk - er vriendelijk om aankijken, omdat wij van vrijwel gelijke geestesfamilie zijn als hij.
Maar hij moge in het toekomende toch iets minder lyrisch-subjectieve en iets meer ‘geziene’ stukken schrijven.... |
|